Organisatie | Smallingerland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Besluit Terugvordering , boete en verhaal Participatiewet, Ioaw, Ioaz en Bbz gemeente Smallingerland 2015 |
Citeertitel | Besluit Terugvordering , boete en verhaal Participatiewet, Ioaw, Ioaz en Bbz gemeente Smallingerland 2015 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
13-11-2015 | 01-01-2015 | 07-05-2020 | Nieuwe regeling | 03-11-2015 Breeduit, 12-11-2015 | 03-11-2015, nr. 2 |
Besluit Terugvordering , boete en verhaal Participatiewet, Ioaw, Ioaz en Bbz gemeente Smallingerland 2015
Collegebesluit van 3 november 2015, houdende vaststelling van het Besluit terugvordering , boete en verhaal Participatiewet, Ioaw , Ioaz en Bbz gemeente Smallingerland 2015
Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop dit besluit is gebaseerd:
Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
Bruteren : het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is , voor zover deze belasting en premies niet verrekenend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
Hoofdstuk 2 Beleidsregels Terugvordering
Artikel 3 Herziening en intrekking
Het college herziet het besluit tot toekenning van de uitkering, dan wel trekt een besluit tot toekenning van de uitkering in overeenkomstig het bepaalde in artikel 54 lid 3 en 4 van de wet respectievelijk in artikel 17 lid 3 en 4 Ioaw , in artikel 17 lid 3 en 4 Ioaz en in artikel 44 Bbz tenzij in dit Besluit anders is bepaald.
Artikel 5. Terugvordering bruto of netto
Indien de vordering evenwel betrekking heeft op het lopende jaar én belanghebbende voldoet de vordering vóór het einde van het boekjaar, kan belanghebbende volstaan met een nettobetaling van de vordering. Bij uitblijven van volledige voldoening van de vordering vóór het einde van het boekjaar, wordt het restant van de vordering alsnog gebruteerd.
Artikel 6. Uitzonderingen terugvordering
In afwijking van het bepaalde in artikel 4 lid 1 van dit Besluit , vordert het college een
door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte
uitkering niet terug , voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit
signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend , tenzij belanghebbende in
In afwijking van het bepaalde in artikel 4 lid 1 beperkt het college de terugvordering tot
het bedrag dat te veel aan uitkering zou zijn verstrekt , zo belanghebbende wel aan de
inlichtingenplicht had voldaan , indien sprake is van intrekking van het recht op de
uitkering over een langere periode omdat belanghebbende over de gehele periode in
beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.
Artikel 7 Gedeeltelijke kwijtschelding of buiten invorderingstelling bij schuldregeling
Artikel 8 Kwijtschelding of buiteninvordering anders dan bij schuldregeling
Het college stemt niet in met het verzoek tot kwijtschelding als bedoeld in lid 1 van dit artikel indien belanghebbende in de periode van 3 jaar voorafgaande aan het verzoek tot kwijtschelding , herhaaldelijk , in ieder geval meer dan 1 keer verwijtbaar, niet, niet tijdig of niet volledig heeft voldaan aan zijn aflossingsverplichtingen.
In afwijking van het gestelde in lid 1 van dit artikel gaat het college op het verzoek van belanghebbende over tot kwijtschelding van het restant van de vordering welke is voort- gekomen uit schending van de inlichtingenplicht en welke is ontstaan vóór 1 januari 2013 indien de belanghebbende :
voorafgaand aan het verzoek niet minimaal 60 maanden aan de overeengekomen aflossingsverplichting heeft voldaan maar het achterstallige bedrag over deze periode van 60 maanden , vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten , alsnog heeft betaald.
Het college stemt niet in met het verzoek tot kwijtschelding als bedoeld in lid 3 van dit artikel indien belanghebbende in de periode van 5 jaar voorafgaande aan het verzoek tot kwijtschelding , herhaaldelijk , in ieder geval meer dan 1 keer verwijtbaar, niet, niet tijdig of niet volledig aan zijn inlichtingenplicht dan wel aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan.
Artikel 9 Gedeeltelijke kwijtschelding van leenbijstand
In afwijking van artikel 8 van dit Besluit geldt voor de kwijtschelding van vorderingen uit leenbijstand voor inrichtingskosten de regeling dat indien belanghebbende gedurende 36 maandtermijnen volledig aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan, het restant van de vordering ambtshalve volledig wordt kwijtscholden.
In het verlengde van lid 2 sub c, zal aan belanghebbende in het besluit tevens worden medegedeeld dat, bij gebreke van tijdige betaling, de vordering in zijn geheel, zonder verdere vooraankondiging, ineens opeisbaar wordt en dat het college in dat geval niet langer gehouden is aan de vastgestelde aflossingsverplichting ingevolge lid 2 sub a.
Artikel 12 Aflossingsverplichting
De aflossingsverplichting voor belanghebbenden met een inkomen boven bijstandsniveau bedraagt:
Indien de vordering het gevolg is van niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht: 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand inclusief vakantietoeslag vermeerderd met 60% van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag.
Een belanghebbende die een uitkering heeft ontvangen op grond van de wet , Ioaw-,Ioaz of,Bbz wordt, wat betreft de hoogte van de vast te stellen aflossingsverplichting, gedurende een periode van 12 maanden na beëindiging van de uitkering gelijkgesteld met een belanghebbende met een uitkering op grond van de Wet , Ioaw- , Ioaz of Bbz.
In geval van beslaglegging door een derde, andere schuldeiser dan het college, kan de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op 10% van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag, zijnde de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d leden 1 en 2 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Artikel 17 Aanmaning, dwangbevel, beslag en verrekening
Indien de belanghebbende niet tot betaling van de vordering overgaat dan wel niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde of overeengekomen aflossingsverplichting niet meer nakomt, dan ontvangt belanghebbende een aanmaning tot nakoming van zijn aflossingsverplichtingen.
Indien belanghebbende na verzending van de aanmaning in gebreke blijft tot tijdige en volledige betaling, vaardigen burgemeester en wethouders een dwangbevel uit. Na betekening wordt het dwangbevel middels beslaglegging ten uitvoer gelegd indien niet binnen de gestelde termijn tot betaling is overgegaan. De voorschriften ingevolge de Awb en Rv worden in acht genomen.
Indien het college, ingevolge artikel 60 lid 3 van de wet , artikel 28 lid 2 Ioaw of artikel 28 lid 2 I Ioaz, de bevoegdheid heeft tot verrekening van de vordering met een lopende uitkering of inkomensvoorziening ingevolge de wet, Ioaw of Ioaz, dan maakt het college gebruik van deze bevoegdheid. Ingevolge artikel 4:93 Awb wordt belanghebbende in kennis gesteld van de verrekening met de uitkering onder vermelding van de hoogte van het bedrag van de verrekening.
Indien moet worden overgegaan tot verrekening of beslaglegging als bedoeld in artikel 18 van dit Besluit dan kan de vordering worden verhoogd met :
Artikel 19 Afzien van (verdere) invordering
Bij een totaal van de (restant)vordering(en) van € 150,00 en meer kan het college ookomwille van doelmatigheidsredenen besluiten van (verdere) invordering af te zien indien incasso van de vordering gedurende vijf jaren onmogelijk is gebleken en ook niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten.
Indien het totaal van de (restant)vordering(en) het gevolg is van niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht, ontstaan is vóór 1 januari 2013 , kan het totaal van de (restant)vordering(en) slechts dan worden afgeboekt indien incasso van de
vordering gedurende 5 jaar onmogelijk is gebleken en het niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten.
Hoofdstuk 4 Boete in verband met schending inlichtingenplicht
Artikel 21 Waarschuwing en hoogte boete indien er geen sprake is van een benadelingsbedrag
Artikel 22 Hoogte boete indien er sprake is van een benadelingsbedrag maar geen opzet of grove schuld
Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de belanghebbende.Het moet dan gaan om incidentele gevallen , waarin iets bijzondere en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
Hoofdstuk 5 Beleidsregels verhaal
Artikel 24 Verhaalsbevoegdheid
Het college maakt in alle gevallen gebruik van de bevoegdheid om de kosten van bijstand ingevolge de Participatiewet te verhalen overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 6.5 van de wet tenzij in dit Besluit anders is bepaald.
Artikel 25 Verhalen van de kosten van bijstand
Indien er sprake is van een onderhoudsplicht ten opzichte van de ex-echtgeno(o) t(e) en één of meer kinderen wordt, indien de gevraagde gegevens door de onderhoudsplichtige niet worden overlegd en de gegevens door het college ook niet via de haar ten dienste staande middelen kunnen worden achterhaald , de maandelijkse verhaalbijdrage bij ambtshalve vaststelling bepaald op de maandelijks totaal verstrekte bruto-bijstand .
Indien er slechts sprake is van een onderhoudsplicht ten opzichte van één of meer kinderen , wordt de maandelijkse verhaalsbijdrage bij ambtshalve vaststelling bepaald op de maximale behoefte van de kinderen. De behoefte van het kind of de kinderen wordt bepaald aan de hand van de "tabel eigen aandeelkosten van kinderen " behorende bij de Trema-/NIBUD normen.
Artikel 26 verhaal op grond van een rechtelijke uitspraak
Indien een rechtelijke uitspraak betreffende levensonderhoud verschuldigd is op grond van Boek 1 van het BW die uitvoerbaar is , niet wordt nagekomen , wordt verhaald in overeenstemming met deze uitspraak.
Artikel 29 Inwerkingtreding van het besluit tot afzien van verhaal wegens schuldenproblematiek
Het besluit tot het (gedeeltelijk) afzien van verhaal treedt niet in werking voordat een schuldregeling als bedoeld in artikel 28 onder b van dit Besluit tot stand is gekomen.
Artikel 30 Intrekking van het besluit tot (gedeeltelijk) afzien van verhaal wegens schuldenproblematie
Het besluit tot het (gedeeltelijk) afzien van verhaal wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien :
Artikel 31 Het verhaalsbesluit
Het besluit vermeldt de ingangsdatum , het bedrag of de bedragen waarvan ,evenals de termijn of termijnen waarbinnen, betaling wordt verlangd alsmede de gronden waarop verhaal plaatsvindt.
Indien de belanghebbende niet uit eigen beweging bereid is de verlangde gelden aan de gemeente te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat , besluit het college tot verhaal in rechte. Het college ziet af van verhaal in rechte indien het te verhalen bedrag een bedrag van € 600,- niet te boven gaat.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze regeling, indien toepassing van de regeling tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 37 Gewijzigde vaststelling bedragen
Het college kan jaarlijks de bedragen in dit Besluit gewijzigd vaststellen.
Toelichting Besluit terugvordering , boete en verhaal
Het Besluit terugvordering, boete en verhaal maakt onderscheid tussen terugvorderen van een uitkering en het verhalen van kosten van bijstand. Dit zijn twee aparte zaken.
Terugvordering heeft betrekking op het terughalen van teveel of ten onrechte verstrekte uitkering. De uitkering wordt teruggevorderd van degene aan wie de uitkering is uitbetaald, dus van de uitkeringsgerechtigde zelf. Bij verhaal gaat het om het terugkrijgen van de kosten van bijstand van een andere persoon dan de uitkeringsgerechtigde, bijvoorbeeld in verband met:
De bevoegdheid van het college om de kosten van de uitkering terug te vorderen is opgenomen in de Participatiewet, Ioaw , Ioaz en Bbz De systematiek is voor genoemde wetten grotendeels hetzelfde. De bevoegdheid om de kosten van verleende bijstand te verhalen is gerelateerd aan de Participatiewet. De Ioaw, Ioaz en Bbz kennen de mogelijkheid tot verhaal niet. Het college kan de bevoegdheid van terugvordering en verhaal nader uitwerken in beleidsregels . De beleidsregels zijn opgenomen in het Besluit terugvordening , boete en verhaal.
Hierbij dient te worden aangetekend dat door de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten ( Wet aanscherping ) per 1-1-2013 de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk is omgezet in een wettelijke verplichting.
Dit betreft dan specifiek vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte verstrekte uitkering in verband met de schending van de inlichtingenplicht. ( fraudevorderingen ) . De verplichting tot terugvordering betreft alleen die vorderingen welke , als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht , na 1 januari 2013 zijn ontstaan. Voor de vorderingen die vóór 1 januari 2013 zijn ontstaan blijft terugvordering ( en verrekening ) een bevoegdheid.
Naast de verplichting tot terugvordering is voor dezelfde categorie vorderingen in de Wet aanscherping ook bepaald dat deze vorderingen verplicht verrekend dienen te worden met de aan belanghebbende toekomende uitkering (en) in het kader van de Sociale Zekerheid.
Ondanks de wettelijke verplichtingen met betrekking tot terugvordering heeft de wetgever in artikel 57 lid 7 van de Participatiewet de mogelijkheid geopend om ook bij fraudevorderingen af te kunnen zien van ( verdere) invordering. Daarbij wordt een termijn gesteld van 10 jaar gedurende dat aan de aflossing moet zijn voldaan. Ook is wettelijk de mogelijkheid geboden om een vordering af te kopen tegen tenminste 50% van de restsom. Daarbij is het verlenen van kwijtschelding een bevoegdheid van het college.
Tot slot is er een wettelijk verbod om medewerking te verlenen aan een schuldregeling indien de vordering ( of de daarmee samenhangende boete) is ontstaan ( na 1 januari 2013 ) door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ( artikel 60 c Participatiewet en artikel 29a Ioaw en Ioaz )
Door vaststelling van dit Besluit beoogt het college enerzijds een meer slagvaardiger en doelgerichter uitvoeringspraktijk mogelijk te maken, anderzijds om aan de klant rechtszekerheid te bieden voor wat betreft de wijze waarop het college aan de gegeven beleidsruimte invulling geeft.
Bij dit Besluit zijn nadrukkelijk de volgende uitgangspunten in ogenschouw genomen:
Hoofdregel is dat een schuld volledig moet worden terugbetaald. Eigen verantwoordelijkheid van de burger staat voorop. altijd rigide vasthouden aan deze hoofdregel kan betekenen dat burgers (financieel) in de knel komen. Met name via de bepalingen over kwijtschelding, afkoop van schulden en de bepaling van de aflossingscapaciteit is dan ook getracht om een goede balans te vinden tussen de belangen van de gemeente als schuldeiser enerzijds en de belangen van de burger als debiteur anderzijds. Ook voor oninbare vorderingen zijn praktische regels opgenomen. Iets abstracter beredeneerd: de gemeente dient een maatschappelijk (economisch) belang indien zij de belangen van de burger als debiteur nadrukkelijk in haar besluitvorming betrekt. Met name ook bezien vanuit die invalshoek is het van belang om oog te hebben voor de persoonlijke situatie van de debiteur. Feitelijk gaat het dan om ook om armoedebeleid. Ook vanuit het oogpunt van efficiency en effectiviteit zijn beleidsmatig keuzes gemaakt. In bepalingen inzake de zogenaamde kruimelbedragen laat zich dat bijvoorbeeld heel expliciet voelen. Bij de opmaak van dit Besluit is in die zin ook telkens een globale kosten-baten-analyse gemaakt: welke inspanning en activiteiten zijn reëel en gewenst om te komen tot de invordering van schulden?
Fraude mag niet lonen. Dat is het uitgangspunt. Ook hier is evenwel de balans gezocht in relatie tot efficiency en effectiviteit en de belangen van de debiteur. In het Besluit zie je dan ook terug dat bijvoorbeeld ook in geval van fraudeschulden mogelijkheden bestaan voor kwijtschelding althans als het gaat om fraudevorderingen die zijn ontstaan voor 1 januari 2013 .
Voorts is in dit Besluit een aantal artikelen opgenomen over de hoogte van de boete naar aanleiding van een uitspraak van de CRvB van 24 november 2014. De hoogte van de boete is 50% van het benadelingsbedrag indien opzet en grove schuld niet is vastgesteld . Indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid dan wordt de boete vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag. De vanaf 1 januari 2013 opgelegde boetes worden "herzien" op basis van de uitspraak van de CRvB. Dat wil zeggen : het boetebesluit blijft wel van kracht maar we stellen 50% of 25% van de boete buiten invordering. Indien er geen sprake is van een benadelingsbedrag ( de zogenaamde "nul" fraude ) dan bedraagt de boete indien opzet of grove schuld niet is vastgesteld € 75,- . Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de boete van € 75,- gehalveerd. Tevens wordt gebruik gemaakt van het geven van een waarschuwing als bedoeld in artikel 18a lid 4 van de Participatiewet.
Tot slot nog het volgende: In de Participatiewet wordt gesproken over een bijstandsuitkering. De Ioaw, Ioaz en Bbz spreken over een uitkering. Kortom, de wetgever werkt met verschillende termen. Uit praktisch oogpunt wordt in dit Besluit de term uitkering gebezigd. Deze term is bedoeld als verzamelnaam en duidt op de bijstandsuitkering ingevolge Participatiewet en de uitkeringen ingevolge Ioaw, Ioaz en Bbz.
Als het gaat om verhaal dat heeft dit uitsluitend betrekking op verhaal van de kosten van bijstand. In hoofdstuk 5 wordt daarom ook de term bijstand gebezigd en niet de term uitkering.
Als het gaat om verhaal en terugvordering, is er een duidelijke samenhang met de Algemene wet bestuursrecht. Dat is evident. Maar ook met het civiele recht bestaat een duidelijke samenhang. Het verhaalsrecht is feitelijk een direct afgeleide van het personen-en familierecht (BW boek 1) waardoor begrippen zoals gehanteerd in het familierecht ook gebruikelijk zijn in de verhaalspraktijk. Maar denk bijvoorbeeld ook aan de invordering van vorderingen: begrippen als “executiekosten”, “verzuim” en “minnelijk” zijn afkomstig uit het privaatrecht en hebben in de bijstandspraktijk dezelfde betekenis.
Artikel 2 Toepassingsgebied beleidsregels terugvordering
De onderhavige beleidsregels zijn, wat betreft de terugvorderingsparagraaf, van toepassing op terugvorderingen ingevolge de Participatiewet,, Ioaw, Ioaz en Bbz.
De verhaalsparagraaf ziet louter toe op de Participatiewet. Dit laatste houdt verband met het feit dat verhaal ingevolge de Ioaw, Ioaz en Bbz niet mogelijk is. Via lid 2 is dit Besluit inzake invordering eveneens van toepassing op vorderingen voortkomend uit onverschuldigde betaling .Indien vorderingen worden gedekt door een zekerheidsrecht (pand of hypotheek), zijn de regels van dit Besluit niet van toepassing. De regels inzake pand en hypotheek zijn dusdanig specifiek (en bieden dusdanige garantie) dat dit Besluit niet van toepassing is op vorderingen die worden gedekt door pand of hypotheek.
Artikel 3 Herzienings-en intrekking
Herziening en intrekking van de uitkering, vormen een belangrijke grondslag voor de terugvordering. Evenals terugvordering van een uitkering is het met terugwerkende kracht gewijzigd vaststellen van het recht op uitkering door middel van een herzienings-of intrekkingsbesluit een algemene bevoegdheid van de gemeente. Het college maakt in beginsel in alle gevallen waarin er aanleiding is het toekenningsbesluit met terugwerkende kracht te wijzigen, gebruik van deze bevoegdheid. In die zin is lid 1 van dit artikel dwingend geformuleerd.
Lid 2 van dit artikel formuleert de uitzondering op lid 1: herziening of intrekking vindt niet plaats indien er sprake is van een dringende reden.
Voor een nadere toelichting van de betekenis van dringende redenen sluit het college zich aan bij de criteria zoals die zijn ontwikkeld binnen de reguliere jurisprudentie van de bestuursrechter.
Twee punten worden hierover nog nadrukkelijk opgemerkt. Bij de beoordeling van dringende redenen is het gebruikelijk dat een onderscheid gemaakt wordt tussen omstandigheden die toerekenbaar zijn aan de klant en omstandigheden die toerekenbaar zijn aan het bestuursorgaan. In de laatste situatie is de toepasselijkheid van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van groot belang, in het bijzonder het zorgvuldigheids-en het rechtszekerheidsbeginsel.
Overigens hoeft het college, indien zij besluit om geheel van herziening of intrekking af te zien, de belanghebbende in beginsel niet op de hoogte te stellen van dit besluit. Dit is anders indien de belanghebbende er zelf om heeft verzocht. Het is overigens wel goed om altijd in het dossier te vermelden of het college besloten heeft om van de bevoegdheid tot herziening/intrekking geen gebruik te maken.
Deze bepaling vormt de kernbepaling van het gemeentelijke terugvorderingsbeleid.
Om geen misverstand te laten bestaan over wanneer een uitkering moet worden teruggevorderd, is lid 1, bij wijze van hoofdregel dwingend geformuleerd. Dit laat onverlet dat het college ambtshalve gehouden is bij toepassing van de beleidsregels, rekening te houden met haar inherente afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De uitkering wordt teruggevorderd van degene aan wie de uitkering ten onrechte is verleend: de belanghebbende. Een gezinsuitkering wordt van alle gezinsleden teruggevorderd. In gevallen van een verzwegen partner wordt ook van de verzwegen partner teruggevorderd (artikel 59 lid 2 Participatie-wet, artikel 26 lid 2 Ioaw en artikel 26 lid 2 Ioaz ).
Alle gezinsleden van wie de uitkering wordt teruggevorderd zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele vordering (artikel 59 lid 3 Participatiewet , artikel 26 lid 3 Ioaw, artikel 26 lid 3 Ioaz). Dit betekent in de praktijk dat het gehele bedrag van elk gezinslid kan worden teruggevorderd. In gevallen waarin één (of meer) gezinsleden niet in staat zijn om (het volledige) bedrag terug te betalen, kunnen andere gezinsleden voor het gehele (restant) bedrag worden aangesproken. In principe dienen alle debiteuren die hoofdelijk aansprakelijk zijn hun aandeel in de aflossing onderling met elkaar te verrekenen. Dit is niet het probleem van de gemeente.
Ingevolge lid 2 van artikel 4 kan worden afgezien van terugvordering wegens dringende redenen. Voor een nadere toelichting van de betekenis van dringende redenen sluit het college zich aan bij de criteria zoals die zijn ontwikkeld binnen de reguliere jurisprudentie van de bestuursrechter. Zie ook het gestelde in de inleiding rond het begrip 'dringende reden'.
Twee punten worden hierover nog nadrukkelijk opgemerkt. Bij de beoordeling van dringende redenen is het gebruikelijk dat een onderscheid gemaakt wordt tussen omstandigheden die toerekenbaar zijn aan de belanghebbende en omstandigheden die toerekenbaar zijn aan het bestuursorgaan. In de laatste situatie is de toepasselijkheid van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van groot belang, in het bijzonder het zorgvuldigheids-, het rechtszeker-heidsbeginsel en het beginsel van een redelijke belangenafweging.
Artikel 5 Terugvordering: bruto of netto
Een uitkering wordt netto uitbetaald. De gemeente draagt evenwel net als een werkgever hierover loonbelasting, premies volksverzekering en de inkomensafhankelijke bijdrage af aan de belastingdienst en het UWV. De gemeente betaalt dus in feite een bruto uitkering. Bij terugvordering van een ten onrechte verstrekte uitkering kan het college daarom de uitkering bruto terugvorderen van de belanghebbende. Dit volgt uit artikel 58 lid 5 Participatiewet, artikel 25 lid 5 Ioaw, artikel 25 lid 5 Ioaz en artikel 46 Bbz.
De hoogte van het terugvorderingsbedrag wordt berekend aan de hand van hetgeen in totaal aan loonbelasting en premies aan de belastingdienst en het UWV is afgedragen.
Ingevolge lid 1 is de hoofdregel dat uitkeringsgelden bruto dienen te worden terugbetaald.
In de volgende gevallen ziet het college af van brutering en wordt alleen de netto uitkering teruggevorderd:
-Indien de vordering betrekking heeft op het lopende boekjaar én belanghebbende de vordering voldoet vóór het einde van het boekjaar (lid 2) of
-indien er sprake is van een vordering die buiten toedoen van belanghebbende is ontstaan en belanghebbende niet kan worden verweten dat deze niet in het lopende kalenderjaar
wordt voldaan (lid 3). Bijvoorbeeld een administratieve fout van de gemeente
-indien sprake is van een dringende reden (lid 4). Voor wat betreft het begrip dringende reden wordt hierbij verwezen naar de toelichting bij artikel 4 lid 2 of Hierbij wordt opgemerkt dat als de gemeente toch wil overgaan tot brutering, omdat belanghebbende bijvoorbeeld weigert af te lossen, dan moet dit in het besluit inzake het opleggen van de aflossing reeds aangekondigd zijn.
Artikel 6 Uitzonderingen terugvordering
In artikel 6 staan de algemene – binnen de jurisprudentie geformuleerde – uitzonderingen op de in artikel 4 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terug-vordering dient af te zien van haar bevoegdheid . Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemd uitzonderingen af te wijken.
Het gaat specifiek om 2 situaties :
de zes maanden jurisprudentie. De zes maanden jurisprudentie komt er op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen , over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daar bij worden gedefinieerd als relevante informatie over de belanghebbende waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van een dusdanige fout , dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op de uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden dan dient college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. Deze zes maanden jurisprudentie speelt niet indien er sprake is van een schending van de inlichtingenplicht.
Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd. De situatie kan bestaan dat belanghebbende niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overschrijdt. In deze situatie is het college gerechtigd om de uitkering over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien belanghebbende de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig had gemeld.
Artikel 7 Gedeeltelijke kwijtschelding of buiten invorderingstelling bij schuldregeling
Als een bijstandsvordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd dan kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden. Een dergelijke bepaling komt in de Participatiewet , Ioaw, Ioaz en Bbz niet voor. In deze beleidsregel is het oude artikel 78a Abw nagenoeg letterlijk overgenomen. De belangrijkste verschillen met artikel 78a Abw zijn het gestelde in lid 1 onder sub d en lid 3 van artikel 6 van dit Besluit.
Door in lid 1 sub d van artikel 7 als voorwaarde te stellen dat een bij de NVVK aangesloten bemiddelingsorganisatie betrokken is bij de schuldsanering, wordt beoogd een kwaliteits-criterium in te bouwen.Omdat niet alle gemeenten standaard bij de NVVK zijn aangesloten, maar de gemeente Smallingerland wel graag haar medewerking wil kunnen verlenen aan een verzoek gedaan door een gemeente, is naast de bij de NVVK aangesloten schuld-bemiddelingsorganisatie ook expliciet melding gemaakt dat een verzoek van een (Nederlandse) gemeente ook mogelijk is.
In lid 3 van artikel 7 wordt gesteld dat ook (gedeeltelijke) kwijtschelding van een fraudeschuld mogelijk moet kunnen zijn . Ook een fraudeschuld staat in principe een schuldsanering in de weg. Dit zou betekenen dat iemand pas voor een schuldsanering in aanmerking komt indien éérst de volledige fraudeschuld is afgelost. De gemeente wil in beginsel bij een fraudeschuld niet een schuldsanering in de weg staan. In lid 3 zijn daar nadere regels gesteld afhankelijk van de hoogte van de fraudevordering. Hoewel het principe dient te gelden dat fraude niet lonend mag zijn, moet het mogelijk kunnen zijn dat mensen die kennelijk in dusdanig
financiële moeilijkheden zitten dat schuldsanering c.q. bemiddeling aan de orde is, ondanks hun frauduleus gedrag, in aanmerking komen voor kwijtschelding. Let wel, de vordering moet dan ontstaan zijn vóór 1 januari 2013. Op deze datum is de Wet aanscherping in werking getreden en is het kwijtschelden van fraude vorderingen niet meer mogelijk. ( zie artikel 58 lid 7 van de wet en artikel 25 lid 6 van de Ioaw en Ioaz
Artikel 8 Kwijtschelding anders dan bij schuldregeling
Ingevolge artikel 8 kan iedere debiteur voor kwijtschelding van de restant-vordering in aanmerking komen indien men voorafgaand aan het verzoek gedurende minimaal 36 of 60 maanden volledig aan de afbetalingsverplichting heeft voldaan Ook ingevolge dit artikel is het dus mogelijk gemaakt dat fraudeschulden die zijn ontstaan vóór 1 januari 2013 voor kwijtschelding in aanmerking kunnen komen, zij het onder de verzwaarde criteria van 60 maanden afbetaling ( zie artikel 8 lid 3 ). Uiteraard dient in deze periode volledig aan de aflossingsverplichtingen te zijn voldaan.
Het verzoek tot kwijtschelding kan ook afgewezen worden indien de belanghebbende weliswaar op de huidige vordering correct en tijdig gedurende 36 of 60 maanden heeft betaald, maar niet op een andere vordering waarop hij voordien diende af te lossen.
Door lid 5 van artikel 8 wordt voorkomen dat belanghebbende voor kwijtschelding in aanmerking zou kunnen komen indien het gaat om een terugvorderingsschuld ingevolge artikel 58 lid 2 sub f onder 1 en 2 Participatiewet, artikel 25 lid 2 Ioaw, artikel 25 lid 2 Ioaz en artikel 46 Bbz (achteraf verkregen middelen of een achteraf verkregen vergoeding voor kosten, waarvoor met het oog op die bestemming bijstand is verleend).
Gelet op het (achteraf) concreet ontvangen van gelden door belanghebbende waardoor hij in staat is c.q. moet worden geacht om de ontvangen bijstand (ineens) terug te betalen aan de gemeente, wordt kwijtschelding in die gevallen ingevolge artikel 6 niet aan de orde geacht.
Artikel 9 Gedeeltelijke kwijtschelding bij leenbijstand
Uitgangspunt is dat een lening bij de Stichting Kredietbank Nederland als een voorliggende voorziening dient te gelden. Indien een lening bij de Kredietbank Nederland niet aan de orde kan zijn, heeft het uitgangspunt te gelden dat leenbijstand voor inrichtingskosten wordt verstrekt met daaraan gekoppeld een aflossingsverplichting voor de duur van 60 maanden. Indien na 60 maanden de leenbijstand niet volledig is afgelost wordt het restant van de vordering ambtshalve kwijtgescholden. Een verzoek tot kwijtschelding behoeft belanghebbende dus niet in te dienen.
Ingevolge lid 2 is kwijtschelding redelijkerwijs evenwel niet aan de orde indien de leenbijstand is verstrekt ingevolge artikel 48 lid 2 Participatiewet.:
Artikel 10 Inhoud besluit tot terugvordering
Het besluit dient de hierna genoemde informatie te bevatten:
In 12 lid 1 sub a van dit artikel wordt aan belanghebbenden in de terugvorderingsbeschikking de mogelijkheid geboden om een voorstel te doen tot gespreide betaling van de schuld.
Op een dergelijk voorstel van belanghebbende dient de gemeente binnen 8 weken na ontvangst te beschikken.
Indien de betalingsregeling tot stand komt en belanghebbende vervolgens op enig moment zijn betalingen staakt, is het van belang dat de gemeente het heft in handen neemt c.q. kan nemen. Zie hiertoe het gestelde niet alleen in lid 2 sub c van het artikel, maar met name ook lid 3 van het artikel: de vordering is in dat geval weer ineens opeisbaar c.q. de gemeente is niet langer gehouden aan de betalingsregeling.
Artikel 12 Aflossingsverplichting
De aflossingsverplichting ingevolge artikel 12 wordt berekend naar draagkracht. In het onderhavige artikel worden deze draagkrachtregels neergelegd.
Hierbij gelden de navolgende uitgangspunten:
Lid 1: Belanghebbenden met een inkomen op bijstandsniveau hebben een aflossingsverplichting van 6% van de voor hun geldende toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantiegeld.
Lid 2: Voor belanghebbenden die de inlichtingenplicht hebben geschonden wordt een maximale aflossing gehanteerd (aansluitend bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hierbij wordt rekening gehouden met de beslagvrije voet van 90% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Bij deze keuze wordt de berekenings-systematiek ingevolge Rv gevolgd. Ingevolge artikel 475d lid 5 Rv kan de gemeente formeel niet volstaan met het bepalen van een percentage van 10% maar dienen correctiefactoren als ziektekosten en woonlasten in ogenschouw te worden genomen.
Lid 3: Indien belanghebbenden een inkomen hebben boven bijstandsniveau wordt qua aflossingsverplichting een nadrukkelijker onderscheid gemaakt tussen fraude-en niet fraudevorderingen. In geval van fraudevorderingen bedraagt de aflossing 10% van de bijstandsnorm (inclusief vakantiegeld) plus 60% van het verschil tussen het netto inkomen (inclusief vakantiegeld) en de netto bijstandsnorm (inclusief vakantiegeld). In geval van andere vorderingen bedraagt de aflossing 6% plus 50% van het verschil.
Lid 4: Vanwege de zogenaamde armoedeval-problematiek alsook een financiële stimulans tot werkaanvaarding, is bepaald dat belanghebbenden na beëindiging van hun uitkering nog voor 12 maanden worden gelijkgesteld met uitkeringsgerechtigden als het gaat om het bepalen van de aflossingsverplichting.
Lid 5: Ingevolge de leden 1 tot en met 4 staat de gemeente voor een invorderingsbeleid dat soepeler is dan de wettelijke norm ingevolge het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De uitgangspunten van een dergelijk beleid kunnen evenwel teniet worden gedaan in geval van beslaglegging door een derde. In geval een andere schuldeiser gaat invorderen met inachtneming van de beslagvrije voet, wordt de
financiële armslag zoals de gemeente die aan mensen gunde niet meer gevoeld. In dergelijke gevallen staat het de gemeente vrij om alsnog tot invordering over te gaan conform Rv. Let wel, het gaat hier om een zogenaamde “kan”-bepaling. Het betreft dus geen verplichting. Achterliggende gedachte daarbij is om de medewerkers de ruimte te geven om, indien een dergelijke situatie ontstaat, met de andere schuldeiser(s) in gesprek te treden en afspraken over de inning /verdeling van de in te vorderen gelden te maken dan wel bijvoorbeeld een debiteur aan te melden voor schuldhulpverlening.
Artikel 13 Aflossingscapaciteit en vermogen
Ingevolge dit artikel heeft de gemeente de mogelijkheid om (deels) af te zien van een maandelijkse betalingsregeling indien blijkt dat belanghebbende beschikt over vermogen dat hij redelijkerwijs ten gelde kan maken Ingevolge lid 2 van dit artikel blijft vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de vermogensgrens zoals genoemd in artikel 34 lid 3 Participatiewet buiten beschouwing.
Artikel 14 Tussentijdse wijziging van aflossingsverplichting door het college
Een eenmaal door het college vastgestelde aflossingsverplichting kan door het college in de toekomst worden gewijzigd op basis van een heronderzoek draagkracht. Zie hiertoe het heronderzoeksplan Participatiewet , Ioaw, Ioaz en Bbz. Het huidige onderzoeksplan kent geen frequentie voor debiteurenonderzoeken. De debiteuren, die hun verplichtingen nakomen worden verder niet onderzocht. De actie wordt gericht op hen, die hun verplichtingen niet nakomen. Dit uit oogpunt van efficiency en effectiviteit.
Artikel 15 Verzoek tot wijziging van de aflossingsverplichting door belanghebbende
De belanghebbende kan altijd een verzoek indienen bij het college tot een wijziging van de vastgestelde aflossingsverplichting. Met inachtneming van de Awb, neemt het college vervolgens een tijdig besluit.
Artikel 16 Verplichtingen met betrekking tot de invordering
In dit Besluit wordt meerdere malen gesproken over het aflossingsbedrag als betalingsverplichting. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat in dit verband van een verplichting wordt gesproken wordt hier bepaald dat elk aflossingsbedrag , of dit nu is overeengekomen ingevolge een minnelijke betalingsregeling of op basis van het terugvorderingsbesluit eenzijdig wordt medegedeeld , kan worden beschouwd als een betalingsverplichting. Het college verricht regelmatig onderzoek naar de hoogte van het inkomen. Dit gebeurt tenminste eenmaal per drie jaar of zoveel vaker als wijzigingen in het inkomen hiertoe aanleiding geven.
Artikel 17 Aanmaning, dwangbevel, beslag en verrekening
In de uitvoeringspraktijk wordt onderscheid gemaakt tussen een aanmaning en een dwangbevel. Aanmaning zijn brieven waarin belanghebbende, vanwege uitblijven betaling, sec wordt verzocht om alsnog tot betaling over te gaan. Tegen de brieven staat geen bezwaar en beroep open.
Indien betaling na verzending van de aanmaning uitblijft, vaardigen burgemeester en wethouders een dwangbevel uit. Zie lid 3. Zie ook artikel 60 lid 2 Participatiewet, artikel 28 lid 1 Ioaw en artikel 28 lid 1 Ioaz. De regels met betrekking tot het dwangbevel zijn bepaald in de Algemene wet bestuursrecht: artikel 4:114 e.v. Awb.
Indien ook na het uitvaardigen van het dwangbevel betaling uitblijft, zal de gemeente executiemaatregelen moeten nemen ter invordering (lid 3). Het stramien daartoe is neergelegd in landelijke regelgeving (met name Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
Naast de systematiek van invordering via dwangbevel / beslaglegging, kan de gemeente ook invorderen via verrekening met een lopende uitkering van de gemeente, een andere gemeente of een andere uitkerende instantie (artikel 60a Participatiewet).
Daartoe is in de Participatiewet , Ioaw en Ioaz een wettelijke basis gecreëerd. Voor de Bbz is hier de Participatiewet vanzelfsprekend van toepassing. Tegen een besluit tot verrekening (veelal gekoppeld / geïntegreerd in een besluit tot terugvordering) staat bezwaar en beroep open.
Ingevolge artikel 4:87 Awb dient het college in geval van een besluit tot terugvordering de belanghebbende een betalingstermijn te gunnen van minimaal 6 weken. Deze regel laat onverlet dat de gemeente niet aan deze termijn gehouden is in geval van verrekening. In artikel 4:93 lid 3 Awb wordt immers bepaald dat de verrekening terugwerkt overeenkomstig artikel 6:129 BW tot aan het tijdstip waarop de verrekeningsbevoegdheid is ontstaan. Het besluit tot verrekening kan dus per direct ten uitvoer worden gelegd. Een dwangbevel is in dergelijke situaties niet noodzakelijk.
Invorderingskosten dienen, evenals in het reguliere betalingsverkeer voor rekening van de onwillige debiteur te komen. Het is evident dat een onwillige debiteur extra werkzaamheden veroorzaakt voor de gemeente en daarmee extra kosten in de uitvoering. Het is redelijk dat de onwillige debiteur wordt geconfronteerd met de gevolgen van zijn gedrag.
In de incassopraktijk wordt gewerkt met een forfaitair percentage van meestal 15% van de hoofdsom. De gemeente sluit zich bij dit systeem aan. Het is voor de gemeente redelijk om de kosten van invordering te bepalen op 15% van de (resterende) vordering (exclusief rente) met een minimum van € 100,- en een maximum van € 500,- per geval. Indien de debiteur meerdere vorderingen onbetaald laat kunnen op elk van de afzonderlijke vorderingen de kosten van de invordering in mindering worden gebracht. De debiteur moet niet onnodig worden geconfronteerd met de extra kosten . Enige inpassing van de schuldeiser om de vordering betaald te krijgen is normaal. Daarom worden pas invorderings-kosten in rekening gebracht op het moment dat de debiteur dusdanig onwillig is gebleken dat er moet worden overgegaan tot beslaglegging of het inschakelen van een deurwaarder. Om individuele redenen kan van de invorderingskosten worden afgezien.
Artikel 19 Afzien van (verdere) invordering
Binnen de debiteurenuitvoeringspraktijk doen zich regelmatig situaties voor waarbij de kosten van de uitvoering van invorderingsmaatregelen niet langer in verhouding staan tot de hoogte van een (restant-)vordering. De doelmatigheidstoets in lid 1 van dit artikel beoogt in die zin nadrukkelijk aan de medewerker terugvordering en verhaal een grote beoordelings-vrijheid te geven om in individuele gevallen af te zien van (verdere) invordering van vorderingen < € 150,00. Gaat het om (restant-)vorderingen van meer dan € 150,00 dan geldt ingevolge lid 2 als aanvullende voorwaarde dat incasso gedurende 5 jaren onmogelijk is gebleken alsook niet aannemelijk is dat belanghebbende in de toekomst tot betaling zal overgaan. Betreft het vorderingen die betrekking hebben op het schenden van de inlichtingenverplichting en ontstaan na 1 januari 2013, dan kan binnen 10 jaar niet afgezien worden van verdere invordering.
Artikel 20 Opschorting invordering
Een eventueel bezwaar-of beroepschrift van de belanghebbende tegen het besluit tot terugvordering heeft geen schorsende werking. Wel kan de belanghebbende de voorzieningenrechter van de rechtbank (of van de CRvB) hangende een bezwaar-of beroepsprocedure verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen, waaronder begrepen een schorsing. Het zal echter niet altijd verstandig zijn om direct over te gaan tot invordering. Zolang het besluit niet onherroepelijk is, bestaat het risico dat de gemeente, indien achteraf blijkt dat het besluit ten onrechte genomen is, geconfronteerd wordt met een schadevergoedingsactie van belanghebbende. Een besluit is onherroepelijk als er voor belanghebbende geen mogelijkheden van bezwaar of beroep meer open staan. Dit is zes weken na het besluit of de rechterlijke uitspraak. De gemeente zal, zolang het besluit niet onherroepelijk is, niet alleen moeten kijken naar haar belangen maar ook naar de belangen van de (vermeende) schuldenaar. Indien het treffen van executiemaatregelen hangende bezwaar/beroep onevenredig belastend is voor belanghebbende is de gemeente ingevolge artikel 19 gehouden om de invordering op te schorten. Tegen een aanmaning en dwangbevel is geen bezwaar en beroep mogelijk. Tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel is verzet mogelijk bij de rechtbank.
Hoofdstuk 4 Boete in verband met schending inlichtingenplicht
Artikel 21 Waarschuwing en hoogte boete indien er geen sprake is van een
De gemeente Smallingerland kiest er voor om gebruik te maken van de bevoegdheid tot het geven van een schriftelijke waarschuwing zoals bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet en in artikel 20a lid 4 van de Ioaw en Ioaz.
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichtingen door belang-hebbende niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag dan wordt de boete op grond van artikel 18a lid 3 van de Participatiewet vastgesteld op € 150,- . Gelet op de uitspraak van de CRvB ( zie de toelichting bij artikel 22 ) wordt de boete , indien er geen sprake is van opzet of grove schuld en er geen sprake is van een benadelingsbedrag , vastgesteld op € 75,- . Indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid zoals bedoeld in artikel 2a , tweede lid van het Boetebesluit Sociale Zekerheidswetten wordt de bestuurlijke boete als bedoeld in
lid 3 van artikel gehalveerd. Indien verwijtbaarheid ontbreekt , wordt geen boete opgelegd.
Artikel 22 Hoogte boete indien er sprake is van een benadelingsbedrag maar geen opzet of grove schuld
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 24 november 2014 een belangrijke uitspraak gedaan over de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving(Fraudewet) en het op deze wet gebaseerde Boetebesluit sociale zekerheidswetten (Boetebesluit). Minister Asscher van het Ministerie van Sociale zaken en werkgelegenheid (SZW) reageert in zijn brief van 16 december 2014 op deze uitspraak en stelt dat aanpassing van de wet- en regelgeving noodzakelijk is. De CRvB heeft bepaald dat boetes die na 1 januari 2013 zijn opgelegd indringender getoetst moeten worden aan het evenredigheidsbeginsel van artikel 5:46 lid 2 Awb. Het college zal dan ook niet automatisch meer een boete kunnen opleggen van 100 % van het benadelings-bedrag. Een boete van 100% van het benadelingsbedrag zal alleen dan opgelegd kunnen worden, als aangetoond wordt dat de gedraging van de belanghebbende zo ernstig verwijtbaar is dat het opleggen van dit maximumbedrag in beginsel wordt gerechtvaardigd. Dat wil zeggen dat sprake moet zijn van opzet. Als sprake is van grove schuld dan legt het college aan belanghebbende een boete van 75% van het benadelingsbedrag op. Kan belanghebbende geen opzet of grove schuld verweten worden, dan is 50% van het benadelingsbedrag bij afstemming passend. De boete wordt verlaagd tot 25% als sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Deze percentages kunnen als uitgangspunten worden gehanteerd. Afwijking in verband met individuele omstandigheden is uiteraard mogelijk.
De Minister van SZW heeft in de brief aan de Tweede kamer gemeld dat het UWV , SVB en gemeenten uitvoering moeten geven aan de uitspraak van de CRvB.
De CRvB heeft ook uitgesproken dat voor wat betreft de maximale op te leggen boetes in het kader van het sociale zekerheidsrecht aansluiting moet worden gezocht bij de maximale boetes die op grond van artikel 23 vierde lid van het Wetboek van Strafrecht door een strafrechter kan worden opgelegd. Dit betekent dat als er sprake is van opzet de maximale boete € 81.000,- bedraagt en in alle overige gevallen is de maximale boete
€ 8.100,- Deze maximale bedragen gelden vanaf 1 januari 2014..
Smallingerland heeft het beleid conform de uitspraak aangepast Dit betekent voor de praktijk dat in de meeste gevallen een boete wordt opgelegd van 50% en bij verminderde verwijtbaarheid een boete van 25%. Het aantonen van opzet of grove schuld zal in de praktijk meestal niet haalbaar zijn. Besloten is dat de boetebesluiten die zijn genomen na 1-1-2013 worden "herzien" op basis van de uitspraak van de CRvB van 24 november 2014. Dat wil zeggen: het boetebesluit blijft van kracht maar we stellen indien een boete is opgelegd van 100% en het aantonen van opzet of grove schuld is niet mogelijk 50% buiten invordering en indien een boete is opgelegd van 50% in verband met verminderde verwijtbaarheid stellen we 25% van de boete buiteninvordering.
Indien er sprake is van dringende redenen dan ziet het college af van het opleggen van een bestuurlijke boete. In lid 2 van dit artikel wordt benoemd wat onder dringende redenen wordt verstaan. In lid 3 en 4 van dit artikel wordt aangegeven dat aanwezigheid van lichamelijke en psychische klachten op zich geen dringende redenen vormen . Ook indien de belanghebbende in een schuldsaneringstraject is of wordt opgenomen is op zich geen dringende reden.
Hoofdstuk 5 Beleidsregels verhaal
Artikel 24 Verhaalsbevoegdheid
Artikel 61 participatiewet is een zogeheten 'kan-bepaling'. Verhaal is derhalve een bevoegdheid van het college en niet een verplichting. Om geen misverstand te laten bestaan over wanneer bijstand moet worden verhaald, is lid 1 bij wijze van hoofdregel dwingend geformuleerd. Dit laat onverlet dat het college ambtshalve gehouden is bij toepassing van de beleidsregels, rekening te houden met haar afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook artikel 26 van deze regeling (hardheidsclausule) kan een rol spelen. Verhalen van uitkerings-kosten speelt alleen als een uitkering op grond van de Participatiewet is verstrekt.
Artikel 25 Verhalen van bijstand
In lid 1 wordt aangegeven dat verhaal van de kosten van bijstand die het college aan de belanghebbende verstrekt , op de onderhoudsplichtige ex-partner van een belanghebbende plaatsvindt naar draagkracht ( tot maximaal het bedrag van de bruto verstrekte uitkering ) conform de Trema-/Nibudnormen. In lid 2 wordt aangeven dat dit ook geldt voor het verhaal van de kosten van de uitkering die ten behoeve van het ten laste komend kind wordt verstrekt. De zogeheten tremanormen zijn de normen die door de rechtbank worden gehanteerd bij de vaststelling van de alimentatie die voorzien in zowel een zgn. netto- als een bruto berekening. Voor zover het gemeentelijk beleid voorziet in een niet in de volle omvang uitvoeren van die tremanormen ( bij. Enkel de netto-berekening of bijv. vaststelling van een forfaitair verhaalsbedrag ten behoeve van kinderen ) kan dat in de toelichting worden overgenomen.
De onderhoudsplicht t.a.v. jongmeerderjarigen is beschreven in de artikelen 3956a en 395b Boek 1 BW. Op grond van artikel 12 van de wet kan een jongmeerderjarige ( leeftijd 18, 19 en 20 jaar) een beroep doen op aanvullende bijzondere bijstand voor zover zijn nood-zakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de bijstandsnorm en hij/zij voor deze kosten heen beroep kan doen op zijn/haar ouders , omdat de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn of hij/zij redelijkerwijs zijn/haar onderhoudsrecht jegens zijn/haar ouders niet te gelde kan maken. In de praktijk betekent dit dat de gemeente – alvorens de bijzondere bijstand toe te kennen – de ouders van de jongmeerderjarige aanschrijft om aan hun onderhoudsplcht te voldoen. Enkel daar waar de ouders van de jongmeerderjarige aantoon-baar over te weinig draagkracht beschikken om aan de onderhoudsplicht te kunnen voldoen of als zij – ondanks een dringend verzoek – geen medewerkring wensen te verlenen , gaat de gemeente over tot verstrekking van de bijzonder bijstand.
In lid 4 en 5 wordt bepaald dat het college , indien de gevraagde gegevens niet worden overlegd door de onderhoudsplichtige en de gegevens ook niet via de haar ten dienste staande middelen kunnen worden achterhaald , de maandelijkse verhaalsbijdrage ambtshalve kan vaststellen op de wijze zoals in deze leden is bepaald.
Artikel 26 verhaal op grond van een rechterlijke uitspraak
Er kan sprake zijn van een uitvoerbare rechtelijke uitspraak en geen uitvoerbare rechtelijke uitspraak . Met een uitvoerbare rechterlijke uitspraak wordt hier bedoeld een uitvoerbare rechterlijke uitspraak in de zin van artikel 62b van de wet , dus een uitvoerbare rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, met andere woorden: een door de rechter tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenoot uitgesproken onderhoudsverplichting. Als de onderhoudsplichtige niet aan zijn verplichting voldoet en belanghebbende daardoor een (groter) beroep moet doen op bijstand, is het college bevoegd de kosten van de bijstand op de onderhoudsplichtige te verhalen, overeenkomstig de rechterlijke uitspraak. Dit is geregeld in artikel 62b van de wet. Indien een rechterlijke uitspraak niet wordt nagekomen, verhaalt het college conform de rechterlijke uitspraak . Alsdan moet dit schriftelijk aan de onderhoudsplichtige bekend gemaakt worden, met de aanmaning dat het achterstallige bedrag binnen dertig dagen moet zijn voldaan. Tegen dit besluit kan de onderhoudsplichtige geen bezwaar indienen. Wel kan belanghebbende binnen een periode van 30 dagen in verzet komen bij de rechtbank, waarbij hij zich niet kan verzetten tegen het opleggen van de onderhoudsbijdrage. Het verzet heeft een schorsende werking (artikel 62b lid 3 van de wet ). Pas als het verzet is ingetrokken of ongegrond is verklaard kan tot invordering worden overgegaan.
Als de rechter geen uitspraak heeft gedaan over de wederzijdse onderhoudsplicht en de onderhoudsplicht wordt niet op een minnelijke wijze nagekomen, dan is het college bevoegd zelf een verhaalsbijdrage vast te stellen. Bij de hoogte van de bijdrage wordt rekening gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou moeten worden toegekend (artikel 62a van de wet.).Indien de persoon op wie verhaal wordt gezocht, nadat deze de verhaalsbeschikking heeft ontvangen, niet uit eigen beweging bereid is de verlangde gelden aan de gemeente te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, besluit het college tot verhaal in rechte (zie “verhaal in rechte " artikel 32 van dit Besluit ).
Ingevolge lid 1 wordt van verhaal afgezien indien het verhaalsbedrag lager is dan € 50,00 per maand of € 600,00 per jaar. De keuze voor deze beperking is, gelijk artikel 21 van deze beleidsregels, ingegeven door redenen van doelmatigheid c.q. een kosten-baten-analyse. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de gemeente geheel of gedeeltelijk van verhaal kan afzien indien daarvoor, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn. In het algemeen kan er sprake zijn van dringende redenen indien bepaalde feiten ertoe nopen om af te zien van verhaal ter bescherming van lijf en geest van de belanghebbende. Uit de aard der zaak kan een dringende reden nimmer financieel van aard zijn: indien de onderhoudsplichtige niet in staat is om bij te dragen in de bijstandskosten is verhaal (tijdelijk) wegens het ontbreken van draagkracht niet mogelijk.
Artikel 28 Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek
Voor dit artikel geldt in het bijzonder dat het hierbij gaat om verhaalsbijdragen , die op het moment van het besluit tot kwijtschelding opeisbaar zijn. Daarbij behoort er sprake te zijn van een schuldregeling. Tevens wordt expliciet gesproken van verhaalsbijdragen en niet van onderhoudsbijdragen. Dit betekent dat alleen die verhaalsbijdragen bij de regeling kunnen worden betrokken , waarvoor een executoriale titel voorhanden is , met andere woorden , bijdragen die al in rechte zijn vastgesteld op grond van artikel 62b van de Participatiewet. Nadrukkelijk moet worden bedacht dat de onderhoudsverplichting , dus de betalingsverplichting van in rechte gestelde onderhoudsbijdragen, ook na het besluit tot kwijtschelding blijft voortduren. Daarom is het van belang dat daarmee rekening wordt gehouden bij een voortduring van de onderhoudsverplchting. Dit leidt er toe dat de schuldhulpverlener bij de draagkracht van de onderhoudsplichtige ten behoeve van zijn schuldregeling rekening moet houden met de lopende verplichting. In beginsel zal worden ingestemd met de aangeboden regeling .
Het oorspronkelijke verhaalsbesluit blijft gehandhaafd , echter de invordering zal achterwege blijven zolang de onderhoudsplichtige naar behoren meewerkt aan de schuldregeling.
Indien er sprake is van een door de rechtbank vastgestelde alimentatieverplichting dient bij de rechtbank een nihil stelling van de alimentatieverplichting te worden gevraagd voor de duur van de schuldregeling. (meestal een periode van 3 jaar) .
Artikel 29 Inwerkingtreding van het besluit tot ( gedeeltelijk ) afzien van verhaal
Het besluit tot het geheel of gedeeltelijk afzien van verhaal van de kosten van bijstand treedt in werking op het moment dat een schuldenregeling als bedoeld in artikel 27 onder b van dit Besluit tot stand is gekomen .
Artikel 30 Intrekking van het besluit tot ( gedeeltelijk ) afzien van verhaal wegens schuldenproblematiek
Gedurende de schuldregeling zal periodiek in een heronderzoek worden nagegaan , of de onderhoudsplichtige nog naar behoren meewerkt. Mocht blijken dat dit niet ( meer ) het geval is dan zal het verhaalsbesluit alsnog geëffectueerd worden , wat inhoudt dat de nog niet geboekte verhaalsbijdrage alsnog wordt geboekt en bij de onderhoudsplichtige wordt geïncasseerd. Het besluit tot het (gedeeltelijk ) afzien van verhaal wordt ingetrokken.
In individuele gevallen kan verhaal in rechte worden ingesteld. Na afloop van de schuldregeling zal een nieuw verhaalsonderzoek worden uitgevoerd , omdat immers dan de onderhoudsplichtige geacht wordt schuldenvrij te zijn .
Het besluit dient de hierna genoemde informatie te bevatten:
Indien de belanghebbende niet of niet tot tijdige betaling overgaat dan besluit het college tot verhaal in rechte tenzij het te verhalen bedrag lager of gelijk is aan € 600,- per jaar. ( zie artikel 27 van dit Besluit )
Hiertoe wordt een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank ( artikel 62h van de Wet ). Op de indiening en behandeling van het verzoekschrift, alsmede op de procedure in hoger beroep, zijn de artikelen 799, tweede lid, en 801 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing artikel 62h lid 2 van de Wet.
Voor de behandeling van verzoekschriften met betrekking tot verhaal in rechte en verzoeken tot wijziging van een rechterlijke verhaalsuitspraak, is de rechtbank bevoegd. Het college neemt een apart besluit tot verhaal in rechte ( artikel 62g lid 2 van de Wet )
Op grond van artikel 62e lid 1 van de Wet kan een door de rechter vastgestelde verhaals-bijdrage op verzoek van het college of van de onderhoudsplichtige worden gewijzigd wegens gewijzigde omstandigheden.
De door de rechter gegeven verhaalsbeschikking voorziet zelf in een executoriale titel. Anders dan verhaal op grond van een rechterlijke alimentatiebeschikking als bedoeld in artikel 62b van de Wet kan het college de verhaalsvordering met deze beschikking onmiddellijk via dwangmaatregelen, zoals vereenvoudigd derdenbeslag, invorderen. Het college is dus voor invordering niet afhankelijk van een dwangbevel.
Artikel 33 Ingangsdatum verhaalsbijdrage
In het kader van de rechtszekerheid is bepaald om de (mogelijke) ingangsdatum van de verhaalsbijdrage te bepalen op de eerste van de maand volgend op de datum van eerste aanschrijving van belanghebbende. De ingangsdatum wordt op een later tijdstip vastgesteld indien er sprake is van dringende redenen. Dit kan aan de orde zijn indien gelet op de omstandigheden de belanghebbende niet verweten kan worden dat het tijdvak tussen de door de gemeente vastgestelde ingangsdatum van verhaal en de vaststelling van de verhaalsbijdrage te groot is. Indien de belanghebbende niet overgaat tot betalen en de gemeente een verhaals-procedure start bij de rechtbank, zal de rechtbank de ingangsdatum van verhaal ook anders vaststellen indien het tijdvak groot is tussen de door de gemeente vastgestelde ingangsdatum van verhaal en het aanhangig maken van de procedure.
Artikel 34 (Her-)onderzoek naar draagkracht
Verhaalsonderzoeken zijn intensief en blijken in de praktijk slechts in beperkte mate te leiden tot gewijzigde vaststelling van een verhaalsbijdrage. Verhaalsonderzoeken vinden eens in de 36 maanden plaatsvinden, waarbij de termijn verkort wordt (naar 12 maanden) als te verwachten is dat er eerder wijzigingen in de inkomenssituatie van de onderhoudsplichtige kunnen plaatsvinden. Hierbij valt te denken aan het aflopen van aflossingsverplichtingen, zelfstandigen met wisselende inkomens, etc.
Artikel 35 Invordering en beslag
Indien betaling door de onderhoudsplichtige uitblijft kan invordering - anders dan een verhaalsbesluit op grond van artikel 62 en artikel 62f van de Wet geschieden door middel van een dwangbevel. Alvorens een dwangbevel kan worden uitgevaardigd moet het college eerst nog een aanmaning sturen Met het dwangbevel kan het college overgaan tot (vereenvoudigd) derdenbeslag of overgaan tot beslag door een gerechtsdeurwaarder.
De volgorde is dat eerst wordt overgegaan tot derdenbeslag en als dat niet mogelijk is dan wordt overgegaan tot executoriaal beslag.
Van de mogelijkheid om vereenvoudigd derdenbeslag op het inkomen van de onderhouds-plichtige te leggen, zal vooral gebruik gemaakt worden als de bron van inkomsten van de onderhoudsplichtige bekend is en met dit vereenvoudigd derdenbeslag de lopende en achterstallige verplichting kan worden voldaan. Het besluit om de verhaalsvordering in handen te stellen van een gerechtsdeurwaarder zal met name worden genomen als de inkomstenbron van de onderhoudsplichtige onbekend is, of als de opbrengst van het vereenvoudigde (loon-)beslag onvoldoende is om de lopende en de achterstallige onderhoudsbijdrage te voldoen. Er zal dan mogelijk behoefte zijn aan executoriaal beslag op roerende en/of onroerende zaken van de onderhoudsplichtige.
Indien de toepassing van deze beleidsregels tot onbillijkheden leiden, kunnen burgemeester en wethouders ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen. Van deze mogelijkheid dient terughoudend gebruik gemaakt te worden om het scheppen van precedenten tegen te gaan. Overigens laat dit artikel de werking van artikel 4:84 Awb onverlet.
Artikel 37 Gewijzigd vaststellen bedragen
In artikel 19 en 27 zijn vaste bedragen opgenomen. Als het bedrag moet worden gewijzigd moet hiervoor een besluit tot wijziging van het Besluit worden vastgesteld. Het is praktischer in het besluit te bepalen dat deze bedragen jaarlijks door het college kunnen worden aangepast. Feitelijk dezelfde lijn als bij belastingwetgeving. Jaarlijks wordt door de belastingdienst een tarieventabel vastgesteld zonder dat daarvoor het besluit hoeft te worden gewijzigd.
Dit Besluit treedt na bekendmaking in werking met ingang van 1 januari 2015 en vervangt per die datum de bestaande beleidsregels/werkwijze inzake terugvordering en verhaal van de gemeente Smallingerland. De hoofdregel is dus dat dit nieuwe Besluit niet alleen geldt voor situaties van terug-en invordering en verhaal gelegen na datum inwerkingtreding, maar ook voor reeds bestaande rechtsverhoudingen op die datum.