Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Noordenveld

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieNoordenveld
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingToeslagenverordening Wet werk en bijstand
CiteertitelToeslagenverordening Wet werk en bijstand
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Gemeentewet art. 147 lid 1, Wet werk en bijstand artt. 8 lid 1 onderdeel c en 30

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-12-200804-01-2013Onbekend

27-11-2008

De Krant, 09-12-2008

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand

 

De raden van de gemeenten Leek, Marum en Noordenveld;

gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 8, eerste lid, onderdeel c, en

artikel 30 van de Wet werk en bijstand;

overwegende dat de afdelingen sociale zaken van de drie gemeenten ingaande 1 januari 2005 zijn samengevoegd in een gemeenschappelijke regeling en dat het wenselijk is de eerder ten behoeve van deze gemeenschappelijke regeling vastgestelde toeslagenverordening te wijzigen,

 

besluiten vast te stellen de volgende verordening:

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    • b.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet;

    • c.

      verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis.

Artikel 2. Belanghebbenden

  • 1.

    De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

  • 2.

    De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3. Toeslagen

  • 1.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 3.

    Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      kinderen van 18 jaar of ouder doch jonger dan 21 jaar met een inkomen voor zover dit per maand lager is dan 50% van het netto minimumloon als bedoeld in artikel 37 van de wet en met inkomsten van kinderen tot 21 jaar uitsluitend uit vakantiewerk voor zover de periode van vakantiewerk een maximum van acht weken niet overschrijdt;

    • b.

      meerderjarige kinderen met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000;

    • c.

      meerderjarige kinderen met een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • d.

      verzorgingsbehoevende die door belanghebbende worden verzorgd.

Hoofdstuk 3. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 4. Verlaging gehuwden

  • 1.

    De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woning delen met één of meer anderen.

  • 2.

    Het derde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5. Verlaging woonsituatie

De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt 15 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn.

Artikel 6. Verlaging schoolverlaters

De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt 25 procent van de gehuwdennorm gedurende de eerste zes maanden na beëindiging van deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding.

Artikel 7. Verlaging co-ouderschap

  • 1.

    In geval van co-ouderschap wordt de uitkering voor de ouder vastgesteld op de norm voor een alleenstaande ouder waarbij een verlaging plaatsvindt op de dagen waarop de kinderen bij de andere ouder verblijven.

  • 2.

    De verlaging bedraagt het verschil tussen de norm voor een alleenstaande ouder en een alleenstaande.

Artikel 8. Anti-cumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 7 geschiedt zodanig, dat de toepasselijke bijstandsnorm

voor belanghebbende tenminste bedraagt:

  • a.

    35 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande schoolverlater;

  • b.

    45 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande;

  • c.

    65 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder;

  • d.

    75 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 9. Hardheidsclausule

In bijzondere gevallen kan ten gunste van de belanghebbende worden afgeweken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 10. Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 december 2008.

  • 2.

    Gelijktijdig met het in werking treden van deze verordening worden de bestaande verordeningen van de drie genoemde gemeenten ingetrokken.

Artikel 11. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand.

Aldus vastgesteld in de raadsvergaderingen van Leek, Marum en Noordenveld d.d. 27 november 2008

de voorzitter, de griffier,

Toelichting

Algemene toelichting

1.Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van

basisnormen en toeslagen en verlagingen. Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Abw. In

de WWB maakt het voor de financiering door het Rijk echter geen verschil of bijstand is toegekend als

norm of als toeslag.

De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 3.2, in de artikelen 20 tot en met 24 van de WWB.

Daarnaast voorziet paragraaf 3.3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 van de

WWB. Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van

de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.

Norm

Voor personen van 21 jaar tot en met 65 jaar bestaat er een drietal basisnormen (artikel 21 van de

WWB), te weten:

  • 1.

    gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

  • 2.

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

  • 3.

    alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of een alleenstaande ouder indien de

algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid

tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of

meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen de kosten van zaken als huur,

gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden.

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt

voor:

alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm

alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de

gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt

in artikel 3 van de Toeslagenverordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de

toeslag geen rol spelen. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag

rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle

alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te

verstrekken. (Zie TK 28870, nr. 3, pagina’s 52 en 53)

Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen

noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 van de WWB);

verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 van de WWB);

verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 van de WWB);

verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 van de WWB).

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 8 van de verordening.

2.De Toeslagenverordening

In artikel 8, eerste lid, onderdeel c, juncto artikel 30 van de WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij

verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt

en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

categorieën

Artikel 30 van de WWB bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben.

Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren

criteria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering.

In deze Toeslagenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die

de WWB mogelijk maakt. In artikel 8 van de Toeslagenverordening wordt daarentegen het effect van

samenloop van verschillende verlagingen beperkt door minimum hoogtes voor te schrijven waaraan de

bijstand moet voldoen na toepassing van de verlagingen.

Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet

geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de

bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te

stellen.

Eenvoudigheidshalve is ook de werking van de verordening beperkt tot belanghebbende van 21 jaar of

ouder doch jonger dan 65 jaar, hoewel de WWB de mogelijkheid biedt om de verlagingen ook toe te

passen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar. In een uitzonderlijke situatie waarin een

belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar slechter af zou zijn dan een

belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar in overigens vergelijkbare omstandigheden, ligt het voor de

hand dat het college eveneens op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB de bijstand aanpast

(zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2 van de Toeslagenverordening).

3.Berekening toepasselijke bijstandsnorm

In de WWB is in tegenstelling tot in de Abw niet voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de

toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te

vinden. De reden van het vervallen van het voorschrift is gelegen in de financieringsstructuur van de

WWB, waarbij het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt. Voor de toepassing van de

leeftijdsverlaging maakt dit echter wel uit. Omdat noch uit de wettekst noch uit de Memorie van

toelichting kan worden opgemaakt dat de wetgever heeft beoogd de leeftijdsverlaging een zwaarder

gewicht te geven, blijft het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag de aangewezen

volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en

leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot

verschillende uitkomsten. Bovenstaande in acht nemend kan de hoogte van de uitkering algemene

bijstand voor personen van 21 tot 65 jaar als volgt worden berekend:

  • 1.

    basisnorm;

  • 2a.

    optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

OF

  • 2b.

    korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden);

  • 3.

    korten met verlaging wegens woonsituatie;

  • 4.

    korten met verlaging schoolverlater.

De uitkomst van deze berekening laat een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand bij

wijze van individualisering onverlet.

4.Kennismakingsperiode

Wanneer twee personen gaan samenwonen, dienen zij in aanmerking te komen voor de norm voor

gehuwden. Wanneer echter bij betrokkenen twijfel bestaat of de samenwoning een duurzaam karakter

zal krijgen, bestaat de mogelijkheid gedurende maximaal drie maanden een zogenaamde

kennismakingsperiode toe te kennen. De voorwaarden waaraan een dergelijke kennismakingsperiode

moet voldoen staan onderstaand genoemd. Hierdoor kan worden voorkomen dat bij een spoedige

verbreking van de relatie de uitkeringsgerechtigde zonder huisvesting zit.

Op basis van individualisering kan bij gebleken noodzakelijkheid een kennismakingsperiode (ter

vaststelling van bestendiging van een gezamenlijke huisvesting/samenwoning) worden toegekend van

maximaal drie maanden. Gedurende deze periode wordt rekening gehouden met het deels kunnen

delen van de kosten van bestaan en vindt een korting plaats van 10%.

De volgende personen kunnen een beroep doen op een kennismakingsperiode:

  • -

    uitkeringsgerechtigden die na een echtscheiding willen gaan samenwonen met een nieuwe partner;

  • -

    alleenstaande ouders met kinderen jonger dan 18 jaar indien deze kinderen niet door de nieuwe

partner zijn erkend;

-overige uitkeringsgerechtigden komen in aanmerking voor een kennismakingsperiode indien er

sprake is van bijzondere individuele omstandigheden (bijv. een langdurig psychiatrisch verleden).

Er bestaat recht op een kennismakingsperiode indien de uitkeringsgerechtigde intrekt bij de nieuwe

partner en de eigen woning aanhoudt. Een kennismakingsperiode kan niet worden toegekend indien:

  • -

    betrokkene eerder met elkaar gehuwd waren of langdurig met elkaar hebben samengewoond;

  • -

    beide partners niet door bijvoorbeeld het aanhouden van ieders huisvesting blijk geven van de

eerder genoemde onzekere factor inzake duurzame samenwoning;

-er sprake is van een of meer gezamenlijke kinderen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsomschrijving

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te

definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de

WWB of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd.

Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de

WWB zelf wordt gegeven in artikel 21, onderdeel c, van de WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het

netto minimumloon.

Om een persoon als verzorgingsbehoevende in de zin van de Toeslagenverordening aan te kunnen

merken, moet belanghebbende aannemelijk maken, dat deze door hem verzorgde persoon zonder die

verzorging zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke

indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur

een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts.

Artikel 2. Belanghebbenden

Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 van de WWB ook categoriale verlagingen mogelijk

maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, moet dit niet opportuun geacht worden. De

normen van artikel 20 WWB zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van

belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door

hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het

ware 'dubbel gekort' worden als hierdoor ook nog krachtens de Toeslagenverordening de uitkering

verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op

belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de Toeslagenverordening nodeloos

ingewikkeld maken.

Mocht echter het niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 van de WWB

onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18, eerste lid, van

de WWB de bijstand lager vast te stellen. In de praktijk zal dit zich gezien de geringe hoogte van de

jongerennorm niet veelvuldig voordoen, maar te denken valt aan de situatie waarin gehuwden met een

kind in een kraakpand wonen. De gehuwdennorm van artikel 21, onderdeel c, van de WWB minus de

verlaging van artikel 5, onderdeel a, van de Toeslagenverordening leidt tot een lager bedrag aan

bijstand dan de norm van artikel 20, tweede lid, onderdeel c, van de WWB. In dergelijke uitzonderlijke

situaties moet het college gebruik maken van zijn bevoegdheid tot individualiseren.

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om zo nodig in afwijking van de uit de

Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand de bijstand anders vast stellen, als dat

gelet op de omstandigheden, mogelijk en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel

30, vierde lid, van de WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de

Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen

misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening

op te nemen.

Artikel 3. Toeslagen

De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of

alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van

artikel 30, tweede lid, onderdeel a, van de WWB.

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten

van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en energie). Daarbij is de mate waarin de

kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van

belanghebbende zelf. Dit geldt niet alleen voor de belanghebbende die de woning bewoont met een of

meerdere huurders maar ook met onderhuurders of kostgangers, zoals omschreven in artikel 33,

vierde lid van de WWB.

Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat

niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagenverordening is

daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meer

anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.

In het derde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens

in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten

van het huishouden, niet gerekend worden als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben.

Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de WSF 2000 en Wtos aan thuiswonende studenten reeds

een lager bedrag wordt verstrekt. Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is

het aan de alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of

de onderdelen a, b of c van toepassing zijn.

In onderdeel a van het derde lid is voor de maximering aan inkomsten gekozen voor de meest

praktische wijze van uitvoering, namelijk het beleid wat Marum en Noordenveld al hadden. Leek

hanteerde een grens van € 162,00 van de inkomsten uit arbeid boven op de studiefinanciering. De

gemaakte keuze van maximaal 50% van het wettelijk minimumloon is ruimer en daardoor voordeliger

voor de cliënten van Leek.

In onderdeel d van het derde lid wordt geregeld dat zorgbehoevenden eveneens niet worden

meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat

het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een

lagere toeslag.

Artikel 4. Verlaging gehuwden

In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van

hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf

heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij

is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een

verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf. Dit geldt niet alleen voor de belanghebbende die de

woning bewoont met een of meerdere huurders, maar ook voor de belanghebbende die de woning

bewoont met onderhuurders of kostgangers, zoals omschreven in artikel 33, vierde lid, van de WWB.

Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen

dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Evenals bij alleenstaanden wordt vanaf de vierde persoon die

in de woning zijn hoofdverblijf heeft geen noemenswaardige vermindering van de algemeen

noodzakelijke kosten van het bestaan aanwezig geacht. Daarbij moet ook bedacht worden dat in de

praktijk bij meer bewoners van een woning, het ook vaak om een grotere en duurdere woning gaat,

zodat de feitelijke kosten van het bestaan doorgaans niet lager uitvallen dan in gevallen waarin maar

één ander zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

In het tweede lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens

in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten

van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. Daarbij is

nadrukkelijk overwogen dat in de WSF 2000 en Wtos aan thuiswonende studenten reeds een lager

bedrag wordt verstrekt.

Aangezien de in het tweede lid bedoelde kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de

ouders om zodanige inlichtingen te verstrekken, dat kan worden vastgesteld of de onderdelen a, b of c

van toepassing zijn.

In het tweede lid is tevens voor de maximering aan inkomsten gekozen voor de meest praktische wijze

van uitvoering, namelijk het beleid wat Marum en Noordenveld al hadden. Leek hanteerde een grens

van € 162,00 van de inkomsten uit arbeid boven op de studiefinanciering. De gemaakte keuze van

maximaal 50% van het wettelijk minimumloon is ruimer en is daardoor voordeliger voor de cliënten van

Leek.

Zorgbehoevenden worden eveneens niet meegeteld als personen die in dezelfde woning hun

hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbenden vanwege

deze verzorgingstaken te confronteren met een verlaging van de norm.

Artikel 5. Verlaging woonsituatie

Artikel 27 van de WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre

belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn

woonsituatie. Artikel 27 van de WWB is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 van de WWB.

Ten opzichte van artikel 35, eerste lid, van de Abw is artikel 27 van de WWB ruimer. Artikel 35, eerste

lid, van de Abw voorzag enkel in een verlaging in het geval aan de door belanghebbende bewoonde

woning geen woonkosten verbonden waren. Blijkens de toelichting op 27 van de WWB is de

verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging te kunnen

te kunnen toepassen.

In dit artikel is in onderdeel a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor

belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier

ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een

belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met

toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB de bijstand lager vast te stellen. In de verordening

wordt overigens niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten'.

Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor

belanghebbende niet afdoende is om een verlaging krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt

zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het

begrip woonkosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Abw. Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en

99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.

De verschillen onderling tussen de drie gemeenten lagen op verlagingspercentages van 15% en 18%.

Gekozen is voor een verlaging van 15% om tot een zo sociaal mogelijk beleid te komen (voordeel

cliënt).

De verlaging is niet van toepassing indien belanghebbende een inwonend kind van 21 jaar en ouder is dat geen kostgeld betaalt. In die gevallen bedraagt de toeslag 10 % waarbij het niet relevant is of er kostgeld verschuldigd is aangezien het gaat om het wel of niet kunnen delen van de kosten.

Artikel 6. Verlaging schoolverlaters

De schoolverlatersverlaging van artikel 28 van de WWB is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld

om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te

brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachten de

Wtos. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student.

Met deze omstandigheden wordt immers rekening gehouden in artikel 4 en 5 van de

Toeslagenverordening.

Marum kende de schoolverlatersverlaging al, Leek en Noordenveld hanteerden een verlaging voor 21-

en 22-jarigen. Gekozen is voor een schoolverlatersverlaging om te bewerkstelligen dat schoolverlaters

een uitkering ontvangen die aansluit bij de Wtos-norm en bedoeld is als stimulans om zo snel mogelijk

een betaalde baan te vinden.

Artikel 7. Verlaging co-ouderschap

Voor elke dag dat de kinderen bij de andere ouder verblijven, bedraagt de korting 20 procent van de

gehuwdennorm. Marum had in haar toeslagenverordening al een artikel gewijd aan het co-ouderschap.

Leek en Noordenveld had dit beleid niet beschreven, maar voerden het uit op overeenkomstige wijze

als beschreven in dit artikel.

Artikel 8. Anti-cumulatiebepaling

De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden bij

belanghebbende en kunnen elk afzonderlijk als redelijk in betreffende omstandigheden worden

beschouwd. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat -met name in situaties waarin de

schoolverlatersverlaging in combinatie met een van de andere verlagingsgronden aan de orde is- het

college de bijstand vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk

geen sprake meer zou zijn van adequate bijstandsverlening. In voorkomende gevallen zou het college

op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB de bijstand hoger moeten vaststellen. Daarom is er

voor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een minimumbedrag vast te leggen, waarop het

college de bijstand (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.

Aan de verplichting van artikel 30, tweede lid, onderdeel b, van de WWB, dat in de

Toeslagenverordening wordt vastgelegd dat de schoolverlatersverlaging (artikel 28 van de WWB) en

de leeftijdsverlaging (artikel 29 van de WWB) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt reeds

voldaan door de formulering van artikel 6 van de Toeslagenverordening.

De gemeente zal in de Toeslagenverordening moeten voorkomen dat er samenloop kan zijn met de

leeftijdsverlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden, alsmede dat de samenloopregels niet vreemd

kunnen uitpakken, waardoor bijvoorbeeld een 23-jarige schoolverlater slechter af kan zijn dan een 21-

of 22-jarige schoolverlater. Daarnaast kan de schoolverlatersverlaging in combinatie met een andere

verlaging, zeker in het geval van gehuwden leiden tot een dermate grote verlaging dat van adequate

bijstandsverlening geen sprake meer is. Indien wel gekozen wordt voor het hanteren van de

schoolverlatersverlaging, is het daarom raadzaam om een anti-cumulatiebepaling op te nemen. Ook

van een leeftijdsverlaging kan niet echt gezegd worden dat deze gebaseerd is op een werkelijk lagere

behoefte aan bijstand. Gezien het feit dat het minimum jeugdloon voor een 21-jarige reeds boven de

norm voor een alleenstaande plus maximale toeslag ligt, is ook de belemmering om betaald werk te

aanvaarden maar betrekkelijk.

Leek en Marum hadden allebei een anti-cumulatiebepaling opgenomen in haar toeslagenverordening.

Voor Marum was de verlaging maximaal 25% van het minimumloon en voor Leek is de maximale

verlaging niet meer dan het bedrag genoemd in artikel 33, tweede lid, van de Abw. Aangesloten is bij

de voorbeeldverordening van de VNG.

Artikel 9. Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 10. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 11. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.