Organisatie | Uithoorn |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels re-integratie Uithoorn 2015 |
Citeertitel | Beleidsregels re-integratie Uithoorn 2015 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2016 | Nieuwe regeling | 24-11-2015 Onbekend. | Onbekend. |
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Alle begrippen die in deze beleidsregels gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (Ioaw), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz) en de verordening als bedoeld in het tweede lid onder h.
de op grond van paragraaf 3.2 van de wet, op de belanghebbende van toepassing zijnde norm, verminderd met de op grond van paragraaf 3.3 van de wet, door het college vastgestelde verlaging;
personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet;
de Re-integratieverordening Participatiewet Uithoorn 2015, Verordening tegenprestatie Uithoorn 2015 en Verordening loonkostensubsidie Participatiewet Uithoorn 2015;
de Participatiewet;
Het college zal bij het bieden van ondersteuning bij arbeidsinschakeling zoveel mogelijk individueel maatwerk betrachten. In samenspraak met de belanghebbende wordt de inhoud van het re-integratietraject bepaald met als doel de kortste weg naar betaald werk te realiseren en uitstroom uit de uitkering te bewerkstellingen.
Het college houdt bij het aanbieden van de in de verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:
Artikel 3. Bepalingen over voorzieningen
Het college biedt aan uitkeringsgerechtigden, Anw-ers en niet-uitkeringsgerechtigden alsmede aan personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de wet, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan en voor zo ver het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling.
Niet-uitkeringsgerechtigden, Anw-ers en personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de wet hebben aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling onder voorwaarde dat:
Personen die een uitkering ontvangen van het UWV behoren tot de doelgroep die aanspraak kan maken op ondersteuning bij arbeidsinschakeling ter preventie in instroom van de Participatiewet.
Artikel 4. Algemeen geaccepteerde arbeid
Indien een traject naar werk niet volledig de voor werk beschikbare tijd vergt, geldt voor de resterende tijd de arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 9 respectievelijk artikel 10a (Participatieplaatsen), artikel 10b (Participatievoorziening beschut werk) van de wet.
Tot de doelgroep behoren de personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet.
Tot de doelgroep behoren de niet-uitkeringsgerechtigde en de personen met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet, die ondersteuning krijgen op het moment dat zij er om vragen. Voorwaarden voor het aanbieden van een voorziening aan deze doelgroep zijn:
het vermogen van de aanvrager en eventuele partner tezamen mag niet hoger zijn dan de in artikel 34 van de wet genoemde vrij te laten vermogensbedragen.
De personen, die een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen, kunnen naar het oordeel van het college aanspraak maken op middelen uit het Participatiebudget als:
de resterende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet 3 maanden of korter bedraagt, en
Artikel 6. Zoekperiode jongeren
Een aanvraag van algemene bijstand die alleen ziet op alleenstaanden en alleenstaande ouders jonger dan 27 jaar en gehuwden waarvan beide echtgenoten jonger dan 27 jaar zijn wordt niet eerder ingediend dan vier weken na de melding, bedoeld in artikel 44 van de wet, en wordt niet eerder dan vier weken na die melding door het college in behandeling genomen.
Indien tot de personen voor wie bijstand is aangevraagd een of meer personen jonger dan 27 jaar behoren, worden documenten verstrekt die het college kunnen helpen bij de beoordeling of die personen jonger dan 27 jaar nog mogelijkheden hebben binnen het uit ‘s Rijks kas bekostigde onderwijs:
Als de jongere wel een startkwalificatie heeft, is verdere opleiding verplicht als hierdoor de kansen op de arbeidsmarkt toenemen. Dit hoeft niet altijd onderwijs op een hoger niveau te zijn, maar kan ook onderwijs in een andere richting betreffen op een vergelijkbaar of zelfs lager niveau. Uiteraard geldt dat de jongere wel de capaciteiten moet hebben.
De personen, bedoeld in het eerste lid, die recht hebben op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, kunnen zich al melden om bijstand aan te vragen vanaf de dag gelegen vier weken voordat het recht op die uitkering eindigt.
Hoofdstuk 2. Arbeidsverplichtingen
Artikel 8. Arbeidsverplichting Participatiewet
De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet verplicht:
naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden;
gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;
Artikel 9. Arbeidsverplichting IOAW en IOAZ
De belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking is vanaf de dag van melding, bedoeld in artikel 16a, tweede lid, van de IOAW verplicht:
Artikel 10. Ontheffing van de arbeidsplicht
Belanghebbende wordt, op een daartoe strekkende aanvraag, geheel of gedeeltelijk ontheven van de arbeidsverplichting voor zover en in zoverre dit noodzakelijk is als gevolg van:
sociale of medisch/psychische redenen, voor zover sprake is van zodanige belemmeringen dat in redelijkheid niet gevergd kan worden dat belanghebbende geheel of gedeeltelijk voldoet aan de arbeids-en/of re-integratieverplichting, dit voor zo lang deze reden voortduurt en maximaal voor de duur van 12 maanden;
het verrichten van mantelzorg voor bloed- of aanverwanten tot en met de tweede graad of pleegkind(eren), voor het aantal uren van het voor werk beschikbare deel van de dag en voor zover de zorg onvermijdelijk is en redelijkerwijs slechts verricht kan worden door belanghebbende, tot zolang de noodzaak voortduurt en maximaal voor de duur van 12 maanden. Onder bloed- of aanverwanten tot en met de tweede graad wordt tevens begrepen de levenspartner waarmee een geregistreerd partnerschap (GP) is aangegaan of waarmee al langer dan een jaar duurzaam wordt samengewoond in gezinsverband.
Het college verleent op verzoek van de alleenstaande ouder met een kind tot 5 jaar gehele of gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen als het college niet genoegzaam overtuigd is van de beschikbaarheid van passende kinderopvang, de toegankelijkheid en plaatsing van passende scholing en de belastbaarheid van de alleenstaande ouder met een kind tot 5 jaar, dit voor zolang deze situatie voortduurt en die ouder de volledige zorg heeft voor het tot zijn last komende kind tot 5 jaar.
Aan een persoon die behoort tot de doelgroep kan scholing worden aangeboden. Geen scholing of opleiding wordt aangeboden als dit naar het oordeel van het college de krachten of de bekwaamheden van de belanghebbende te boven gaat of niet bijdraagt aan een vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.
Als een persoon additionele werkzaamheden verricht en niet beschikt over een startkwalificatie, bekijkt het college na een periode van zes maanden na aanvang van die werkzaamheden in hoeverre scholing of opleiding de toegang tot de arbeidsmarkt kan bevorderen. Geen scholing of opleiding wordt aangeboden als dit naar het oordeel van het college de krachten of bekwaamheden van de belanghebbende te boven gaat of niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.
Hoofdstuk 4. Maatwerk voorzieningen
Artikel 15. Proefplaatsing gericht op arbeidsinschakeling
De duur van de proefplaatsing wordt vastgesteld op basis van afstand tot de arbeidsmarkt, opleidingsniveau, uitkeringsduur, complexiteit van de functie en persoonlijk omstandigheden van de kandidaat en zolang als nodig is voor de werkgever en het college om zich een beeld te vormen van de geschiktheid van de kandidaat.
Een proefplaatsing kan uitsluitend plaatsvinden op een reguliere vacature of op een baan uit de baanafspraak (voorheen garantiebaan). Indien de vorige functionaris onder dezelfde voorwaarden (regeling) werkzaam was, is komen vast te staan dat de werkgever voldoende moverende redenen heeft aangedragen met betrekking tot het beëindigen van de arbeidsovereenkomst.
Artikel 16. Participatieplaats
Het college kan een uitkeringsgerechtigde die niet direct bemiddelbaar is, een participatieplaats aanbieden conform artikel 10a van de Participatiewet.
De premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de wet bedraagt € 1.170,00 per zes maanden, mits in die zes maanden voldoende is meegewerkt aan het vergroten van de kans op inschakeling in het arbeidsproces. Gebaseerd op een werkweek van 36 uur. De premie wordt berekend naar rato van het aantal gewerkte uren per week.
Artikel 17. Participatievoorziening beschut werk
Het college kan op grond van de wet beschut werk inzetten. De voorziening beschut werk is bedoeld voor de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.
Artikel 20. Persoonlijke Ondersteuning / jobcoaching
Het college kan aan een persoon als bedoeld in artikel 12 van de reintegratieverordening Participatiewet gemeente Uithoorn 2015 persoonlijke ondersteuning in de vorm van een jobcoach voor de duur van maximaal 2 jaar aanbieden, indien het college de inzet van een jobcoach noodzakelijk of wenselijk acht.
Het college kan de werkgever de loonkosten bij ziekte vergoeden ten behoeve van een werknemer die een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet ontvangt, voor zover artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is;
Artikel 22. Praktijkervaringsplek Polis
Met de Praktijkervaringsplek Polis wordt de schade gedekt die eventueel veroorzaakt wordt bij het uitoefenen van een functie met betrekking tot werken met een uitkering.
Artikel 23. Loonkostensubsidie
De wet beperkt de inzet van loonkostensubsidie tot personen die onder de wettelijke doelgroep van de Participatiewet vallen. Het is daarmee niet mogelijk hieraan gemeentelijke doelgroepen toe te voegen via de verordening of bijvoorbeeld een convenant met het UWV.
Het college oordeelt dat de personen als bedoeld in de onderstaande opsomming, behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie:
personen met een indicatie voor de Wsw, maar geen dienstverband binnen de Wsw hebben;
Artikel 24. ‘Tijdelijke’ Loonkostensubsidie
Een loonkostensubsidie wordt ingezet om de werkgever financieel in staat te stellen een geschikte kandidaat de gelegenheid te geven zich te ontwikkelen en te bewijzen in het werk, alsmede ter compensatie van de lagere arbeidsproductiviteit van de kandidaat en eventuele noodzakelijke begeleiding op de werkvloer.
Als onderdeel van een re-integratietraject kan iemand worden verplicht om hulpverlening te accepteren. Vormen van hulpverlening zijn bijvoorbeeld schuldhulpverlening en/of budgetbeheer, bewindvoering, psychosociale hulpverlening en verslavingshulpverlening.
Nazorg bestaat uit het begeleiden van de kandidaat op de nieuwe werkplek en het adviseren van de werkgever, zodat de duurzaamheid van de plaatsing wordt gewaarborgd
Artikel 27. Overige re-integratie voorzieningen
Een traject gericht op re-integratie naar betaald werk kan worden ingekocht bij een derde marktpartij. Trajecten bij een extern bureau kunnen alleen worden gestart als over de resultaten van het traject duidelijke afspraken worden gemaakt (doel is altijd: geen uitkering meer noodzakelijk). De klantmanager bewaakt de voortgang van trajecten bij externe bureaus.
Artikel 28. Inkomstenvrijlating
In beginsel komt elk vorm van betaald werk in aanmerking voor de inkomstenvrijlating conform artikel 31 lid 2 onder n Pw.
Artikel 29. Inkomstenvrijlating alleenstaande ouder
In beginsel komt elk vorm van betaald werk in aanmerking voor de extra inkomstenvrijlating conform artikel 31 lid 2 onder r Pw.
De inkomstenvrijlating wordt voor een periode van maximaal 12 maanden toegekend. Periodiek wordt beoordeeld of de termijn van de aanvullende inkomstenvrijlating aansluitend kan worden verlengd totdat de maximale periode van 30 maanden is bereikt (is de begindatum eenmaal vastgesteld, dan eindigt de inkomstenvrijlating uiterlijk 30 maanden later).
Artikel 30. Onkostenvergoeding
Kosten van de belanghebbende die een re-integratietraject volgt, komen voor vergoeding uit het (reintegratie/participatiedeel) van de integratie uitkering sociaal domein in aanmerking. Er zijn drie soorten kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Dit zijn:
Artikel 31. Beëindiging van een voorziening
Het college kan een (algemene of maatwerk) voorziening beëindigen als:
de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de Ioaw of de artikelen 13 en 37 van de Ioaz niet nakomt;
de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorziening, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet;
De Re-integratieverordening Participatiewet Uithoorn 2015, de Verordening loonkostensubsidie Participatiewet Uithoorn 2015 en deze Beleidsregels re-integratie Uithoorn 2015 geven uitvoering aan de re-integratieactiviteiten die vallen onder de Participatiewet. De Participatiewet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en Wet sociale werkvoorziening die eerder door het UWV werden uitgevoerd.
De doelstelling van de Participatiewet is om iedereen met arbeidsvermogen naar werk toe te leiden, bij voorkeur naar regulier werk. De Participatiewet draagt zo bij aan de ambitie van het kabinet om zoveel mogelijk mensen als volwaardig burger mee te laten doen aan de maatschappij. Uitgangspunt van de Participatiewet is dan ook om uit te gaan van de eigen kracht van mensen en het bieden vanondersteuning waar dat nodig is. Daarbij wil het kabinet ook komen tot een inclusieve arbeidsmarkt:
een arbeidsmarkt die plaats biedt aan jongeren en ouderen en aan mensen met en zonder eenarbeidsbeperking.
Bij deze beleidsregels wordt opgemerkt dat dit de startsituatie betreft bij de inwerkingtreding van dewet. Aangezien het een aantal nieuwe taken betreft en de uitvoering nog in ontwikkeling is, kan het nodig zijn de beleidsregels op basis van opgedane ervaring aan te passen in de loop van de tijd. Dat is ook precies de reden om de beleidsregels een dergelijke flexibiliteit mee te geven: soms is een kleine snelle aanpassing vereist om optimale ondersteuning te bieden aan inwoners van Uithoorn.
In artikel 2 van de Re-integratieverordening Participatiewet Uithoorn 2015 staan uitgangspunten genoemd die gehanteerd moeten worden bij het aanbieden van voorzieningen:
Conform het derde lid van artikel 2 wordt bij de inzet van re-integratiemiddelen prioriteit gegeven aan:
Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van belanghebbende, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid;
2.1. Inzet re-integratiegelden
Het college kan een of meerdere budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Een door het college ingesteld budgetplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening. Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.
Uitermate belangrijk is dat er een steeds sterkere binding komt met werkgevers voor het werven van banen voor de doelgroep. Dit op regionaal en lokaal niveau. Regionaal gaat het met name om een vraaggerichte benadering van werkgevers en lokaal om de aanbodgerichte benadering. Bij de vraaggerichte benadering gaat het om de vraag van de werkgevers(s) in de regio. Bij de aanbodgerichte benadering gaat het er om dat bij de persoon een passende baan wordt gezocht.
Gebruik maken van de re-integratieladder maakt het mogelijk individueel maatwerk te leveren. Het principe van de re-integratieladder is simpel.
De re-integratieladder ziet er als volgt uit:
De re-integratieladder wordt gebruikt in samenhang met het begrip arbeidsvermogen en de kunnen-willen-matrix.
De doelgroep bestaat uit personen, die op de verschillende manieren volgens onderstaande matrix getypeerd kunnen worden:
De klantmanager Participatiewet is op zoek naar de motivatie van de persoon, zowel de extrinsieke als de intrinsieke motivatie om de persoon in beweging te krijgen.
Personen, die kunnen werken en willen werken, hebben geen druk van buitenaf nodig. Deze personen zullen weinig druk nodig hebben, maar hebben wel controle nodig. Het is dan van belang dat personen gevolgd worden.
Bij persoon type 2 is de klantmanager Participatiewet meer betrokken als de persoon zich meldt voor een traject. Bij deze personen zal geen druk worden uitgeoefend om in beweging te komen.
Personen die wel kunnen, maar niet willen, hebben intensieve druk nodig om actief werk proberen te zoeken. De klantmanager Participatiewet zal veel contact hebben met deze persoon.
Bij personen die niet kunnen werken en niet willen werken, werkt druk niet. Deze persoon zal weinig contact hebben met de klantmanager Participatiewet.
De begrippen die in deze beleidsregels zijn gebruikt hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW en IOAZ, de Re-integratieverordening Participatiewet Uithoorn 2015, Verordening tegenprestatie Uithoorn 2015 en Verordening Loonkostensubsidie en Loonwaarde.
In artikel 2 van deze verordening staan uitgangspunten genoemd die gehanteerd moeten worden bij het aanbieden van voorzieningen. Daarbij geldt, dat:
De doelgroep bestaat uit personen, die op de verschillende manieren volgens onderstaande matrix getypeerd kunnen worden:
De klantmanager Participatiewet is op zoek naar de motivatie van de persoon, zowel de extrinsieke als de intrinsieke motivatie om de persoon in beweging te krijgen.
Personen, die kunnen werken en willen werken, hebben geen druk van buitenaf nodig. Deze personen zullen weinig druk nodig hebben, maar hebben wel controle nodig. Het is dan van belang dat personen gevolgd worden.
Bij persoon type 2 is de klantmanager Participatiewet meer betrokken als de persoon zich meldt voor een traject. Bij deze personen zal geen druk worden uitgeoefend om in beweging te komen.
Personen die wel kunnen, maar niet willen, hebben intensieve druk nodig om actief werk proberen te zoeken. De klantmanager Participatiewet zal veel contact hebben met deze persoon.
Bij personen die niet kunnen werken en niet willen werken, werkt druk niet. Deze persoon zal weinig contact hebben met de klantmanager Participatiewet.
Het uitgangspunt hierbij is re-integratiemiddelen zoveel mogelijk inzetten voor uitstroom naar werk bij externe werkgevers, ook voor mensen met een arbeidsbeperking.
In het koersprogramma is geschreven dat het participatiebudget (reintegratie/participatiedeel van integratie uitkering sociaal domein) wordt ingezet om personen zoveel mogelijk te laten werken bij reguliere werkgevers of deel te laten nemen aan de maatschappij. Daarbij moeten we een keuze maken aan wie we wel of geen ondersteuning bieden. Op basis van een bestandsanalyse wordt elk jaar bepaald wie wel of geen ondersteuning geboden wordt.
De gemeente dient ook niet-uitkeringsgerechtigden zonder eigen vermogen ondersteuning te bieden bij re-integratie. Vooral arbeidsbeperkten kunnen in veel gevallen zonder gerichte ondersteuning hun weg op de arbeidsmarkt mogelijk niet vinden.
Het vierde lid geeft aan dat het college bij de inzet van de voorzieningen rekening moet houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. In dit lid is opgenomen, waarmee het college in ieder geval rekening moet houden.
De doelgroep die valt onder de Participatiewet is verplicht om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Daarnaast zijn ze in eerste instantie zelf verantwoordelijk om activiteiten te ontwikkelen, gericht op arbeidsinschakeling of, zolang dat niet mogelijk is, gericht op maatschappelijke participatie. Dit geldt voor zowel het huidige bestand als voor de nieuwe doelgroep. De drie pijlers zijn hierop ingericht.
Regulier werk staat voorop, het liefst voordat de uitkering is toegekend. Lukt dit niet dan wordt bekeken of een persoon met hulp alsnog kan uitstromen naar werk (eventueel met ondersteuning). Lukt dit ook niet dan wordt bekeken wat wel mogelijk is wat betreft participatie. Dit geldt ook voor arbeidsgehandicapten. Daarbij wordt rekening gehouden met de trede op de re-integratieladder, het vastgestelde arbeidsvermogen en de plaats op de kunnen-willen-matrix.
Alle inzet is er op gericht om cliënten te laten participeren door middel van werk (in eerste instantie door de persoon zelf en anders met hulp), uit de uitkering laten stromen of minder uitkeringsafhankelijk te laten zijn door een deel van hun inkomen naar vermogen zelf te laten verdienen. Indien een betaalde baan (nog) niet bereikbaar is, is het doel gericht op actieve deelname aan de samenleving naar vermogen.
Belangrijk is dat gemeentelijke ondersteuning bij re-integratie en participatie evenwichtig onder doelgroepen wordt verdeeld.
Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van tijdelijke voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van belanghebbende, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid.
Artikel 3. Bepalingen over voorzieningen
De wet stelt niet zo expliciet dat de aanspraak op voorzieningen in de verordening geregeld moet worden. Immers, het is ook al in de wet zelf geregeld. Ter verduidelijking is er voor gekozen om een algemene bepaling over de aanspraak op te nemen (eerste lid). Hierin wordt expliciet de koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de klant en de criteria die gehanteerd worden bij het aanbieden van voorzieningen. Daarbij wordt verwezen naar de criteria geformuleerd in de verordening.
Omdat voor de doelgroep niet-uitkeringsgerechtigden geen sprake kan zijn van een bespaarde uitkering, wordt vanuit het (reintegratie/participatiedeel van de) integratie-uitkering sociaal domein geen voorzieningen verstrekt die bijdragen in kosten levensonderhoud, waaronder begrepen een tijdelijke loonkostensubsidie.
Het doel van de preventieve inzet van middelen uit het (reintegratie/participatiedeel van de) integratie-uitkering sociaal domein is de toestroom tot de wet te beperken. De grootste groep aanvragers wet is de groep die de maximale duur van een WW-uitkering heeft bereikt. Er wordt in samenwerking met het UWV naar gestreefd deze groep aan het werk te helpen voordat zij instroomt in de wet.
Dit artikel maakt het mogelijk dat de ketensamenwerking wordt geïntensiveerd. Een gezamenlijke aanpak in de keten is erop gericht op een betere dienstverlening aan de klant en een verlaging van het aantal werklozen in de gemeente te verwezenlijken.
Artikel 4. Algemeen geaccepteerde arbeid
Met het begrip 'algemeen geaccepteerde arbeid' wordt arbeid bedoeld die algemeen maatschappelijk aanvaard is. Algemeen geaccepteerd werk betekent dat alle aangeboden werkzaamheden aanvaard moeten worden. Het te verrichten werk kan niet beperkt blijven tot die arbeid die aansluit bij genoten opleidingen of werkzaamheden die in het verleden zijn verricht. Er kunnen geen eisen worden gesteld aan regulier werk ten aanzien van de aard, de omvang en de beloning. Het is wel mogelijk om nadere eisen te stellen met betrekking tot de maximale reistijd. Op grond van de jurisprudentie van de CRvB kan worden aangenomen dat een reistijd voor het woon-werkverkeer tot 2 uur en 50 minuten per dag (algemeen) geaccepteerd is.
De beloning is niet lager dan het minimumloon of het naar rato van de arbeidsduur daarvan afgeleide bedrag tenzij sprake is van een lagere loonwaarde dat gecompenseerd wordt.
Als er sprake is van zwaarwegende gewetensbezwaren waardoor een belanghebbende in ernstig conflict komt met zichzelf en zijn omgeving weegt dit mee in de beoordeling of er sprake is van algemeen geaccepteerde arbeid waarop de geüniformeerde arbeidsverplichtingen van toepassing zijn. Belanghebbende moet dit zelf aandragen door middel van objectiveerbare en verifieerbare gegevens. Ook de omstandigheden waarin deze arbeid moet worden verricht spelen een cruciale rol zoals de vraag wat belanghebbende zelf heeft gedaan om aan werk te komen. Voor zover sprake is van aannemelijke zwaarwegende gewetensbezwaren wordt in samenspraak tussen de casemanager en belanghebbende naar een alternatief gezocht.
Voor reistijden woon-werk verkeer wordt een reistijd van 1½ uur (enkele reis) acceptabel geacht waarbij, in geval van deeltijdarbeid, een afweging wordt gemaakt op basis van de reiskosten en het te verwerven inkomen.
Een verhuisplicht kan worden opgelegd bij een werkloosheid van tenminste 3 jaren, voor zover elders een concrete baan aan belanghebbende wordt aangeboden voor de duur van ten minste een jaar waarmee zelfstandig in de kosten van levensonderhoud kan worden voorzien op het niveau van de voor belanghebbende(n) geldende bijstandsnorm en mits een woning beschikbaar is of binnen redelijke termijn beschikbaar komt. Bij het opleggen van de verhuisplicht worden de persoonlijke omstandigheden van persoon en/of gezin in de afweging meegenomen.
Tweede lid Werkzaamheden die niet algemeen geaccepteerd zijn, zoals prostitutie, zijn uitgesloten. Ook worden werkzaamheden uitgesloten die ingaan tegen de integriteit van de persoon, zoals werkzaamheden die gewetensbezwaren oproepen.
Het college is verantwoordelijk voor de re-integratie van een brede doelgroep. Dit kunnen personen met of zonder arbeidsbeperking en personen met of zonder uitkering zijn. De gemeente kan zelf binnen de wettelijke kaders bepalen welke doelgroepen voor welke voorzieningen in aanmerking komen.
Daarbij wordt rekening gehouden met de plaats van de persoon op de re-integratieladder, de mate van (vastgestelde) arbeidsvermogen en de kunnen-willen-matrix, zoals in artikel 2, lid 5 onder a is verwoord.
De niet-uitkeringsgerechtigde en de persoon met een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw), die niet voldoen aan de voorwaarden, betalen hun re-integratievoorziening zelf (inclusief flankerende kosten zoals kinderopvang en reiskosten).
Een re-integratievoorziening wordt vastgelegd in een trajectplan. Hierin wordt benadrukt dat een traject, ondanks het ontbreken van een uitkering van de gemeente, niet vrijblijvend is. Wanneer een niet-uitkeringsgerechtigde of Anw-er de afspraken verwijtbaar niet nakomt of verwijtbaar het traject afbreekt, worden de kosten van het traject/scholing teruggevorderd. Voorwaarde is wel dat dit in het trajectplan als zodanig wordt vastgelegd. Er wordt in eerste instantie teruggevorderd door een brief aan de belanghebbende. Als de belanghebbende niet reageert kan de vordering aan de burgerlijke rechter voorgelegd worden.
Het college kan, met in achtneming van de (reintegratie-/participatiedeel) van de integratieuitkering sociaal domein, voorzieningen aanbieden aan personen die niet tot de doelgroep behoren. Het doel van de inzet van middelen uit het Participatiebudget is om de toestroom tot de wet, IOAW en IOAZ te beperken (preventief). Het kan dus voorkomen dat middelen worden ingezet ten behoeve van personen die door de inzet mogelijk geen aanspraak (zullen) maken op een dergelijke uitkering. Om dit mogelijk te maken wordt de doelgroep waaraan middelen uit het Participatiebudget kunnen worden besteed verbreed.
Artikel 6. Zoekperiode jongeren
Bij de aanscherping van de Wet werk en bijstand per 1 januari 2012 is bepaald dat jongeren onder de 27 jaar een zoekperiode van vier weken krijgen, voordat een re-integratietraject kan worden gestart. De jongere is verplicht om tijdens de zoekperiode eerst zelf te zoeken naar werk en opleiding voordat aanspraak op een uitkering en op ondersteuning richting werk kan ontstaan. Het vorenstaande betekent dat bij personen onder de 27 jaar in de eerste vier weken de integratieuitkering sociaal domein niet ingezet mag worden.
’s Rijks kas bekostigd onderwijs
Als een jongere nog mogelijkheden heeft in het onderwijs en hij kan daarvoor studiefinanciering krijgen, dan is hij uitgesloten van het recht op algemene bijstand. Als een jongere geen studiefinanciering kan krijgen, maar hij wel regulier onderwijs kan volgen en dat nalaat, is hij ook uitgesloten.
Het volgen van uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs is ook mogelijk zonder dat een jongere aanspraak heeft op studiefinanciering. Denk bijvoorbeeld aan het voortgezet onderwijs of de beroepsbegeleidende leerweg (BBL-opleiding).
De wijze waarop wordt vastgesteld of een jongere uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen, vraagt om een individuele afweging waarbij de volgende vragen beantwoord moeten worden:
Is de jongere in staat om regulier onderwijs te volgen? Vragen die hierbij beantwoord moeten worden zijn:
Is er een bindend studieadvies? Met ingang van het studiejaar 2012/2013 kunnen onderwijsinstellingen op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) hun leerlingen een bindend studieadvies geven. Een negatief studieadvies wordt gegeven als de student te weinig voortgang maakt met zijn studie omdat hij onvoldoende capaciteiten heeft.
Kan redelijkerwijs van de jongere worden gevergd dat hij onderwijs volgt?
Van belang is of redelijkerwijs van een jongere kan worden gevergd dat hij regulier onderwijs volgt. Hierbij speelt een rol of een jongere beschikt over een zogenaamde 'startkwalificatie': een diploma van Havo, VWO of MBO2. Als een jongere dat niet heeft, kan in beginsel altijd van de jongere worden gevraagd dat hij weer (terug) naar school gaat, tenzij hij niet in staat is om regulier onderwijs te volgen (zie punt 1).
Heeft de jongere wel een startkwalificatie, dan zal het college zich vooral moeten richten op de vraag of de jongere een beter arbeidsmarktperspectief heeft als hij een vervolgopleiding doet. Is dat niet het geval, dan ligt het niet voor de hand de jongere terug te sturen naar school - deze jongere is dan ook niet uitgesloten van het recht op algemene bijstand.
De jongere dient zelf (middels de adviezen) aan te tonen dat er géén mogelijkheden binnen het regulier onderwijs” voor hem/haar (meer) zijn. In de 4 weken wachtperiode kan de jongere zich richten op het terugkeren naar regulier onderwijs, of het verzamelen van de bewijzen dat regulier onderwijs geen optie is.
Als er wel mogelijkheden voor reguliere scholing of werk zijn maar aanvang is veel later dan dag van melding aanvraag uitkering, dan bestaat over de tussenliggende periode wel aanspraak op bijstand mits aan overige voorwaarden wordt voldaan. Let daarbij wel op de overbruggingstegemoetkoming DUO (voorliggende voorziening).
Niet-uitkeringsgerechtigde onder de 27 jaar
Bij de aanscherping van de WWB is bepaald dat jongeren onder de 27 jaar een zoekperiode van vier weken krijgen, voordat een re-integratietraject kan worden gestart. Ook voor de Nugger onder de 27 jaar geldt dat in de eerste vier weken na melding, de integratie uitkering sociaal domein niet mag worden ingezet.
Schema route naar werk voor jongeren onder de 27 jaar
Beoordelen of de jongere voldoet aan de kwalificatieplicht, is dat niet het geval dan jongeren onder de 27 jaar verwijzen naar RMC (Regionaal Meld- en Coördinatiepunt Voortijdig Schoolverlaters).Het RMC kan een schooladvies uitbrengen en vaststellen of de jongere onterecht of onnodig afziet van het behalen van een startkwalificatie of dat het gaat om onvoldoende capaciteit om te leren).
Als direct werk niet tot de mogelijkheden behoort, zal beoordeeld worden of een lichte vorm van ondersteuning bij het zoeken naar werk kan worden aangeboden (Work Fast en/of Werk Direct) of dat een zorgtraject noodzakelijk is. Bij rechthebbende jongeren kan dit als een verplichting worden opgelegd, bij niet rechthebbende jongeren (niet-uitkeringsgerechtigde) is de ondersteuning en/of zorgtraject op vrijwillige basis.
Op grond van artikel 44, vierde lid en artikel 44a, eerste lid, van de wet, zijn wij verplicht om met jongeren van 18 tot 27 jaar afspraken te maken over het zoeken naar werk, verplichtingen die gelden en de eventuele ondersteuning die wordt geboden. Deze afspraken moeten worden vastgelegd in een plan van aanpak.
Artikel 7. Zoekperiode personen ouder dan 27 jaar
De persoon, ouder dan 27 jaar, die zich bij het Sociaal Loket meldt voor een uitkering, moet eerst vier weken zelf op zoek naar werk en/ of scholing, eventueel met begeleiding; na die vier weken moet hij bij hun aanvraag aangeven hoe het zoeken is gegaan.
Het vorenstaande betekent echter niet, dat deze persoon in deze zoekperiode geen aanvraag om een uitkering kan indienen, zolang dit niet in de wet is verankerd.
Rekening wordt gehouden met de plaats van de persoon op de re-integratieladder, de mate van (vastgestelde) arbeidsvermogen en de kunnen-willen-matrix, zoals in artikel 3 is verwoord.
Artikel 8 en 9. Arbeidsverplichtingen Participatiewet, IOAW en IOAZ
De wet, IOAW en IOAZ leggen in beginsel aan iedereen, met uitzondering van personen jonger dan 18 jaar en personen ouder dan de pensioengerechtigde leeftijd, de (arbeids)verplichting op om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden.
De arbeidsplicht geldt op basis van de wet, IOAW en IOAZ en gaat in op de dag van melding in verband met een aanvraag bij het college of het UWV. Bij een aanvraag moet direct beoordeeld worden wat de belanghebbende heeft gedaan om werk te zoeken. Als de aanvrager onvoldoende zijn best heeft gedaan om aan het werk te komen, dan kan het college direct een maatregel opleggen (mits inderdaad recht op uitkering bestaat) of geen uitkering toekennen (bij jongeren onder de 27 jaar).
Onderscheid arbeidsplicht en re-integratieplicht
De verplichtingen tot arbeidsinschakeling bestaan uit een arbeidsplicht en een re-integratieplicht en bestaat uit de volgende onderdelen:
De verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerd werk te zoeken, te verkrijgen en te aanvaarden
Het gaat hier om de plicht om actief naar betaald werk te zoeken, te verkrijgen en te aanvaarden. Onder de verplichtingen behoren in ieder geval de in de wet genoemde geüniformeerde arbeidsverplichtingen. In de beschikking kunnen expliciete voorwaarden opgenomen worden, bijvoorbeeld de verplichting wordt opgelegd om bij minimaal 5 uitzendbureaus (actief) ingeschreven te staan. Periodiek moet worden gecontroleerd of aan de opgelegde verplichtingen wordt voldaan.
Deze re-integratieverplichting bestaat uit de plicht om gebruik te maken van door het college aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, en mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Van deze plicht wordt geen ontheffing verleend.
Voor personen jonger dan 27 jaar bestaat de re-integratieplicht bovendien uit de verplichting mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet.
Tot de ontvangst van het advies naar aanleiding van het medisch onderzoek kan aan de bijstandsgerechtigde de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan het (medisch) onderzoek. Tot het meewerken aan onderzoek behoort ook het geven van toestemming aan de onderzoekende arts om inlichtingen in te winnen bij om inlichtingen in te winnen bij de huisarts.
De plicht om naar vermogen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringen op de arbeidsmarkt. Zie ook de Verordening tegenprestatie Uithoorn 2015 en de Beleidsregels tegenprestatie Uithoorn 2015.
Artikel 10. Ontheffing van de arbeidsplicht
Een ontheffing is alleen mogelijk om redenen die verband houden met de persoon die ontheven wordt. Algemene factoren zoals een slechte arbeidsmarktsituatie kunnen niet als een ontheffingsgrond gelden. Bij een gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsplicht zal in een beschikking duidelijk naar voren moeten komen in hoeverre de arbeidsplicht nog wel geldt. Geen ontheffing wordt verleend van de re-integratieplicht (artikel 9, tweede lid, van de wet).
Er moet voorzichtig omgegaan worden met het geven van een eventuele ontheffing. Immers een ontheffing bevestigt een belemmering (en is altijd moeilijk terug te draaien). Het is (methodisch) beter om naar de mogelijkheden van de cliënt te kijken in plaats van de beperkingen. Daarbij komt dat een lichamelijke en/of psychische klacht of zorgplicht niet altijd een beletsel hoeft te zijn om werk te zoeken en te aanvaarden.
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college tijdelijk een (gedeeltelijke) ontheffing van de arbeidsplicht verlenen en de verplichtingen tot arbeidsinschakeling aanpassen aan de mogelijkheden die de uitkeringsgerechtigde nog wel heeft.
Eventueel aanwezige belemmeringen om deelname aan arbeid te realiseren kunnen worden weggenomen door het aanbieden van voorzieningen (re-integratieplicht). Ook op grond van artikel 55 van de wet kunnen nadere verplichten tot arbeidsinschakeling aan de uitkeringsverlening worden verbonden.
Zorgtaken kunnen als dringende redenen worden aangemerkt om een tijdelijke ontheffing van de arbeidsplicht te geven. De verplichting tot arbeidsinschakeling gelden voor de personen die mantelzorg verlenen alleen als het college zich ervan heeft overtuigd van de mogelijkheid dat de zorg niet te combineren is met de verplichtingen tot arbeidsinschakeling.
Er kan alleen een ontheffing gegeven worden als degenen die zorg ontvangt, tot het huishouden van de belanghebbende behoord en een familielid in de eerste graad is. De noodzaak tot zorg moet worden aangetoond door een geldig indicatiebesluit van de Wet langdurige zorg (Wlz). De ontheffing dient te worden afgestemd op de uren dat zorg noodzakelijk is. Als bijvoorbeeld 5 dagdelen zorg noodzakelijk is, blijven er 5 dagdelen voor het verrichten van betaald werk over.
Medische belemmeringen vormen als zodanig geen dringende redenen voor een ontheffing, maar kunnen een belemmering zijn om deel te nemen aan een re-integratietraject of om te gaan werken. Om een juiste, individuele beoordeling te garanderen, verdient het aanbeveling zoveel mogelijk gebruik te maken van adviezen van onafhankelijke deskundigen.
Een ontheffing kan alleen gegeven worden van de verplichting om
Onder sociale redenen kunnen allerlei redenen van toepassing zijn. Voorbeelden zijn: recente scheiding, overlijden partner of familielid. Ook de combinatie van leeftijd, onvoldoende
opleidingsniveau en (te) geringe arbeidskansen kunnen als sociale reden aangemerkt worden. Dan wordt wel gekeken naar het totaalplaatje. Alleen leeftijd, alleen laag opleidingsniveau of alleen geringe arbeidskansen zijn niet voldoende om een ontheffing te verlenen, omdat ze als belemmering afzonderlijk via ondersteuning opgeheven kunnen worden (behalve leeftijd). In combinatie kan het echter moeilijk worden om de positie van de cliënt nog dermate te verbeteren dat hij weer een kans maakt op de arbeidsmarkt. Het gaat dus om maatwerk.
Het college kan de alleenstaande ouder die de volledige zorg heeft voor een (pleeg)kind dat de leeftijd van vijf jaar nog niet heeft bereikt, op diens verzoek ontheffing verlenen van de verplichting om:
De ontheffing wordt alleen verleend als de belanghebbende daarom verzoekt. Het betreft geen categoriale ontheffing. De ontheffing van de arbeidsplicht ontslaat de alleenstaande ouder niet van de plicht om gebruik te maken van een aangeboden voorziening. Het college is zelfs verplicht de ontheven alleenstaande ouder een traject aan te bieden tot behoud of versterking van de arbeidsmarktpositie. Het gaat dan veelal om een scholing of opleidingstraject.
De verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden geldt voor de alleenstaande ouder met kinderen tot 12 jaar alleen nadat het college zich voldoende heeft overtuigd van de beschikbaarheid van passende kinderopvang, de toepassing van voldoende scholing en de belastbaarheid van de betrokkene. Omdat het aanbieden van een voorziening als individueel maatwerk wordt beschouwd, en voor ieder kind de noodzakelijke opvang verschillend is, worden er geen nadere criteria opgenomen met betrekking tot zorgtaken voor kinderen tot 12 jaar.
Artikel 11. Algemene bepalingen voorzieningen
De wet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon.
Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of opdoen van kennis, of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via gesubsidieerd werk).
Bij het bepalen van de voorwaarden kan het college rekening houden met de plaats van de persoon op de re-integratieladder, de mate van (vastgestelde) arbeidsvermogen en de kunnen-willen-matrix, zoals in artikel 2 is verwoord.
Binnen de wet worden geen nadere regels meer gesteld over de duur van en de soort opleiding die met behoud van een uitkering gevolgd kan worden. Wel wordt in de wet aangegeven dat:
Scholing en of opleiding kan natuurlijk wel worden ingezet als de cliënt gebruik kan maken van een voorliggende voorziening. Immers in dat geval is er geen sprake van scholing met behoud van uitkering.
Artikel 13. Sociale activering en vrijwilligerswerk
Aan het begrip ‘sociale activering’ is in feite niets veranderd. Wel wordt erop gewezen dat intussen ook de zogenaamde ‘tegenprestatie’ in de wet is opgenomen. Beide zaken kunnen in de praktijk erg dicht bij elkaar liggen. In theorie gaat het echter om andere zaken. Sociale activering dient een eerste stap in de benadering van de arbeidsmarkt te zijn voor personen die daarvan zeer ver van af staan. Dat geldt niet voor de tegenprestatie. Dat is nadrukkelijk een verplichting die op de belanghebbende rust vanwege het enkele feit dat hij een uitkering ontvangt.
Voor de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, van de wet gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering voor een aantal uur per week is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een belanghebbende op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan belanghebbende niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening (zie CRvB 24-04-2012, nr. 11/2062 WWB).
Doel van een werkstage is om gerichte werkervaring op te doen. Een werkstage wordt gezocht bij de capaciteiten en mogelijkheden van de werkzoekende. Werkervaring kan worden opgedaan in diverse werkomgevingen. De klantmanager bewaakt de voortgang van het traject. Op de werkplek wordt de kandidaat dagelijks begeleid door een aangewezen contactpersoon van het bedrijf. Ook zijn er regelmatig gesprekken over de voortgang en worden eventuele knelpunten besproken.
Artikel 15. Proefplaatsing gericht op arbeidsinschakeling
Een proefplaatsing wordt ingezet om te onderzoeken of er sprake is van een geschikte kandidaat voor de baan. Een proefplaatsing kan ook worden ingezet voor kandidaten uit de doelgroep garantiebanen voor het (wettelijk) vaststellen van de loonwaarde. Doelstelling is het vaststellen van de verdiencapaciteit. De kandidaat doet met behulp van een proefplaatsing werkervaring op en leert te functioneren in een arbeidsrelatie. Het doel van de proefplaatsing is duurzame uitstroom naar een reguliere arbeidsovereenkomst voor tenminste 26 weken als gevolg op de proefplaatsing.
Voorwaarden met betrekking tot de proefplaatsing
Overeenkomst tot proefplaatsing
Het college plaatst een kandidaat alleen indien door plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door plaatsing geen verdringing van regulier werk plaatsvindt.
Artikel 16. Participatieplaats
De voorziening Participatieplaats is een vorm van werken met behoud van uitkering. Het doel van de participatieplaats is het leren werken of het opnieuw wennen aan werken. Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk. Bij het opstellen van de beleidsregels is uitgegaan van de volgende uitgangspunten: de ontwikkeling van de uitkeringsgerechtigde staat voorop; het werken met behoud van uitkering mag niet leiden tot verdringing.
Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden.
Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkerings-gerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de wet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de wet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de wet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de wet).
De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie. Voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de wet). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, van de wet).
De premie wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de wet (€ 2.340,-- per kalenderjaar). In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag. Daarnaast moet bij het bepalen van de hoogte van de premie ook de risico's van de armoedeval worden betrokken. Er is gekozen voor een premie van telkens € 1.170,00 per zes maanden en gebaseerd op een werkweek van 36 uur. En de premie wordt berekend naar rato van het aantal gewerkte uren per week.
Artikel 17. Participatievoorziening beschut werk
Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon:
Er wordt uitgegaan van een dienstverband van maximaal twee jaar, waarna de belanghebbende dient door te stromen naar een andere vorm van participatie. Indien geen doorstroom te verwachten is, of dit gedurende het dienstverband van twee jaar blijkt, kan arbeidsmatige dagbesteding of het leveren van een tegenprestatie een passende vorm van participatie zijn.
De Rijksoverheid stelt in het ontschotte re-integratiebudget een fictief budget beschikbaar voor beschut werk. Hierbij gaat het Rijk uit van een maximale loonkostensubsidie, gefinancierd uit het inkomstendeel (BUIG-budget), van 70%. Het Rijk geeft hiermee impliciet aan dat beschut werk bedoeld is voor personen met een loonwaarde van minimaal 30%.
Om de loonwaarde van werkzoekenden, behorend tot de doelgroep loonwaardesubsidie, vast te stellen maakt het college gebruik van de methodiek Vaststelling van de Tegemoetkoming voor Arbeidsinspanningen. De beschrijving van deze methodiek is opgenomen als bijlage bij deze beleidsregels re-integratie.
Het doel van een detacheringsbaan is het door de persoon opdoen van beroepsgerichte werkervaring in een arbeidsverhouding, met als einddoel doorstroom naar duurzaam reguliere ongesubsidieerde arbeid. Duurzame arbeid de minimale duur waarmee aan de referte-eis van de WW wordt voldaan. De duur van een detacheringsbaan is maximaal een jaar met eventuele verlengingsmogelijkheid van zes maanden.
Artikel 19. Ondersteuning bij leer-werktraject
Betreft artikel 10f Pw. Doel van de voorziening is om extra ondersteuning te bieden aan jongeren in de leeftijd van 16 tot 27 jaar die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.
Artikel 20. Persoonlijke Ondersteuning / jobcoaching
Gemeenten hebben sinds 1 januari 2015 (datum inwerkingtreding van de Participatiewet) de taak om personen die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon (WML) kunnen verdienen en personen met een Wsw-indicatie te bemiddelen naar de banenafspraak. Als het gaat om de doelgroep die in aanmerking komt voor de banenafspraak hebben de gemeenten samen met het UWV de taak om de Wajong-doelgroep met arbeidsvermogen te begeleiden en te coachen naar banen uit de banenafspraak. De jobcoach heeft geen rol bij de bemiddeling naar werk.
Om een geharmoniseerd aanbod van jobcoaching te bieden is aangesloten op de dienstverlening en het beleidskader van het UWV. Ook is het mogelijk daar waar nodig één jobcoach per bedrijf te bewerkstelligen.
Het UWV heeft geen jobcoaches in dienst maar besteedt dit uit. Wanneer men bij UWV spreekt over een “interne jobcoach” dan heeft men het over een werkgeversvoorziening. De jobcoach kan in dienst zijn bij de werkgever c.q. ingehuurd door de werkgever. UWV spreekt van een “externe jobcoach” indien door de werkgever zelf bij een door UWV erkende jobcoachorganisatie een jobcoach wordt ingehuurd.
Bij Uithoorn (en de regiogemeenten) is dit anders. Amsterdam heeft eigen jobcoaches in dienst bij Werk & Re-integratie. Deze jobcoaches kunnen worden ingehuurd door de regiogemeenten, waaronder Uithoorn, en worden aangeduid als “eigen jobcoaches”. Wat betreft de definities “interne” en “externe” jobcoach sluiten we aan bij de definities die door UWV gehanteerd worden.
De voorziening persoonlijke ondersteuning (jobcoaching) heeft ten doel een werknemer te begeleiden naar een situatie waarin hij uiteindelijk zonder begeleiding (en met behulp van deze voorziening) bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn. De jobcoach heeft geen rol bij de bemiddeling naar werk.
Aan het einde van een geslaagde jobcoachingperiode betekent dit dat de werknemer zelfstandig zijn werk kan uitvoeren en/of de werkgever zelf in staat is de werknemer (verder) te begeleiden op zijn werkplek. Jobcoaching heeft tot doel om de werknemer te ondersteunen bij het verrichten van de aan de persoon opgedragen taken. De bedoeling is om ook mensen met beperkingen te ondersteunen bij het behouden van werk.
Jobcoaching kan worden ingezet op de volgende twee doelgroepen:
(optioneel) Personen met een structurele functionele beperking die in staat zijn het WML te verdienen, waarvoor geen loonkostensubsidie wordt ingezet maar voor wie de inzet van jobcoaching (als werkvoorziening) noodzakelijk is. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om personen met een medische urenbeperking of de Wsw-doelgroep.
Behoort een persoon tot de bovengenoemde doelgroepen, dan dient de dienstbetrekking in het kader van de Participatiewet/banenafspraak aan de volgende voorwaarden te voldoen alvorens jobcoaching daadwerkelijk kan worden geeffectueerd:
de duur van de dienstbetrekking bedraagt ten minste 6 maanden. Indien er aan de dienstbetrekking een proefplaatsing voorafgaat kan jobcoaching tijdens de proefplaatsing worden ingezet op voorwaarde dat de intentie is om na de proefplaatsing met dezelfde persoon een dienstbetrekking van ten minste 6 maanden aan te gaan, waarbij
de dienstbetrekking is conform uren proefplaatsing en is minimaal 12 uur per week.
Kerntaken en verantwoordelijkheden
De kerntaken en verantwoordelijkheden van de jobcoach zijn in onderstaande tabel beschreven.
De taken en verantwoordelijkheden zoals in bovenstaande tabel beschreven zijn het volledige takenpakket van de jobcoach. Niet bij iedere werknemer waarvoor jobcoaching ingezet wordt hoeft dit te worden toegepast. Maatwerk is afhankelijk van de ondersteuningsbehoefte van de werknemer en de werkgever. Deze is ter beoordeling door de jobcoach.
Moment, duur, intensiteit en wijze van inzet jobcoaching
De jobcoach wordt ingezet vanaf moment van plaatsing op regulier werk (vanaf de eerste dag dat het arbeidscontract in werking treedt). De jobcoach kan vooraf, ter voorbereiding van de eerste werkdag, contact opnemen met de werknemer en/of werkgever om zaken af te stemmen, eventueel een begeleidingsplan op te stellen en kennis te maken.
Aanvullend op bovenstaande is het ook mogelijk, indien van toepassing, de jobcoach in te zetten bij een proefplaatsing. Dit wordt uit ervaring aangeraden, omdat hierdoor de kans op succes en daarmee doorstroming naar regulier werk toeneemt.
Let op: De jobcoach heeft geen rol bij de bemiddeling naar werk. Er zijn voorbeelden waarbij de jobcoach deze rol wel heeft. Gemeenten zijn uiteraard vrij om de jobcoach ook hiervoor in te zetten indien gewenst. Er zijn namelijk argumenten aan te voeren die dit rechtvaardigen. In de voorstellen in deze notitie is hier echter geen rekening mee gehouden. Bijvoorbeeld niet bij bepaling van de inzet in duur en intensiteit. Deze inzet in duur en intensiteit is gebaseerd op de inzet van de jobcoach vanaf de eerste dag waarop de arbeidsovereenkomst inwerking treedt c.q. de proefplaatsing start).
Duur, intensiteit en wijze van inzet
·Voor de inzet van de jobcoach sluit de gemeente aan bij de begeleidingsniveaus “licht” en “midden” die UWV hanteert bij de “interne jobcoach”. Zie tabel hieronder. UWV past de bedragen zoals opgenomen in onderstaand tabel alleen toe indien sprake is van een interne jobcoach. De gemeente past het begeleidingsniveau toe ongeacht wie jobcoaching uitgevoerd (eigen, interne of externe jobcoach).
De gemeente kent jobcoach voor maximaal vier keer een half jaar toe (maximaal 2 jaar) met de mogelijkheid (in specifieke gevallen, bijvoorbeeld ingeval van langdurige ziekte) om de inzet met twee keer een half jaar (tot maximaal 3 jaar) te verlengen. Uitgangspunt is dat de werknemer binnen maximaal 3 jaar na indiensttreding en/of na start van de jobcoaching geacht wordt om zijn werk zelfstandig te kunnen uitvoeren. Ieder half jaar wordt geëvalueerd of jobcoaching nog langer noodzakelijk is. Wat betreft de inzet per half jaar wordt het jaarbudget in principe gelijkmatig over het jaar verdeeld. De genoemde jaarbudgetten zijn de maximale vergoeding die voor (ook externe) jobcoaching ter beschikking staan.
Voor zover mogelijk wordt de wens van 1 jobcoach per bedrijf gerealiseerd. Hiervoor is onder andere nodig dat de gemeente die externe jobcoaches wil inzetten van de externe jobcoach (of de organisaties waarvoor gewerkt wordt) eist dat deze voldoet aan het “Erkenningskader uitvoering persoonlijke ondersteuning 2012” van UWV. Hiermee wordt de kwaliteit van jobcoaching gewaarborgd en het vergemakkelijkt ook de realisatie van 1 jobcoach per bedrijf.
De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de wet). Het is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een no-risk polis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de wet).
De no-riskpolis is een verzekering waarbij de werkgever bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie in aanmerking komt voor de no-riskpolis.
In de beleidsregels dient te worden opgenomen voor welke vergoedingen naar hoogte en duur een werkgever in aanmerking komt bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie ontvangt.
Harmonisatie instrumenten voor de doelgroep van de banenafspraak
De Staatsecretaris van het ministerie van SZW heeft een bestuurlijk overleg gevoerd met de sociale partners en de VNG over instrumenten voor de doelgroep van de banenafspraak.
Voor de baanafspraak komen mensen uit de Wajong (doelgroep UWV) en de Participatiewet (doelgroep gemeenten) in aanmerking. Het instrumentarium dat door UWV en gemeenten (onder de Participatiewet) ingezet kan worden, verschilt van elkaar. De staatsecretaris is gevraagd om harmonisatie van drie instrumenten:
Dit is gevraagd uit de wens vanuit de wens van een gelijk speelveld tussen gemeenten en UWV. Voor de doelgroep banenafspraak en eenduidigheid voor werkgevers. De Staatsecretaris komt met wetgeving welke is gericht op een uniforme no-riskpolis via het UWV en een gelijke mobiliteitsbonus voor de doelgroep banenafspraak voor de periode 2016-2020, beide te realiseren per 1 januari 2016. Vooruitlopend op de nieuwe wetgeving per 1 januari 2016 hebben de VNG en het UWV afspraken gemaakt voor de No Riskpolis voor het jaar 2015.
De afspraak tussen VNG en UWV houdt in dat UWV na melding van de werkgever automatisch overgaat tot beoordeling en uitbetaling van de ziektewetuitkering en dat de gemaakte kosten gefactureerd worden bij de gemeente. Ook de administratiekosten worden gefactureerd bij de gemeente.
De No risk polis is vergelijkbaar met de No risk polis die nu al geldt voor Wajongers. Dit betekent 100 % van het laatst genoten salaris in het eerste ziekte jaar en 70 % van het loon in het tweede jaar.
Artikel 22. Praktijkervaringsplek Polis
Artikel 23. Loonkostensubsidie
Loonkostensubsidie is een voorziening die ingezet kan worden om de arbeidsinschakeling te bevorderen van personen met een arbeidsbeperking. Het gaat hierbij om personen die niet het wettelijk minimumloon per uur kunnen verdienen, en hierdoor niet volledig productief zijn.
De partners in de arbeidsmarktregio hebben na een zorgvuldige vergelijking van verschillende methodieken gekozen voor de methodiek VTA (= Vaststelling van de Tegemoetkoming voor Arbeidsinspanningen) van de gemeente Amsterdam. De gemeente Amsterdam stelt de VTA-methodiek ter beschikking aan de gemeente Uithoorn voor diens eigen gebruik.
De loonkostensubsidie is een aanvulling op het loon dat op basis van de loonwaarde wordt verdiend. De hoogte van de subsidie is maximaal 70 procent van het wettelijk minimumloon. Wanneer de werknemer een Cao-loon heeft dat hoger is dan het wettelijk minimumloon, dan komen de kosten boven het wettelijke minimumloon voor rekening van de werkgever. De gemeente gaat bij het vaststellen van de loonkostensubsidie dus altijd uit van het wettelijk minimumloon.
Artikel 24. ‘Tijdelijke’ Loonkostensubsidie
Tijdelijke loonkostensubsidie is subsidie die aan een werkgever kan worden verstrekt als hij een kandidaat op een reguliere baan plaatst. De loonkostensubsidie betreft minimaal zes maanden en maximaal 12 maanden. De loonkostensubsidie kan ook worden verstrekt aan een werkgever die een kandidaat, respectievelijk een gesubsidieerd werkende, een parttime dienstverband aanbiedt. De subsidie wordt dan naar rato berekend.
Indien er bij de toepassing van loonkostensubsidie sprake is van detachering of payroll dient bij de aanvraag een overeenkomst met de inlenende partij overgelegd te worden. Na 6 tot 12 maanden dient aanvullend bewijs overgelegd te worden waaruit blijkt voor hoeveel uur de kandidaat in de aangegeven periode aan het werk is geweest. De rekening van de loonkostensubsidie en betaling wordt in geval van detachering of payroll achteraf, dus na 6 maanden tot 12 maanden, gedaan.
Hoogte ‘tijdelijke’ loonkostensubsidie
Indien de werkgever de kandidaat een contract voor een jaar geeft, kan het college de hoogte van de loonkostensubsidie bij een fulltime dienstverband voor personen 23 jarigen of ouder op € 5.000 vaststellen. Bij een kandidaat die jonger is dan 23 jaar of bij een parttime dienstverband wordt de subsidie naar rato vastgesteld (zie bovenstaande tabel).
Het college kan een maand na aanvang van het dienstverband een voorschot betalen op de subsidie mits voldoende aannemelijk is dat de werkgever aan de subsidievoorwaarden voldoet en zal blijven voldoen. Geen voorschot wordt verstrekt indien er sprake is van een arbeidscontract met flexibele arbeidsuren dan wel wanneer de werkgever financieel niet solvabel en liquide is. Dit op basis van beoordeling door en besluit van het college.
Bij een zorgtraject gaat het om een traject gericht om specifieke belemmeringen weg te nemen.
Na de plaatsing wordt de kandidaat begeleid in het functioneren via gesprekken met een klantmanager van de gemeente, maar de nazorg kan ook worden uitbesteed aan een derde partij. Bij nazorg is er, naast het bespreken van het algemeen functioneren, ook aandacht voor specifieke aandachtspunten, bijvoorbeeld specifieke karaktereigenschappen zoals onaangepast gedrag of faalangst. Ook kan het noodzakelijk zijn dat er aanvullende voorzieningen (bijvoorbeeld een training voor een specifieke vaardigheid) alsnog wordt vergoed.
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Artikel 28. Inkomstenvrijlating
De reguliere inkomstenvrijlating is geregeld in artikel 31 lid 2 onderdeel n van de wet en geldt voor belanghebbenden die een uitkering algemene bijstand ontvangen en deze vrijlating naar het oordeel van het college bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Doel van de inkomstenvrijlating is om mensen met een uitkering te stimuleren werk te accepteren.
Inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 196,-- per maand (bedrag per 1 januari 2015), voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling
Artikel 29. Inkomstenvrijlating alleenstaande ouder
Inkomsten uit arbeid van een alleenstaande ouder tot 12,5 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 122,31 per maand (bedrag per 1 januari 2015), gedurende een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, worden vrijgelaten ingeval:
Doel van de inkomstenvrijlating is om mensen met een uitkering te stimuleren werk te accepteren.
Artikel 30. Onkostenvergoeding
Reiskosten van een belanghebbende die een reintegratietraject volgt kunnen worden vergoed tot een bedrag van 0,19 cent per kilometer (conform de reiskostenvergoeding van de gemeente Uithoorn) én voor zover wordt gereisd buiten een straal van 10 km rond de woning. Het aantal kilometers wordt vastgesteld aan de hand van de ABWB routeplanner via internet.
De reiskostenvergoeding kan na ontvangst van een presentielijst of declaratie die door de klantmanager/extern re-integratiebureau of scholingsinstituut voor akkoord is ondertekend, worden uitbetaald.
Bij opvangkosten gaat het om voor- tussen en naschoolse opvang. Opvangkosten die verband houden met het volgen van een re-integratievoorziening kunnen ontvangst van betaalbewijzen worden vergoed. Als een (aanvullende) rijksvrijlating wordt ontvangen, wordt er geen vergoeding verstrekt.
Overige kosten van de belanghebbende die een re-integratietraject volgt, kunnen worden vergoed, voor zover het gaat om kosten die verband houden met een traject en/of scholing, die noodzakelijk wordt geacht voor de arbeidsinschakeling. Het gaat hier om uiteenlopende kosten, bijvoorbeeld noodzakelijke werkkleding, gereedschap, boekengeld en dergelijke.
Bij alle kostensoorten wordt uitgegaan van de meest adequate en goedkoopste voorziening;
Uitbetaling van overige kosten vindt plaats na ontvangst van een betalingsbewijs.
Geen recht onkostenvergoeding:
Er bestaat geen recht op een onkostenvergoeding als een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening, waaronder een vergoeding van de kosten door de werkgever. Ook moeten de kosten naar het oordeel van de klantmanager noodzakelijk te zijn.
Artikel 31. Beëindiging van een maatwerk voorzieningen
Het eerste lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen het dat kan doen. Onder beëindigen wordt hieronder ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan de werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.
Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 4, tweede lid, van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de wet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c en 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verstrekt.
De wet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die worden teruggevorderd. Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 32. Hardheidsclausule en onvoorziene gevallen
De hardheidsclausule wordt in zeer bijzondere omstandigheden toegepast ten gunste van
belanghebbende. Van deze mogelijkheid wordt sporadisch en in incidentele gevallen gebruik gemaakt ter voorkoming van precedentwerking.
Artikel 33. Inwerkingtreding en intrekken oude beleidsregels
Bijlage - Beschrijving van de methodiek Vaststelling van de Tegemoetkoming voor Arbeidsinspanningen (VTA)
De VTA-methodiek is indertijd ontwikkeld bij Pantar Amsterdam en later doorontwikkeld door het Re-integratiebedrijf Amsterdam, onderdeel van de Dienst Werk en Inkomen Amsterdam. Als externe adviseurs zijn de heer L.J. Kooyman, arbeidskundige en voorzitter van de beroepsvereniging Inovat, en mevrouw M. van Hooff, socioloog en arbeidskundige, nauw betrokken geweest. Met het oog op de invoering van de Participatiewet is verder nauw samengewerkt met het Arbeidskundig Kenniscentrum.
In dit document wordt de werking van de VTA-methodiek beschreven. Dit gebeurt aan de hand van de volgende onderwerpen:
1. Algemene werking van de VTA-methodiek
VTA staat voor Vaststelling van de Tegemoetkoming voor Arbeidsinspanningen. De methode houdt grotendeels de stappen aan van het stappenplan zoals opgenomen in de Regeling loonkostensubsidie Participatiewet. De VTA-methodiek is ontwikkeld voor uitvoering door een jobcoach/consulent die reeds bekend is met de werknemer. Dit neemt niet weg dat de VTA-methodiek ook gebruikt kan worden door een uitvoerder die verder van de werknemer af staat. De methode doorloopt de volgende stappen:
Stap 1: Het vaststellen van de taken die de werknemer verricht en het aandeel van de taken in het totale takenpakket. VTA beperkt het aantal taken tot maximaal vijf.
Stap 2: Vaststellen van de normfunctie van een werknemer zonder beperkingen en het functieloon daarbij.
Stap 3: Vaststellen van de normen voor de prestaties op de bestanddelen inspanning, vaardigheden, kwaliteit en inzetbaarheid (zie voor een toelichting op deze bestanddelen onderstaand kader over het theoretische model van VTA).
Stap 4: Vaststellen van de afzonderlijke prestaties (in percentages van de onder stap 3 vastgestelde normen) van de werknemer op de bestanddelen inspanning, vaardigheden, kwaliteit en inzetbaarheid.
VTA gaat uit van vier bestanddelen van loonwaarde: inspanning, vaardigheden, kwaliteit en inzetbaarheid. Inspanning en vaardigheid vormen samen het bestanddeel tempo van het stappenplan uit de Regeling Loonkostensubsidie Participatiewet. VTA kiest voor deze opbouw van het bestanddeel tempo omdat dit aansluit bij de bedrijfskundige norm NEN3147. Die stelt dat Tempo=Inspanning x Vaardigheid. In onderstaande tabel wordt de opbouw van de bestandsdelen toegelicht.
Naast de loonwaarde benoemt de VTA-methodiek nog verschillende andere factoren die kunnen leiden tot compensatie van de werkgever. Welke factoren dit zijn en welke worden opgenomen in de rapportage is afhankelijk van het gemeentelijk beleid om de plaatsing van werknemers met verminderde capaciteiten te bevorderen.
Het proces van de loonwaardebepaling bestaat uit drie stappen:
Bij de VTA-methodiek is de uitvoerder van de methodiek de jobcoach/consulent van de werknemer. De uitvoerder stelt bij het tot stand komen van de plaatsing met de werkgever vast wat de normfunctie, functieloon en de hoofdtaken zijn. Bij de toetsing wordt vervolgens de werkelijke functie in hoofdtaken uitgeschreven.
• Gesprek met werknemer en observatie:
De uitvoerder beoordeelt de prestatie van de werknemer door de werknemer te observeren tijdens zijn werk en door de werknemer te interviewen.
De uitvoerder checkt zijn bevindingen omtrent de beoordeling van de prestaties van de werknemer bij de uitvoerder. De beoordeling wordt doorgesproken met de werkgever. Er wordt doorgevraagd naar argumenten en voorbeelden.
Stap 3: Opstellen van de rapportage en berekenen van de loonwaarde en de loonkostensubsidie.
VTA werkt niet met een vragenlijst maar met een gesprekspuntenlijst die het stappenplan van de Regeling Loonkostensubsidie Participatiewet volgt (behalve dat tempo wordt onderverdeeld in Inspanning en vaardigheden). De uitvoerder wordt geacht de wijze waarop hij de vragen formuleert aan te passen aan de behoeften van zijn gesprekspartner.
De berekening van de loonwaarde verloopt conform het stappenplan opgenomen in de Regeling loonkostensubsidie Participatiewet.
De VTA-methodiek werkt met een rapportageformat. Het format bestaat uit de volgende onderdelen:
Prestatie van de werknemer op de vier bestanddelen inspanning, vaardigheid, kwaliteit en inzetbaarheid: per bestanddeel wordt de prestatie van de werknemer op de taken (maximaal vijf) weergegeven. Indien de werknemer niet de gewenste prestatie levert moet de uitvoeder dit toelichten (invullen van dat veld van het format is verplicht bij een score van minder dan 100%).
Uit de rapportage blijkt hoe de loonwaarde is opgebouwd. In de rapportage wordt per hoofdtaak het oordeel op tempo kwaliteit en inzetbaarheid onderbouwd.
De VTA-methodiek is ontwikkeld als methodiek die te gebruiken is door de jobcoach/consulent van de werknemer. Doordat de jobcoach/consulent al bekend is met de klant hoeft deze niet alle informatie uit te vragen. Hij weet immers al veel op grond van kennis van het dossier, gesprekken met werkgever en werknemer en observaties. Dit wil echter niet zeggen dat de methode niet toepasbaar is voor een uitvoerder die verder van de werknemer af staat. Uitvragen vergt in dat geval wel meer tijd.
De VTA-methodiek kan uitgevoerd worden door HBO-geschoolde consulenten, jobcoaches of arbeidsdeskundigen. Uitvoerders volgens een opleiding van drie dagen. Zodra men de training heeft gevolgd gaat men meelopen met een ervaren collega. Iedere VTA-bepaling wordt getoetst door een deskundige; wanneer er geen opmerkingen meer zijn over de uitvoering kan de medewerker het zelfstandig uitvoeren.
Hulpmiddelen voor de uitvoerder
De VTA-methodiek kent de volgende eigenschappen die goed toepassen van de methodiek gemakkelijker maken:
5. Inbedding in de ICT rond het re-integratieproces
De VTA-methodiek kan niet aan het cliëntvolgsysteem worden gekoppeld.