Organisatie | Raalte |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz gemeente Raalte 2015 |
Citeertitel | Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz gemeente Raalte 2015 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
20-01-2016 | 25-02-2021 | nieuwe regeling | 15-12-2015 | 1119-2015 |
Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz gemeente Raalte 2015
Het college van de gemeente Raalte,
Artikel 18a van de Participatiewet en artikel 20a van de IOAW/IOAZ en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten geven een aantal bepalingen over het opleggen van boetes bij het niet, niet tijdig, of onvolledig nakomen van de inlichtingenplicht ingevolge artikel 17 van de Participatiewet en artikel 13 IOAW/IOAZ. Deze bepalingen zijn dwingendrechtelijk.
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Raalte vast te stellen: ’Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015’.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) een uitspraak gedaan waarbij het zonder meer volgen van deze wettelijke bepalingen onder meer in strijd wordt geacht met het evenredigheidsbeginsel. Naar aanleiding van deze uitspraak en een eerder verschenen rapport met aanbevelingen, van de Nationale ombudsman over de uitvoering van de handhavingswetgeving in de sociale zekerheid heeft de minister in een schrijven van 16 december 2014 (ref nr. 2014-0000185932) aan de Tweede Kamer laten weten dat de regelgeving aangepast zal gaan worden.
Het ministerie van SZW heeft de verzamelbrief van 22 december 2014 (ref. nr. 0000187277) aan de gemeenten laten weten dat vooruitlopend op die gewijzigde regelgeving de uitvoering van de handhavingswetgeving in de lijn van de uitspraak van de CRvB zal moeten plaatsvinden.
In deze beleidsregel legt het college regels vast over de uitvoering van de handhavingswetgeving die in de lijn van de uitspraak zijn.
Hoofdstuk 1. Evenredigheidsbeginsel
De CRvB heeft bepaald dat bij het opleggen van boetes in het kader van het sociaal zekerheidsrecht een indringende toets aan het evenredigheidsbeginsel van de Algemene wet bestuursrecht ( artikel 5:46 tweede lid) zal moeten plaatsvinden. De gemeenten hebben beleidsvrijheid bij het invullen van criteria voor verminderde verwijtbaarheid. Er is gekozen om geen onderscheid te maken in de hoogte van het benadelingsbedrag.
Hoofdstuk 2. Opzet en grove schuld
Het verschil tussen opzet en grove schuld zit hem in de bedoeling van de overtreder. Bij opzet handelt iemand opzettelijk, bij schuld is dat niet het geval.
Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, waardoor de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk wordt nagekomen. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan.
Bij opzet of voorwaardelijke opzet wordt een boete van 100% van het benadelingsbedrag opgelegd.
Grove schuld is een in laakbaarheid, aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid zoals het bijvoorbeeld niet meer reageren op oproepen van het college. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan bijstand zou kunnen worden toegekend.
Bij grove schuld wordt een boete van 75% van het benadelingsbedrag opgelegd.
Hoofdstuk 3. Het bepalen van de mate van verwijtbaarheid
De mate waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten wordt beoordeeld naar de situatie op het moment waarop de belanghebbende zijn verplichting had moeten nakomen. Hierbij hanteert het college de volgende regels.
Op grond van artikel 18a lid 7 van de Participatiewet en artikel 20a lid 7 van de IOAW/IOAZ is het college bevoegd, de bestuurlijke boete te verlagen als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, of af te zien van de oplegging van een boete als daarvoor dringende redenen bestaan. Artikel 2a van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten geeft een aantal criteria van verminderde verwijtbaarheid welke criteria het college in deze beleidsregel heeft opgenomen.
Artikel 5. Uitgangspunten bij het vaststellen van volledige verwijtbaarheid
Voor het bepalen van de hoogte van de boete hanteert het college onderstaande uitgangspunten om te bepalen of er sprake is van volledige verwijtbaarheid:
het college deelt bij de toekenning van een uitkering aan de belanghebbende mee welke feiten en omstandigheden van belang zijn voor het vaststellen van het recht op en de hoogte van de bijstand die hij spontaan of desgevraagd aan het college moet melden. Het college gaat er dan ook, tenzij bijzondere omstandigheden op het tegendeel wijzen, steeds vanuit dat het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op de uitkering;
van een belanghebbende kan een redelijke inspanning worden gevergd om op de hoogte te raken van feiten en omstandigheden bij anderen die van invloed kunnen zijn op zijn uitkering (bijvoorbeeld omstandigheden van een inwonend kind). Het enkele feit dat die ander de belanghebbende niet spontaan van een relevante omstandigheid op de hoogte heeft gesteld, impliceert niet dat het niet melden daarvan niet of slechts in verminderde mate aan de belanghebbende kan worden verweten.
Het boetebedrag wordt bij het ontbreken van opzet of grove schuld gesteld op 50% van het benadelingsbedrag.
Artikel 6. Verminderde verwijtbaarheid
Het college acht in ieder geval in de volgende gevallen verminderde verwijtbaarheid aanwezig:
de belanghebbende verkeerde op het moment dat hij aan zijn verplichting moest voldoen in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren, en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan zijn verplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de informatie niet tijdig of volledig aan het college is verstrekt. Te denken valt aan een onvoorziene korte periode van een crisissituatie in een gezin zoals een echtscheiding of plotselinge opname in een ziekenhuis van één van de gezinsleden.
er is sprake van een samenstel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
Het boetebedrag wordt, bij verminderde verwijtbaarheid, gesteld op 25% van het benadelingsbedrag Dit geldt zowel voor het boetebedrag van de eerste boete als voor het bedrag van een eventuele recidiveboete.
Artikel 7. Geen verwijtbaarheid
Het college acht in ieder geval in de volgende situaties geen verwijtbaarheid aanwezig:
als een belanghebbende onjuiste of onvolledige informatie verstrekt of een wijziging van omstandigheden niet onverwijld meldt, maar uit eigen beweging alsnog de juiste informatie verstrekt voordat het college de overtreding constateert is er geen sprake van verwijtbaarheid. Meldt de belanghebbende de wijziging van omstandigheden in het kader van een controle van het college, dan is géén sprake van het ontbreken van verwijtbaarheid;
als er bij een belanghebbende sprake is van een zodanige psychische stoornis dat hij niet(op tijd) aan de inlichtingenplicht kan voldoen, of hij door zijn geestelijke vermogens feitelijk handelingsonbekwaam is en er (nog) geen sprake is van een adequate begeleidingen/of hulpverlening. Wanneer bovenstaande het geval is kan er gekozen worden om een medisch onderzoek door een externe partij ingezet worden. De uitkomst van het medisch onderzoek moet bewijzen dat er sprake is van psychische beperking en belanghebbende handelingsonbekwaam is;
als er zich bij een belanghebbende een onvoorziene omstandigheid heeft voorgedaan waardoor hij niet in staat was om te voldoen aan de inlichtingenplicht, zoals bijvoorbeeld bij een alleenstaande belanghebbende door een plotselinge ziekenhuisopname, of in een gezinssituatie als er gedurende een korte periode sprake is van huiselijk geweld.
Bij het ontbreken van verwijtbaarheid wordt geen boete opgelegd.
Hoofdstuk 4. Afzien bij dringende redenen en recidive
Het college ziet af van het opleggen van een boete bij dringende redenen. Van een dringende reden kan sprake zijn, als het opleggen van een boete, in het individuele geval of zijn gezin, vanwege zeer uitzonderlijke, bijzondere omstandigheden onaanvaardbare consequenties zou hebben. Zowel financiële als niet-financiële omstandigheden worden hierin meegewogen. Voorbeelden hierbij kunnen zijn een huisuitzetting en medische noodsituaties als iemand geen uitkering krijgt.
Op grond van artikel 18a lid 4 van de Participatiewet en artikel 20a lid 4 van de IOAW/IOAZ is het college bevoegd, af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete en te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing in gevallen zoals vastgelegd in artikel 18a lid 3 van de Participatiewet en artikel 20 a lid 3 van de IOAW/IOAZ (nulfraude). Van deze bevoegdheid maakt het college gebruik door bij de eerste keer nulfraude belanghebbenden een waarschuwing te geven.
Onder nulfraude wordt ook verstaan de belanghebbenden die niet voldoen aan de, in het kader van een toegekende uitkering ingevolge het Bijstandsbesluit zelfstandigen (Bbz) opgelegde verplichting, om binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar de jaarrekening en de kopie van de aangifte inkomstenbelasting in te sturen.
Artikel 18 a lid 5 van de Participatiewet en artikel 20a lid 5 van de IOAW/IOAZ bepalen dat bij recidive een boete van ten hoogste 150% van het benadelingsbedrag wordt opgelegd. Op dit bedrag wordt het boetepercentage toegepast dat voortkomt uit de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid (100% bij opzet tot 25% bij verminderde verwijtbaarheid).
Hoofdstuk 5. Overgangsrecht invoering Fraudewet
Artikel 12. Het overgangsrecht
Voor het berekenen van op te leggen boetes voor boetewaardige gedragingen die zich hebben voorgedaan voor 1 januari 2013 gelden de regels van de van toepassing zijnde afstemmingsverordening op het moment van het schenden van de inlichtingenplicht.
De op te leggen boete wordt berekend over de bijstandsnorm van de maand waarin het boetebesluit genomen wordt en wordt afgerond naar beneden op hele euro’s.
Hoofdstuk 6. Maximale boetes en minimale boetes
De CRvB heeft ook uitgesproken dat voor wat betreft de maximale op te leggen boetes in het kader van het sociale zekerheidsrecht aansluiting moet worden gezocht bij de maximale boetes die op grond van artikel 23 vierde lid van het Wetboek van Strafrecht door een strafrechter kan worden opgelegd.
Dit betekent dat wanneer er sprake is van opzet de maximale boete € 81.000,- bedraagt en in alle overige gevallen is de maximale boete € 8.100,- Deze maximale bedragen gelden vanaf 1 januari 2014, voor zover deze bedragen in de toekomst worden geïndexeerd.
Wijzigingen beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015