Organisatie | Ouder-Amstel |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Re-integratieverordening Participatiewet Ouder-Amstel 2015. |
Citeertitel | Re-integratieverordening Participatiewet Ouder-Amstel 2015. |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
artikel 8a, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en e, en tweede lid, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | 01-01-2017 | Onbekend | 20-11-2014 Onbekend | Onbekend |
Re-integratieverordening Participatiewet Ouder-Amstel 2015
De raad van de gemeente Ouder-Amstel; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van……; gelet op artikel 8a, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en e, en tweede lid, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet;
Besluit vast te stellen de Re-integratieverordening Participatiewet Ouder-Amstel 2015.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
De doelgroep van deze verordening zijn personen wonende in de gemeente Ouder-Amstel, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, hebben bereikt en:
Artikel 1.3 Vaststelling doelgroep loonkostensubsidie
Het college kan vaststellen dat een persoon bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet, die arbeidsmogelijkheden heeft, niet in staat is met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen en daarmee behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de wet.
De vaststelling dat iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort vindt plaats op aanvraag van de persoon, bedoeld in het eerste lid. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 10c, eerste lid, onderdeel b, van de wet kan de vaststelling ook ambtshalve plaatsvinden, behalve voor niet-uitkeringsgerechtigden en ANW-gerechtigden.
Artikel 1.4 Vaststelling doelgroep beschut werk
Het college kan de voorziening beschut werken aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassing van de werkplek nodig heeft, dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt. Dit kan blijken uit het functioneren van belanghebbende in een voorziening, stage of arbeidsmatige dagbesteding.
Het college kan uit de personen uit de doelgroep een voorselectie maken en wint bij het UWV advies in voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Het college selecteert voor deze beoordeling uitsluitend personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.
Het college kan een persoon behorende tot de doelgroep begeleiden of laten begeleiden bij het zoeken naar en verwerven en behouden van arbeid, alsmede bij het wegnemen van belemmeringen voor arbeid. Het college kan hiertoe op eigen initiatief, dan wel op verzoek van de persoon uit de doelgroep of van een werkgever of beoogd werkgever van deze persoon, een of meer voorzieningen aanbieden.
Het doel van de inzet van voorzieningen is het bevorderen van arbeidsre-integratie van personen uit de doelgroep, door het opdoen van werkervaring, het aanleren van vaardigheden en kennis, het opdoen van een werkritme, maatschappelijke participatie, dan wel door het op andere wijze vergroten van de eigen persoonlijke en maatschappelijke zelfredzaamheid.
Als een persoon die verhuist naar een andere gemeente naar vermogen meewerkt aan een voorziening en zich inzet voor het verkrijgen of behouden van werk, zet het college zich ervoor in dat voorzieningen en aanspraken van de belanghebbende krachtens deze verordening op zorgvuldige wijze worden afgewikkeld.
Hoofdstuk 3 Bepalingen met betrekking tot afzonderlijke voorzieningen
Artikel 3.1 Loonkostensubsidie
Bij de vaststelling van de loonwaarde betrekt het college in elk geval opgaven en inlichtingen van de beoogd werknemer en van of namens de werkgever op basis van hun praktijkervaringen, bijvoorbeeld tijdens een leerstage of proefplaats, als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, onder d, respectievelijk l.
Artikel 3.2 Persoonlijke voorzieningen bij werk of scholing
Het college kan aan de persoon, behorend tot de doelgroep, die arbeid in dienstbetrekking verricht of gaat verrichten of arbeid op een proefplaats verricht of gaat verrichten, voorzieningen toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid op die proefplaats.
Onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden uitsluitend verstaan:
meeneembare voorzieningen ten behoeve van de inrichting van de arbeidsplaats, de productie- en werkmethoden, de inrichting van de opleidingsplaats of de proefplaats en de bij de arbeid of opleiding te gebruiken hulpmiddelen, die in overwegende mate op het individu van de belanghebbende zijn afgestemd; en
Hoofdstuk 4 Toezicht en handhaving
Artikel 4.1 Maatregelen bij misbruik en oneigenlijk gebruik van voorzieningen
Ingeval het recht op een verstrekte voorziening, zoals bedoeld in artikelen 3.1 en 3.2 is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd als de voorziening is verleend op basis van onjuist verstrekte gegevens, verplichtingen niet zijn nagekomen of de voorziening anderszins onverschuldigd is betaald.
Het participatiebudget, waarvoor in de Wet op het Participatiebudget algemene regels zijn gesteld, is wettelijk gezien breed inzetbaar. De doelgroep zoals afgebakend in de verordening valt grotendeels samen met de gemeentelijke doelgroep voor de Participatiewet (art. 7, eerste lid, Participatiewet). Het gaat dan in hoofdzaak om mensen die een uitkering (algemene bijstand volgens de Participatiewet, IOAW of IOAZ) of een loonkostensubsidie ontvangen. In aanvulling op de wettelijke doelgroep van de Participatiewet worden de volgende groepen aangemerkt als doelgroep voor een re-integratievoorziening:
mensen die een uitkering van het UWV ontvangen en voor wie UWV en gemeente zijn overeengekomen dat de gemeente de re-integratietaken kan uitvoeren (artikel 1, onderdeel e): in beginsel heeft het UWV de re-integratietaak voor mensen aan wie het UWV uitkering verleent, bijvoorbeeld WW. Gemeente en UWV kunnen overeenkomen om van deze regel af te wijken (artikel 7, zevende lid, Participatiewet).
mensen die een individuele studietoeslag ontvangen (artikel 1, onderdeel g): het gaat hier om mensen van 18 tot 27 jaar met een arbeidsbeperking die een opleiding met recht op WSF of WTOS volgen. Wanneer zij tijdens hun studie werken of naar werk zoeken, kunnen zij hierbij ondersteuning krijgen van de gemeente.
Artikel 1.3 VASTSTELLING DOELGROEP LOONKOSTENSUBSIDIE
Artikel 1.3 geeft –in samenhang met artikel 3.1- uitvoering aan artikel 6, tweede lid, Participatiewet. Overeenkomstig deze bepaling dient de gemeenteraad bij verordening regels vast te stellen over de doelgroep van de wettelijke loonkostensubsidie en de loonwaarde. De regels dienen in ieder geval te bepalen:
De wet beperkt de inzet van de loonkostensubsidie tot personen die onder de wettelijke doelgroep van de Participatiewet vallen. Het is daarmee niet mogelijk hieraan gemeentelijke doelgroepen toe te voegen via de verordening of bijvoorbeeld een convenant met UWV.
Bij verordening moeten regels worden gesteld om binnen de brede doelgroep Participatiewet te komen tot een afbakening van de doelgroep loonkostensubsidie. In 1.3 gebeurt dit aan de hand van een inschatting vooraf van iemands arbeidsproductiviteit in een toekomstige werkomgeving. Daarbij wordt een bovengrens gehanteerd. Is de verwachting vooraf dat iemand in vergelijking met andere werknemers een productiviteit zal hebben van meer dan 80% van het wettelijk minimumloon (WML) per uur, dan wordt diegene niet tot de doelgroep van de loonkostensubsidie gerekend. Bij een productiviteit die dicht bij het WML-niveau ligt, zijn andere instrumenten beter passend.
Hiermee wordt tegengegaan dat iemand al te snel het label krijgt niet in staat te zijn om het WML te verdienen.
Het college kan op verzoek vaststellen wie tot de doelgroep van de loonkostensubsidie behoort. Behalve voor niet-uitkeringsgerechtigden en ANW-gerechtigden kan het college ook “ambtshalve” overgaan tot deze vaststelling, dat wil zeggen: uit eigen beweging, zonder daartoe ingediend verzoek (artikel 10c Participatiewet).
Wanneer iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie wordt gerekend, wordt dit vastgelegd in een beschikking. Wanneer iemand begeleid wordt naar een baan zal dan in de regel sprake zijn van een voorafgaande proefplaats, waarbij de loonwaarde wordt vastgesteld. Voor de vaststelling geldt een wettelijk kader: de loonwaarde is een vastgesteld percentage van het rechtens geldende loon voor de door een persoon –die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie- verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot een doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel 6, eerste lid, onderdeel g, Participatiewet). In lagere regelgeving wordt dit wettelijk kader verder uitgewerkt. Met inachtneming van dit kader is het aan de gemeente om een methodiek te kiezen voor het vaststellen van de loonwaarde op de werkplek (zie artikel 3.1).
Heeft het college vastgesteld dat een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en is een werkgever voornemens met die persoon een dienstbetrekking aan te gaan, dan stelt het college in beginsel de loonwaarde van die persoon vast (artikel 10d, eerste lid, Participatiewet). Hiervoor is geen aanvraag vereist. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiele) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen. De bovengrens die de gemeente hanteert bij het vooraf bepalen van de doelgroep van de loonkostensubsidie, heeft geen gevolgen voor de uiteindelijke loonkostensubsidie. Als bijvoorbeeld op de werkplek een loonwaarde wordt vastgesteld van 85% WML heeft de werkgever recht op een loonkostensubsidie van 15% WML (de subsidie vult de vastgestelde loonwaarde aan tot 100% WM). Komt de gemeten loonwaarde uit op bijvoorbeeld 25% WML, dan heeft de werkgever recht op een loonkostensubsidie van 70% WML (het wettelijk maximum voor de subsidie).
Overigens geldt volgens de wet dat de loonkostensubsidie maximaal 70% van het wettelijk minimumloon kan bedragen. Bij een loonwaarde onder circa 30% WML neemt de loonkostensubsidie die een werkgever kan ontvangen dus niet verder toe.
ARTIKEL 1.4 VASTSTELLING DOELGROEP BESCHUT WERK
Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat niet van een reguliere werkgever redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij deze in dienst neemt. Hiervoor kan het college –na advies van het UWV- ambtshalve vaststellen of iemand uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepast omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft (art. 10b, eerste en tweede lid, Participatiewet). Bij verordening moeten regels worden vastgesteld over de volgende aspecten van het aanbod beschut werk:
Wanneer het college –op basis van het UWV advies- heeft vastgesteld dat iemand behoort tot de doelgroep beschut werk, moet het college ervoor zorgen dat hij of zij ook daadwerkelijk een dienstbetrekking krijgt waar in een beschutte werkomgeving en onder aangepaste omstandigheden wordt gewerkt.
Randvoorwaarde is dat iemand arbeidsvermogen heeft –daarbij is te denken aan zaken als:
Landelijke regels hierover worden neergelegd in nadere regelgeving (algemene maatregel van bestuur beschut werk).
Voor beschut werk moet daarnaast sprake zijn van zodanige beperkingen dat zodanige technische of organisatorische aanpassingen nodig zijn en een zodanige begeleiding dat deze niet binnen redelijke grenzen door een reguliere werkgever kunnen worden gerealiseerd.
Het UWV adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort. Het UWV voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit (artikel 10b, tweede lid, Participatiewet). Het advies van het UWV is zo goed als bindend: alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen.
In artikel 1.5 wordt de rol van het college beschreven in het kader van de Participatiewet. Het college heeft een rol ten aanzien van individuele rechthebbenden: zorg dragen voor ondersteuning van werkzoekenden via de kortste weg richting werk. Het college stelt vast of en welke voorziening hierbij nodig is. Dit laat de mogelijkheid onverlet dat mensen hiervoor zelf voorstellen doen.
Bij het inrichten en aanbieden van voorzieningen ziet het college erop toe dat hierdoor geen onverantwoorde beïnvloeding van concurrentieverhoudingen of verdringing van betaalde arbeid plaatsvindt. Het college kan dit doen door na te gaan dat het werk dat verricht gaat worden niet of slechts in beperkte mate productief is, of dat er geen recent ontslag heeft plaatsgevonden.
Voor maximale re-integratie op de arbeidsmarkt zijn niet alleen trajecten nodig die hierop gericht zijn. Ook andere instrumenten kunnen hieraan bijdragen, zoals schuldhulpverlening, maatschappelijke ondersteuning en jeugdzorg. De re-integratietaak van het college richt zich op de groepen genoemd in artikel 1.2 Het college kan hiervan in uitzonderingssituaties van afwijken. Hierbij is te denken aan het tijdelijk voortzetten van de ondersteuning van een werkzoekende die tijdens zijn traject verhuist naar een buurgemeente. Het zal in de regel gaan om situaties waarin wordt tegemoet gekomen aan redelijke verwachtingen van werkzoekenden, de uitvoerder van een trajectonderdeel of een werkgever.
Werkgevers zijn een belangrijke partner bij het re-integratiebeleid. Dit komt mede tot uitdrukking in de bepaling dat re-integratievoorzieningen niet alleen aan een persoon behorend tot de doelgroep worden aangeboden, maar ook aangeboden kunnen worden aan een werkgever of beoogd werkgever van een persoon behorend tot de doelgroep.
ARTIKEL 1.6 ONDERSTEUNING BIJ ARBEIDSRE-INTEGRATIE
Een persoon uit de doelgroep kan aanspraak maken op ondersteuning bij arbeidsre-integratie gericht op de kortste weg naar algemeen geaccepteerd werk. Natuurlijk moet het hierbij gaan om werk waartoe de betrokkene ook in staat is. Het bepalen van de wijze van ondersteuning gebeurt na samenspraak met de belanghebbende. Bij het aanbieden van een voorziening geeft het college de inhoud, doelstelling en duur van de voorziening aan. Wanneer aan bepaalde wensen of verwachtingen van de belanghebbende niet wordt toegekomen wordt dit door het college onderbouwd. Uiteraard moet de gemeentelijke ondersteuning daadwerkelijk bijdragen aan een verbetering van iemands kansen op werk. Er is dan ook aandacht nodig voor de kwaliteit van voorzieningen en voor de effectiviteit van de inzet.
Als deze persoon gebruik maakt van een voorziening bestaat natuurlijk de mogelijkheid om –in overleg met de uitvoerder c.q. consulent- verlof op te nemen in verband met vakantie, sollicitaties en bijzondere omstandigheden.
Uitkeringsgerechtigden zijn volgens de Participatiewet verplicht om naar vermogen werk te verkrijgen en behouden, mee te werken aan voorzieningen en onderzoeken en om relevante informatie te geven aan het college. Er bestaat in de gemeentelijke uitvoeringspraktijk ook behoefte aan verplichtingen die zijn gericht op niet-uitkeringsgerechtigde personen binnen de gemeentelijke doelgroep die deelnemen of willen deelnemen aan een traject. Daarom zijn voor dit doel een aantal verplichtingen in de verordening gespecificeerd.
Het college moet werkzoekenden adequaat informeren over hun rechten en plichten. Ook is belangrijk dat de werkzoekende weet wat er van hem of haar wordt verwacht en ook wat deze zelf kan verwachten: wat is de aard en de duur van de trajectonderdelen en met welk doel worden zijn ingezet.
Werkgevers kunnen rechtstreeks aanspraak maken op bepaalde voorzieningen. Daar hoort ook bij dat zij bepaalde verplichtingen hebben. In artikel 1.7 zijn verplichtingen geformuleerd rond informatievoorziening, meewerken aan onderzoek, het bieden van begeleiding en goed werkgeverschap.
Verplichtingen voor de werkgever kunnen verder worden geconcretiseerd door het opleggen van nadere voorwaarden en contractuele afspraken, bijvoorbeeld in het kader van een proefplaatsing. Wanneer werkgevers zich onvoldoende houden aan deze verplichtingen kunnen zij hun (subsidie)aanspraken kwijtraken. Wanneer er minder goede ervaringen bestaan met de uitvoering van een bepaald arrangement bij een werkgever, kan worden afgezien van het aangaan van eenzelfde arrangement bij deze werkgever met nieuwe kandidaten.
Hoofdstuk 2 van de verordening bevat algemene bepalingen over re-integratievoorzieningen. Een voorziening kan bestaan uit begeleiding namens of in opdracht van het college. In het eerste geval wordt de begeleiding zelf uitgevoerd door de gemeente, in het tweede geval is er een andere uitvoerder bij betrokken. Een re-integratievoorziening kan op initiatief van het college worden ingezet of worden aangevraagd door een werkzoekende of een werkgever.
Het tweede lid noemt een aantal voorzieningen; het heeft geen limitatief karakter.
Het doel is om aan te geven dat de daar genoemde interventies in elk geval zijn aan te merken als re-integratievoorziening. Ten opzichte van re-integratieverordening in het kader van de Wet werk en bijstand wordt een aantal nieuwe voorzieningen genoemd, zoals beschut werk en proefplaats. Een uitwerking van deze gemeentelijke voorzieningen vindt plaats bij nadere regels. De bedoeling is dat deze beleidsregels binnen de arbeidsmarktregio worden geharmoniseerd, zodat de positie van de gemeenten ten opzichte van werkgevers gelijk is.
Het college kan voor de uitvoering van voorzieningen samenwerken met derden, met name re-integratiebedrijven en werkgevers. Dit kan op basis van contractuele afspraken, bijvoorbeeld na een aanbesteding. Ook kan bij de samenwerking een subsidie worden ingezet; het vierde lid biedt hiervoor de juridische grondslag.
Het is van belang dat de inzet van een re-integratievoorziening wordt gebaseerd op een goede diagnose van de werkzoekende en met inachtneming van de actuele en toekomstige mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Het tweede lid biedt de mogelijkheid dat ook financiële overwegingen een rol kunnen spelen bij de afweging om een bepaalde voorziening aan te bieden: de investering moet dan in een redelijke verhouding staan tot de opbrengsten, zowel voor de persoon zelf als voor de gemeente. Voor de inzet van scholing wordt een uitdrukkelijke afweging gevraagd, omdat het de arbeidsinschakeling juist kan vertragen. De afweging rond kinderopvang hangt samen met de vergewisplicht die het college op dit punt heeft ten aanzien van alleenstaande ouders met een kind tot 12 jaar (artikel 9, vierde lid, Participatiewet).
Met re-integratievoorzieningen zijn soms flinke investeringen gemoeid. In onze gemeente komt soms de situatie voor dat een uitkeringsgerechtigde een traject volgt en een paar maanden naar het buitenland vertrekt, waarop vervolgens de uitkering wordt stopgezet.
Een paar maanden later is deze persoon weer terug en vraagt weer een uitkering aan, waarna de gemeente weer een traject dient aan te bieden om deze persoon aan het werk te helpen. Deze cyclus kan zich een paar keer herhalen. In deze gevallen wil het college de mogelijkheid hebben om de trajectkosten in het geval van het afbreken van een traject te kunnen verhalen op betrokkene. Dit zal worden vastgelegd in de trajectovereenkomst met betrokkene.
Deze bepaling geeft een limitatieve opsomming van gronden om een voorziening te beëindigen of (met terugwerkende kracht) in te trekken. Het gaat om een kan-bepaling: het college is dan ook niet verplicht in de hier genoemde situaties een voorziening te staken. Wel dient in deze gevallen het beëindigen of intrekken van een voorziening te worden overwogen.
Voor het beëindigen van voorzieningen wanneer een persoon uit de doelgroep naar een andere gemeente verhuist, geldt dat dit op een zorgvuldige manier moet gebeuren, zowel richting de werkzoekende als richting werkgever (tweede en derde lid). Het college streeft ernaar dat voorzieningen die bij een werkgever worden ingezet na een verhuizing door de nieuwe gemeente worden voortgezet. Bij beëindiging van een voorziening door de gemeente Ouder-Amstel kan het vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid bijvoorbeeld nodig zijn dat dit gebeurt met inachtneming van een afbouwperiode. De wet bepaalt overigens dat de oorspronkelijke woongemeente van een werknemer met een loonkostensubsidie verantwoordelijk blijft voor de voortzetting van de subsidie gedurende de dienstbetrekking (artikel 10d, achtste lid, Participatiewet).
Het derde lid geeft aan dat ook richting personen uit de doelgroep een lopende voorziening zorgvuldig wordt afgewikkeld bij verhuizing naar een andere gemeente. Dit geldt ook voor lopende aanspraken die uit deze verordening voortkomen, bijvoorbeeld het recht op een premie. Dit recht vervalt niet ineens doordat de betrokkene verhuist naar een andere gemeente. Voorwaarde is wel dat de betrokkene zich blijft inzetten voor het voltooien van de voorziening en het vinden of behouden van werk.
ARTIKEL 3.1 LOONKOSTENSUBSIDIE
Heeft het college vastgesteld dat iemand behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en is werkgever voornemens met diegene een dienstbetrekking aan te gaan, dan stelt het college in beginsel de loonwaarde van die persoon vast (artikel 10d, eerste lid, Participatiewet). Hiervoor is geen aanvraag vereist. De loonwaarde is een vastgesteld percentage van het rechtens geldende loon voor de door een persoon –die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie- verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel 6, eerste lid, onderdeel g, Participatiewet). Het college vertaalt deze loonwaarde naar een percentage van het wettelijk minimumloon en legt dit vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken werknemer/werkzoekende als de (potentiele) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.
De subsidieaanspraak van de werkgever is geregeld in landelijke regels. Wel is het aan de gemeente om bij verordening regels vast te stellen voor het vaststellen van de loonwaarde. Deze loonwaarde is, samen met de overeengekomen arbeidsduur, rechtstreeks bepalend voor de hoogte van de loonkostensubsidie voor de werkgever. Ook in gevallen waarin de gemeente werkgever wordt van iemand die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie bestaat volgens de landelijke regelgeving recht op een loonkostensubsidie.
De loonwaarde wordt door het college vastgesteld in een praktijksituatie, bijvoorbeeld een proefplaatsing, met betrokkenheid van zowel de werkzoekende/werknemer als van de werkgever. Van beiden wordt medewerking verwacht aan het onderzoek. De werknemer moet zich naar vermogen inzetten, van de werkgever wordt verwacht dat hij de nodige begeleiding en aansturing biedt en in het algemeen als een goed werkgever optreedt. Wanneer niet aan deze voorwaarden is voldaan wordt geen loonwaarde vastgesteld door het college, en ontstaat voor de werkgever geen recht op loonkostensubsidie.
De methode die het college hanteert voor het bepalen van de loonwaarde is de VTA-methodiek. Er heeft een regionale aanbesteding plaatsgevonden, waaruit deze methodiek is gekozen. Deze methodiek zal in de gehele arbeidsmarktregio worden toegepast.
ARTIKEL 3.2 PERSOONLIJKE VOORZIENINGEN BIJ WERK OF SCHOLING
Voorheen was het UWV verantwoordelijk voor het inzetten van zogenoemde werknemersvoorzieningen, ook waar het ging om personen met een structurele functionele beperking binnen de Wwb-doelgroep. Vanaf 1 januari 2015 gaat deze verantwoordelijkheid over op gemeenten. Het gaat om de volgende categorieën voorzieningen:
De VNG heeft aangegeven de tolk gebarentaal voor het werk in het kader van de Participatiewet landelijk te kunnen en willen (laten) uitvoeren. Ook voor de meeneembare voorzieningen, waarbij het gaat om een klein aantal gebruikers en veelal zeer specifieke producten, hebben gemeenten in VNG-verband besloten om deze landelijk te coördineren. Naar het zich nu laat aanzien, zal het UWV deze voorzieningen gaan verstrekken.
Voor de organisatie van jobcoaching en vervoersvoorzieningen bestaan geen landelijke afspraken. Amsterdam heeft ervaring met jobcoaches. In G4-verband wordt met het oog op de Participatiewet gewerkt aan een geharmoniseerde jobcoachvoorziening. Het is wellicht aantrekkelijk om regionaal gebruik te gaan maken van de jobcoachvoorziening van Amsterdam en daar begeleiding in te kopen.
Indien er een vervoersvoorziening nodig is, zal worden bekeken op welke manier kan worden aangesloten bij de bestaande regionale vervoersvoorzieningen in de gemeente.
De inhoud en omvang van voorzieningen kunnen in nadere regels worden opgenomen. Ook kan het college regels stellen met betrekking tot het hanteren van een eigen bijdrage, een inkomens- en/of vermogensgrens.
ARTIKEL 3.3 PERSOONLIJKE VOORZIENINGEN ZELFSTANDIGEN
Personen behorend tot de doelgroep van de verordening die als zelfstandige starten of actief zijn, kunnen net als werknemers/werkzoekenden, in geval van een arbeidsbeperking aanspraak maken op een persoonlijke voorziening. Een zelfstandige aan wie een voorziening is toegekend, kan deze ook na afloop van een eventuele bijstandsuitkering voor zelfstandigen blijven ontvangen. De zelfstandige die een voorziening ontvangt, blijft namelijk behoren tot de doelgroep van de verordening (derde lid), vergelijkbaar met een werknemer die dankzij de inzet van een voorziening geen bijstandsgerechtigde of niet-uitkeringsgerechtigde is.
Tot 2015 konden alle werkzoekenden met een structurele functionele beperking onder de Ziektewet (ZW) vallen. In de eerste plaats ging het om mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals de Wajong of de Wia. Ook voormalige rechthebbenden op zo’n uitkering vielen als werknemer nog vijf jaar onder de Ziektewet. Maar ook Wwb-gerechtigden met een structurele functionele beperking konden bij het UWV als werknemer een beroep doen op de Ziektewet. Daarmee werd het loonrisico voor de werkgever bij uitval door ziekte van de werknemer sterk beperkt.
Met de invoering van de Participatiewet gaan middelen voor bestaande bijstandsgerechtigden en nieuwe werkzoekenden met een arbeidsbeperking van het UWV over naar gemeenten. Volgens de wet moet de gemeente bij verordening bepalen voor welke vergoeding naar hoogte en duur een werkgever in aanmerking komt bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie ontvangt (voor zover artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is; de Ziektewet blijft namelijk behalve voor bijvoorbeeld Wajong-gerechtigden, ook van toepassing voor personen die vijf jaar tevoren Wajong-gerechtigd waren of bijvoorbeeld een SW-indicatie hadden).
De gemeente zal hiervoor een no-riskpolis inkopen. De verzekeringsmaatschappij compenseert de werkgever voor het doorbetaalde loon bij ziekte. De gemeente sluit deze polis af op de werknemer om het financieel risico te beperken. Dit instrument zetten wij op dit moment ook al in om werkgevers over te halen iemand met een grotere kans op ziekteverzuim in dienst te nemen.
De beleidsregels voor de inzet van de no-riskpolis zijn al geharmoniseerd in de regio.
ARTIKEL 4.1 MAATREGELEN BIJ MISBRUIK EN ONEIGENLIJK GEBRUIK VAN VOORZIENINGEN
Bij misbruik en ongelijk gebruik bestaat de mogelijkheid betalingen in het kader van bepaalde voorzieningen terug te vorderen. Het gaat hier om betaalde premies en vergoedingen aan personen, behorend tot de doelgroep, en om subsidies en andere tegemoetkomingen, betaald aan werkgevers.