Organisatie | Uithoorn |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels Verlaging bijstandsnorm Uithoorn 2015 |
Citeertitel | Beleidsregels Verlaging bijstandsnorm Uithoorn 2015 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen.
Algemene wet bestuursrecht, art. 4:81
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2016 | Nieuwe regeling | 24-11-2015 Onbekend | Onbekend. |
Het college van de gemeente Uithoorn,
- gelet op de bepalingen in artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb);
Alle begrippen die in deze beleidsregels gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
norm als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder c, van de wet;
de Participatiewet;
indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als omschreven in artikel 1 van de Beschikking individuele huursubsidie (in plaats hiervan kan men ook lezen: de Wet op de huurtoeslag;
Artikel 2. Verlaging norm wegens lagere woonkosten
De verlaging in verband met de woonsituatie zoals bedoeld in artikel 27 Participatiewet bedraagt:
20 procent van de gehuwdennorm van artikel 21 onderdeel b van de wet indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden;
10 procent van de gehuwdennorm van artikel 21 onderdeel b van de wet indien geen woning wordt bewoond.
De bepalingen in artikel 2, 3 en 4 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.
Deze beleidsregels treden in werking op de eerste dag van de maand, volgend op de bekendmaking van deze beleidsregels.
Ingeval de belanghebbende op datum van inwerkingtreding als bedoeld in artikel 5 een uitkering ingevolge de wet ontvangt, wordt de verlaging als bedoeld in artikel 2, zes maanden na inwerkingtreding als bedoeld in artikel 5 toegepast.
De verplichting van de gemeenteraad om een toeslagenverordening vast te stellen vervalt met ingangvan 1 januari 2015. In artikel 20, 21 en 22 van de Participatiewet wordt de toeslag in verband met hetniet kunnen delen van kosten in de basisnorm voor een alleenstaande (ouder) opgenomen.
Artikel 22a Participatiewet (kostendelersnorm) zorgt ervoor dat de bepalingen over verlaging wegens het kunnen delen van kosten ook overbodig zijn.
Met betrekking tot artikel 27 Participatiewet (verlaging wegens lagere woonkosten) kan het college beleid formuleren (zie TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 10).
Het college kan de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21, lager vaststellen voorzover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
De begrippen die in deze beleidsregels zijn gebruikt hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet.
Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene bijstandswet (Abw) dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering (Bln; zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 NABW e.a.). Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de WWB nog van betekenis is. Een en ander betekent dat onder woonkosten moet worden verstaan (artikel 1 lid 1 onder f Bln, met uitzondering van onderdeel 3 inzake woonwagens):
Bovenstaande omschrijving, die een aantal gemeenten (al dan niet in licht aangepaste vorm) in hun toeslagenverordening hebben opgenomen in het kader van de verlaging wegens het ontbreken van (woon)kosten als gevolg van de woonsituatie, wordt, met uitzondering van het (eventuele) onderdeel over kamerhuur, ook gebruikt in het kader van de woonkostentoeslag (zie ook “Woonkosten: periodiek”).
Voor wat betreft de hypotheekrente bij woonkosten van eigenaren gaat het alleen om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet als woonkosten meegenomen.
Artikel 2. Verlaging norm wegens lagere woonkosten
In artikel 2 onderdeel a van deze beleidsregels is bepaald dat de norm wordt verlaagd met 20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Hieronder valt ook de situatie waarin er geen huur of hypotheeklasten zijn, maar anderszins wel sprake is van andere woonlasten. Ook in dat geval bedraagt de verlaging 20 procent van de gehuwdennorm.
Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:
Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 Participatiewet (zie ook TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54-55).
Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 Participatiewet noch in het kader van artikel 33 lid 1 Participatiewet rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 Participatiewet.
In artikel 2 onderdeel b van deze beleidsregels is bepaald dat de verlaging 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt indien geen woning wordt bewoond. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen. Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Daarom is gekozen voor een verlaging van slechts 10 procent van de gehuwdennorm.
Artikel 3. Hardheidsclausule en onvoorziene gevallen
De hardheidsclausule wordt in zeer bijzondere omstandigheden toegepast ten gunste van belanghebbende. Van deze mogelijkheid wordt sporadisch en in incidentele gevallen gebruik gemaakt ter voorkoming van precedentwerking.
Eenvoudigheidshalve is de werking van de beleidsregels beperkt tot belanghebbenden van 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, hoewel de wet de mogelijkheid biedt de verlagingen ook toe te passen op belanghebbenden van 18 tot 21 jaar. De jongerennorm is dusdanig laag dat een verdere verlaging niet voor de hand ligt. Daarnaast zijn de ouders in principe onderhoudsplichtig. In een uitzonderlijke situatie waarin een belanghebbende van boven de 21 jaar slechter af zou zijn dan een belanghebbende van 18 tot 21 jaar, in overigens vergelijkbare omstandigheden, kan het college de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 van de wet bij wijze van individualisering aanpassen.
In het tweede lid wordt aangegeven dat het college in niet geregelde of uitzonderlijke gevallen de bevoegdheid c.q. plicht heeft om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 van de wet bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Wanneer de belanghebbende op de datum van de inwerkingtreding van deze beleidsregels een uitkering ingevolge de wet ontvangen en het toepassen van deze beleidsregels een nadelig gevolg heeft voor die uitkering, wordt een overgangstermijn van zes maanden toegepast.
Een termijn van zes maanden als overgangsrecht wordt in de wetgeving en jurisprudentie als een algemeen geaccepteerde termijn om te wennen aan een toekomstige situatie.