Organisatie | Steenbergen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Algemene Plaatselijke Verordening 2019 |
Citeertitel | Algemene plaatselijke verordening |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | openbare orde en veiligheid |
Eigen onderwerp | APV |
Geen
Aanwijzingsbesluit digitaal opkopersregister 2016
Aanwijzingbesluit gebruik consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling
Aanwijzingsbesluit nachtregister 2016
Aanwijzingsbesluit opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen etc 2016
Aanwijzingsbesluit overlast en verontreiniging door honden 2016
Aanwijzingsbesluit parkeren van grote voertuigen 2016
Aanwijzingsbesluit rookverbod bossen 2016
Aanwijzingsbesluit te koop aanbieden voertuigen 2016
Aanwijzingsbesluit verboden drankgebruik 2016
Aanwijzingsbesluit en nadere regels ligplaats woonschepen en andere vaartuigen 2018
Nadere regels evenementen
Nadere regels gebruik glas- en vaatwerk 2016
Nadere regels geluidhinder geluidswagens en knalapparatuur 2016
Nadere regels hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp 2016
Nadere regels plakken en kladden 2016
Nadere regels venten 2016
Nadere regels voorwerpen op of aan de weg/openbare plaats 2016
Nadere regels voorwerpen op of aan de weg/openbare plaats, laadplaats voor elektrische voertuigen 2016
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2019 | 01-04-2020 | wijziging | 20-12-2018 | BM1804944 | |
08-02-2018 | 01-01-2019 | wijzigingen en toevoegingen artikelen en toelichting | 25-01-2018 | BM1704190 | |
05-02-2016 | 08-02-2018 | nieuwe regeling | 28-01-2016 | raadsvoorstel BM1502347 APV BM1502323 toelichting BM1502324 |
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
In afwijking van het tweede lid is artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing als beslist wordt op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2:10, tweede lid, of een vergunning als bedoeld in artikel 2:11, tweede lid, aanhef en onder a, of artikel 4:11 of een vergunning als bedoeld in artikel 2:12.
Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
De vergunning of ontheffing is persoonlijk, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.
Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd als:
Artikel 2:3 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen
Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, waaronder begrepen een samenkomst als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Wet openbare manifestaties, geeft daarvan voor de openbare aankondiging en ten minste 48 uren voordat de betoging wordt gehouden, schriftelijk kennis aan de burgemeester.
Afdeling 5. Bruikbaarheid en aanzien van de wegen/of openbare plaats
Artikel 2:11 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
Afdeling 6. Veiligheid op de weg
Artikel 2:13 Hinderlijke voorwerpen, modder of stoffen op de weg
Het is onverminderd de daaromtrent bestaande wettelijke bepalingen verboden op een weg voorwerpen, modder of stoffen, die aanleiding kunnen geven tot verontreiniging, beschadiging of slechte afwatering van de weg, of tot gevaarlijke situaties op de weg, aldaar in directe of indirecte zin te plaatsen, te werpen, uit te gieten, over te brengen, te laten afvloeien of te laten vallen.
Artikel 2:14 Bruikbaar houden van de weg
In het belang van de orde en netheid van de weg, de veiligheid van het verkeer, het voorkomen van beschadiging van het wegdek en de afwatering van de weg is het degene, door wiens handelen of toe doen een of meer voorwerpen, modder of stoffen als bedoeld in artikel 2:13 op een weg zijn geraakt, verboden deze daarop te laten.
Artikel 2:16 Openen straatkolken en dergelijke
Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of een andere afsluiting die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.
In deze afdeling wordt onder evenement verstaan elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:
a. bioscoop- en theatervoorstellingen;
b. markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet;
c. kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;
d. het in een inrichting in de zin van de Drank- en Horecawet gelegenheid geven tot dansen;
e. betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;
In deze afdeling wordt verstaan onder snuffelmarkt: een markt in een voor het publiek toegankelijk gebouw waar hoofdzakelijk tweedehands en incourante goederen worden verhandeld of diensten worden aangeboden vanaf een standplaats. Onder een snuffelmarkt wordt niet verstaan een markt of jaarmarkt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet.
In deze afdeling wordt onder klein evenement verstaan een eendaags evenement waarbij:
a. het aantal aanwezigen niet meer bedraagt dan 250 personen;
b. de activiteiten plaatsvinden tussen 7:00 en 23:00 uur;
c. geen muziek ten gehore wordt gebracht voor 07:00 uur of na 23:00 uur en op zondag voor 13:00 uur of na 23:00 uur;
d. het maximaal toelaatbare geluidsniveau van 70 dB(A) en 83 dB(c) op de gevels van omringende woningen niet wordt overschreden.
e. het evenement geen belemmering vormt voor het verkeer en de hulpdiensten;
f. slechts kleine objecten worden geplaatst met een oppervlakte van minder dan 50 m2 per object en zich hier minder dan 150 personen gelijktijdig in/op verblijven;
h. het geen vechtsportwedstrijden of – gala’s betreft, waaronder in ieder geval wordt begrepen kooigevechten, kickboksevenementen, freefightevenementen en daarmee vergelijkbare activiteiten en al dan niet in wedstrijdverband georganiseerde evenementen waarbij de menselijke waardigheid in het geding is.
i. het geen evenementen betreft die vallen binnen de categorieën evenementen die door de burgemeester zijn aangewezen.
Bij de indiening van de vergunningaanvraag worden de gegevens, bedoeld in artikel 2.3 van het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen, aangeleverd, voor zover het evenement een gebruiksmelding zou moeten worden gedaan op grond van artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit brandveillig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen.
De burgemeester kan binnen 14 dagen na ontvangst van de melding besluiten een evenement als bedoeld in lid 2 te verbieden dan wel daaraan nadere voorwaarden verbinden, als er aanleiding is te vermoeden dat door het evenement de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt.
Artikel 2:25a Weigering vergunning
Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan een vergunning zoals bedoeld in artikel 2:25, eerste lid, worden geweigerd, indien door het bevoegd gezag is geconstateerd dat de organisator van het evenement de vergunningvoorschriften van hetzelfde evenement in het jaar voorafgaand heeft overtreden.
Afdeling 8. Toezicht op openbare inrichtingen
In deze afdeling wordt verstaan onder:
openbare inrichting: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis of elke andere voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie ter plaatse worden bereid of verstrekt;
Artikel 2:28 Exploitatie openbare inrichting
Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 weigert de burgemeester de vergunning indien de exploitatie van de openbare inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit en geen medewerking is of zal worden verleend aan het afwijken middels een omgevingsvergunning. De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in het eerste lid eveneens weigeren indien de leidinggevende(n) in enig opzicht van slecht levensgedrag is/zijn.
Artikel 2.28a Intrekkingsgronden
zich in of in de nabijheid van de horeca-inrichting feiten hebben voorgedaan, die – naar het oordeel van de burgemeester – de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, de veiligheid, de volksgezondheid, het woon- en leefklimaat of de zedelijkheid;
Ten aanzien van horeca-inrichtingen waarvan de exploitatievergunningen ingevolge het eerste lid onder c van dit artikel wordt ingetrokken kan tevens worden bepaald dat een exploitatievergunning voor de desbetreffende locatie gedurende een bepaalde termijn van maximaal vijf jaar zal worden geweigerd.
Artikel 2.28b Vervallen vergunning
De exploitatievergunning of verleende vrijstelling vervalt wanneer:
Artikel 2:32 Handel binnen openbare inrichtingen
De exploitant van een openbare inrichting staat niet toe dat een handelaar, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, of een voor hem handelend persoon in die inrichting enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enige andere wijze overdraagt.
Artikel 2:33 Het college als bevoegd bestuursorgaan
Als een openbare inrichting geen voor het publiek openstaand gebouw of bijbehorend erf is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet, treedt het college bij de toepassing van de artikelen 2:28 tot en met 2:30 op als bevoegd bestuursorgaan.
Artikel 2:33a Gebruik van glas- en vaatwerk
De burgemeester kan in het belang van de openbare orde of veiligheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor één of meer openbare inrichtingen tijdelijk het gebruik van glas- en vaatwerk, anders dan van kunststof of karton materiaal, voor het verstrekken van dranken, verbieden en nadere regels stellen omtrent het gebruik van glas- en vaatwerk.
Afdeling 8A Bijzondere bepalingen over horecabedrijven als bedoeld in de Drank- en Horecawet
Artikel 2.34b schenktijden paracommerciële rechtspersonen
Paracommerciele rechtspersonen verstrekken uitsluitend alcoholhoudende drank gedurende de periode niet eerder beginnende één uur voorafgaande aan de activiteit(en) en eindigende na maximaal twee uren na beëindiging van activiteiten die passen binnen de statutaire doelomschrijving van de desbetreffende paracommerciële rechtspersoon, maar niet later dan 01:30 uur.
Afdeling 9. Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf
In deze afdeling wordt onder inrichting verstaan: elke al dan niet besloten ruimte waarin, in de uitoefening van beroep of bedrijf, aan personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperen wordt verschaft.
Artikel 2:36 Kennisgeving exploitatie
Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of de exploitatie of feitelijke leiding van een inrichting staakt, is verplicht daarvan binnen drie dagen daarna schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.
Afdeling 10. Toezicht op speelgelegenheden
In deze afdeling wordt onder speelgelegenheid verstaan een voor het publiek toegankelijke gelegenheid waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen, waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren.
Artikel 2:40a Begripsomschrijvingen
de inrichting: een voor het publiek toegankelijke ruimte waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is of anders dan om niet handelingen en/of werkzaamheden worden verricht die zijn aan te merken als het exploiteren van hetgeen in het maatschappelijk verkeer wordt aangeduid als smartshop, headshops, belshop of internetcafé;
Artikel 2:40e Weigeringsgronden
Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de vergunning worden geweigerd indien:
De burgemeester kan een inrichting, al dan niet voor een bepaalde termijn, gesloten verklaren indien:
Artikel 2:40g Aanwezigheid in gesloten inrichting
Het is de exploitant of beheerder verboden gedurende de tijd dat een inrichting bij of krachtens de Winkeltijdenwet, of krachtens een op grond van artikel 2:40f genomen besluit voor bezoekers gesloten dient te zijn, de inrichting voor bezoekers geopend te hebben of daarin één of meer bezoekers toe te laten of te laten verblijven.
Artikel 2:40gg Aanwezigheid leidinggevende
Het is verboden een inrichting voor het publiek geopend te hebben indien in de inrichting geen leidinggevende aanwezig is die vermeld staat op de vergunning.
Artikel 2:40h Intrekking vergunning
De burgemeester kan de vergunning ook intrekken, indien:
aannemelijk is dat de exploitant of andere leidinggevenden betrokken zijn of hen ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet of bij andere activiteiten in of vanuit de openbare inrichting die een gevaar voor de openbare orde opleveren en/of een bedreiging vormen voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting, dan wel indien naar zijn oordeel de wijze van bedrijfsvoering of het levensgedrag, als bedoeld in artikel 2:40d, onder b, een dergelijk gevaar of een dergelijke bedreiging vormen;
Afdeling 10B Toezicht op bedrijfsmatige activiteiten en gebouwen
Artikel 2:40i Tegengaan onveilig, niet leefbaar en malafide ondernemingsklimaat
Het college kan gebouwen en bedrijfsmatige activiteiten aanwijzen waarop het verbod uit het derde lid van toepassing is. Een gebouw wordt uitsluitend aangewezen als in of rondom dat gebouw de leefbaarheid of de openbare orde en veiligheid onder druk staat. Een aanwijzing van een gebouw kan zich tot een of meer bedrijfsmatige activiteiten beperken. Een bedrijfsmatige activiteit wordt uitsluitend aangewezen als de leefbaarheid of de openbare orde en veiligheid door de bedrijfsmatige activiteit onder druk staat.
De burgemeester kan een vergunning als bedoeld in het derde lid weigeren:
Indien een of meer beheerders van het bedrijf binnen 3 jaar vóór de indiening van de vergunningaanvraag een bedrijf heeft geëxploiteerd of daar leiding aan heeft gegeven, dat wegens het aantasten van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen, gesloten is geweest dan wel waarvoor de vergunning om die reden is ingetrokken.
Indien er een verandering van omstandigheden optreedt, waardoor er een wijziging van de vergunning dient te komen, moet de exploitant onverwijld een wijzigingsaanvraag indienen.
Indien deze aanvraag niet binnen een maand is ingediend na de verandering van omstandigheden, kan de burgemeester de verleende vergunning intrekken.
Een vergunning vervalt, wanneer de verlening van een vergunning, strekkende tot vervanging van eerstbedoelde vergunning, van kracht is geworden.
In afwijking van het derde lid geldt dit verbod voor de exploitant die op het moment van inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit reeds onder het aanwijzingsbesluit vallende bedrijfsmatige activiteiten verricht, voor die bestaande activiteiten op bestaande locaties eerst drie maanden na inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit of met ingang van inwerkingtreding van het besluit tot weigering of intrekking van een door hem aangevraagde vergunning, voor zover dat eerder is.
Afdeling 11. Maatregelen tegen overlast en baldadigheid
Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen
Het verbod is niet van toepassing als de bedoelde werktuigen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.
Artikel 2:50 Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten
Het is verboden zich zonder redelijk doel en op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijke ruimte, dan wel deze te verontreinigen of te gebruiken voor een ander doel dan waarvoor deze ruimte is bestemd. Onder deze ruimten worden in elk geval verstaan: portalen, telefooncellen, wachtlokalen voor het openbaar vervoer, parkeergarages en rijwielstallingen.
Artikel 2:50a (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen
Het is verboden op de weg, al dan niet in een motorvoertuig, te slapen, danwel op of aan de weg een voertuig, woonwagen, tent, caravan of een soortgelijk of ander onderkomen te plaatsen met het kennelijke doel dit als slaapplaats te gebruiken of daarin te slapen dan wel gelegenheid daartoe te bieden.
Artikel 2:51 Neerzetten van fietsen of bromfietsen
Het is verboden op een openbare plaats een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw of in de ingang van een portiek als dit in strijd is met de uitdrukkelijk verklaarde wil van de gebruiker van dat gebouw of dat portiek of als daardoor die ingang versperd wordt.
Artikel 2:52 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein en dergelijke
Het is verboden zich op door het college of de burgemeester aangewezen uren en plaatsen, met een fiets of een bromfiets te bevinden op een door het college of de burgemeester aangewezen terrein waar een markt, kermis, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid wordt gehouden die publiek trekt, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein.
Artikel 2:57 Loslopende honden
De verboden genoemd in het eerste lid onder a en b gelden niet voorzover de eigenaar of houder van een hond zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden of als een eigenaar of houder van een hond deze aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond of sociale hulphond.
Artikel 2:58 Verontreiniging door honden
Degene die zich met een hond op een openbare plaats begeeft is verplicht een doeltreffend hulpmiddel bij zich te hebben dat geschikt is voor onmiddellijke verwijdering van de uitwerpselen van de hond. Onder doeltreffend hulpmiddel wordt verstaan: iedere fysieke voorziening die geschikt is om uitwerpselen mee op te ruimen zoals een plastic of papieren zakje, schepje en dergelijke.
Artikel 2:59a Gevaarlijke honden op eigen terrein
Het is de eigenaar of houder van een hond verboden deze hond op zijn terrein zonder muilkorf te laten loslopen als de burgemeester een aanlijngebod of een aanlijn- en muilkorfgebod heeft opgelegd als bedoeld in artikel 2:59, eerste lid dan wel als de hond is opgeleid voor bewakings-, opsporings- en verdedigingswerk.
a. op een vanaf de weg zichtbare plaats een naar het oordeel van de burgemeester duidelijk leesbaar waarschuwingsbord is aangebracht;
b. het mogelijk is een brievenbus te bereiken en aan te bellen zonder het terrein te betreden; en
c. het terrein voorzien is van een zodanig hoge en deugdelijke afrastering dat de hond niet zelfstandig buiten het terrein kan komen.
De rechthebbende op herkauwende en eenhoevige dieren of varkens die zich bevinden in een weiland of op een terrein dat niet van de weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee die weg niet kan bereiken.
Afdeling 12. Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen
In deze afdeling wordt onder handelaar verstaan de handelaar aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
In deze afdeling wordt onder consumentenvuurwerk verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het Vuurwerkbesluit.
Artikel 2:74 Drugshandel op straat
Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden zich op een openbare plaats op te houden met het kennelijke doel om, al dan niet tegen betaling, middelen als bedoeld in de artikelen 2 of 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
Artikel 2:74a Verzamelingen van personen in verband met drugs
Het is verboden op of aan openbare plaatsen die door de burgemeester zijn aangewezen, indien de openbare orde dat in verband met het openlijk gebruik van en/of de handel in middelen als voornoemd in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet naar zijn oordeel noodzakelijk maakt, aan een verzameling van meer dan vier personen deel te nemen.
Artikel 2:74b Openlijk drugsgebruik
Het is verboden, op openbare plaatsen, op een voor publiek toegankelijke plaats of in een voor publiek toegankelijk gebouw, middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet te gebruiken, toe te dienen, dan wel voorbereidingen daartoe te verrichten of ten behoeve van dat gebruik voorwerpen en/of stoffen voorhanden te hebben.
Afdeling 15 Bestuurlijke ophouding, veiligheidsrisicogebieden en cameratoezicht op openbare plaatsen
Artikel 2:75 Bestuurlijke ophouding
De burgemeester kan overeenkomstig artikel 154a van de Gemeentewet besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats als deze personen het bepaalde in artikelen 2:1, 2:47. 2:48, 2:49, 2:50 en 2:73 van de Algemene plaatselijke verordening groepsgewijs niet naleven.
Artikel 2:76 Veiligheidsrisicogebieden
De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.
Artikel 2:78 Gebiedsontzegging
De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, het voorkomen of beperken van aantastingen van het woon- of leefklimaat, de veiligheid van personen of goederen, de gezondheid of de zedelijkheid aan een persoon die strafbare feiten of openbare orde verstorende handelingen verrichten een bevel geven zich gedurende ten hoogste 14 dagen niet in een of meer bepaalde delen van de gemeente op een openbare plaats op te houden
Met het oog op de in het eerste lid genoemde belangen kan de burgemeester aan een persoon aan wie ten minste eenmaal een bevel als bedoeld in dat lid is gegeven en die opnieuw strafbare feiten of openbare orde verstorende handelingen verricht, een bevel geven zich gedurende ten hoogste vier weken niet in een of meer bepaalde delen van de gemeente op een openbare plaats op te houden.
Artikel 2:79 Aanpak woonoverlast
Degene die een woning of een bij die woning behorend erf gebruikt, of tegen betaling in gebruik geeft aan een persoon die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen is ingeschreven, draagt er zorg voor dat door gedragingen in of vanuit die woning of dat erf of in de onmiddellijke nabijheid van die woning of dat erf geen ernstige en herhaaldelijke hinder voor omwonenden wordt veroorzaakt.
Artikel 2:80 Sluiting voor publiek toegankelijke gebouw en/of erven
De burgemeester kan een voor het publiek openstaand gebouw of een bij dat gebouw behorend erf als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet voor een bepaalde duur geheel of gedeeltelijk sluiten, als daar:
zich andere feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die naar het oordeel van de burgemeester de vrees wettigen dat het geopend blijven van het voor publiek toegankelijk gebouw of het bij dat gebouw behorende erf als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet ernstig gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid, gezondheid of zedelijkheid.
HOOFDSTUK 3. REGULERING PROSTITUTIE, SEKSBRANCHE EN AANVERWANTE ONDERWERPEN
AFDELING 1. ALGEMENE BEPALINGEN
De artikelen 1:2 en 1:5 tot en met 1:8 zijn niet van toepassing op het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde.
Afdeling 2. VERGUNNING SEKSBEDRIJF
Er aanwijzingen zijn dat voor of bij het seksbedrijf personen tewerkgesteld zijn of zullen zijn die als het prostituees betreft, nog niet de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, als het overige personen betreft, nog niet de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, slachtoffer zijn van mensenhandel of verblijven of werken in strijd met het bepaalde bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000;
De exploitant of de beheerder minder dan vijf jaar voorafgaand aan de dag dat de vergunning wordt aangevraagd, bij meer dan één rechterlijke uitspraak of strafbeschikking onherroepelijk veroordeeld is tot een onvoorwaardelijke geldboete van €500 of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:
Voor een seksbedrijf waarvoor de vergunning op grond van artikel 3:9, eerste lid, aanhef en onder a. tot en met f, of tweede lid, aanhef onder a tot en g, of in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur is ingetrokken, gedurende een periode van vijf jaar na de intrekking;
Artikel 3:10 Melding gewijzigde omstandigheden
De vergunninghouder meldt elke verandering waardoor zijn seksbedrijf niet langer in overeenstemming is met de op grond van artikel 3:8, eerste lid, in de vergunning opgenomen gegevens, zo spoedig mogelijk aan het bevoegde bestuursorgaan. Deze verleent een gewijzigde vergunning, als het seksbedrijf aan de vereisten voldoet.
AFDELING 3 UITOEFENEN SEKSBEDRIJF
PARAGRAAF 3.2 REGELS VOOR ALLE PROSTITUTIEBEDRIJVEN EN PROSTITUEES
Artikel 3:14 Leeftijd en verblijfstitel prostituees; verbod werken voor onvergund prostitutiebedrijf
De exploitant meldt een voorgenomen wijziging van het bedrijfsplan onverwijld aan het bevoegde bestuursorgaan. De wijziging wordt na goedkeuring vanhet bevoegde bestuursorgaan als onderdeel van het bedrijfsplan aangemerkt, als deze voldoet aan de eisen die overeenkomstig het eerste en tweede lid aan een bedrijfsplan worden gesteld.
PARAGRAAF 3.3 RAAM- EN STRAATPROSTITUTIE
Artikel 3:19 Straatprostitutie
Het is verboden op of aan de weg of op, aan of in een andere vanaf de weg zichtbare plaats, niet zijnde een seksinrichting waarvoor een vergunning is verleend, zich op te houden met het kennelijke doel prostitutie of het verrichten van seksuele handelingen in het kader van prostitutie.
Hoofdstuk 4. Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente
Afdeling 1. Geluidhinder en verlichting
Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten
De geluidsnormen bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 dan wel artikel 6.12 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 4:5 van deze verordening gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.
De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.
Op de dagen bedoeld in het eerste lid wordt het ten gehore brengen van extra muziek -hoger dan de geluidsnorm als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 danwel artikel 6.12 van het Besluit en artikel 4:5 uiterlijk op de voor de horecainrichting geldende sluitingstijd als bedoeld in de artikelen 2:29 en 2:30 beëindigd.
Artikel 4:3 Melding incidentele festiviteiten
Het is een inrichting toegestaan op maximaal 12 dagen of dagdelen per kalenderjaar incidentele te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2:19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 4:5 niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.
Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 12 dagen of dagdelen per kalenderjaar in verband met de viering van incidentele festiviteiten de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.
Op de dagen, bedoeld in het eerste lid wordt het ten gehore brengen van extra muziek - hoger dan de geluidsnorm, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 4:5 - uiterlijk om op de voor de horecainrichting geldende sluitingstijd als bedoeld in de artikelen 2:29 en 2:30 beëindigd.
Artikel 4:5b Geluidhinder in de openlucht
Het college kan terreinen of wateren aanwijzen waar het verbod niet van toepassing is op het in werking hebben van bepaalde in de aanwijzing aangewezen categorieën van geluidsapparaten, toestellen of machines, voor zover wordt voldaan aan de door het college vast te stellen voorschriften ter voorkoming of beperking van geluidhinder.
a. het maximale geluidsniveau;
b. de situering van geluidsbronnen;
c. de frequentie en tijden van gebruik.
Artikel 4:5c Geluidhinder door dieren
Degene die buiten een inrichting de zorg heeft voor een dier, voorkomt dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder veroorzaakt.
Artikel 4:5d Geluidhinder door motorvoertuigen en bromfietsen
Het is verboden buiten een inrichting zich met een motorvoertuig of een bromfiets zodanig te gedragen, dat daardoor voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder ontstaat.
Het is verboden buiten een inrichting met een vrachtauto als bedoeld in artikel 4:5e, waarvan het ledig gewicht vermeerderd met het laadvermogen meer bedraagt dan 3.500 kilogram of die met inbegrip van de lading een lengte heeft van meer dan zes meter of een hoogte van meer dan twee meter, tussen 23.00 en 07.00 uur op een andere dan door het college aangewezen weg te rijden.
Afdeling 2. Bodem-, weg- en milieuverontreiniging
Het is verboden op een door het college ten behoeve van de werkzaamheden van de gemeentelijke reinigingsdienst aangewezen weggedeelte, een voertuig te parkeren of enig ander voorwerp te laten staan gedurende een daarbij aangeduide tijdsperiode.
Artikel 4:8 Natuurlijke behoefte doen
Het is verboden binnen de bebouwde kom op een openbare plaats zijn natuurlijke behoefte te doen buiten daarvoor bestemde plaatsen.
Artikel 4:9 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen
Sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.
Afdeling 4. Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast
Artikel 4:13 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.
Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht of buiten de weg de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:
Afdeling 5. Kamperen buiten kampeerterreinen
In deze afdeling wordt onder kampeermiddel verstaan: een onderkomen of voertuig waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
Artikel 4:18 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen
Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan, de beheersverordening, exploitatieplan of een voorbereidingsbesluit is bestemd of mede bestemd of buiten een kampeerterrein valt waarvoor de medewerking is of zal worden verleend aan het afwijken middels een omgevingsvergunning.
Hoofdstuk 5. Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente
Artikel 5:4 Defecte voertuigen
Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.
Artikel 5:9 Uitzichtbelemmerende voertuigen
Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hen anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.
Artikel 5:12 Overlast van fiets of bromfietsen
Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.
Artikel 5:13 Inzameling van geld of goederen of leden- en donateurwerving
Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden, dan wel in het openbaar leden of donateurs te werven als daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.
Onder een inzameling als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan: het aanvaarden van geld of goederen bij het aanbieden van diensten of goederen, waartoe ook worden gerekend geschreven of gedrukte stukken, als daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.
In deze afdeling wordt onder venten verstaan het in de uitoefening van de ambulante handel te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten op een openbare en in de open lucht gelegen plaats of aan huis. Onder venten wordt mede verstaan het om niet uitreiken van (monsters van) goederen en het om niet aanbieden van (een proeve van) diensten.
Artikel 5:19 Toestemming rechthebbende
Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.
Artikel 5:24 Voorwerpen op, in of boven openbaar water
Het is verboden een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben, als dit door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan dan wel een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.
Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet, Verordening water Noord- Brabant, de Woonschepenverordening, de Havenverordening, de Telecommunicatiewet of Algemene Verordening Ondergrondse Infrastructuren.
Artikel 5:28 Beschadigen van waterstaatswerken
Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van openbare wateren, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen die bij de gemeente in beheer zijn.
Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel dan wel voor dadelijk gebruik ongeschikt te maken.
Afdeling 7. Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden
Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.
Afdeling 9. Verstrooiing van as
In deze afdeling wordt onder incidentele asverstrooiing verstaan: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.
Hoofdstuk 6. Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening, zijn belast de als buitengewoon opsporingsambtenaar of andere beëdigde ambtenaren zoals bedoeld in artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering, ambtenaren van de gemeente Steenbergen van de afdeling Wonen, Werken en Beleven, cluster VTH, ambtenaren van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant en Staatsbosbeheer die vanuit hun functie belast zijn met toezicht en/of handhaving.
Artikel 6:3 Binnentreden woningen
Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordeninggegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.
Artikel 6:4 Intrekking oude verordening
De Algemene plaatselijke verordening 2013, zoals vastgesteld op 20 juni 2013, wordt ingetrokken.
Besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 6:4 die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.
Steenbergen, 28 januari 2016
De raad voornoemd,
de griffier de voorzitter
drs. E P.M. van der Meer R.P. van den Belt, MBA
Toelichting op de Algemene plaatselijke verordening 2016 (APV)
(behoort bij de op 28 januari 2016 door de raad van de gemeente Steenbergen vastgestelde APV met nummer BM1502323)
Periodiek wordt de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) geactualiseerd in verband met wijzigingen in wet- en regelgeving, jurisprudentie en praktijkervaringen. De Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft haar model-APV in de zomer van 2015 herzien.
In regionaal verband is in 2012 een regionaal model van de APV tot stand gekomen, gebaseerd op het model van de VNG en aangepast naar de regionale behoeften. Gezien de ontwikkelingen en de wijziging van het model door de VNG in 2015, is in regionaal verband in september 2015 wederom een regionaal model-APV vastgesteld. Dit regionale model is uitgangspunt van de APV 2016 van de gemeente Steenbergen. Op deze manier kan worden bereikt dat op regionaal niveau de uniformiteit en kwaliteit van deze regelgeving zo veel mogelijk wordt geborgd. Er zijn een aantal artikelen toegesneden op de eigen, lokale situatie in de gemeente Steenbergen.
Deze toelichting is te beschouwen als een gebruiksaanwijzing voor het lezen en interpreteren van de APV. Het bevat een aantal aanwijzingen voor het uitvoeren van specifieke bepalingen. De toelichting is daarmee vooral een hulpmiddel bij de uitvoering door de bestuursorganen van de gemeente Steenbergen, maar ook gericht op burgers en bedrijven die rechten kunnen ontlenen aan de APV of met bepaalde verplichtingen kunnen worden geconfronteerd.
In de APV wordt in diverse regelingen de Lex Silencio Positivo (LSP) niet van toepassing verklaard. Dit is de zogenaamde positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen. Dit wordt geregeld in paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht. De LSP houdt in dat een vergunning of ontheffing wordt geacht te zijn verleend, indien een beslissing op een aanvraag door het bevoegde bestuursorgaan binnen de wettelijke termijn uitblijft. Dit wordt ook wel het van rechtswege verlenen van vergunningen of ontheffingen genoemd.
Op diverse plaatsen in de APV wordt aan het college of de burgemeester de bevoegdheid verleend om nadere regels te stellen dan wel een aanwijzingsbesluit te nemen. Deze nadere regels dan wel aanwijzingsbesluiten worden door het college of de burgemeester bij afzonderlijk besluit genomen.
Geen bezwaar en beroep mogelijk tegen APV
De APV bevat algemeen verbindende voorschriften. Een algemeen verbindend voorschrift is een naar buiten werkende, voor de daarbij betrokkenen bindende algemene regel, uitgegaan van het openbaar gezag dat de bevoegdheid daartoe aan de wet ontleent. Een algemeen verbindend voorschrift onderscheidt zich van andere besluiten doordat het algemene abstracte regels bevat, die zich zonder nadere normering voor herhaalde concrete toepassing lenen. Tegen een algemeen verbindend voorschrift staan de bestuursrechtelijke rechtsmiddelen bezwaar en beroep niet open.
Op aanvragen om een besluit, ingediend onder de oude verordening, wordt volgens de Algemene wet bestuursrecht beslist overeenkomstig de nieuwe verordening (toetsing ex nunc).
Op bezwaarschriften ingediend tegen besluiten genomen onder het oude recht, wordt eveneens besloten krachtens deze verordening, met dien verstande dat de bezwaarde niet in een nadeliger positie mag komen dan hij onder het oude recht zou hebben gehad (verbod van reformatio in peius).
Hier wordt de alternatieve bepaling omtrent ‘bebouwde kom’ van het APV-model van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gevolgd. Dit alternatief brengt namelijk de minste administratieve lasten met zich mee. Bovendien is er de minste kans op een verkeerde uitleg van het begrip.
Hiervoor is aangehaakt bij de Wet openbare manifestaties (Wom). De weg maakt daar onderdeel van uit. Artikel 1, eerste lid, WOM bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria. Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek.
Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik.
Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, WOM zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen.
Omdat de definitie van het begrip “openbare plaats” ook een aantal “besloten plaatsen” als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, WOM expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 11-13, en nr. 6).
Artikel 1:3 (Indiening aanvraag)
Deze bepaling is in 2017 geschrapt. De wetgever heeft in de Awb een sluitend systeem neergelegd voor de afhandeling van aanvragen: die worden ingewilligd of geweigerd. In artikel 4:5 van de Awb is daarop één uitzondering gemaakt: een aanvraag die zo gebrekkig is dat die moet worden aangevuld voor ze kan worden afgehandeld kan buiten behandeling worden gelaten. Wel moet de aanvrager de kans krijgen om de aanvraag aan te vullen. In dat systeem past niet dat de gemeente een nieuwe reden introduceert waarmee een aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten. In plaats van buiten behandeling laten zal een aanvraag die onredelijk laat wordt ingediend waardoor een goede beoordeling niet mogelijk is moeten worden afgewezen. Zie in dit verband de toelichting bij artikel 1:8.
Deze bepaling maakt een langere beslistermijn mogelijk voor de door het bestuursorgaan aan te wijzen vergunningen of ontheffingen.
Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
Met de aanpassing is erin voorzien dat de verordening grondslag biedt om een vergunning in te trekken als die langere tijd niet wordt gebruikt, bijvoorbeeld bij het innemen van een standplaats.
Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2927) blijkt dat voor onbepaalde tijd verleende vergunningen zich niet altijd verdragen met het formele gelijkheidsbeginsel. Bij schaarse vergunningen (meer aanvragers dan beschikbare vergunningen) kan immers het gevolg zijn dat de markt voor nieuwe aanbieders feitelijk ontoegankelijk wordt. Met dit tweede lid wordt duidelijk gemaakt dat onbepaalde tijd en schaarse vergunningen zich niet met elkaar verdragen.
Artikel 1:8 (Weigeringsgronden)
De wetgever heeft in de Awb een sluitend systeem neergelegd voor de afhandeling van aanvragen: die worden ingewilligd of geweigerd. In artikel 4:5 van de Awb is daarop één uitzondering gemaakt: een aanvraag die zo gebrekkig is dat die moet worden aangevuld voor ze kan worden afgehandeld kan buiten behandeling worden gelaten. Wel moet de aanvrager de kans krijgen om de aanvraag aan te vullen. Gemeenten kunnen bij verordening geen aanvullende gronden stellen waarmee een aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten, zoals voorheen was gedaan in artikel 1:3 ten aanzien van aanvragen die werden ingediend minder dan drie weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig had.
Het is echter weinig zinvol – voor zowel de gemeente als de aanvrager – om te beginnen met een inhoudelijk toetsing van een aanvraag als door het (late) tijdstip van indienen van de aanvraag een –volledige en – goede beoordeling hiervan niet redelijkerwijs mogelijk is vóór de beoogde datum van de activiteit waarvoor de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft. Een vergunning of ontheffing zal in dergelijke gevallen niet (tijdig) verleend kunnen worden. Zie in dit verband ook artikel 3:2 van de Awb. Een (snelle) weigering schept (snel) duidelijkheid voor de aanvrager en voorkomt een onnodige inspanning aan de kant van de gemeente. Het tweede lid biedt nu een weigeringsgrondslag voor dergelijke gevallen, voor zover de betreffende aanvraag is ingediend minder dan drie weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.
Het begrip “samenscholing” is ontleend aan artikel 186 WvSr: “Hij die opzettelijk bij gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegde bestuursorgaan gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.” Onder omstandigheden is het denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van bijvoorbeeld een betoging. Gelet op de Wet openbare manifestaties moeten dit soort samenscholingen van de werking van dit artikel uitgezonderd worden. In het zesde lid is dit dan ook gebeurd.
In het tweede lid wordt aan de burger de verplichting opgelegd om zich op bevel van een politieambtenaar te verwijderen van een openbare plaats bij (dreigende) ongeregeldheden.
De bevoegdheid van de politie om bevelen te geven volgt uit artikel 2 van de Politiewet. Artikel 2:1, tweede lid bevat het geven van een bevel in een concreet geval. Overtreding van een dergelijk bevel wordt strafbaar gesteld via opname van artikel 2:1, tweede lid in artikel 6:1. Ook in het proces-verbaal en de tenlastelegging moet het niet opvolgen van het politiebevel worden vervolgd op grond van overtreding van artikel 2:1 jo. artikel 6:1.
Naast de politiebevelen ex artikel 2:1 blijven uiteraard ook de bevelen van de burgemeester in het kader van diens openbare ordebevoegdheden mogelijk. Bevelen van de burgemeester, bijvoorbeeld op grond van de Gemeentewet, of aanwijzingen in het kader van de Wet Openbare Manifestaties die de politie in mandaat uitvoert en die niet worden opgevolgd, kunnen nog steeds strafbaar worden gesteld op grond van artikel 184, eerste lid Wetboek van Strafrecht.
Gemeentelijke BOA’s hebben alleen de bevoegdheid voor toepassing van artikel 2:1, eerste lid.
Deze bepaling biedt de politie echter extra handvatten om op te treden tegen wanordelijkheden. Het is namelijk een zelfstandig strafbaar feit waartegen de politie proces verbaal kan opmaken.
De termijn van achtenveertig uur is ook in de vorige APV gebruikt en blijkt in de praktijk hanteerbaar en bruikbaar.
Sinds 2009 is de mogelijkheid opgenomen tot het vrijstellen van een vergunningsplicht voor de meest voorkomende objecten. In de praktijk blijkt het goed te werken.
Regionaal is het vergunningstelsel (opnieuw) ingevoerd na een aantal jaren werken met een meldingstelsel. In Steenbergen is het vergunningstelsel nooit vervallen en geeft het vaste beleid in combinatie met een vergunningplicht de meeste garanties op een gemeentebrede eenduidige en overzichtelijke uitvoering en realisering van uitwegen.
De rechtspraak van de Raad van State laat er geen twijfel over bestaan dat een grondeigenaar in beginsel in staat moet worden gesteld om vanaf zijn perceel met een voertuig de openbare weg te bereiken. Alleen om zwaarwegende redenen kan de overheid daaraan in de weg staan. Om dat duidelijk te laten uitkomen is het aantal weigeringsgronden beperkt.
De omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg wordt o.a. geweigerd indien de uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats. Hieronder wordt verstaan een door de gemeente aangelegde parkeerplaats, parkeerstrook of parkeervak, niet zijnde parkeren op de rijbaan.
Modder op de weg is een dermate probleem dat het effectief daarop kunnen handhaven een must is. De Afvalstoffenverordening regelt andere motieven (voornamelijk milieu) en daar is het modderprobleem zowel juridisch als praktisch niet of nauwelijks op te handhaven.
Daarnaast neemt voor de gemeente de maatschappelijke druk toe om effectief tegen wegvervuiling op te treden. Daarom voelt de gemeente zich geroepen om beschermende regels te stellen die ondernemers tevens bewust maken tot het nemen van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Op die wijze wil de gemeente inspelen op de tendens tot maatschappelijk verantwoord ondernemen die de laatste jaren veel opgang maakt in het bedrijfsleven. De land- en tuinbouwsector vormt een volwaardig onderdeel daarvan. Door het stimuleren van verantwoordelijkheid om tijdens campagnes maatregelen op de weg te nemen die de risico’s voor andere weggebruikers tot een minimum beperken meent de gemeente op integrale en afgewogen wijze de belangen van alle verkeersdeelnemers, ondernemer of niet, te dienen. Die belangen kunnen maar op één manier gediend worden: door modder die onverhoopt op het wegdek terecht is gekomen, direct te verwijderen. Alleen op die manier kunnen gevaarlijke situaties en bekeuringen worden voorkomen. Daarom is een regeling over dit onderwerp in de Steenbergse APV opgenomen.
Belangrijk is om stil te staan bij de reikwijdte van het begrip ‘ontdoen’ in artikel 2:14. Dit behelst nu ook het schoonspuiten. Het snel en effectief berijdbaar maken van de rijweg in slechte weercondities is het sleutelwoord en dat kan ook in alle redelijkheid worden gevraagd van de vervuiler. Het door het schoonspuiten verdwijnen van modder in de bermen, hetgeen een al dan niet tijdelijke verslechtering van de afwatering van de weg als gevolg kan hebben, wordt als een zeer klein potentieel verkeersgevaar gezien, zeker in vergelijking met het uitvoeren van voor andere verkeersdeelnemers hinderlijke werkzaamheden tot het verzamelen en vervolgens verwijderen van modder (voor zover dat mogelijk is). Overigens wordt door een adequaat bermbeheer (berminspectie) dit soort mogelijke problemen in het algemeen voorkomen.
De bepaling wordt gezien als een vangnetbepaling. Indien door bomen of planten het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt, kan het college op basis van zijn bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen ex artikel 125 Gemeentewet, een last opleggen om de bomen of beplanting te verwijderen of te snoeien.
In de gemeente Steenbergen is er behoefte gebleken aan nadere regels over overhangende begroeiing. Derhalve is in het tweede lid voor het college de mogelijkheid opgenomen om deze nadere regels vast te stellen. Deze nadere regels zijn bedoeld voor handhavingdoeleinden in overlastsituaties. Vanwege effectieve handhaving is bewust gekozen voor deze vorm van concrete normstelling in nadere regels en niet in beleidsregels. Beleidsregels maken handhaving moeilijker omdat bij de toepassing daarvan in concrete situaties een algemene afweging op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moet worden gemaakt.
In regionaal verband wordt geadviseerd een eenduidige periode te hanteren van 1 maart tot 1 oktober. De periode lijkt lang, maar biedt de mogelijkheid om direct op te treden wanneer er bijvoorbeeld perioden van droogte voorkomen in het vroege voorjaar. Een regionaal eenduidige periode geeft meer duidelijkheid voor controlerende instanties en burgers en leidt bovendien tot administratieve lastenverlichting.
De bepaling fungeert als vangnetbepaling voor wanneer het bestemmingsplan de problematiek onvoldoende regelt.
Belangrijk is vast te stellen dat ook evenementen die plaatsvinden in een gebouw binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallen. Ook is regionaal besloten om snuffelmarkten onder de evenementenvergunning te brengen.
Een ride out is een optocht, dus vergunningplichtig. Dit is slechts anders indien wordt voldaan aan artikel 2:25 lid 2 en het daarmee een vergunningvrij evenement betreft.
De regeling omtrent kleine evenementen is wat ruimer neergezet dan het VNG model. Het VNG model biedt slechts de mogelijkheid om een vergunningsvrij evenement te organiseren voor kleinschalige evenementen zoals een straat- of buurtfeest. Vanwege deze ruimere bepaling is gekozen voor het opnemen van extra (mogelijkheden tot het stellen van) voorwaarden, namelijk:
De termijn van het melden van een evenement bedraagt veertien dagen (lid 2, onder h). Dit geeft hulpdiensten de kans een inschatting te maken of nadere voorwaarden of maatregelen nodig zijn voor het evenement of dat het wellicht toch moet worden verboden.
Het aantal van 250 bezoekers heeft betrekking op het gehele evenement en niet per dag. Indien het evenement meerdere dagen behelst, is het evenement alleen als meldingsplichtig aan te merken indien het totaal aantal bezoekers van het evenement, eventueel verspreid over meerdere dagen, minder dan 250 is en aan alle overige voorwaarden van lid 2 wordt voldaan.
Vechtsportwedstrijden of –gala’s en andere door de burgemeester aangewezen categorieën evenementen (lid 2, onder i. en j.)
Evenementen die nooit vergunningvrij kunnen plaatsvinden zijn vechtsportwedstrijden of – gala’s. Daarnaast kan de burgemeester evenementen aanwijzen die strikt genomen onder de meldingsplicht van lid 2 vallen, maar waarvan het toch van belang is dat deze onder de vergunningplicht vallen. Te denken valt aan evenementen die in strijd zijn met de menselijke waardigheid, evenementen waarbij sprake is van professionele sportbeoefening, dierenwelzijn, circussen met wilde dieren, snelheidswedstrijden met gemotoriseerde voer- en vaartuigen, schuurfeesten, erotische evenementen en evenementen in natuurgebieden.
Onder vechtsportwedstrijden of -gala’s wordt in ieder geval begrepen kooigevechten, kickboksevenementen, freefightevenementen en daarmee vergelijkbare activiteiten en al dan niet in wedstrijdverband georganiseerde evenementen waarbij de menselijke waardigheid in het geding is. Voor deze evenementen geldt dat ze expliciet vergunningplichtig zijn.
De titel of naamgeving van dergelijke evenementen zal niet leidend zijn (de lading hoeft de inhoud niet te dekken). De onderscheidenlijk te organiseren (deel)activiteiten tijdens zo’n evenement zullen steeds inhoudelijk worden beoordeeld. De organisator dient de burgemeester daartoe de gelegenheid te bieden door de gevraagde informatie daarover in de vergunningaanvraag dan wel op verzoek te verstrekken. Het spreekt voor zich dat er een redelijk vermoeden moet zijn, dat het (mede) om onwenselijke activiteiten zou kunnen gaan. Zo zou er bij een lezing over bijvoorbeeld kickboksen naar omstandigheden in principe geen reden tot een nader informatieverzoek hoeven te zijn. Een en ander is echter afhankelijk van wie in welke context voornemens is wat te organiseren.
Tevens geldt voor deze evenementen in lid 8 van dit artikel een extra voorwaarde dat de organisator niet van slecht levensgedrag mag zijn. Om dit te beoordelen wordt een Verklaring Omtrent het Gedrag gevraagd.
aanleiding tot de vergunningplicht
De praktijk in den lande wijst uit dat bij sommige vechtevenementen een verhoogde kans bestaat op ongewenste situaties rond en tijdens het evenement. De organisator van een evenement is verantwoordelijk voor een goede gang van zaken tijdens het evenement en voor een ordelijk verloop ervan, ook in de directe woon- en leefomgeving. De extra eis van het levensgedrag wordt hier gesteld om te kunnen toetsen of deze organisator op grond van zijn levensgedrag kan worden geacht aan die verantwoordelijkheid te kunnen voldoen.
Met het vervallen van artikel 1:3 APV is de mogelijkheid om een langere termijn voor een aanvraag van een bepaalde vergunning vast te stellen ook komen te vervallen. Om die reden is lid 2 toegevoegd aan artikel 2:25. Hierdoor is de langere termijn van de aanvraag van een evenementenvergunning behouden gebleven.
Op grond van artikel 2.1 van het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen is het onder bepaalde omstandigheden verboden om zonder of in afwijking van een gebruiksmelding bij het bevoegd gezag een plaats of gedeelte daarvan in gebruik te nemen of te gebruiken, tenzij daarvoor een evenementenvergunning vereist is in het kader waarvan de gegevens, bedoeld in artikel 2.3 van het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen, overgelegd moeten worden. Gemeenten kunnen er dus voor kiezen om in hun APV te bepalen dat bedoelde gegevens bij de aanvraag van een evenementenvergunning overgelegd moeten worden. Op grond van artikel 2.1, derde lid, van het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen hoeft dan geen afzonderlijke gebruiksmelding meer gedaan worden.
Dit artikel regelt het preventieve weigeren van een evenementenvergunning, indien is geconstateerd dat de organisator van het evenement de vergunningvoorschriften van hetzelfde evenement in het jaar voorafgaand heeft overtreden.
Artikel 2:27 Begripsbepalingen
De begripsbepaling van het begrip “openbare inrichting” is verduidelijkt. In de oude tekst was niet altijd duidelijk dat er sprake was van een openbare inrichting als daar snacks en hapjes ter plekke konden worden gegeten, en niet als het alleen ging om afhaal. Verder omvat eerste lid, onder a, een redactionele verbetering.
Het begrip leidinggevende is toegevoegd om duidelijk te maken wat in artikel
2:28 bij de toetsing in het kader van de Wet Bibob hieronder wordt verstaan. De definitie is afkomstig vanuit de Drank- en Horecawet waarbij horecabedrijf is vervangen door openbare inrichting.
Het begrip bezoeker is toegevoegd in lid 1 onder d. Dit om dit begrip te verduidelijken. Voor dit begrip is aansluiting gezocht bij de Drank en Horecawet. In deze wet is bezoeker omschreven als “een ieder die zich in de inrichting bevindt, met uitzondering van leidinggevenden, personen die dienst doen in de inrichting, en personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is”
De begripsbepaling ‘bezoeker’ heeft betrekking op eenieder die zich in een inrichting bevindt waarin het horeca- of het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend, met uitzondering van de leidinggevenden (exploitant, bedrijfsleider, beheerder) en dienstdoende personen, zoals barpersoneel, keukenhulpen, schoonmakers en portiers. Verder zijn uitgezonderd personen die nachtverblijf houden in de inrichting en die als zodanig zijn vermeld in het daartoe bestemde register en die personen van wie de aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is. Het betreft hier bijvoorbeeld ambulancepersoneel dat te hulp is geroepen of een politieagent of toezichthouder die bezig is met wetshandhaving en onder bepaalde omstandigheden ook de gezinsleden van de exploitant bijvoorbeeld als de inrichting gesitueerd is in hetzelfde gebouw als de woning.
In lid 2 is de definitie van terras gewijzigd vormgegeven t.o.v. het APV-model van de VNG waarbij een herhaling van het begrip wordt voorkomen en toch wordt aangegeven dat het terras tot de openbare inrichting behoort.
In lid 2 is toegevoegd ‘onverminderd het bepaalde in artikel 1:8’ om aan te geven dat de weigeringsgronden van artikel 1:8 ook hier van toepassing zijn.
De vergunning voor het exploiteren en geopend hebben van een openbare inrichting is persoonsgebonden. De persoon van de exploitant speelt immers een belangrijke rol in de wijze van exploitatie en dus ook in de wijze waarop deze exploitatie het woon- en leefklimaat en de openbare orde beïnvloedt. Mede daarom is in het tweede lid als weigeringsgrond opgenomen dat de vergunning kan worden geweigerd indien de leidinggevende(n) in enig opzicht van slecht levensgedrag is/zijn. Aansluiting is hier gezocht bij de terminologie en inhoud van wat hieronder wordt verstaan in artikel 8 van de Drank- en Horecawet en het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999. De toetsingsgronden zijn hier van overeenkomstige toepassing.
Lid 3 bevat een aanvulling op de toetsingsgronden genoemd in artikel 1:8 in die zin dat nader wordt toegelicht hoe de toetsing in aanvulling op die weigeringsgronden wordt uitgevoerd.
Lid 4 bevat de verplichting om gedurende openingstijden tenminste 1 leidinggevende zoals genoemd in de vergunning/ vrijstelling aanwezig te hebben.
Lid 5 bevat de mogelijkheid om bij wijziging van een leidinggevende, anders dan de exploitant/ vergunninghouder, middels de lichtere procedure van de melding mededeling te laten doen van een bijschrijving dan wel verwijdering van een leidinggevende op de vergunning/vrijstelling. Lid 2 is van overeenkomstige toepassing dus de bij te schrijven leidinggevende dient te voldoen aan de gestelde eisen omtrent het levensgedrag.
In lid 7 is een onjuiste omschrijving gewijzigd. De termijn dient uiteraard gerelateerd te zijn aan die voor aanvang van de vergunning i.p.v. die van inwerkingtreding van deze verordening.
Dit artikel wordt opgenomen om duidelijk te maken wanneer een vergunning of verleende vrijstelling wordt of kan worden ingetrokken.
In dit artikel is opgenomen wanneer een vergunning of verleende vrijstelling vervalt. Een vergunning houdt van rechtswege op te bestaan indien aan de voorwaarden genoemd in dit artikel wordt voldaan. Dit voorkomt dat een vergunning onbepaalde tijd geldig blijft indien de exploitatie van de inrichting niet wordt opgestart, inmiddels is gestaakt en de vergunning niet om deze of andere redenen is ingetrokken. Analoog aan datgene wat is opgenomen in de Drank en Horecawet is in het tweede en derde lid een termijn van zes maanden genoemd.
De artikelen 2:28a en 2:28b zijn nieuw in de APV 2016. Voorheen werden de intrekkingsgronden opgenomen in de verleende vergunning. Door opneming van de intrekkingsgronden in de APV is er rechtszekerheid en duidelijkheid voor een ieder.
Dit artikel is opnieuw ingevoerd in de APV 2016. De sluitingstijden werden voorheen in de exploitatievergunning opgenomen. De belangenafweging omtrent het vaststellen van de sluitingstijd werd gedaan op basis van het geldende horecabeleid. Hiermee mist de vaststelling van de sluitingstijd echter een wettelijke grondslag. Met dit artikel wordt geregeld dat inrichtingen gesloten zijn van 12:00 uur tot 6:00 uur (van maandag tot en met vrijdag) dan wel van 2:00 uur tot 6:00 uur (zaterdag en zondag). Op grond van lid 3 is de burgemeester wel bevoegd afwijkende sluitingstijden vast te stellen, waarbij het horecabeleid de kaders hiervoor aangeeft.
In de praktijk is behoefte aan duidelijkheid omtrent wie bezoeker is in de inrichting. Het begrip bezoeker is opgenomen in de definities in artikel 2:27 en omvat een ieder die zich in de inrichting bevindt, met uitzondering van leidinggevenden, personen die dienst doen in de inrichting, en personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is. Hieronder wordt niet verstaan de exploitant, diens gezinsleden en elders wonende bloed- en aanverwanten, maar ook de personen die in de inrichting nachtverblijf houden en als zodanig zijn vermeld in het daartoe bestemde register en de personen die wegens dringende redenen in de inrichting aanwezig moeten zijn zoals in de inrichting werkzame personeelsleden, of personen die de tapinstallatie onderhouden.
Artikel 174 van de Gemeentewet vormt de grondslag voor de bevoegdheid om een of meer horecabedrijven tijdelijk afwijkende sluitingsuren op te leggen of tijdelijk te sluiten. Aanleiding voor tijdelijke afwijking of sluiting moet zijn gelegen in het belang van de openbare orde, veiligheid of gezondheid, of in bijzondere omstandigheden (zoals, al dan niet lokale, feestdagen). Het betreft een algemene bevoegdheid die zich niet alleen kan uitstrekken tot een maar ook tot meer of zelfs tot alle in de gemeente aanwezige horecabedrijven. Wel beperkt de bevoegdheid zich tot het tijdelijk vaststellen van afwijkende sluitingstijden of tot tijdelijke sluiting.
Onder a: Deze bepaling geeft een verbod om de orde in horecabedrijven te verstoren, dat zich in zijn algemeenheid tot bezoekers richt.
Onder b: Ook het bepaalde onder b lid richt zich tot de (potentiële) bezoeker van de inrichting. Als die zich met goedvinden van de exploitant in de inrichting bevindt in de tijd dat de inrichting gesloten moet zijn, overtreedt hij artikel 2:31. Als hij geen toestemming van de exploitant heeft en niet weggaat als de exploitant dat vraagt, overtreedt hij artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk).
Onder c: doordat het niet langer vereist is dat gebruik wordt gemaakt van de zitplaatsen die aanwezig zijn op het terras, bestaat de kans dat achtienplussers van het terras aflopen met bijvoorbeeld glazen alcohol. Dit kan wellicht leiden tot overlast, zoals gebroken glas op straat. In beginsel kan dan niet worden gehandhaafd. Artikel 2:48 biedt echter de mogelijkheid voor het college om openbare plaatsen aan te wijzen waar het verboden is alcoholhoudende drank te gebruiken of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.
Dit artikel wordt in Steenbergen gehandhaafd omdat het één van speerpunten is in het lokale horecabeleid.
Op 1 januari 2013 is de gewijzigde Drank - en horecawet in werking getreden. Deze 'nieuwe Drank- en Horecawet' (nDHW) verplicht de gemeenteraad om bij verordening regels te stellen ter voorkoming oneerlijke mededinging waaraan paracommerciele rechtspersonen zich te houden hebben bij de verstrekking van alcoholhoudende drank. Op 19 december 2013 zijn de artikelen 2:34a, 2:34b en 2:34c toegevoegd aan de APV.
Een paracommerciële rechtspersoon is volgens de nDHW: een rechtspersoon niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich naast activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard richt op de exploitatie in eigen beheer van een horecabedrijf.
Hierbij kan gedacht worden aan de buurthuizen/dorpshuizen en kantines bij sportverenigingen. Voorbeelden hiervan zijn dorpshuis de Stelle te De Heen, sportcafé/restaurant 'de Buitelstee' in Dinteloord en gemeenschapshuis 'de Vaert'.
In artikel 2:34a zijn begripsbepalingen opgenomen. Verwezen wordt naar de Drank- en Horecawet.
In dit artikel staan de schenktijden voor paracommerciële rechtspersonen. Het gaat hier uitdrukkelijk om het schenken van alcoholhoudende drank. De tijden zijn gekoppeld aan activiteiten die passen binnen de statutaire doelomschrijving van de desbetreffende paracommerciële rechtspersoon.
Het schenken van alcoholhoudende drank mag niet eerder beginnen dan 1 uur voorafgaande aan de activiteit en eindigt maximaal 2 uur na de beëindiging van de activiteit, maar nooit later dan 01:30 uur.
De activiteit staat centraal. Deze activiteit moet passen binnen de statutaire doelomschrijving van de paracommerciële rechtspersoon. Daarbij moet telkens de definitie van paracommerciële rechtspersoon zoals hierboven aangegeven en opgenomen in de nDHW in het oog gehouden worden. Bij paracommerciële rechtspersonen kan worden gedacht aan dorps- en buurthuizen, kerkgenootschappen e.d. De gemene deler van deze categorie is dat het faciliteren van de sociale interactie tussen de leden of de bezoekers een onmisbaar onderdeel vormt van de wijze waarop de doelstelling wordt gerealiseerd.
Het horecadeel van een paracommerciële rechtspersoon is ondersteunend aan de hoofdactiviteit van deze rechtspersoon. Het is de houder / exploitant van een paracommerciële horeca-inrichting nadrukkelijk verboden alcoholhoudende drank buiten de activiteiten en de daarbij behorende schenktijden zoals bedoeld in artikel 2:34a APV te schenken.
In de gemeente Steenbergen kennen we diverse paracommerciële rechtspersonen zoals bijvoorbeeld sportverenigingen en dorpshuizen. De activiteit van een sportvereniging is uiteraard gericht op sport. Dat staat ook vermeld in de statuten van de vereniging. Het schenken van alcohol en het in eigen beheer exploiteren van een horecabedrijf is nevengeschikt. De activiteiten van de sportvereniging moeten binnen de statuten vallen. Indien dat het geval is mag, rekening houdend met de schenktijden, alcoholhoudende drank geschonken worden.
Een dorpshuis kent ook een doelomschrijving die in de statuten is opgenomen. Dorpshuis Kruisland heeft in de doelomschrijving (kort samengevat) het navolgende opgenomen: a. Het beheren en exploiteren van een dorpshuis. b. Het verrichten van alle verdere handelingen, die verband houden met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn. Verder tracht de stichting (het dorpshuis) haar doel in eerste instantie te verwezenlijken door de verhuur van ruimten voor gebruik van onder andere (jeugd)vormend, maatschappelijk, sociaal-economisch, en cultureel werk.
De hoofdactiviteit van de paracommerciële rechtspersoon het Dorpshuis Kruisland is gericht op het verhuren van ruimten. Vervolgens zal deze ruimte door een vereniging bijvoorbeeld worden gehuurd om aldaar bepaalde activiteiten uit te voeren. Wat vervolgens van belang is, is dat deze activiteiten die door de huurder worden uitgevoerd passen binnen de doelomschrijvingen (jeugd)vormend, maatschappelijk, sociaal-economisch en cultureel werk.
Lid 1: Met bijeenkomsten van persoonlijke aard wordt gedoeld op: bijeenkomsten, waarbij meestal alcoholhoudende drank wordt genuttigd, die geen direct verband houden met de activiteiten van de desbetreffende paracommerciële instelling, zoals bruiloften en verjaardagen. Voor zover die bijeenkomsten ook een zakelijk karakter hebben dat direct verband houdt met de activiteiten van de rechtspersoon, zoals het afscheid van de voorzitter van een vereniging, vallen deze niet onder het bereik van deze bepaling.
Paracommerciële rechtspersonen mogen geen alcoholhoudende drank schenken tijdens bijeenkomsten die gericht zijn op personen die niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon zijn betrokken. Bij bijeenkomsten die gericht zijn op personen die niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn, kan worden gedacht aan activiteiten die niet verenigingsgebonden zijn. Dit doet zich voor als een paracommerciële rechtspersoon zijn kantine of een andere ruimte verhuurt aan derden om bijvoorbeeld een feest te geven (voor niet-leden van de vereniging of niet-betrokkenen bij de stichting). Hierboven is al ingegaan op het voorbeeld van de sportvereniging en het dorpshuis. De rechtstreekse betrokkenheid is gericht op de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon. Deze activiteiten moeten passen binnen de doelomschrijving. Een feest in een buurthuis waar kaarten voor verkocht worden, waar publiciteit aan gegeven wordt en openbaar is, past niet binnen de definitie van een paracommerciële rechtspersoon en ook niet binnen de omschrijving van een buurthuis. Dit feest heeft een commercieel karakter en door het schenken van alcoholhoudende drank wordt oneigenlijk geconcurreerd met andere horecabedrijven. Dat is onwenselijk en niet toegestaan. Een ander voorbeeld dat aangedragen kan worden om het een en ander te verduidelijk is de toeneelvereniging die een uitvoering geeft in een dorpshuis. Indien het dorpshuis een doelomschrijving heeft waarin ook culturele activiteiten onder vallen, is het mogelijk dat alcoholhoudende drank wordt geschonken, zolang de schenktijden maar in acht worden gehouden.
Lid 2: Het verbod van het eerste lid geldt niet voor gelegenheden die betrekking hebben op een uitvaart en voor de duur van deze gelegenheid. Gedacht kan worden aan een koffietafel en een samenkomst.
De plicht tot het bijhouden van een nachtregister door de exploitant van de inrichting is neergelegd in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel komt de exploitant van een inrichting tegemoet. Degene die in de inrichting de nacht doorbrengt, is op grond van deze bepaling verplicht de voor registratie vereiste gegevens volledig en naar waarheid aan de exploitant te verstrekken. Een dergelijke aanvulling van het Wetboek van strafrecht bij plaatselijke verordening werd door de Hoge Raad toelaatbaar geacht: HR 10 april 1979, NJ 1979, 442.
Artikel 2:39 (Speelgelegenheden)
De verwijzing naar ‘de minister van Veiligheid en Justitie of de Kamer van Koophandel’ als bevoegd bestuursorgaan voor het verlenen van vergunningen voor loterijen en exploitatievergunningen voor kansspelautomaten was inmiddels achterhaald. Deze bevoegdheid komt sinds de instelling van de kansspelautoriteit op 1 april 2012 – en de daarmee samenhangende wijziging Wet op de kansspelen – toe aan de raad van bestuur van de kansspelautoriteit. De bepaling is dienovereenkomstig aangepast.
Bij de wijziging van de Wet op de kansspelen in 2010 constateerde de wetgever dat het gezien de regels van de Europese Dienstenrichtlijn niet viel te verdedigen dat voor het aanwezig hebben van enkele behendigheidsautomaten een vergunning vooraf wordt geëist. Nu geldt alleen nog een vergunningplicht voor kansspelautomaten en niet meer voor behendigheidsautomaten. Om strijdigheid met hogere regelgeving te voorkomen is artikel 2:40 aangepast.
Afdeling 10A (artikel 2:40a t/m 2:40hh)
Van de vestiging van een grow-, smart- of headshop kan een nadelige invloed op het woon- en leefklimaat in de directe omgeving uitgaan. Daarnaast hangt om dergelijke shops een zweem van illegaliteit en criminaliteit. Het gaat om winkels waarbij het, gelet op de aard van de verhandelde producten, de relatie met verdovende middelen en de daarbij behorende bezoekersgroep, het wenselijk is vanuit het motief van de openbare orde, woon- en leefomgeving, overlast- en drugsbestrijding, de exploitatie van deze winkels beheersbaar te maken.
Onder growshop wordt verstaan een winkel welke hoofdzakelijk goederen voor de thuiskweek van hennep verkoopt zoals meststoffen, zaden, groeilampen, lectuur enzovoorts.
Per 1 maart 2015 is het nieuwe artikel 11a van de Opiumwet in werking getreden, welk artikel handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt strafbaar stelt. Hiermee zijn de bedrijfsactiviteiten van growshops strafbaar gesteld en dient de vergunningplicht voor growshops uit de APV verwijderd te worden.
De vergunningplicht blijft wel bestaan voor smartshops, headshops, belshops en internetcafés. Onder deze begrippen wordt het volgende verstaan:
Smartshop: een winkel die diverse niet-traditionele genotsmiddelen als herbal XTC, frisdranken met guarana en producten met efedrine verkoopt. De producten die in een smartshop verkocht worden, ook wel psychotrope stoffen genoemd, zijn bedoeld als alternatief voor genotsmiddelen als soft- en harddrugs.
Headshop: een headshop is een vorm van detailhandel waarbij hoofdzakelijk artikelen die verwant zijn aan de hasjcultuur worden verkocht. Hierbij moet men denken aan artikelen als waterpijpen, vloeipapier, aanstekers, lectuur, maar ook cocaïnedoosjes en versnijdingsmiddelen zoals cafeïne.
Internetcafé: een internetcafé is een plaats waar men tegen betaling op een computer kan internetten. Soms kan men er ook consumpties gebruiken. Ook varianten in naamgeving, zoals cybercafés, worden hieronder begrepen.
Belshop: een gebouw, dat geheel of gedeeltelijk wordt gebruikt om daarin voor derden tegen vergoeding elektronisch berichtenverkeer, zoals (internationaal) telefoonverkeer, dan wel aanverwante activiteiten te doen plaatsvinden.
Er zijn nog meer benamingen in omloop als ecoshops en seedshops. Waarschijnlijk bedacht om onder de greep van regelgeving uit te komen. Afhankelijk van de hoofdactiviteit zijn ze te rangschikken onder één van de vorige categorieën.
De APV-regeling ziet ook toe op belshops en internetcafés. Internetcafés en belwinkels trekken met name 's avonds veel publiek, hetgeen overlast kan veroorzaken. Het college dient een verantwoord uitvoeringbeleid te voeren ter voorkoming van overlast door vestiging in bepaalde gebieden tegen te gaan of door ten aanzien van de openingstijden vergunningvoorschriften te stellen. Internetcafés en belshops zijn als volgt te duiden:
Roosendaal en Bergen op Zoom hebben de afgelopen zeven jaar positieve ervaringen opgedaan met de introductie van de winkel- exploitatievergunning voor grow- en smartshops, belshops en internetcafés. Deze afdeling is in het regionale model overgenomen. Deze vergunningplicht maakt het in combinatie met de Bibob- toets mogelijk de overlast van deze inrichtingen aanzienlijk te beperken.
De Wet Bibob biedt nu ook de mogelijkheid om alle inrichtingen zoals bedoeld in de winkelexploitatievergunning onder deze wet te laten vallen.
Om administratieve lasten te verlichten kan voor wat betreft de beheerder worden volstaan met een melding zodat bij wijziging van de beheerder de vergunning kan worden aangepast. Dit is conform het model waarmee wordt gewerkt bij een drank- en horecavergunning en de horeca-exploitatievergunning. De mogelijkheid is wel aanwezig dat bij nieuwe beheerders deze Bibob getoetst kunnen worden.
Afdeling 10b Toezicht op bedrijfsmatige activiteiten en gebouwen
Eerste lid De vergunning wordt aangevraagd door de exploitant. Het ‘voor rekening en risico’ heeft betrekking op de natuurlijke persoon of op de rechtspersoon. De dagelijkse leiding in het bedrijf kan in plaats van bij de exploitant zelf, bij een beheerder rusten. Voor het begrip bedrijf wordt aangesloten bij het algemeen spraakgebruik. Het betreft hier voor het publiek toegankelijke bedrijven, zoals winkels (al dan niet met een horecacomponent) of dienstverlenende bedrijven.
Tweede lid De systematiek van artikel 2:40i gaat uit van een pand- of branchegerichte aanpak. Hiermee kan maatwerk in de stad geleverd worden. De burgemeester kan met een aanwijzingsbesluit nieuwe en reeds gevestigde ondernemers onderwerpen aan een systeem van verplichte vergunningen.
De noodzaak van een aanwijzing, alsmede de duur van de aanwijzing, wordt zorgvuldig gemotiveerd. De uitgangspunten van proportionaliteit en subsidiariteit gelden. De vergunning wordt verleend voor de duur van het aanwijzingsbesluit.
De vergunningplicht kan op pandniveau worden ingezet door deze bijvoorbeeld na concrete incidenten(strafbare feiten) van toepassing te verklaren op het pand of wanneer als gevolg van de wijze van exploitatie in dat pand de leefbaarheid of openbare orde onder druk staat (repressieve aanwijzing). Daar waar strafbare feiten in een pand worden geconstateerd en de pandeigenaar niet intrinsiek gemotiveerd is om mee te werken aan de bestrijding hiervan biedt een pandsgewijze vergunningplicht soelaas. De vergunningplicht is dan direct van toepassing op de nieuwe of zittende ondernemer. Daarmee kan maatwerk worden geboden, en worden andere ondernemers, voor zover dat niet nodig is, niet in de aanwijzing betrokken. Een aanwijzing die specifiek op een bepaald pand is gericht, kan dan juist proportioneel en gerechtvaardigd zijn.
Indien sprake is van een (ernstige) structurele problematiek in een bepaalde branche kan op grond van het APV artikel een vergunningplicht voor een branche worden ingevoerd.
Bij aanwijzing van een branche wordt gemotiveerd waarom de bedrijfsmatige activiteiten met het oog op de openbare orde en veiligheid gereguleerd moeten worden.
De burgemeester wijst een pand of een bedrijfsmatige activiteit uitsluitend aan als door de wijze van exploitatie van het pand of door de bedrijfsmatige activiteit de leefbaarheid of openbare orde en veiligheid onder druk staat dan wel nadelig kan worden beïnvloed. Dit criterium drukt uit dat het voor een aanwijzing niet noodzakelijk is dat zich concrete incidenten hebben voorgedaan. Een aanwijzing kan ook preventief worden gegeven voor een branche waar extra aandacht nodig is bijvoorbeeld om de leefbaarheid en openbare orde en veiligheid ten goede te keren.
Derde lid In het derde lid is het verbod opgenomen om in een aangewezen gebouw zonder vergunning van de burgemeester bedrijfsmatige activiteiten te verrichten. In het aanwijzingsbesluit worden de bedrijfsmatige activiteiten genoemd waarop de aanwijzing betrekking heeft. Dat kunnen ook alle bedrijfsmatige activiteiten zijn, zoals detailhandel. De burgemeester kan ook gemeentebreed een branche aanwijzen. Dan geldt een vergunningplicht voor die activiteiten die behoren tot de branche.
Vierde en vijfde lid De algemene intrekkings- en/of wijzigingsgronden staan vermeld in artikel 1:6 van de APV. In deze leden staan de specifieke weigerings- en intrekkingsgronden vermeld. Toezicht op en handhaving van de vergunningplicht is mogelijk door intrekking van een reeds verstrekte vergunning of door sluiting van het bedrijf. Aan een vergunning kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden (artikel 1:4 APV).
Voor de reikwijdte van het begrip ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ wordt aangesloten bij de terminologie van de Drank- en Horecawet.
Indien de exploitant zijn verplichtingen uit de vergunningvoorschriften niet nakomt, kan er reden zijn de vergunning in te trekken.
Sub c in lid 4 en sub i in lid 5 is opgenomen om constructies van schijnbeheer tegen te kunnen gaan indien de praktijk niet in overeenstemming is met de situatie zoals op de vergunning vermeld.
Negende lid Om oog te kunnen houden op relevante veranderingen moet de vergunningverlener daarvan weet hebben. De vergunninghouder is verplicht wijzigingen te melden. Als er met inachtneming van de geldende regels geen bezwaar bestaat tegen een voortgezet bedrijf, wordt een gewijzigde vergunning verleend. Als blijkt dat de wijzigingen niet zijn gemeld, kan dat leiden tot intrekking van de vergunning. Het is van groot belang om een actueel overzicht te hebben van de in de gemeente actieve exploitanten. Om die reden moet ook worden gemeld dat de exploitatie wordt beëindigd of overgedragen. Ook wanneer slechts één van de exploitanten stopt. Om schijnbeheer te voorkomen en te bestrijden is het van belang dat de beheerders bij de gemeente bekend zijn. Een wijziging in het beheer kan pas plaatsvinden indien de burgemeester de gevraagde wijziging in het beheer heeft bijgeschreven en de exploitant hiervan bericht heeft ontvangen.
Elfde lid De vergunningplicht op grond van het aanwijzingsbesluit en het verbod om zonder vergunning bedrijfsmatige activiteiten te verrichten, geldt voor nieuwe exploitanten onmiddellijk na inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit. Onder nieuwe exploitanten worden ook verstaan: exploitanten die een andere bedrijfsmatige activiteit dan voorheen willen uitoefenen, en/of op een andere locatie dan voorheen. Exploitanten kunnen dus niet de inwerkingtreding van het verbod rekken door op een locatie waar zij al actief zijn, over te stappen op een andere bedrijfsmatige activiteit die ook onder de aanwijzing valt.
Voor zittende exploitanten geldt dat zij drie maanden de tijd krijgen om een vergunning aan te vragen en te verkrijgen. Lukt dat niet tijdig, dan handelen zij in strijd met het verbod. Wordt de aanvraag om een vergunning binnen de periode van drie maanden geweigerd of wordt een eventueel reeds verleende vergunning ingetrokken, dan handelen zij vanaf dat moment in strijd met het verbod. De burgemeester kan dan met onmiddellijke ingang tot handhaving van het verbod overgaan.
Voor zover de Dienstenrichtlijn van toepassing is op het vergunningstelsel en de voorwaarden, geldt dat met name gelet op de openbare orde en veiligheid er een dwingende reden van algemeen belang is en de gestelde eisen ook evenredig (geschikt en noodzakelijk) zijn, zodat het stelsel en de voorwaarden gerechtvaardigd zijn.
Artikel 2:42 Plakken en kladden
In de loop van 2017 is een aantal keren ophef ontstaan over wat in de pers het “stoepkrijtverbod” is gaan heten. Het beeld werd geschetst dat gemeenten handhavend optraden tegen krijtende kleuters en straatkunstenaars. Gelukkig zijn er weinig of geen voorbeelden bekend waarbij ook echt is opgetreden. Het lijkt er gelukkig op dat in de praktijk gemeentelijke handhavers het gezonde verstand hebben om te zien dat het niet de bedoeling is geweest om onschuldige vormen van stoepkrijten te verbieden. De VNG heeft er desondanks wel voor gekozen om het woordje “krijt” uit de model-APV te schrappen. Dit omdat naar de letter van de regel stoepkrijten inderdaad onder het verbod viel, en omdat krijt meestal al na een paar dagen of één bui niet meer zichtbaar is en niet of nauwelijks schadelijk is voor het milieu.
De politiechef Zeeland-West-Brabant heeft in een brief aangegeven in het kader van heling misdaadbestrijding behoefte te hebben aan een artikel over inbrekerswerktuigen. Het begrip inbrekerswerktuigen moet breed worden gedefinieerd. Het woord inbrekerswerktuig is bewust niet gedefinieerd in het artikel omdat het anders te eng uitgelegd zou kunnen worden. In ieder geval kan worden gedacht aan lopers, valse sleutels, touwladders, lantaarns of enig ander gereedschap, voorwerp of middel, dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van graag te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen. Daarmee worden ook hulpmiddelen voor winkeldiefstal onder het begrip inbrekerswerktuigen gebracht.
De politie zou ook graag zien dat beter kan worden opgetreden tegen winkeldiefstal en heeft hiervoor een voorstel ontwikkeld. In goed overleg met de politie is besloten de alternatieve tekst van de VNG op te nemen. In dit artikel wordt de mogelijkheid geboden bij gebruik van geprepareerde tassen verbaliserend op te treden. Het biedt de politie een aanvullend handvat op te treden bij (dreigende) diefstal.
Op basis van artikel 2:47 (en artikel 2:49) kan tegen vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden.
Artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht stelt “straatschenderij” strafbaar, terwijl artikel 426bis het belemmeren van anderen op de openbare weg met straf bedreigt. Artikel 431 stelt nachtelijk burengerucht strafbaar. Deze handelingen zou men kunnen omschrijven als baldadigheid. De omschrijving is echter strakker dan wat men in het taalgebruik meestal als baldadigheid ervaart. Deze bepaling in de APV vormt hierop een aanvulling.
Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het voor eenieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt dan wel dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. De strekking van het begrip openbare plaats in artikel 2:47 gaat verder dan het begrip weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, (zie daarvoor de toelichting op artikel 1.1). Voor zover een hinderlijke gedraging plaatsvindt op de weg, als omschreven in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, is artikel 2:47 niet van toepassing. Werd dit niet uitgesloten, dan zou een met een hogere regelgeving strijdige situatie kunnen ontstaan.
Dit artikel wordt in Steenbergen gehandhaafd omdat het één van speerpunten is in het lokale horecabeleid.
Artikel 2:50a (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen
Doordat in België sinds 1 januari 2016 een landelijk verbod om buiten daarvoor aangewezen terreinen te overnachten in vrachtwagens is ingesteld en dit verbod streng wordt gehandhaafd door de Belgische politie is het aantal chauffeurs die in hun vrachtwagens slapen in de Nederlandse grensgemeenten schrikbarend gegroeid. Daarbij hebben de gemeenten rondom de Rotterdamse haven ook een slaapverbod in hun Algemene Plaatselijke Verordening (APV) opgenomen en treden sindsdien ook strenger op tegen dit fenomeen. Met als gevolg dat na de gereedkomen van de A4 steeds meer chauffeurs uitwijken naar de gemeenten die langs deze verkeersader tussen de havens van Rotterdam en Antwerpen liggen om te slapen. Ook de gemeente Bergen op Zoom heeft dit slaapverbod opgenomen in de APV. Op het industrieterrein in de gemeente Steenbergen worden steeds vaker in de avond en nachtelijke uren vrachtwagens met daarin slapende chauffeurs aangetroffen. In de meeste gevallen is het echter zo dat deze zodanige staan geparkeerd dat er geen verkeersonveilige situaties zijn en het instellen van een parkeerverbod op basis van de Wegverkeerswet 1994 juridisch niet mogelijk is. Wel is sprake van een overlast situatie doordat de chauffeurs bij vertrek hun afval vaak achterlaten en dit andere illegale dumpingen aantrekt.
Om tegen deze overlastsituatie te kunnen optreden, dient er dan ook gelijk aan de gemeenten rondom de Rotterdamse haven een verbod dat het slapen in voertuigen langs de wegen niet is toegestaan in de APV te worden opgenomen.
Dit verbod geeft de politie de mogelijkheid om verbaliserend op te treden tegen de slapende chauffeurs in de nachtelijk uren, deze hebben zij nu niet.
Op basis van 2:57 moeten honden binnen de bebouwde kom aangelijnd zijn en mogen honden niet verblijven of lopen op een kinderspeelplaats, zandbak of speelweide. Er kunnen gebieden aangewezen worden door het college waar de honden los mogen lopen.
Op basis van 2:58 moet degene die zich met een hond op een openbare plaats begeeft de uitwerpselen onmiddellijk verwijderen. Er kunnen gebieden aangewezen worden door het college waar dit niet geldt. Voorts dient degene die zich met een hond op een openbare plaats begeeft een doeltreffend hulpmiddel voor het opruimen van uitwerpselen bij zich te dragen. Dit komt de handhaafbaarheid van dit artikel ten goede, omdat op deze manier ook buiten “heterdaad” controles door de Buitengewoon Opsporingsambtenaar kunnen plaatsvinden.
bebouwde kom, artikel 2:58, tweede lid, onder a
Het begrip bebouwde kom uit de Wegenverkeerswet 1994 wordt toegepast op de hele APV. Dit betreft het gebied binnen de grenzen die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994.
aangifte honden; hondenbelasting
De verordening hondenbelasting 2012 biedt geen ruimte voor het opleggen van een boete bij het niet voldoen aan de verplichting tot het doen van aangifte wanneer sprake is van het houden van een hond. De APV is juridisch gezien niet bedoeld om daarin boetebedingen op te nemen.
Dit artikel is gewijzigd naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 januari 2012 over artikel 5:12. In deze uitspraak bepaalt de rechter dat omdat de bepaling geen direct verbod bevat, bestuursdwang niet kan worden toegepast. Dit zou dan in strijd zijn met de Gemeentewet. Artikel 2:60 lid 1 bevat dezelfde constructie en is conform het voorstel van de VNG aangepast.
Het kan voor de omgeving hinderlijk zijn, als iemand dieren houdt. Er moet kunnen worden ingegrepen als overlast of schade voor de volksgezondheid dreigt. Dan moeten belangen worden afgewogen. Daarom is gekozen voor de constructie dat het college bevoegd wordt verklaard om de plaatsen aan te wijzen waar naar zijn oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of schade voor de volksgezondheid veroorzaakt.
het voeren van bepaalde dieren
Er kan behoefte zijn om het voeren van bijvoorbeeld meeuwen of duiven op bepaalde plaatsen te verbieden om daar zo nodig handhavend tegen te kunnen optreden. Het college kan daartoe plaatsen aanwijzen waar dit voeren is verboden.
Volgens de wet moeten opkopers van tweedehands goederen hun ingekochte goederen registreren. Zoals goudopkopers, telefoonwinkels, juweliers en pandjeshuizen en fietsenhandelaars. Om de opkopers het makkelijker te maken is het Digitaal Opkopers Register (DOR) ontwikkeld. Het DOR is de moderne variant van het papieren register.
Het systeem checkt automatisch via een database van stopheling.nl of een ingevoerd serienummer als gestolen goed geregistreerd staat. Wanneer dit het geval is gaat hiervan een melding naar de politie, die daarop actie kan ondernemen. Doordat steeds meer opkopers zich registeren in het digitaal opkopersregister (DOR) wordt stopheling.nl steeds vollediger. Zo wordt het voor de steler moeilijker om gestolen goederen door te verkopen en dringen we de criminaliteit terug. Daarnaast kunnen burgers via de website www.stopheling.nl controleren of een tweedehands product afkomstig is uit diefstal. Op nadrukkelijk voorstel van de politie is in artikel 2:67 geregeld dat de opkopers binnen de gemeente verplicht zijn nog slechts dit register te gaan gebruiken. De burgemeester zal dit register nog wel aan moeten wijzen. Een vrijstelling van het gebruik van dit register zal maar beperkt worden verleend, omdat anders helers alsnog niet zichtbaar worden.
In het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om consumentenvuurwerk af te steken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar. Het afsteken van consumentenvuurwerk wordt op dit tijdstip toelaatbaar geacht vanwege de koppeling van het vuurwerkgebruik aan de feestelijkheden rond de jaarwisseling en de inbedding daarvan in de Nederlandse volkscultuur. Toch kunnen er, ondanks dat dit alleen op oudejaarsdag is toegelaten, plaatsen zijn waar het afsteken van consumentenvuurwerk te allen tijde niet toelaatbaar moet worden geacht (bijvoorbeeld bij ziekenhuizen, bejaardentehuizen, huizen met rieten daken, in winkelstraten, bij dierenasiels enzovoorts). Dit artikel geeft het college via het eerste lid de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het afsteken van consumentenvuurwerk altijd verboden is. Het tweede lid maakt het mogelijk om op te treden tegen het bezigen van consumentenvuurwerk in bijvoorbeeld een promenade, een passage, een portiek of een volksverzameling.
Ervaringen uit de regio met deze specifieke bepalingen zijn positief en voorgesteld wordt deze voorschriften te handhaven. Aangezien hier in de regio veelvuldig gebruik van is gemaakt. Ook voor deze bepalingen geldt dat het mogelijk is dat die worden aangepast in verband met nieuwe jurisprudentie. Ook hier wordt voorgesteld de uitkomsten van het overleg tussen VNG en het ministerie van veiligheid af te wachten. Deze artikelen zijn opgenomen uit het oogpunt van openbare orde en veiligheid, niet vanuit gezondheidsoverwegingen, daarvoor is de Opiumwet van toepassing.
Deze bepaling vervalt. Specifieke toepassing van dit artikel in plaats van 2:78 komt zelden voor. Het gebiedsverbod uit 2:78 kan hiervoor worden gebruikt. Daarom is regionaal besloten dat dit artikel kan vervallen.
In dit artikel zijn de meest relevante APV-artikelen genoemd. Met name die artikelen waarbij het groepsgewijs niet naleven daarvan een risico vormt voor de openbare orde.
Op grond van artikel 151c van de Gemeentewet kan de gemeenteraad aan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen tot het uitvoeren van cameratoezicht op openbare plaatsen in het belang van de handhaving van de openbare orde en daarbij bepalen tot welke openbare plaatsen de bevoegdheid zich uitstrekt en voor welke duur de plaatsing van camera’s ten hoogste mag geschieden. De gemeenteraad bepaalt hoe ver de bevoegdheid van de burgemeester reikt. De volgende varianten zijn bijvoorbeeld denkbaar:
Het besluit van de burgemeester tot plaatsing van camera’s op een openbare plaats is een besluit van algemene strekking waartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor belanghebbenden bezwaar en beroep openstaat. De eigenaren van panden waarvan beelden worden gemaakt zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van de Awb, evenals bijvoorbeeld degenen die in zo’n pand werken of wonen (huurders) of anderszins regelmatige bezoekers van zo’n pand zijn.
Gemeentelijk cameratoezicht op grond van artikel 151c van de Gemeentewet mag uitsluitend plaatsvinden voor het handhaven van de openbare orde. Dit begrip omvat ook de algemene bestuurlijke voorkoming van strafbare feiten die invloed hebben op de orde en rust in de gemeentelijke samenleving. Dit hoofddoel laat onverlet dat deze vorm van cameratoezicht ook subdoelen mag dienen. Zo biedt artikel 151c, lid 7, van de Gemeentewet de mogelijkheid om de opgenomen beelden te gebruiken voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Daarnaast mogen camera’s worden gebruikt om de politie en andere hulpdiensten efficiënter en effectiever in te zetten. De preventieve werking van cameratoezicht vergroot bovendien hun veiligheid.
In artikel 151c, lid 4, van de Gemeentewet is vastgelegd dat het gebruik van camera’s kenbaar moet zijn. Burgers moeten in elk geval in kennis worden gesteld van de mogelijkheid dat zij op beelden kunnen voorkomen zodra zij het gebied betreden dat valt binnen het bereik van de camera’s. Aan het kenbaarheidsvereiste moet niet alleen worden voldaan als er beelden worden vastgelegd, maar ook als sprake is van monitoring. Door het goed zichtbaar plaatsen van borden, waarop wordt aangeven dat in het betrokken gebied met camera’s wordt gewerkt, kan het publiek op deze mogelijkheid worden geattendeerd. Overigens houdt het kenbaarheidsvereiste niet in dat camera’s altijd zichtbaar moeten zijn of dat de burgers op de hoogte moeten worden gesteld van de precieze opnametijden. In artikel 441b van het Wetboek van Strafrecht is de niet-kenbare toepassing van cameratoezicht op voor het publiek toegankelijke plaatsen strafbaar gesteld! De straf kan hechtenis van ten hoogste twee maanden inhouden of een geldboete van vierduizend vijfhonderd euro.
Per 1 juli 2016 is de Wijziging van de Gemeentewet in verband met de verruiming van de bevoegdheid van de burgemeester tot de inzet van cameratoezicht (Stb. 2016/130) in werking getreden. Op grond van het hierbij gewijzigde artikel 151c van de Gemeentewet kan de raad thans bij verordening – zoals de APV – de burgemeester de bevoegdheid verlenen om, als dat in het belang van de handhaving van de openbare orde noodzakelijk is, te besluiten om voor een bepaalde duur camera’s in te zetten ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties en andere bij verordening aan te wijzen plaatsen die voor eenieder toegankelijk zijn. Niet langer is deze mogelijkheid beperkt tot het plaatsen van vaste camera’s, thans behoort ook mobiel cameratoezicht tot de mogelijkheden.
Met de wijziging van artikel 2:77, eerste lid, van de APV (het woord ‘vaste’ komt te vervallen) wordt van de mogelijkheid om de bevoegdheid van de burgemeester te verruimen gebruikgemaakt. Of deze (verruimde) bevoegdheid ingezet wordt blijft uiteindelijk ter beoordeling van de burgemeester, die hierbij onder andere gehouden is aan de kaders en procedures zoals deze zijn uiteengezet in artikel 151c van de Gemeentewet.
Tot op heden had de VNG nog geen model voor gebiedsverboden. De VNG heeft nu wel een modelbepaling, dit komt overeen met de bepaling dat al in het vorige regionale model was opgenomen. In deze variant is een keuze gemaakt om in alle situaties waarin sprake is van overlast in de brede zin van het woord een gebiedsontzegging op te kunnen leggen.
Dit is op zichzelf een lichte bevoegdheid die in de APV is opgenomen. Voor zwaardere overtredingen en zeker wanneer er sprake is van meerdere overtredingen passen we ook de Voetbalwet toe ( art. 172a Gemeentewet) en daar zijn extra waarborgen opgenomen alvorens die bepalingen kunnen worden toegepast.
Artikel 2:79 Wet aanpak Woonoverlast
Uit de wet volgt dat dit instrument is bedoeld als een ultimum remedium. Het tweede lid van het wetsartikel regelt dat het instrument van de bestuursdwang (voor de goede orde, dat impliceert dat de burgemeester ook een last onder dwangsom kan opleggen) alleen wordt ingezet als er geen andere geschikte manier voorhanden is om de overlast aan te pakken. Bij een besluit om op grond van deze bepaling een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te leggen zal de burgemeester dus moeten motiveren dat er geen andere geschikte instrumenten waren om de woonoverlast tegen te gaan. Alleen al daarom zal er aan zo’n besluit een stevig dossier ten grondslag moeten liggen. Het meest overtuigend zou zijn als uit het dossier blijkt dat andere instrumenten als buurtbemiddeling al zijn geprobeerd zonder het gewenste resultaat.
Het ultimum remedium karakter geldt in nog sterkere mate als er sprake is van een huisverbod als bedoeld in het derde lid van artikel 151d Gemeentewet. Een zo zware maatregel, die een inbreuk betekent op het grondwettelijk beschermde woonrecht, is alleen mogelijk wanneer de ernst van de situatie dat eist en er werkelijk geen andere optie meer open staat.
Dit lid is geformuleerd als een zorgplichtbepaling. Een bewoner hoort zich zo te gedragen dat zijn of haar buren daar geen ernstige hinder van ondervinden. Bij ernstige en herhaaldelijke hinder kan ook de verhuurder worden aangesproken.
Als last onder bestuursdwang of dwangsom kan de burgemeester gedragsaanwijzingen opleggen aan de overtreder. Het tweede lid schrijft ook voor dat de burgemeester in beleidsregels vastlegt hoe hij of zij invulling geeft aan deze bevoegdheid.
In het derde lid regelt de raad in welke gevallen de burgemeester toepassing kan geven aan deze bevoegdheid. Wij hebben overwogen om daarbij ook ernstige “vervuiling of verwaarlozing van een woning of een erf” op te nemen. Daarbij is het punt dat artikel 7:21 van het Bouwbesluit de facto hetzelfde regelt, ook met het tegengaan van overlast als motief. Dit artikel zal naar verwachting met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervallen, maar daar zal nog wel de nodige tijd over heen gaan.
Artikel 2:80 Sluiting voor publiek toegankelijke gebouw en/of erven
De burgemeester is ingevolgde artikel 174 Gemeentewet belast met het toezicht op openbare vermakelijkheden. In dit APV artikel is door de gemeenteraad de burgemeester de bevoegdheid gegeven om bij het vaststellen van feiten en omstandigheden die een gevaar opleveren voor de openbare orde, veiligheid, gezondheid en zedelijkheid, voor het publiek toegankelijk gebouw en /of erven te sluiten. Het artikel geeft een aantal concrete overtredingen waarbij deze belangen in ieder geval in het geding zijn. Dit zijn overtredingen van de Wet wapens en munitie, heling en illegaal gokken. Weliswaar betreft het ook strafbare feiten, maar het belang voor de burgemeester om in deze gevallen een bestuursrechtelijke maatregel te nemen is gelegen in het beschermen van de openbare orde, veiligheid, gezondheid en zedelijkheid. Doel met de sluiting is de loop er uit te halen en de bekendheid van het gebouw en/of erf als locatie waar de ongewenste activiteiten plaatsvinden te ontnemen. Daarbij zullen deze in ieder geval gedurende de periode van sluiting zich niet herhalen. De maatregel is gericht op het pand en of erf en niet op de exploitant. Bij sluiting geldt deze dus ook voor een eventuele rechtsopvolger.
Hoofdstuk 3 Regulering prostitutie, seksbranche en aanverwante onderwerpen
Op het moment van vaststellen van de APV 2016 ligt het wetsvoorstel Regeling prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche bij de Eerste Kamer.
De kern van het wetsvoorstel wordt gevormd door de invoering van een verplicht en uniform vergunningenstelsel voor de uitoefening van een seksbedrijf. Hierdoor ontstaat meer uniformiteit in lokaal vergunningenbeleid. In het wetsvoorstel is opgenomen aan welke vergunningvoorwaarden de exploitant in ieder geval moet voldoen. Ook krijgen gemeenten met dit wetsvoorstel de mogelijkheid onder voorwaarden voor een nuloptie te kiezen. Verder voorziet het wetsvoorstel in:
Vooruitlopend op definitieve wetgeving is door de VNG een model voor hoofdstuk 3 vastgesteld. In samenspraak met Bergen op Zoom is besloten dit model van de VNG te volgen.
Recente Europeesrechtelijke jurisprudentie maakte het nodig om nog eens goed te kijken naar bepaalde aspecten van de regulering van vergunningen voor seksbedrijven. In het bijzonder t.a.v. de vraag of vergunningen voor onbepaalde tijd mogen worden verleend als er via een maximumstelsel of anderszins een schaarste aan beschikbare vergunningen wordt gecreëerd. Er is sprake van schaarse vergunningen als het aantal te verlenen vergunningen voor seksbedrijven en/of -inrichtingen beperkt is door het instellen van een maximum óf het aanwijzen van een gedetailleerd concentratiegebied. Deze vergunningen mogen in lijn met de Dienstenrichtlijn en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dan niet voor onbepaalde tijd verleend worden. Bovendien moet het bevoegde bestuursorgaan dan een selectieprocedure hanteren die alle waarborgen voor onpartijdigheid en transparantie biedt. Dit ziet onder andere op een toereikende bekendmaking van de opening, uitvoering en afsluiting van de procedure.
Naar nu blijkt is er een verkeerde uitleg van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet ten grondslag gelegd aan de uitwerking van het nieuwe 'Prostitutiehoofdstuk'. In 'of krachtens de wet' werd ten onrechte gelezen dat ook bij autonome verordening zelfstandig bepaald kon worden de uitvoering van de verordening bij de burgemeester te beleggen (i.p.v. bij burgemeester en wethouders). De ‘keuze’ om in hoofdstuk 3 alle juridisch-administratieve uitvoeringshandelingen bij de burgemeester te beleggen – net als straks onder dat de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp) – kan dus geen doorgang vinden.
Als gevolg hiervan wordt nu teruggegrepen op de bevoegdheidsverdeling zoals die voorheen gebruikelijk was. Het college van burgemeester en wethouders wordt aangemerkt als bevoegd bestuursorgaan, tenzij het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet. Dan wordt de burgemeester aangemerkt als bevoegd bestuursorgaan.
Hieronder volgt puntsgewijs een uitvoeriger uiteenzetting van de bevindingen, waarbij steeds rekenschap gegeven moet worden dat het hier de situatie betreft dat de Wrp nog niet in werking getreden is.
1) Gemeenten kunnen o.g.v. artikel (149 en) 151a van de Gemeentewet een vergunningstelsel in het leven roepen voor prostitutiebedrijven.
2) Bij dergelijke vergunningplichtige prostitutiebedrijven kan gedacht worden aan de meer bekende uitingsvormen van bordelen en raamprostitutie, maar ook aan escortbedrijven (dat was indertijd zelfs de argumentatie om artikel 151a aan de Gemeentewet toe te voegen) én aan bedrijfsmatige thuisprostitutie.
3) Over die laatste categorie (thuisprostitutie) zou twijfel kunnen ontstaan (Raakt dit het belang van de gemeente? Is er sprake van een ontoelaatbare inbreuk op de bijzondere belangen van de ingezetenen?). In de rechtspraak is echter al erkend dat gemeenten ook een vergunningplicht voor (openlijk) bedrijfsmatig thuiswerkende prostituees in kunnen stellen (of hiervan af kunnen zien). Zie bijvoorbeeld ABRvS 28 maart 2007 ECLI:NL:RVS:2007:BA1676, Gst. 2007, 118 (m.nt. J.M.F.H. Teunissen). Dit sluit aan bij de uitleg van vergunningplichtige bedrijfsmatige activiteiten zoals deze gegeven kan worden t.a.v. het gebruik van dit begrip in hoofdstuk 3 van de model-APV (en tevens straks onder de Wrp).
4) Gekoppeld aan de constatering dat een gemeente thuisprostitutie vergunningplichtig kan maken – of zoals dat onder het oude recht was, het ‘exploiteren van een seksinrichting in een (deel van) een woning’ – is de constatering dat deze seksinrichting/woning dan als een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte aangemerkt dient te worden. Zie wederom als voorbeeld de uitspraak genoemd onder 3.
5) Gemeenten kunnen dus een ogenschijnlijk alles omvattende vergunningplicht instellen voor bedrijfsmatige prostitutie (of breder nog, het exploiteren van seksbedrijven, wat bijvoorbeeld ook sekstheaters en seksbioscopen omvat; daar vinden seksuele handelingen voor (niet met) een ander tegen betaling plaats). Hoewel in het oude recht – in ieder geval in de model-APV en bij de meeste gemeenten – de vergunningplicht was gekoppeld aan het exploiteren van een seksinrichting (of een escortbedrijf) is er ogenschijnlijk geen reden om aan te nemen dat bedrijfsmatige straatprostitutie niet evenzeer vergunningplichtig gemaakt zou kunnen worden (los van eventuele praktische bezwaren).
Nu we de betekenis van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet nu scherper hebben, gaan we hieronder in op de vraag wie nu in welk geval als bevoegd bestuursorgaan m.b.t. de vergunningverlening (en aanverwante juridisch-administratieve uitvoeringshandelingen) aangemerkt dient te worden.
6) Uit artikel 174, derde lid, van de Gemeentewet volgt dat dit de burgemeester dient te zijn als de bedrijfsmatige prostitutieactiviteiten plaatsvinden in voor het publiek openstaande gebouwen of op daarbij behorende erven. In het geval van bordelen en raamprostitutie zal hier ogenschijnlijk niet snel discussie over ontstaan, gelet op de jurisprudentie op dit vlak. Ook woningen waar bedrijfsmatig een prostitutiebedrijf wordt geëxploiteerd kunnen – zoals aangegeven onder 3 – hieronder geschaard worden. Iets dat er overigens niet aan af doet dat de betreffende woning ook als woning aangemerkt dient te blijven worden.
7) Gaat het om activiteiten die niet in voor het publiek openstaande gebouwen of op daarbij behorende erven plaatsvinden, dan zijn overeenkomstig artikel 160, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet in beginsel het college van burgemeester en wethouders bevoegd. Dan valt in de eerste plaats te denken aan de gevallen waarin de activiteiten plaatsvinden in niet voor het publiek openstaande gebouwen, in voer- en vaartuigen (die als vervoermiddel worden gebruikt) of op de openbare weg. Woonboten worden thans echter aangemerkt als bouwwerk in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), waarmee heel pleitbaar is dat deze aangemerkt dienen te worden als gebouwen als bedoeld in artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet. Zie in dit verband ABRvS 16 april 2014 ECLI:NL:RVS:2014:1331, AB 2014/234 (m.nt. T.E.P.A. Lam) en JG2014/44 (m.nt. ing. W. Vos).
8) Naast prostitutiebedrijfsactiviteiten die simpelweg niet in voor het publiek openstaande gebouwen of op daarbij behorende erven plaatsvinden zijn er ook activiteiten die niet zonder meer daar plaatsvinden. Daarvan lijkt sprake bij escortbedrijven, waarbij de bedrijfsactiviteiten bestaan uit het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie in de vorm van bemiddeling tussen klant en prostituee. Het betreft een veel voorkomende vorm van een niet-locatiegebonden prostitutiebedrijf. Een escortbedrijf bemiddelt tussen klanten en prostituees. De prostituee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats dan de plek waar de bemiddeling plaatsvindt. Er valt in ieder geval niet bij voorbaat te stellen – en er zal sowieso niet in alle (of zelfs de meeste) gevallen sprake van zijn – dat de seksuele handelingen wel in voor het publiek openstaande gebouwen (bijv. een hotel) of op daarbij behorende erven plaatsvinden. Ten aanzien van escortbedrijven moeten het college van burgemeester en wethouders dus als het bevoegd bestuursorgaan aangemerkt worden. Dat is in de huidige gemeentelijke praktijk ook al gebruikelijk.
9) Naast artikel 174, derde lid, van de Gemeentewet wordt – hoewel daarin niet geëxpliceerd – ook artikel 172 van de Gemeentewet aangemerkt als ‘voorbeeld’ van een wettelijke bepaling die de raad opdraagt de uitvoering van bepaalde verordeningen bij de burgemeester te beleggen. Uit artikel 172 van de Gemeentewet vloeit voort – zo wordt gesteld – dat de burgemeester moet worden belast met de uitvoering van raadsverordeningen die betrekking hebben op de openbare ordehandhaving in enge zin. Daarbij gaat het zowel om feitelijke handhaving alsook om juridisch-administratieve uitvoeringshandelingen die ten nauwste met die handhaving samenhangen (zie bijv. HR 11 oktober 2005 ECLI:NL:HR:2005:AS9224, NJ 2008/207, m.nt. Mevis; Gst. 2006, 133 (Nijmegen), Rb. Arnhem 7 mei 2003, nr. 02/1865 en Rb. Arnhem 8 mei 2003, nr. 02/1856). Onder die ordehandhaving in enge zin valt ook de uitvoering van verordeningen betreffende tippelverboden in het belang van de openbare orde (Rb. Maastricht 19 juli 2004 ECLI:NL:RBMAA:2004:AR3854, JB 2004/334 (Heerlen)). Zie in dit kader ook de recente uitspraak t.a.v. het Hilversumse vuurwerkverbod (Rb. Midden-Nederland 19 november 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:8179 (overweging 7-13)).
10) Omdat uit artikel 172 van de Gemeentewet enkel voortvloeit dat de burgemeester moet worden belast met de uitvoering van raadsverordeningen die betrekking hebben op de openbare ordehandhaving in enge zin, kan artikel 172 niet als grondslag worden gebruikt om de burgemeester ook te belasten met het verlenen van de vergunningverlening voor escortbedrijven of prostitutiebedrijven waarvan de activiteiten in niet voor het publiek openstaande gebouwen of in voer- en vaartuigen (die als vervoermiddel worden gebruikt) plaatsvinden. Anders dan bijvoorbeeld bij het uitoefenen van een bij verordening toegekende bevelsbevoegdheid is bij de vergunningverlening (of het aanwijzen van een gebied) immers niet aan de orde dat zich een feitelijke, concrete en acute ordeverstoring voordoet waartegen onmiddellijk en daadkrachtig moet worden opgetreden, zoals bedoeld in artikel 172, eerste lid, van de Gemeentewet.
11) Een prostitutiebedrijf dat diverse bedrijfsactiviteiten onderneemt zal daarvoor in bepaalde gevallen over meerdere vergunningen moeten beschikken (nog even los van het feit dat een seksbedrijf voor iedere aparte seksinrichting (dus de vaste locatie waar bepaalde activiteiten plaatsvinden) na de eerste (die als enige wel bijgeschreven kan worden op de bedrijfsvergunning) een aparte vergunning nodig heeft), afgegeven door verschillende bestuursorganen. Als het gaat om enerzijds prostitutiebedrijfsactiviteiten in voor het publiek openstaande gebouwen of op daarbij behorende erven en anderzijds activiteiten die niet of niet zonder meer in voor het publiek openstaande gebouwen of op daarbij behorende erven plaatsvinden (waaronder ook vallen de activiteiten van een – per definitie niet-locatiegebonden – escortbedrijf), dan zal zowel een vergunning verleend moeten worden door de burgemeester als door het college van burgemeester en wethouders. Hiertoe moet dan ook een dubbele aanvraag ingediend worden. Iets dat overigens wel mogelijk gemaakt kan worden via één aanvraagformulier, vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester gezamenlijk.
Op basis van de Wet Milieubeheer zijn in het landelijk Activiteitenbesluit de geluidsnormen vastgelegd waaraan de horeca zich dient te houden. De gemeente heeft de mogelijkheid om collectieve of individuele ontheffingen te verlenen en de geluidniveaus waaraan moet worden voldaan te verlagen. Dat is geregeld in de APV.
De bepalingen zijn grotendeels conform het regionaal vastgestelde model. De punten waarop wordt afgeweken zijn de termijn van melding (in Steenbergen ten minste 3 werkdagen voor de festiviteit) en het aantal incidentele festiviteiten per jaar (in Steenbergen 12).
In artikel 4:5 lid 2 is opgenomen dat maximaal 12 uur onversterkte muziek voor het oefenen van muziekgezelschappen is toegestaan, om zo mogelijk te maken dat op één locatie meerdere muziekgezelschappen kunnen repeteren.
Door het opnemen van artikelen 4:5b t/m 4:5f is artikel 4:6 over overige geluidsoverlast niet overbodig geworden; laatstgenoemd artikel kan dienst doen als vangnet als de meer specifieke bepalingen over geluidsoverlast, neergelegd in de artikelen 4:5b t/m 4:5f, niet afdoende zijn om tegen een bepaalde vorm van geluidsoverlast op te treden.
Tot een ‘toestel’ als bedoeld in het eerste lid, kan onder andere worden gerekend:
De invoering van deze bepaling biedt de mogelijkheid om dit middel eventueel in de toekomst in te zetten.
Dit artikel is gewijzigd naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 januari 2012 over artikel 5:12. In deze uitspraak bepaalt de rechter dat omdat de bepaling geen direct verbod bevat, bestuursdwang niet kan worden toegepast. Dit zou dan in strijd zijn met de Gemeentewet. Artikel 4:13 lid 1 bevat dezelfde constructie en is daarom conform het voorstel van de VNG aangepast.
Het komt voor dat bedrijven een aanhangwagen of iets dergelijks met daarop de bedrijfsgegevens parkeren op een parkeerplaats of in de berm van een openbare weg om daarmee de aandacht van het publiek te trekken. Ook worden voertuigen gebruikt om evenementen aan te kondigen. Door middel van dit artikel wordt toegezien op het maken van handelsreclame via voertuigen. Uit jurisprudentie en uit artikel 7, vierde lid, van de Grondwet blijkt dat de gemeentelijke wetgever in ieder geval het maken van handelsreclame aan beperkingen mag onderwerpen.
Artikel 5:7 van de APV bepaalt dat het parkeren van voertuigen met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame te maken verboden is. Hiervoor dient er sprake te zijn van een parkeerexces. Dit betekent dat het gebruik van de weg als parkeerplaats op zichzelf niet ongeoorloofd is, maar wel dat de aard van het voertuig, het met het parkeren beoogde doel of het aantal te parkeren voertuigen relatief gezien een te grote ruimte opeist in vergelijking met de behoefte aan parkeerruimte van anderen. Ook kan het excessieve gelegen zijn in het motief van het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente. Ingevolge lid 2 kan het college ontheffing van het verbod verlenen.
Als handelsreclame in de zin van deze bepaling wordt niet gezien de vermelding op een voertuig van de naam van het bedrijf waarbij het voertuig in gebruik is en een (korte) aanduiding van de goederen of diensten die dat bedrijf pleegt aan te bieden. Deze voertuigen worden immers niet primair gebruik “met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame te maken”, maar vooral als vervoersmiddel.
De Afdeling bestuursrechtspraak acht het beleid van het college van Zierikzee geen ontheffingen te verlenen voor het parkeren van reclamevoertuigen binnen de bebouwde kom en de daaropvolgende bestuursdwangaanschrijving aanvaardbaar. De bescherming van het uiterlijk aanzien (beschermd stadsgezicht) speelt een belangrijke rol. ABRS 1-8-1994, JG 95.0245.
De Afdeling bestuursrechtspraak meent dat het college van Groningen terecht een dwangsomaanschrijving heeft doen uitgaan tegen een voor een winkel geplaatste riksja, waarmee handelsreclame werd gemaakt. Voor de toepassing van deze bepaling is de aanwezigheid van een verkeersgevaarlijke situatie niet vereist. ABRS 5-12-2001, nr. 200103426.
Artikel 5:8 Parkeren grote voertuigen
Dit artikel omvat een redactionele verbetering.
Het voordien gereserveerde artikel 5:10 over parkeren wordt ingevuld. Dit naar aanleiding van de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 23 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3927, en de uitleg daarin van het Verdrag inzake verkeerstekens. Verkeersbord E1 (parkeerverbod) geldt alleen voor de rijbaan. De APV-bepaling is nodig om het parkeerverbod ook voor de berm te laten gelden. Daarvoor is dan eigen bebording nodig. Het eerste lid regelt dat het verboden is een voertuig te parkeren op een door het college aangewezen, niet tot de rijbaan behorend weggedeelte. Volgens het tweede lid is het verbod niet van toepassing op voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam.
Dit artikel is aangepast naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 januari 2012. Omdat de bepaling geen direct verbod bevat, ontstaat er strijd met de Gemeentewet wanneer bestuursdwang wordt toegepast. De regeling is daarom, conform het voorstel van de VNG, gewijzigd.
Artikel 5:13 inzameling van geld en goederen
Het derde lid geeft een opsomming van situaties waarbij geen vergunning is vereist. Er zijn gemeenten die plaatselijke instellingen (met hun statutaire zetel in de gemeente) niet onder de vergunningplicht willen laten vallen. Dit onderdeel van het derde lid biedt in dat geval de mogelijkheid dat het college instellingen aanwijst die geen vergunning hoeven aan te vragen. Bij deze plaatselijke instellingen kan gedacht worden aan instellingen die kleinschalig geld inzamelen of producten verkopen met als doel financiële steun aan hun eigen organisatie. Een andere optie is deze groep als geheel in dit onderdeel van het derde lid uit te zonderen.
Artikel 5:13 wordt gewijzigd door daarin expliciet het werven van donateurs of leden op te nemen. In het eerste lid wordt toegevoegd dat het verboden is zonder vergunning van het college in het openbaar leden of donateurs te werven als daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd. In het tweede lid wordt een aantal tekstuele aanpassingen gedaan. In het derde lid wordt geregeld dat het verbod niet geldt voor een inzameling of werving die wordt gehouden door een instelling die is ingedeeld in het door het college voor het betreffende kalenderjaar vastgestelde collecte- en wervingsrooster, mits de inzameling of werving overeenkomstig dat collecte- en wervingsrooster en met inachtneming van de door het college gegeven voorwaarden plaatsvindt
Tot het afschaffen van het vergunningstelsel wordt besloten, omdat venten in de meeste gevallen geen (overmatige) overlast oplevert. De praktijk van het verlenen van ventvergunningen is dat deze vrijwel altijd worden verleend onder dezelfde voorschriften en bepalingen. Overlast kan ook achteraf worden aangepakt. Bovendien kunnen de vergunningvoorschriften worden opgenomen in nadere regels, vastgesteld door het college, welke nadere regels rechtstreeks werken voor een ieder. Bij het vaststellen van de nadere regels worden de uren en dagen aangewezen waarop het vergunningvrij venten verboden is. Bovendien kan het college, indien in de toekomst sprake zal zijn van overlast in bepaalde plaatsen, deze plaatsen aanwijzen als plaatsen waar niet vergunningvrij mag worden gevent.
Het vierde lid bevat een afbakening naar hogere regelgeving. Artikel 5 van de Wegenverkeerswet luidt: Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden.
De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsen die (mede) diensten verlenen niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te hanteren voor het verkopen van goederen. De Dienstenrichtlijn is daarop immers niet van toepassing.
De bepalingen betreffende snuffelmarkten zijn in de APV 2016 komen te vervallen, omdat snuffelmarkten worden geschaard onder evenementen en hiermee vallen onder de regeling van artikel 2:25 e.v.
Onder een voorwerp als genoemd in artikel 5:24, eerste lid wordt mede verstaan een boom, een heg, een struik of andere beplanting, welke aan het verkeer op een openbaar water het vrije uitzicht kan belemmeren of daarvoor op andere wijze hinder of gevaar oplevert.
De tekst van artikel 5:25 is gewijzigd in verband met de Wet verduidelijking voorschriften woonboten. De leden 4 en 5 zijn toegevoegd. Naast de algemene regels die krachtens het tweede lid kunnen worden uitgevaardigd, kan het wenselijk zijn, gelet op de omstandigheden, om aan een individuele eigenaar van een vaartuig nog nadere aanwijzingen te geven. Het vierde lid biedt daarvoor de grondslag. Het ligt voor de hand deze aanwijzingen in de vorm van een schriftelijke beschikking te gieten. Het spreekt voor zich dat het college geen aanwijzingen geeft of kan geven die strijd opleveren met hogere regelgeving. De eigenaar van de boot is verplicht de aanwijzingen op te volgen (vijfde lid). Niet naleving kan worden gesanctioneerd in artikel 6:1.
De artikelen 5:26 en 5:27 zijn komen te vervallen, nu de inhoud van die bepalingen goeddeels overgeheveld is naar artikel 5:25.
Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. De Gemeentewet heeft aan de gemeenteraad de keuze gelaten op overtreding van verordeningen geldboete te stellen van de eerste óf de tweede categorie voor de zwaardere overtredingen.
Gezien de aard van de bepalingen van de APV kan als algemene lijn worden gehanteerd dat op overtredingen een straf van de tweede categorie wordt gesteld. Op de overtredingen die de gemeenteraad minder ernstig acht, kan een boete van de eerste categorie worden gesteld. Gekozen is om voor alle overtredingen de maximale strafbepaling te hanteren overeenkomstig het bepaalde in de vorige APV.
Het artikel met betrekking tot toezichthouders is regionaal aangepast. Er wordt onderscheid gemaakt tussen toezicht met betrekking tot hoofdstuk 3, welk toezicht wordt uitgeoefend door de ambtenaren van de politie, en toezicht met betrekking tot de overige hoofdstukken. Op de overige hoofdstukken van de APV wordt toezicht gehouden door personen die zijn aangewezen in dit artikel dan wel personen die door het college dan wel de burgemeester zijn aangewezen. Bovendien zijn volgens lid 5 ambtenaren van de politie voor de gehele APV belast met het toezicht hierop.
Artikel 6:3 Binnentreden woningen
De aparte regeling voor het binnentreden van woningen ten aanzien van het prostitutiehoofdstuk is komen te vervallen. De regeling voor het binnentreden van woningen is voor de gehele APV gelijk.
Van belang is in de overgangsbepalingen aan te geven of bestaande besluiten al dan niet hun rechtskracht blijven behouden na de inwerkingtreding van deze verordening. Het gaat hierbij om: