Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Korendijk

Beleidsregels intrekking omgevingsvergunning 2016

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieKorendijk
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels intrekking omgevingsvergunning 2016
CiteertitelBeleidsregels intrekking omgevingsvergunning 2016
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerpruimtelijke ordening

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Algemene wet bestuursrecht, artikel 4:81
  2. Wabo, artikel 2.33

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

19-12-201501-01-2021nieuw beleid

08-12-2015

Kompas

KDK/00507

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels intrekking omgevingsvergunning 2016

Beleidsregels van burgemeester en wethouders van de gemeente Korendijk over de toepassing van de bevoegdheid om omgevingsvergunningen in te trekken.

(Beleidsregels intrekking omgevingsvergunning 2016)

 

Burgemeester en wethouders van de Gemeente Korendijk;

 

Overwegende dat:

 

Gelet op het bepaalde in artikel 1:3, lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), artikel 4:81 tot en met 4:84 Awb het bevoegd gezag een beleidsregel kan vaststellen;

 

Gelet op het bepaalde in artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), het bevoegd gezag een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk kan intrekken;

 

Intrekking mogelijk is gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g (Wabo), gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;

 

Gelet op artikel 1.2, eerste lid van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een vergunning of ontheffing die onmiddellijk op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit;

 

De regelgeving constant aan verandering onderhevig is. Een bouwplan dat nu voldoet aan de huidige regelgeving kan wellicht over een jaar al niet meer voldoen aan de dan geldende regels;

 

Hoe langer verleende omgevingsvergunningen blijven liggen, hoe onoverzichtelijker/omvangrijker de omgevingsvergunning administratie wordt. Om efficiency te bereiken zal er steeds meer periodiek moeten worden gecontroleerd of vergunningen zijn uitgevoerd;

 

Vanuit de Wet Basisregistraties adressen en gebouwen (BAG) er een overzichtelijk bestand dient te zijn van wel en niet uitgevoerde omgevingsvergunningen;

 

Voor omwonenden die zich nieuw in de omgeving vestigen het niet wenselijk is dat zij worden geconfronteerd met ‘oude vergunningen’ van jaren terug. Zeker als daarbij ook nog eens medewerking is verleend aan een afwijking van het bestemmingsplan.

 

Besluit:

 

Vast te stellen de volgende ‘Beleidsregels intrekking omgevingsvergunning 2016’.

 

De secretaris De burgemeester

…………………………………… ……………………………………

drs. M.A.I. Born drs. S. Stoop

 

Beleidsregels intrekking omgevingsvergunning 2016

Artikel 1 Begripsbepaling

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a.

    Wet: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • b.

    Omgevingsvergunning: een vergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2 van de wet;

  • c.

    College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Korendijk;

  • d.

    Vergunninghouder: de houder van een omgevingsvergunning.

Artikel 2 Intrekkingsregeling bij uitblijven start activiteiten

1.Het college trekt een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, b of g van de

wet geheel of gedeeltelijk in, indien niet binnen 38 weken na onherroepelijk worden van de

verleende omgevingsvergunning is aangevangen met de vergunde activiteiten.

2.Het college trekt een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder c, d, f, of h, of

artikel 2.2, eerste lid van de wet geheel of gedeeltelijk in, indien niet binnen drie jaar na

onherroepelijk worden van de verleende omgevingsvergunning is aangevangen met de vergunde

activiteiten.

3.Indien de zienswijze van de vergunninghouder of een belanghebbende hiertoe aanleiding geeft, kan

het college besluiten de voorgenomen intrekking van de omgevingsvergunning op te schorten met een redelijke termijn.

4.De termijn bedoeld onder het derde lid wordt naar redelijkheid en in het licht van het concrete geval

bepaald, maar bedraagt nooit meer dan 130 weken na het onherroepelijk worden van de verleende

omgevingsvergunning.

5.Bij de afweging of de termijn, bedoeld in het derde lid, wordt opgeschort, worden zowel de belangen

van de vergunninghouder of belanghebbenden als de belangen van het college overwogen.

6.Het bepaalde in dit artikel laat onverlet dat het college vanwege zwaarwegende belangen kan

besluiten de in het eerste lid genoemde termijn in te korten.

Artikel 3 Intrekkingsregeling bij stilliggende activiteiten

1.Het college trekt een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b of g, van de

wet geheel of gedeeltelijk in, indien na de start van de vergunde activiteit gedurende 26 weken geen

handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de omgevingsvergunning.

2.Het college trekt een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, f of h, of

artikel 2.2, eerste lid van de wet geheel of gedeeltelijk in, indien na de start van de vergunde activiteit

gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de omgevingsvergunning.

  • 3.

    Indien de zienswijze van de vergunninghouder of een belanghebbende hiertoe aanleiding geeft, kan het college besluiten de voorgenomen intrekking van de omgevingsvergunning op te schorten met een redelijke termijn.

  • 4.

    De termijn bedoeld onder het derde lid wordt naar redelijkheid en in het licht van het concrete geval bepaald, maar bedraagt nooit meer dan 52 weken.

  • 5.

    Bij de afweging of de termijn, bedoeld in het derde lid, wordt opgeschort, worden zowel de belangen van de vergunninghouder of belanghebbenden als de belangen van het college overwogen.

Artikel 4 Intrekking na opschorting voorgenomen intrekking

Indien na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 2, vierde lid, en artikel 3, vierde lid van deze beleidsregel, geen begin is gemaakt met de vergunde activiteiten respectievelijk de activiteiten niet opnieuw zijn opgestart, wordt de verleende omgevingsvergunning zonder voorafgaande aankondiging ingetrokken.

Artikel 5 Procedurevoorschriften

Op de intrekking van een omgevingsvergunning is artikel 3.15 van de wet van toepassing.

Artikel 6 Hardheidsclausule

Er wordt volgens deze beleidsregels gehandeld tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.

Artikel 7 Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels intrekking omgevingsvergunning 2016.

Artikel 8 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de dag na bekendmaking in ‘Het Kompas’.

 

Vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Korendijk van 8 december 2015.

 

De secretaris De burgemeester

…………………………………… ……………………………………

drs. M.A.I. Born drs. S. Stoop

Toelichting

Algemeen

1. Aanleiding

Jaarlijks worden er verschillende omgevingsvergunningen verleend. Deze vergunningen geven de vergunninghouder het recht een activiteit uit te voeren. Niet alle vergunde activiteiten worden echter uitgevoerd. Het is niet wenselijk dat ongebruikte vergunningen onbeperkt van kracht blijven. Door wijzigingen in de bouwregelgeving kan het immers zijn dat de voorwaarden en omstandigheden waaronder de vergunning is verleend, achterhaald zijn. Te denken valt aan planologische omstandigheden of vernieuwde inzichten op welstandsgebied, maar ook aan de technische eisen. Daarbij komt dat door het voortschrijden van de techniek en de ontwikkelingen in de manier van bouwen, het praktisch gesproken onmogelijk is geworden dat er, na een bepaalde tijd, gebouwd wordt conform de vergunning. Ook zorgt het intrekken van ongebruikte vergunningen ervoor dat de Basisregistraties adressen en gebouwen (BAG) actueel blijft en eenduidige informatie biedt.

Met het oog op deze ongewenste situaties, is het wenselijk om de omgevingsvergunningen niet oneindig te laten voortbestaan. Bij het niet starten van de werkzaamheden of het langdurig stil liggen van de werkzaamheden is het van belang de vergunningen in te trekken.

Om te voorkomen dat ongebruikte vergunningen van kracht blijven, kan het college van burgemeester en wethouders (hierna: college) ze intrekken. In sommige gevallen is het college verplicht dit te doen (artikel 2.33, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)), in andere gevallen heeft het college daarin een beleidsvrijheid. Deze beleidsregels vullen de beleidsvrijheid die het college heeft, in. Door middel van beleidsregels, die worden vastgesteld door het college en gepubliceerd, is het voor een ieder duidelijk in welke gevallen een verleende vergunning wordt ingetrokken. Dit bevordert rechtsgelijkheid en verbetert de transparantie rond de besluitvorming over de intrekking van een omgevingsvergunning.

2. Reikwijdte van de beleidsregels

Deze beleidsregels bevatten het beleid omtrent de intrekking van omgevingsvergunningen waarvoor het college de bevoegdheid, maar niet de verplichting heeft, ze in te trekken (artikel 2.33, tweede lid, van de Wabo). Indien de Wabo het college verplicht een omgevingsvergunning in te trekken, is er immers geen sprake van beleidsvrijheid die door middel van beleidsregels kan worden ingevuld.

De beleidsregels zijn van toepassing op de activiteiten die in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c, d, f, g, h en artikel 2.2, eerste lid, van de Wabo zijn genoemd.

De beleidsregels blijven beperkt tot de activiteiten bouwen, slopen, aanleggen en brandveilig gebruik. Aangezien een omgevingsvergunning voor bouwen en aanleggen met enige regelmaat verleend wordt in combinatie met de toestemming om af te wijken van het bestemmingsplan, valt een omgevingsvergunning die (eveneens) is verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, ook onder deze beleidsregel.

De bevoegdheid voor vergunningverlening van de activiteit uit artikel 2.1, eerste lid, onder e en i (milieu) is gemandateerd aan de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid. Vanwege het afwijken van de aard van de activiteit blijft deze buiten de reikwijdte van de beleidsregels. Daarbij geldt dat de Omgevingsdienst deze vergunningen zelden intrekt, maar in plaats daarvan een revisievergunning afgeeft.

3. Het college als bevoegd gezag

Deze beleidsregels gelden alleen in de gevallen waarin het college bevoegd is om een omgevingsvergunning in te trekken.

Uitgangspunt van de Wabo is dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin een project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, het bevoegde gezag is om een omgevingsvergunning te verlenen. Hierop zijn enkele uitzonderingen geformuleerd in de Wabo.

Het bestuursorgaan dat bevoegd is om een omgevingsvergunning te verlenen, is ook bevoegd om de vergunning in te trekken. Ten aanzien van vergunningen die in het verleden zijn verleend door andere bestuursorganen geldt dat het college bevoegd is ze in te trekken, als het onder de Wabo bevoegd zou zijn voor die activiteiten een omgevingsvergunning te verstrekken. Andersom geldt hetzelfde. Indien het college in het verleden een vergunning heeft verleend waarvoor bijvoorbeeld Gedeputeerde Staten inmiddels het bevoegde gezag is, is het college niet meer bevoegd de vergunning in te trekken. Het college zal hiertoe een verzoek moeten indienen bij het nu bevoegde gezag.

Een uitzondering geldt voor de intrekkingsprocedure waarbij het college inmiddels niet meer bevoegd is een omgevingsvergunning voor de betreffende activiteit te verlenen, maar die reeds zijn aangevangen voor inwerkingtreding van de Wabo. In dergelijke gevallen blijft het college het bevoegde gezag.

4. Gronden voor intrekking

Het college kan of moet de omgevingsvergunning onder bepaalde omstandigheden intrekken. Dit is geregeld in artikel 2.33 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In dit artikel wordt onderscheid gemaakt tussen de dwingende (eerste lid) en de facultatieve (tweede lid) intrekkingsgronden. Ook is het mogelijk om een omgevingsvergunning in te trekken als sanctie (artikel 5.19 van de Wabo).

Omdat deze beleidsregels alleen van toepassing zijn op de gevallen waarin het college bevoegd, maar niet verplicht is een omgevingsvergunning in te trekken, zijn de dwingende intrekkingsgronden buiten beschouwing gelaten. Ook is er niet ingegaan op de gronden waarop een omgevingsvergunning als sanctie kan worden ingetrokken. De wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik gemaakt kan worden, kan worden beschreven in een handhavingsbeleid.

Facultatieve intrekkingsgronden

Artikel 2.33, tweede lid, begint met de zin “het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken […]”. In deze zin is de beleidsvrijheid van het college geformuleerd: het college kan besluiten een omgevingsvergunning in te trekken in de in het tweede lid genoemde gevallen, maar is daartoe niet verplicht.

Artikel 2.33, tweede lid, van de Wabo geeft een aantal facultatieve intrekkingsgronden. Deze beleidsregel betreft alleen een invulling van de bevoegdheden genoemd in onderdeel a: het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning intrekken voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

De andere gronden zijn buiten beschouwing gelaten omdat deze slechts sporadisch voorkomen. Op het moment dat ze wel voorkomen zal er een op de situatie passende afweging worden gemaakt of de gronden om de vergunning in te trekken worden toegepast.

Artikelgewijs

Artikel 2

Derde lid

Gronden voor opschorting intrekking

Het college kan, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, de intrekking van een omgevingsvergunning opschorten. Opschorting vindt bijvoorbeeld plaats indien:

  • -

    de vergunninghouder met concrete documenten (geaccepteerde offerte van een bouwondernemer, facturen van bestelde bouwmaterialen en/of hiermee gelijk te stellen documenten) zijn intentie tot het starten met bouwen kan aantonen;

  • -

    de vergunninghouder persoonlijke omstandigheden opvoert, bijvoorbeeld een sterfgeval of ziekte in de familie, die aantoonbaar tot uitstel van het bouwen hebben geleid. Een ruimere termijn wordt alleen gegund als de persoonlijke omstandigheid zich niet meer dan 26 weken voor de start van de intrekkingsprocedure heeft voorgedaan of deze op dat moment nog voortduurt.

Vergunninghouder en belanghebbende

In veel gevallen is de vergunninghouder dezelfde als de natuurlijke of rechtspersoon die de omgevingsvergunning heeft aangevraagd. Het is echter ook mogelijk dat de vergunninghouder een ander is dan de aanvrager. Een omgevingsvergunning is, enkele uitzonderingen daargelaten, namelijk zaakgebonden en overdraagbaar op anderen. Om de omgevingsvergunning te laten gelden voor een ander moet de aanvraag of huidige aanvrager dat tenminste een maand tevoren melden bij het bevoegde gezag (artikel 2.25, tweede lid, van de Wabo).

Indien een ander dan de aanvrager of vergunninghouder gebruik wil maken van de omgevingsvergunning, maar de vergunning niet aan hem is overgedragen, kan hij worden aangemerkt als belanghebbende. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de vergunninghouder een omgevingsvergunning heeft voor het bouwen van een dakkapel op een woning, maar de woning inmiddels heeft verkocht aan een derde. De vergunninghouder kan geen gebruik meer maken van de vergunning en heeft de vergunning niet overgedragen aan de derde, waardoor de derde ook geen gebruik van de vergunning kan maken. Hij kan dan wel belanghebbende zijn ten aanzien van de intrekking, omdat hij alsnog met de vergunninghouder overeen kan komen dat de vergunning aan hem wordt overgedragen.

Daarom wordt, indien de vergunninghouder geen rechthebbende meer is van het perceel waarvoor de vergunning is aangevraagd, een afschrift van het voornemen en het intrekkingsbesluit naar de huidige rechthebbende van het perceel verzonden. De zienswijze van een belanghebbende zal ook worden meegenomen in de afweging om al dan niet over te gaan tot intrekking van een omgevingsvergunning.

Vijfde lid

Onder het belang van de gemeente wordt ook verstaan het algemene belang dat behartigd wordt door de gemeente. Specifieke belangen die bij deze afweging worden betrokken zijn onder meer:

  • -

    voorgenomen planologische ontwikkelingen;

  • -

    (voorgenomen) wijzigingen in landelijke, provinciale en lokale regelgeving.

Zesde lid

Het gaat in deze gevallen om concrete en/of dringende aanleidingen om de termijn die in het eerste en tweede lid zijn genoemd, te verkorten. Enkele mogelijke voorbeelden: als uit gewijzigde technische inzichten blijkt dat bouwen volgens de verouderde regelgeving (die van toepassing is op de omgevingsvergunning) direct gevaar voor personen of de omgeving oplevert, wordt de omgevingsvergunning eerder ingetrokken. Een ander voorbeeld is wanneer er een ontwerpbestemmingsplan ter inzage ligt en de vergunde activiteit niet binnen het bestemmingsplan past. Indien met toepassing van het vijfde lid besloten wordt de vergunning eerder in te trekken, wordt dit besluit gemotiveerd.

Artikel 3

Derde en vijfde lid

Zie de toelichting bij artikel 2, derde en vijfde lid.

Artikel 4

Artikel 2, derde lid, en artikel 3, derde lid, bepalen dat de voorgenomen intrekking kan worden opgeschort. Er wordt in dergelijke gevallen nadrukkelijk niet afgezien van intrekking. Omdat de intrekking wordt opgeschort hoeft na het verstrijken van de termijn niet opnieuw een voornemen tot intrekking worden verzonden, indien geen begin is gemaakt met de vergunde activiteiten of de activiteiten niet opnieuw zijn opgestart. Het college kan in dat geval direct overgaan tot intrekking van de omgevingsvergunning.

Artikel 5

Afhankelijk van de vraag of een omgevingsvergunning door middel van de reguliere of de uitgebreide voorbereidingsprocedure tot stand is gekomen, gelden er verschillende intrekkingsprocedures. De te volgen intrekkingsprocedure komt in grote lijnen overeen met de verleningsprocedure. Zo wordt bij de intrekking van vergunningen die volgens de uitgebreide voorbereidingsprocedure zijn verleend een langere en uitgebreidere procedure gevolgd dan in geval van een reguliere omgevingsvergunning.

Bij vergunningen die voor 1 oktober 2010 zijn verleend, moet worden bepaald welke procedure zou zijn gevolgd wanneer de vergunning onder de Wabo zou zijn aangevraagd.