Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Elburg

Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Elburg

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieElburg
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingRe-integratieverordening Participatiewet gemeente Elburg
CiteertitelOnbekend
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpre-integratieverordening participatiewet

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 149, lid 1
  2. Participatiewet, art. 1 onder c, art. 6 lid 2, art. 7, art. 8, art. 9, art. 10, art. 10a, art 10b.
  3. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, art. 34, 35, 36
  4. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, art. 34, 35, 36.

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201605-01-2018Nieuwe regeling

14-12-2015

Gemeenteblad 2015, nr. 122407.

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Elburg

De Raad van de gemeente Elburg,

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders 3 november 2015;

gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet, de artikelen 6 lid 2, 7, 8, lid 1 onderdeel c, 8a, 9, 10, 10a en 10b van de Participatiewet, de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen,

gezien het advies van de commissie Maatschappelijke Ontwikkeling van 30 november 2015;

overwegende dat het noodzakelijk is bij verordening regels te stellen inzake het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling

besluit vast te stellen de

Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Elburg

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (PW) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2.

    Deze verordening verstaat onder:

    • a.

      de Wet: de Participatiewet;

    • b.

      algemeen geaccepteerde arbeid: alle arbeid die maatschappelijk aanvaard is. In principe is dat alle arbeid die wettelijk is toegestaan en waar de persoon fysiek toe in staat is. Er wordt geen rekening gehouden met opleiding en/of werkervaring. De arbeid mag niet indruisen tegen de persoonlijke integriteit van de mens;

    • c.

      Anw-er: persoon die een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet ontvangt en die als werkloos werkzoekende staat ingeschreven bij het UWV Werkbedrijf;

    • d.

      belanghebbende: een persoon die behoort tot de doelgroep en die aanspraak maakt op ondersteuning of aan wie ondersteuning wordt geboden;

    • e.

      beschut werk: werken in een beschutte werkomgeving als bedoeld in artikel 10b van de wet.

    • f.

      grote afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is doorgaans niet mogelijk binnen één jaar;

    • g.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Elburg;

    • h.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • i.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • j.

      Kleine afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen één jaar;

    • k.

      maatschappelijke participatie: deelname aan de samenleving en/of een bijdrage leveren aan de samenleving;

    • l.

      mantelzorg: mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1 eerste lid van de Wmo 2015;

    • m.

      niet-uitkeringsgerechtigde (nugger): een persoon als bedoeld in artikel 6 onder a. van de wet, die als werkloos werkzoekende staat ingeschreven bij het UWV Werkbedrijf;

    • n.

      ondersteuning: ondersteuning bij arbeidsinschakeling conform artikel 7, eerste lid onder a van de wet;

    • o.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Elburg;

    • p.

      reguliere arbeid: arbeid in een dienstbetrekking waarbij aan de werkgever geen subsidie wordt verstrekt;

    • q.

      tegenprestatie: de onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, lid 1 onderdeel c van de wet, artikel 37 lid 1 onderdeel f van de IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel f van de IOAZ;

    • r.

      traject: een met de belanghebbende overeengekomen, dan wel door het college aan hem opgelegd, geheel van activiteiten gericht op het verkrijgen en behouden van betaalde arbeid of als dat niet mogelijk is maatschappelijke participatie;

    • s.

      uitkeringsgerechtigde: degene die een periodieke uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de wet, de IOAW of de IOAZ;

    • t.

      voorzieningen: voorzieningen bedoeld in artikel 7, lid 1 onder a van de wet; een instrument binnen een traject dat ingezet wordt om belemmeringen bij aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid weg te nemen. Als algemeen geaccepteerde arbeid niet mogelijk is kan een voorziening ook worden ingezet voor het bevorderen van maatschappelijke participatie;

Artikel 2 Opdracht aan het college

  • 1.

    Het college biedt aan uitkeringsgerechtigden ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en, voor zover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Het college biedt aan belanghebbenden die behoren tot de doelgroep als genoemd in artikel 3 van deze verordening ondersteuning bij het vergroten van maatschappelijke participatie.

  • 3.

    Bij de keuze voor de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden, capaciteiten, de eventuele aanwezigheid van structurele functionele beperkingen en de omstandigheden van een belanghebbende het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid of het vergroten van maatschappelijke participatie. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

  • 4.

    Het college draagt zorg voor voldoende aanbod aan ondersteuning en voorzieningen en de evenwichtige verdeling van de middelen over de totale doelgroep.

  • 5.

    Het college kan bij het bepalen van het aanbod aan voorzieningen prioriteiten stellen in verband met de financiële mogelijkheden en met maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

  • 6.

    Het college kan één of meerdere budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Een door het college ingesteld budgetplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening.

  • 7.

    Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een bepaalde voorziening.

  • 8.

    Uitvoering van dit artikel vindt plaats binnen de daarvoor door de gemeenteraad beschikbaar gestelde middelen.

Hoofdstuk 2 Doel en doelgroep

Artikel 3 Doelgroep

  • 1.

    De doelgroep bestaat uit de personen aan wie op grond van artikel 7 lid 1 onder a van de wet door het college ondersteuning kan worden geboden.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, voor zover het ondersteuning bij een leer-werktraject betreft, bestaat de doelgroep uit de personen als bedoeld in artikel 10f van de wet.

  • 3.

    Anw’ers en Nuggers kunnen aanspraak maken op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en maatschappelijke participatie indien het inkomen minder bedraagt dan 110 % van het geldende wettelijk minimumloon en het vermogen onder de grens ligt van het vrij te laten vermogen.

Artikel 4 Doel van de ondersteuning

  • 1.

    Het college kan aan een lid van de doelgroep ondersteuning bieden bij het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 2.

    Het college kan in afwijking van lid 1 aan een lid van de doelgroep ondersteuning bieden gericht op zelfstandige maatschappelijke participatie.

Artikel 5 Vorm van de ondersteuning

  • 1.

    Ondersteuning kan worden geboden door het aanbieden van een traject, waarbij zonodig voorzieningen kunnen worden ingezet, of door het bieden van praktische hulp, advies of doorverwijzing naar andere instanties.

  • 2.

    Bij de inzet van voorzieningen wordt gekozen voor die voorziening die beschikbaar is en die adequaat en toereikend is voor het doel dat beoogd wordt.

  • 3.

    Voorzieningen die gericht zijn op de arbeidsinschakeling worden alleen ingezet als zonder die inzet het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet mogelijk is.

Artikel 6 Onderzoek

  • 1.

    Het college kan voordat besloten wordt tot een traject en/of tot de inzet van voorzieningen een onderzoek (laten) doen naar de mogelijkheden van de belanghebbende en naar de geschiktheid voor hem van de voorzieningen of andere vormen van begeleiding.

  • 2.

    Het college kan tijdens het traject besluiten om onderzoek te doen als een de belanghebbende niet meewerkt aan een traject of afwezig is.

Artikel 7 Verplichtingen

  • 1.

    Onverminderd de verplichtingen die gelden op grond van de wet of van andere wetten gelden voor de belanghebbende de volgende verplichtingen:

    • a.

      verstrekken van de inlichtingen aan het college die nodig zijn voor het bepalen van een geschikt traject en/of een geschikte voorziening;

    • b.

      verlenen van medewerking aan een onderzoek als bedoeld in artikel 6;

    • c.

      het naar vermogen deelnemen aan de verschillende onderdelen van het traject;

    • d.

      na te laten hetgeen de realisatie van het doel van het traject of van de voorzieningen belemmert;

    • e.

      anderszins het slagen van een traject te bevorderen.

  • 2.

    De persoon die deelneemt aan een voorziening is gehouden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de Wet Structuur Uitvoering Werk en Inkomen (Wet SUWI), alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden.

  • 3.

    Indien een uitkeringsgerechtigde die deelneemt aan een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in het eerste en tweede lid, kan het college de uitkering verlagen conform hetgeen hierover is bepaald in de wet, de IOAW, de IOAZ, de Afstemmingsverordening Participatiewet IOAW en IOAZ gemeente Elburg.

  • 4.

    Indien een Nugger die gebruik maakt van een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in het eerste en het tweede lid, kan het college de kosten van de voorziening danwel de subsidie geheel of gedeeltelijk terug vorderen van die persoon.

Artikel 8 Beperking

Geen recht op ondersteuning bestaat indien sprake is van een voorliggende voorziening welke naar mening van het college in voldoende mate bijdraagt aan de re-integratie van de aanvrager.

Hoofdstuk 3 Voorzieningen

Artikel 9 Algemene bepalingen voor voorzieningen

  • 1.

    Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de IOAW en de IOAZ aan de voorziening nadere verplichtingen verbinden.

  • 2.

    Het college kan voor de uitvoering van deze verordening nadere regels stellen. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

    • a.

      de voorwaarden waaronder een voorziening wordt aangeboden;

    • b.

      de weigeringsgronden bij het aanbieden van voorzieningen;

    • c.

      de intrekking of wijziging van de subsidieverlening- of vaststelling;

    • d.

      de aanvraag van en de besluitvorming over subsidies en premies;

    • e.

      de betaling van subsidies en het verlenen van voorschotten;

    • f.

      overige criteria voor het aanbieden van voorzieningen en het verstrekken van subsidies.

  • 3.

    Het college kan een voorziening beëindigen:

    • a.

      indien de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 7 lid 1 en 2 van deze verordening niet nakomt;

    • b.

      indien de persoon die deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep van de wet;

    • c.

      indien de persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van deze voorziening;

    • d.

      indien naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling.

Artikel 10 (Sociale) Activering

  • 1.

    Het college kan aan een belanghebbende in het kader van activering activiteiten aanbieden gericht op maatschappelijke participatie.

  • 2.

    Activiteiten als bedoeld in lid 1 hebben als doel het wegnemen van belemmeringen, het aanleren van vaardigheden die nodig zijn op de arbeidsmarkt of bij de start van een eigen bedrijf of het vergroten van maatschappelijke participatie.

  • 3.

    Het college stemt de duur van de in het eerste lid bedoelde activiteiten af op de mogelijkheden en capaciteiten van die persoon.

Artikel 11 Werkstage

  • 1.

    Het college kan een werkstage aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Het doel van de werkstage is het opdoen van werkervaring danwel het leren functioneren in een arbeidsrelatie.

  • 3.

    De werkstage duurt maximaal 6 maanden.

  • 4.

    Het college plaats een persoon alleen op een werkstage indien door zijn plaatsing concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaats vindt.

  • 5.

    In een schriftelijke overeenkomst wordt in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      het doel van de werkstage

    • b.

      de duur van de werkstage, en

    • c.

      de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

Artikel 12 Proefplaatsing

  • 1.

    Het college kan een persoon een proefplaatsing gericht op arbeidsinschakeling aanbieden als:

    • a.

      deze nog niet actief is geweest op de arbeidsmarkt of een afstand tot de arbeidsmarkt heeft door langdurige werkloosheid

    • b.

      de werkgever een intentie heeft tot indienstname van de persoon.

  • 2.

    Het doel van een proefplaatsing is het opdoen van werkervaring of het leren functioneren in een arbeidsrelatie.

  • 3.

    Het college plaatst de persoon uitsluitend als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.

  • 4.

    De duur van de proefplaatsing is maximaal 3 maanden. Verlenging met nogmaals 3 maanden is in uitzonderingssituaties mogelijk.

  • 5.

    In een schriftelijke overeenkomst wordt in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      het doel van de proefplaatsing

    • b.

      de duur van de proefplaatsing, en

    • c.

      de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

Artikel 13 Scholing en training

Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep scholing of training aanbieden voor zover de scholing naar het oordeel van het college bijdraagt aan duurzame arbeidsinschakeling.

Artikel 14 Participatieplaats

  • 1.

    Het college kan een persoon van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand overeenkomstig artikel 10a van de wet onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten.

  • 2.

    Het college zorgt ervoor dat de te verrichten additionele werkzaamheden gericht op de arbeidsinschakeling worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst. De werkgever en de persoon die de additionele werkzaamheden gaat verrichten ondertekenen de overeenkomst met een maximale looptijd van 2 jaar.

Artikel 15 Voorziening beschut werk

  • 1.

    Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.

  • 2.

    Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie en wint bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies in voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Het college selecteert voor deze beoordeling uitsluitend personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 3.

    Om de in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken zet het college de volgende ondersteunende voorzieningen in: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 4.

    Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. In verband hiermee overlegt het college met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, aan de gemeente gelieerde bedrijven en andere reguliere werkgevers.

Artikel 16 Ondersteuning bij leer- werktraject

Het college kan ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep ten aanzien van wie het college van oordeel is dat een leer- werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer- werktraject en het personen betreft:

  • a.

    van 16 of 17 jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of

  • b.

    van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

Artikel 17 Persoonlijke ondersteuning in de vorm van jobcoaching

  • 1.

    Aan een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie als genoemd in artikel 10C van de wet kan persoonlijke ondersteuning in de vorm van jobcoaching worden aangeboden;

  • 2.

    De jobcoaching wordt op de individuele situatie van de persoon afgestemd.

Artikel 18 No- risk polis

  • 1.

    Een werkgever komt in aanmerking voor een no-riskpolis als:

    • a.

      de werkgever voor tenminste de duur van zes maanden een arbeidsovereenkomst aangaat met een werknemer;

    • b.

      de werknemer voorafgaande aan de aanvang van de arbeid behoort tot de doelgroep;

    • c.

      de werknemer een structurele functionele of andere beperking heeft of de werkgever ten behoeve van de werknemer een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet ontvangt;

    • d.

      artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is, en

    • e.

      de werknemer zijn woonplaats heeft binnen de gemeente.

  • 2.

    De no-riskpolis vergoedt:

    • a.

      In het eerste jaar het loon van de werknemer tot maximaal 100% van het maximum dagloon;

    • b.

      In het tweede jaar 70% van het maximale dagloon.

  • 3.

    De no-riskpolis wordt aangevraagd bij UWV en kan na toekenning worden ingezet binnen een periode van maximaal 5 jaar. Na ziekmelding bij UWV geldt de no-riskpolis voor een periode van maximaal 2 jaar, hierna treedt de WIA in werking.

Hoofdstuk 4 Vergoedingen aan werkgevers

Artikel 19 Indienstnemingssubsidie

  • 1.
    • Het college kan subsidie verstrekken aan werkgevers die met een uitkeringsgerechtigde ouder dan 27 jaar, en jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die niet behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 6, lid 1 e Participatiewet, een arbeidsovereenkomst sluit voor zover dit gezien zijn afstand tot de arbeidsmarkt passend is en de persoon hiermee uitkeringsonafhankelijk wordt.

  • 2.

    De subsidie wordt uitsluitend verstrekt als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en geen verdringing plaatsvindt.

  • 3.

    De hoogte van de subsidie bedraagt € 5.000 bij een dienstverband van 36 uur en een contractduur van twaalf maanden. Het bedrag kan naar rato worden vastgesteld mits het dienstverband minimaal zes maanden duurt. Uitbetaling vindt achteraf plaats per periode van zes maanden. Het college is bevoegd dit bedrag periodiek aan te passen aan de prijsontwikkelingen.

  • 4.

    De loonkostensubsidie wordt niet verstrekt als de werkgever op grond van een andere regeling aanspraak maakt op financiële tegemoetkomingen in verband met de indiensttreding van de werknemer.

  • 5.

    Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de duur van de subsidie, de hoogte, de voorwaarden en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden.

Artikel 20 Loonkostensubsidie

  • 1.

    Het college stelt vast of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 2.

    Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

    a. een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet;

    b. die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, en

    c. die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

  • 3.

    Het college kan advies inwinnen over het oordeel of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort.

  • 4.

    Voor het vaststellen van de loonwaarde maakt het college gebruik van de gecertificeerde methodiek Dariuz.

Hoofdstuk 5 Premie, studiestoeslag en verwervingskosten

Artikel 21 Inkomstenvrijlating

  • 1.

    Deeltijdwerk wordt geacht bij te dragen aan arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Indien de uitkeringsgerechtigde arbeid in deeltijd aanvaardt, waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de norm, vindt tijdelijk vrijlating van inkomsten uit arbeid plaats zoals verwoord in artikel 31 van de wet en artikel 8 van der Ioaw en de Ioaz.  

Artikel 22 Premies

  • 1.

    Het college kan aan een uitkeringsgerechtigde ouder dan 27 jaar en jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd op aanvraag een eenmalige premie toekennen.

  • 2.

    Aan de uitkeringsgerechtigde, die een grote afstand tot de arbeidsmarkt had en na het oordeel van het college voldoende getracht heeft algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, kan een premie worden verstrekt bij:

    a. Het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid voor tenminste 6 maanden en hiermee uitkeringsonafhankelijk is.

    b. Het gedurende 12 maanden deelnemen aan voorzieningen bedoeld in artikel 10 tweede lid  (sociale) activering.

    c. Afloop van een werkstage als bedoeld in artikel 8,mits deze 6 maanden heeft geduurd.

  • 3.

    De hoogte van de premie onder lid 2 sub a is voor een echtpaar € 300, voor een alleenstaande ouder € 200 en voor een alleenstaande € 100.

  • 4.

    1. De hoogte van de premie onder lid 2 sub b en c is voor een echtpaar € 150, voor een alleenstaande ouder € 100 en voor een alleenstaande € 75.

  • 5.

    Aan de uitkeringsgerechtigde ouder dan 27 jaar en jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd die deelneemt aan een participatieplaats kan na elke 6 maanden een activeringspremie worden verstrekt.

  • 6.

    De hoogte van de premie als bedoeld in het 5e lid bedraagt € 100, - per 6 maanden, als voldoende is meegewerkt aan het vergroten van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

Artikel 23 Overige vergoedingen

  • 1.

    Het college kan aan belanghebbende een vergoeding verstrekken voor kosten die gemaakt zijn in kader van arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie.

  • 2.

    Onder kosten wordt onder andere verstaan: reiskosten boven 10 kilometer, kosten voor kinderopvang, kosten van schuldhulpverlening indien dit noodzakelijk is voor de arbeidsinschakeling, kosten van werkkleding en overige noodzakelijke kosten.

  • 3.

    Het college bepaalt de noodzakelijkheid van deze kosten.

Artikel 24 Individuele studietoeslag

  • 1.
    • Een persoon als bedoeld in artikel 36b van de wet komt op een schriftelijke aanvraag in aanmerking voor een individuele studietoeslag.

  • 2.
    • Het college beoordeelt of een persoon met voltijdse arbeid in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon.

  • 3.
    • Een individuele studietoeslag wordt toegekend voor 12 maanden en in 12 gelijke, maandelijkse delen betaalbaar gesteld, voor zolang de betreffende persoon voldoet aan de voorwaarden voor de Individuele Studietoeslag zoals bepaald in de Participatiewet.

  • 4.

    Een individuele studietoeslag bedraagt € 100,- per maand.

Hoofdstuk 6 Tegenprestatie

Artikel 25 Inhoud van een tegenprestatie

  • 1.

    Het college kan een uitkeringsgerechtigde met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een tegenprestatie opdragen.

  • 2.

    Het college kan een uitkeringsgerechtigde met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt uitsluitend een tegenprestatie opdragen indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.

  • 3.

    Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt het college rekening met de volgende factoren:

    a. De tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht;

    b. De wensen en kwaliteiten van de belanghebbende worden in overweging genomen;

    c. De persoonlijk situatie en individuele omstandigheden worden in aanmerking genomen.

Artikel 26 Het opdragen van een tegenprestatie

  • 1.

    Het college kan een uitkeringsgerechtigde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden:

    a. Naar zijn aard niet gericht zijn op toeleiding naar de arbeidsmarkt;

    b. Niet bedoeld zijn als re-integratie instrument;

    c. Worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht; en

    d. Niet leiden tot verdringing.

  • 2.

    Het college kan ter nadere uitvoering van deze verordening beleidsregels vast waarin wordt vastgelegd welke aanvullende werkzaamheden het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

Artikel 27 Duur en omvang van de tegenprestatie

  • 1.

    De tegenprestatie wordt opgedragen voor een maximale duur van 6 maanden. Na deze periode kan in voorkomende gevallen opnieuw een tegenprestatie worden opgelegd.

  • 2.

    De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal 16 uren per week.

Artikel 28 Mantelzorg en vrijwilligerswerk

  • 1.

    Het college draagt geen tegenprestatie op indien een belanghebbende mantelzorg verricht voor zover het verrichten van mantelzorg naar het oordeel van het college redelijkerwijs noodzakelijk is.

  • 2.

    Het college draagt geen tegenprestatie op indien een belanghebbende aantoonbaar vrijwilligerswerk verricht dat naar aard en omvang minimaal vergelijkbaar is met een tegenprestatie als bedoeld in deze verordening.

Artikel 29 Geen werkzaamheden voorhanden 

  • 1.

    Het college draagt geen tegenprestatie op indien geen werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie.

  • 2.

    Indien het college geen tegenprestatie opdraagt omdat geen geschikte werkzaamheden voorhanden zijn, beoordeelt het college binnen uiterlijk 3 maanden of op dat moment wel werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie

Artikel 30 Hardheidsclausule

  • 1.

    Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2.

    In bijzondere gevallen en in gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 31 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als ‘Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Elburg’

Artikel 32 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2016 onder gelijktijdige intrekking van:

  • -

    Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Elburg, vastgesteld op 15 december 2014.

  • -

    Verordening loonkostensubsidie Participatiewet gemeente Elburg, vastgesteld op 15 december 2014.

  • -

    Verordening tegenprestatie Participatiewet gemeente Elburg, vastgesteld op 15 december 2014.

  • -

    Beleidsregel reiskosten vanuit het Participatiebudget.

  • -

    Werkinstructie inburgeraars reiskosten.

Aldus besloten door de raad der gemeente Elburg,

in zijn vergadering van 14 december 2015,

de voorzitter, de griffier,

F.A. de Lange M.C. Luiting.

Toelichting

Algemeen

Deze verordening regelt de ondersteuning die het college biedt bij het vergroten van de participatie van burgers die horen tot de doelgroep. Participatie houdt in dat een burger meedoet in de samenleving en/of een bijdrage levert aan die samenleving.

De opdracht om de ondersteuning te bieden is geregeld in artikel 7 van de Participatiewet. Het voorschrift om een verordening vast te stellen waarin deze ondersteuning nader vorm wordt gegeven volgt uit artikel 8a Participatiewet.

Deze verordening bevat regels met betrekking tot de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling, het aanbieden van voorzieningen gericht op de arbeidsinschakeling, waaronder ook begrepen sociale activering en het verstrekken van premies.

Deze verordening wordt per september 2015 ingevoerd. En deze verordening vervangt de in december vastgestelde verordeningen tegenprestatie, loonkostensubsidie re-integratie verordening van de Participatiewet. Inhoudelijk zijn er geen grote wijzigingen doorgevoerd. Enkel een aantal onderdelen die in de verordening tot 1 januari 2015 waren geregeld en in verordening onder de participatiewet niet waren meegenomen, komen in deze verordening aanbod. Het gaat hierbij om bijvoorbeeld premies en overige kosten.

Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in deze verordening:

  • ·

    scholing of opleiding, bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet);

  • ·

    de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet);

  • ·

    participatievoorziening beschut werk, bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel e, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet), en

  • ·

    no riskpolis (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet)

  • ·

    tegenprestatie als bedoeld in artikel 8a, eerste lid, onderdeel b.

Artikelsgewijze toelichting

Enkel die bepalingen die verdere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.

Artikel 1 Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Artikel 2 Opdracht aan het college

De Participatiewet geeft het college de verantwoordelijkheid voor het bieden van ondersteuning. Het is aan het college om zorg te dragen voor een voldoende aanbod van voorzieningen, waarbij zij te maken heeft met beperkte financiële middelen, terwijl de vraag naar ondersteuning afhankelijk is van een veelheid aan sociaaleconomische factoren.

Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening de verdeling van de voorzieningen over personen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.

De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In de leden 3 en 4 van dit artikel is aan het voorgaande uitvoering gegeven.

Artikel 3 De doelgroep

De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet. Het betreft:

    • -

      personen die algemene bijstand ontvangen;

    • -

      personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid, onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;

    • -

      personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;

    • -

      personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW);

    • -

      personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW);

    • -

      personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

  • -

    personen zonder uitkering;

en, die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college aangeboden voorziening.

Daarnaast kan het college op grond van artikel 10f van de Participatiewet nog ondersteuning geven bij een leer-werktraject aan jongeren van 16 of 17 jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd; en jongeren van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

Artikel 4 Doel van ondersteuning

Het uiteindelijke doel van de ondersteuning zoals in allerlei vormen is vastgelegd in deze verordening, is het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid. Ondersteuning voor belanghebbenden is, als algemeen geaccepteerde arbeid niet bereikbaar is, gericht op zelfstandige maatschappelijke participatie.

Artikel 5 Vorm van ondersteuning

Ondersteuning hoeft niet altijd te bestaan uit een door derden uitgevoerde diagnose, gevolgd door een vastgesteld traject met één of meerdere voorzieningen. Als dat kan, kan worden volstaan met advies of doorverwijzing naar andere instanties. Voorzieningen worden alleen ingezet als zonder die inzet het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid nog niet mogelijk is. Bovendien worden de voorzieningen alleen ingezet als aan de hand van onderzoek is gebleken dat door de inzet van die voorzieningen het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid binnen afzienbare tijd mogelijk wordt.

Re-integratie moet bovendien de kortste weg naar arbeid zijn. Daarmee wordt niet alleen de tijd tussen de inzet van het instrument en de werkaanvaarding bedoeld, maar ook de inspanningen die het kost om dat doel te bereiken.

Alleen als arbeidsinschakeling binnen afzienbare termijn niet tot de mogelijkheden behoort, kan zelfstandige maatschappelijke participatie een doel van de inzet van voorzieningen zijn. Ook in dat geval geldt dat de voorziening beschikbaar moet zijn en dat het adequaat en toereikend moet zijn voor het beoogde doel.

De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de inhoud van het traject ligt bij het college, dat immers ook verantwoordelijk is voor de effectieve en doelgerichte inzet van schaarse middelen. Binnen de grenzen van die verantwoordelijkheid wordt rekening gehouden met de wensen van de belanghebbende. Voor het slagen van het traject is de motivatie van de belanghebbende belangrijk. Bovendien wordt, voordat tot het traject wordt besloten, de inhoud van het traject besproken met de belanghebbende.

Artikel 6 Onderzoek

In een aantal gevallen zal voordat tot de inzet van voorzieningen wordt besloten een advies worden gevraagd van een bedrijf dat gespecialiseerd is in diagnoses met betrekking tot re-integratie. Niet uitgesloten is dat het onderzoek door het college wordt verricht. Eventueel kan na zo'n onderzoek besloten worden alsnog advies van derden in te winnen. Ook is denkbaar dat uit het eigen onderzoek al blijkt dat een diagnose door derden en/of de inzet van voorzieningen niet nodig is.

Daarnaast kan een onderzoek worden ingezet ten tijde van het traject. Dit onderzoek kan bijvoorbeeld gericht zijn op het verzuim.

Artikel 7 Verplichtingen

Deelname aan re-integratie is niet vrijblijvend. Bijstandsgerechtigden zijn reeds door het ontvangen van een uitkering aan bepaalde verplichtingen gehouden. In artikel 9 van de Participatiewet is vastgelegd dat de uitkeringsgerechtigde van 18 tot de pensioengerechtigde leeftijd verplicht is naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden zonder dat gebruik gemaakt wordt van een voorziening. De uitkeringsgerechtigde is eveneens op grond van artikel 9 verplicht om deel te nemen aan een voorziening of mee te werken aan een onderzoek indien het college dit noodzakelijk acht. Voor diegenen zonder uitkering moeten voorwaarden aan het re-integratietraject gekoppeld worden. Deze gelden vanzelfsprekend ook voor de bijstandsgerechtigden. Het niet nakomen van de verplichtingen geeft de mogelijkheid om een traject af te breken of de gevraagde ondersteuning te weigeren, bijvoorbeeld als iemand niet mee wil werken aan een onderzoek.

Natuurlijk heeft de belanghebbende ook rechten. Deze rechten zijn meestal elders in wet- of regelgeving ondergebracht. Tegen beslissingen op grond van deze verordening staat bezwaar en beroep open op grond van de Awb. Het recht op inzage in gegevens en zonodig correctie daarvan is geregeld in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

Artikel 8 Beperking

Indien gebruik gemaakt kan worden van een voorliggende voorziening (bijvoorbeeld WW) vindt geen ondersteuning op basis van deze wet plaats.

Artikel 9 Algemene bepalingen voor voorzieningen

Het eerste lid geeft het college de bevoegdheid om aan een voorziening nadere verplichtingen te verbinden. Dit kunnen verplichtingen van diverse aard zijn. Zo kan bepaald worden dat een cliënt gedurende het traject op gezette tijden met de klantmanager de voortgang bespreekt.

Het tweede lid geeft het college de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen nadere regels te stellen. Dit heeft voornamelijk tot doel om bij subsidieverstrekking de uitvoering zoveel mogelijk aan het college over te laten.

Het derde lid behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 10 (Sociale) Activering

Bij activering wordt een onderscheid gemaakt tussen activiteiten gericht op arbeidsinschakeling en activiteiten gericht op maatschappelijke participatie. Activering gericht op arbeidsinschakeling is vooral gericht op het wegnemen van belemmeringen en het aanleren van vaardigheden die nodig zijn op de arbeidsmarkt. Activering gericht op het bevorderen van maatschappelijke participatie kan bestaan uit het deelnemen aan educatieve activiteiten, het zoeken van hulp bij de aanpak van problemen en sociale activering.

Activering wordt door de gemeente zo lang mogelijk gezien als een eerste stap op weg naar werk door het opheffen van allerlei belemmeringen die werkaanvaarding in de weg staan. De doelgroep wordt gevormd door werkzoekenden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt die nog niet in staat zijn deel te nemen aan een re-integratietraject naar regulier werk vanwege in de persoon gelegen factoren.

Er is vaak sprake van een meervoudige problematiek zoals huisvesting, schulden, verslaving, geen arbeidsritme, verstoord dagnachtritme, sociaal niet vaardig, geen goed zelfbeeld, gebrek aan eigenwaarden, taalachterstand, gezondheidsproblemen.

Voor een deel van de belanghebbenden zal het erg lang duren, zo niet: onmogelijk zijn, om uit deze fase te geraken. Voor die groep kan er een moment aanbreken dat er trajecten met een zorgkarakter afgesproken worden.

Re-integratieactiviteiten kunnen ook gericht zijn op het starten van een eigen bedrijf.

Begrip sociale activeringOnder 'sociale activering' wordt verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt.

Doelgroep sociale activeringHet college kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening (artikel 5, eerste lid).

Voor de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Sociale activering heeft tot doel personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering.

College stemt duur activiteiten af op de persoonHet vierde lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk zijn.

Artikel 11 Werkstage

Werkstages zijn een goed instrument personen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Voor de term werkstage is gekozen om te benadrukken dat het gaat om een soort scholingsinstrument: niet de arbeid zelf, maar het leren werken staat centraal.

Het is belangrijk in de gaten te houden onder welke voorwaarden de werkstage aangeboden wordt. Dit vanwege het gevaar dat de werkstage beschouwd kan worden als een gewone arbeidsovereenkomst. Volgens het arbeidsrecht is er sprake van een arbeidsovereenkomst indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  • -

    er dient sprake te zijn van de persoonlijke verplichting om arbeid te verrichten;

  • -

    die arbeid wordt verricht onder gezag van een ander;

  • -

    die ander betaalt voor de arbeid een bepaald bedrag aan loon;

  • -

    de arbeid wordt verricht gedurende enige tijd.

De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Het is daarom verstandig terughoudend te zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, maar daarbij moet dan ook daadwerkelijk sprake zijn van een vergoeding van gemaakte kosten.

Het eerste lid van artikel 11 artikel geeft de algemene bepaling voor het aanbieden van een werkstage. Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is met name van belang om te voorkomen dat de cliënt claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, en bij de rechter loonbetaling afdwingt. De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij de cliënt de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan de cliënt wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.

Het derde lid geeft de maximale duur van de werkstage aan. Zo wordt ook doelbewust naar een beter alternatief toegewerkt, hetgeen de motivatie en duidelijkheid bevordert.

Het vierde lid geeft aan dat er bij plaatsing geen verdringing plaats vindt, of dat de concurrentieverhoudingen niet nadelig worden beïnvloed. Dit zal in de regel uit de rapportage blijken en is bovendien niet snel aan de orde, gelet op de formulering van de leden 2, 3 en 5.

In het vijfde lid wordt bepaald dat er voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage worden opgenomen, alsmede de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens gewaarborgd worden dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.

Artikel 12 Proefplaatsing

Doel van de proefplaatsing

Het doel van de proefplaatsing is het beoordelen van iemands vaardigheden en kennis ten behoeve van een concrete werkplek. De werkgever spreekt de intentie uit om de persoon bij goed functioneren in dienst te nemen. De beoogde kandidaat heeft een dermate afstand tot de arbeidsmarkt dat een normale proefperiode niet reëel is. De beoogde kandidaat heeft door de proefplaatsing geen recht op loon. In de term proefplek zit besloten dat de werkgever wel voldoende vertrouwen heeft in de beoogde kandidaat met het oog op de indienstneming. –

De duur van deproefplaatsing is maximaal 3 maanden. In uitzonderlijke situaties kan de plaatsing met maximaal 3 maanden worden verlengd.

Opstellen schriftelijke overeenkomstIn het vierde is bepaald dat voor de werkervaringsplaats een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage worden opgenomen, evenals de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens worden gewaarborgd dat het bij een werkervaringsplaats niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.

Geen verdringingIn het derde lid is bepaald dat de werkervaringsplaats uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing van de arbeidsmarkt plaatsvindt. Het opvullen van een vacature is alleen toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een van de volgende redenen: - eigen initiatief van de werknemer; - handicap; - ouderdomspensioen; - vermindering van werktijd op initiatief van de werknemer, of - gewettigd ontslag om dringende redenen.]

Artikel 13 Scholing en training

Startkwalificatie

Onder startkwalificatie wordt verstaan een havo of VWO-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee. Scholing kan worden aangeboden aan personen met of zonder een dergelijke startkwalificatie. Vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing noodzakelijk zijn voor de re-integratie. Jongeren Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs kunnen sinds 1 juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet).

Scholing in combinatie met participatieplaats Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht zijn vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet.

Artikel 14 Participatieplaats

Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid, van de Participatiewet [en het eerste lid van artikel 8 van deze verordening]). Het college kan dan ook enkel aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden.

Additionele werkzaamheden

Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de Participatiewet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet).

Artikel 15 Voorziening beschut werk

Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze in dienst neemt (eerste lid).

Stap 1: voorselectie

Ten behoeve van de participatievoorziening beschut werk voert de gemeente een voorselectie uit. Tijdens de voorselectie bepaalt het college welke mensen in aanmerking kunnen komen voor beschut werk, en op welk moment. In de verordening is vastgelegd hoe zij deze voorselectie uitvoeren.

Daarom is in het tweede lid bepaald dat het college uitsluitend personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt selecteert voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Voor dit criterium is gekozen omdat personen met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt veelal niet uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Onder de personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt is het aannemelijk dat daartoe personen behoren die uitsluitend in een beschutte omgeving kunnen werken.

Het college kan ambtshalve vaststellen of een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Hiervoor is dus geen aanvraag van een persoon nodig. Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie. Het college moet bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies inwinnen voor de beoordeling of de geselecteerde personen uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.

Stap 2: advies Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit (artikel 10b, tweede lid, van de Participatiewet).

Stap 3: besluit gemeente

Op basis van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beslist de gemeente of iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen.

Stap 4: dienstbetrekking 'beschut werk'

Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort, zorgt de gemeente ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat (artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet). Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de Participatiewet). Hoe de dienstbetrekking wordt georganiseerd, behoort tot de beleidsvrijheid van gemeenten. Een dienstbetrekking kan bijvoorbeeld worden georganiseerd via een gemeentelijke dienst, NV, BV of stichting. Ook kunnen personen (via detachering) in een beschutte omgeving bij reguliere werkgevers werken.

Naast het bepalen van wie in aanmerking kan komen voor beschut zijn in deze verordening vastgelegd welke voorzieningen voor arbeidsinschakeling ingezet worden om deze dienstbetrekking mogelijk te maken (derde lid). Tevens is in deze verordening vastgelegd op welke wijze de gemeente de omvang van het aanbod van beschut werk, het aantal beschikbare plekken, vaststelt. Gemeenten kunnen het werk zelf organiseren via bijvoorbeeld een aan de gemeente gelieerd bedrijf zoals een SW-bedrijf. Ook kunnen zij afspraken maken met andere reguliere werkgevers over de voorwaarden waarop zij deze mensen een dergelijke dienstbetrekking aanbieden.

Omvang beschut werk

Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. Het aanbod is mede afhankelijk van het aantal geschikte en beschikbare plaatsen bij werkgevers. Daarom moet het college overleg voeren met partners om de omvang van het aanbod te kunnen bepalen (vierde lid).

Artikel 16 Ondersteuning bij leer-werktraject

Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is. Dit is geregeld in artikel 10 en volgt uit artikel 10f van de Participatiewet.

Artikel 10f van de Participatiewet bepaalt voorts dat het college uitsluitend ondersteuning bij een leer-werktraject kan aanbieden aan personen:

  • a.

    van zestien of zeventien jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of

  • a.

    van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leer/werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van achttien tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.

Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt. In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.

Artikel 17 Persoonlijke ondersteuning in de vorm van jobcoaching

In artikel 17 wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het gaat dan om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dan ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn.

De inzet van jobcoaching is maatwerk. Op basis van de individuele situatie wordt de duur en de omvang van de inzet van de jobcoach bepaald.

Artikel 18 No-riskpolis

De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). De no-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een no-risk polis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b Participatiewet).

De no-riskpolis is een verzekering waarbij de werkgever bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie in aanmerking komt voor de no-riskpolis.

Voorwaarden

In het eerste lid is opgenomen wanneer een werkgever in aanmerking komt voor een no-riskpolis. Er is voor gekozen om de mogelijkheid tot inzet van een no-riskpolis te beperken voor arbeidsovereenkomsten die minimaal 6 maanden duren.

Voorts is voor inzet van de no-riskpolis vereist dat de werknemer behoort tot de doelgroep (zie artikel 1 van deze verordening) en hij een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van hem de werkgever een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet ontvangt. Ook ligt voor de hand dat de werknemer zijn woonplaats moet hebben binnen de gemeente.

Hoogte vergoeding

De no-riskpolis vergoedt:

  • -

    het loon van de werknemer tot 120% van het minimumloon;

  • -

    15% boven de dekking voor extra werkgeverslasten.

Duur no-riskpolis

Het college vergoedt de no-riskpolis tot 12 maanden na indiensttreding van de werknemer bij de werkgever. Na twee jaar is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verantwoordelijk

De no-riskpolis kan maximaal voor de duur van twee jaar worden ingezet. Nadat betrokkene twee jaar zelfstandig het minimumloon heeft verdiend, dus zonder loonkostensubsidie, gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis over naar Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en kan artikel 29b van de Ziektewet van toepassing zijn.

Artikel 19 Indiensttredingssubsidie

Als werkgevers iemand met een afstand tot de arbeidsmarkt en een lage loonwaarde in dienst nemen dan kunnen ze periodiek loonkostensubsidie krijgen volgens artikel 20 van deze verordening.

Er zijn ook situaties waarbij de werknemer formeel wel een normale loonwaarde heeft maar waarbij de werkgever toch extra kosten moet maken om deze loonwaarde te realiseren of risico’s loopt omdat de werknemer bijvoorbeeld een grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Voor deze situaties is de indiensttredingssubsidie bedoeld. Er mag geen verdringing optreden bij de toekenning van de indiensttredingssubsidie, het moet dus gaan om aannemelijke extra kosten die de werkgever heeft.

Artikel 20 Loonkostensubsidie

Het college kan op verzoek of ambtshalve vaststellen wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet die mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben en van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet).

Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk bij:

  • ·

    personen die algemene bijstand ontvangen;

  • ·

    personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;

  • ·

    personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;

  • ·

    personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en

  • ·

    personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Bij de vaststelling of iemand behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie kan het college zich laten adviseren. Het college draagt dan de personen voor die zouden kunnen behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie. Op basis van het advies beslist het college of iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies, kan besloten worden het advies niet te volgen.

Heeft het college vastgesteld dat een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en is een werkgever voornemens met die persoon een dienstbetrekking aan te gaan, dan moet het college in beginsel de loonwaarde van die persoon vaststellen (artikel 10d, eerste lid, Participatiewet).

De loonwaarde is een vastgesteld percentage van het rechtens geldende loon voor de door een persoon uit de doelgroep loonkostensubsidie verrichte arbeid in een functie. De loonwaarde wordt vastgesteld naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. (artikel 6, eerste lid, onderdeel g, van de Participatiewet)

De wijze van bepalen van de loonwaarde wordt in regionaal verband overlegd. Op basis van een Algemene maatregel van bestuur (Amvb) van december 2014 vanuit het ministerie zal in de arbeidsmarktregio een keuze worden gemaakt voor de methode van loonwaardebepaling. Dit wordt door de gemeente Elburg is de keuze meegenomen. De gemeente Elburg kiest in elk geval voor een betrouwbare en door het ministerie erkende methode die de competenties van de werknemer of potentiële werknemer meet. Het systeem dient aan te sluiten bij functies en arbeidsomstandigheden aan de onderkant van de arbeidsmarkt. De definitieve bepaling van de loonwaarde vindt eerst plaats na bedrijfsbezoek. De theoretische meting wordt geverifieerd aan de praktijk en/of beoogde werkplek.

De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen. Het is niet toegestaan om een subsidieplafond in te stellen. In artikel 10d Participatiewet is bepaald dat als een werkgever een dienstbetrekking aangaat met iemand uit de doelgroep loonkostensubsidie, het college deze subsidie moet verstrekken.

De loonkostensubsidie zoals beschreven in deze verordening kan uitsluitend worden ingezet voor mensen met een arbeidsbeperking. Deze nieuwe vorm van loonkostensubsidie is niet per definitie tijdelijk, maar kan indien nodig voor een langere periode worden ingezet. Met dit instrument compenseert de gemeente werkgevers voor de verminderde productiviteit van de werknemer.

Artikel 21 Inkomstenvrijlating

Inkomstenvrijlating is van toepassing conform artikel 31 van de Participatiewet.

Artikel 22 Premies

Artikel 22 biedt de mogelijkheid om uitkeringsgerechtigden een premie toe te kennen.

In lid 2 wordt de uitsplitsing gemaakt. Als algemene voorwaarde geldt dat de cliënt niet direct bemiddelbaar mag zijn (tenzij dit is na het doorlopen van het traject waarvoor de premie wordt overwogen).Reden hiervan is dat het kortdurend ontvangen van een uitkering niet beloond mag worden met een premie, zeker in geval er geen afstand tot de arbeidsmarkt is. Het “niet direct bemiddelbaar” zijn is echter moeilijk te meten. Voorheen werden personen door het UWV ingedeeld in route A of route B, maar dat is nu niet meer aan de orde. Als criterium stellen we daarom dat er een re-integratie instrument moet zijn ingezet alvorens de uitstroom plaats vindt.

In dit artikel is differentiatie aangebracht in de hoogte van de premie. Er is onderscheid gemaakt in premies voor een echtpaar, een alleenstaande ouder of een alleenstaande. De premie kan pas worden aangevraagd en uitbetaald nadat de gewezen uitkeringsgerechtigde 6 maanden onafhankelijk van bijstand is geweest.

Er wordt ook een beloning ingezet voor het gedurende 6 maanden deelnemen aan een werkstage of gedurende 12 maandendeelnemen aan (sociale) activering.

Daarnaast kennen we een premie voor een participatieplaats.

De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, van de Participatiewet). De premie wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag.

Daarnaast moet bij het bepalen van de hoogte van de premie ook de risico's van de armoedeval worden betrokken. Er is gekozen voor een premie van telkens € 100,- per zes maanden.

Voor alle premies geldt de toets of de uitkeringsgerechtigde voldoende getracht heeft algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Dit kan getoetst worden door te bezien of er een maatregel is opgelegd vanwege het onvoldoende meewerken aan de arbeidsplicht of niet.

Artikel 23 Overige vergoedingen

Het college kan ter stimulering van de arbeidsinschakeling diverse kosten vergoeden die aan deze arbeidsinschakeling bijdragen. In dit artikel zijn enkele kostensoorten genoemd. Ook vergoedingen aan de werkgever voor aanpassingen van de werkplek kunnen hieronder vallen. Het ligt voor de hand – waar mogelijk- om eerst een beroep te doen op de werkgever voor werkbenodigdheden. In dit artikel gaat het niet om een limitatieve opsomming.

De hoogte van de vergoeding wordt bepaald op basis van noodzakelijkheid. De hoogte van de vergoeding voor reiskosten is gelijk aan de kosten van het OV of de hoogte van te vergoeden reiskosten in het kader van de bijzondere bijstand. De vergoedingen in dit artikel kunnen ook worden ingezet voor inburgeraars

Artikel 24 Individuele studietoeslag

De invoeringswet Participatiewet introduceert een studieregeling in de Participatiewet: de individuele studietoeslag. Hiermee krijgt het college de mogelijkheid mensen, van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen, een individuele studietoeslag te verstrekken als ze studeren. Het afronden van een studie versterkt de positie op de arbeidsmarkt. Een diploma is een bewijs tegenover werkgevers dat iemand gemotiveerd is en veel in zijn mars heeft.

Mensen met een arbeidshandicap hebben volgens de regering een extra steuntje in de rug nodig als het gaat om studeren. Voor hen is de drempel om te lenen een stuk hoger, omdat de kans op een baan later lager is. Een studieregeling stimuleert mensen om toch de stap te zetten om naar school te gaan of een studie te gaan volgen. Ook biedt het een financiële compensatie voor het feit dat het voor deze groep vaak moeilijk is om de studie te combineren met een bijbaan (TK 2013-2014, 33 161, nr. 125, p.2).

De individuele studietoeslag moet worden aangemerkt als een vorm van bijzondere bijstand (artikel 5, onderdeel d, van de Participatiewet). De individuele studietoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor mensen van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen.

De Invoeringswet Participatiewet legt de gemeenteraad de verplichting op in een verordening regels te stellen over het verlenen van een individuele studietoeslag. Deze verordeningsopdracht is neergelegd in artikel 8, eerste lid, onderdeel c van de Participatiewet. De regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de hoogte en de frequentie van de betaling van de individuele studietoeslag (artikel 8, derde lid van de Participatiewet).

Doelgroep

In artikel 36b, eerste lid van de Participatiewet is omschreven wie tot de doelgroep wordt gerekend,

Deze afbakening geldt als geheel, zodat aan elke voorwaarde moet zijn voldaan. Beschikt iemand bijv. over meer vermogen dan het in artikel 34 van de Participatiewet vrij gelaten vermogen, dan voldoet hij dus niet aan alle voorwaarden en behoort daarmee niet tot de doelgroep.

Bij de vaststelling van deze verordening is in de wet nog expliciet opgenomen dat iemand niet in staat moet zijn om met voltijdse arbeid het minimumloon te verdienen. Inmiddels is een amendement aangenomen en heeft de staatssecretaris toegezegd voor de inwerkingtreding van de Participatiewet bepalingen in de wet op te nemen, waarbij ook rekening gehouden wordt met personen met een medische urenbeperking. De exacte uitwerking in de wet is op dit moment nog onbekend. Door de huidige omschrijving in artikel 3 en de verwijzing van de wet is geregeld dat deze verordening te allen tijde aansluit op de bepalingen in de wet.

Indienen verzoek

In de wet is vastgelegd dat een persoon een verzoek tot verlening van een individuele studietoeslag kan indienen.

Om onduidelijkheid te voorkomen over de wijze waarop het verzoek moet worden ingediend, bepaalt artikel 2, eerste lid, van deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het college ter beschikking gesteld formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid van de Awb).

De aanspraak op een individuele studietoeslag ontstaat niet eerder dan op de datum van aanvraag.

Op deze wijze kan het college de actuele situatie onderzoeken en daarmee beoordelen of aan alle gestelde voorwaarden wordt voldaan.

Advies over oordeel verdienen wettelijk minimumloon

Artikel 36b, eerste lid van de Participatiewet regelt in welke gevallen het college op verzoek van een persoon, gelet op diens individuele omstandigheden, een individuele toeslag kan verlenen. In de algemene inleiding is op de doelgroep nader ingegaan.

Als het college op basis van overgelegde stukken of uit bij de gemeente al bekende informatie al kan bepalen dat een persoon tot de doelgroep behoort, is een aanvullend of extern onderzoek niet noodzakelijk. In sommige gevallen is het inwinnen van een extern advies gewenst. Dit artikel biedt hiervoor de basis.

Aanspraak op individuele studietoeslag

Een persoon kan slechts eenmaal binnen een studiejaar in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag. Voor de begripsbepaling is aangesloten bij het gebruikelijke studiejaar, dat loopt van 1 augustus tot 1 augustus

Hoogte van de individuele studietoeslag

Hierbij wordt de studietoeslag per persoon die voldoet aan de voorwaarden toegekend. De toeslag bedraagt € 1.200,00 per studiejaar. Wanneer het studiejaar bij de aanvraag al gedeeltelijk is verstreken dan bestaat er – mits aan de voorwaarden wordt voldaan – aanspraak op de toeslag naar rato.

Deze omrekening naar rato wordt niet gedaan bij beëindiging van de toeslag. Wanneer iemand recht heeft per 1 augustus en vervolgens stopt met zijn studie wordt niet teruggevorderd. Twee maal per jaar namelijk op 1 augustus en op 1 februari wordt beoordeeld of een persoon aan de voorwaarden voldoet.

De hoogte van de individuele studietoeslag is niet in de Participatiewet voorgeschreven. Het UWV hanteert als norm 25% van het minimumjeugdloon. In den lande komen verschillende bedragen voor, variërend van € 68,00 tot € 375,00 per maand.

Voor het bepalen van de hoogte van de individuele studietoeslag is gezocht naar een bedrag dat een substantiële bijdrage vormt, maar niet buitenproportioneel is. Wanneer we kijken naar de bandbreedte van de bijstandsnorm dan loopt dit op dit moment van ongeveer € 235 (voor een thuiswonende jongere van 18 tot en met 20 jaar) tot ongeveer € 680 (voor een uitwonende alleenstaande schoolverlater van 23 jaar of ouder).

Om de administratieve lasten te beperken wordt gekozen voor een vast jaarbedrag en geen percentage van bijvoorbeeld de uitkeringsnorm of het minimumloon. Het substantiële bedrag hebben wij gevonden door driemaal de individuele inkomenstoeslag te nemen voor een alleenstaande en dit naar boven af te ronden op een honderdtal.

Is sprake van gehuwden die allebei afzonderlijk voldoen aan de voorwaarden voor een individuele studietoeslag, dan komen zij afzonderlijk in aanmerking voor de toeslag.

In het derde lid is een indexeringsbepaling opgenomen. Deze bepaling voorkomt dat de verordening telkens opnieuw moet worden vastgesteld, enkel voor indexatie van de bedragen.

Betalingsfrequentie

Nadat positief op het verzoek om een individuele studietoeslag is beslist, wordt het in artikel 5 genoemde bedrag halfjaarlijks uitbetaald. Dit gebeurt gewoonlijk in september en maart. De toeslag betreft eenmalige bijzondere bijstand. Eenmalige bijzondere bijstand is onbelast en de toeslag heeft daardoor geen gevolgen voor andere inkomensafhankelijke toeslagen zoals huurtoeslag en zorgtoeslag.

Doorgaans kan een persoon ook tussentijds starten met een opleiding. Voor de beoordeling of hij in aanmerking komt voor een individuele studietoeslag wordt de situatie op de datum van de aanvraag beoordeeld (artikel 36b, eerste lid van de Participatiewet). Om die reden is in het tweede lid van dit artikel van de verordening geregeld dat voordat tot een tweede uitbetaling wordt overgegaan, onderzocht wordt of de persoon in kwestie nog voldoet aan de voorwaarden van artikel 36b, eerste lid van de Participatiewet.

Artikel 25 Inhoud van een tegenprestatie

Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen.

Artikel 25 van deze verordening stelt voorwaarden ten aanzien van de inhoud van de tegenprestatie. Het college dient maatwerk toe te passen bij het opdragen van een tegenprestatie. Rekening moet worden gehouden met de individuele omstandigheden van belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding, werkervaring en andere relevante persoonlijke omstandigheden. De werkzaamheden worden immers opgedragen ‘naar vermogen’. Het is dus van belang dat belanghebbende ook in staat is de werkzaamheden te verrichten (zie Rechtbank Zeeland-WestBrabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171).

Als het college een tegenprestatie vraagt van belanghebbende, moet het een duidelijke omschrijving geven van de te verrichten werkzaamheden. Het moet voor een belanghebbende immers duidelijk zijn welke tegenprestatie van hem wordt verwacht (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171).

Additionele onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden In artikel 3, eerste lid, van deze verordening is bepaald dat de tegenprestatie onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden betreffen die additioneel van aard zijn. De maatschappelijk nuttige werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie dienen zich te onderscheiden van werkzaamheden die door de reguliere arbeidsmarkt verricht worden. Het onderscheid tussen betaalde en onbetaalde werkzaamheden is afhankelijk van onder meer economische factoren en van keuzes die mede op basis daarvan door het bedrijfsleven en/of de overheid worden gemaakt (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 30).

Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden voldoen aan de in artikel 25 eerste lid, van deze verordening genoemde voorwaarden. Dit betekent dat de als tegenprestatie in te zetten werkzaamheid:

  • a.

    naar zijn aard niet is gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt;

  • b.

    niet is bedoeld als re-integratie-instrument;

  • c.

    wordt verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin deze worden verricht; en

  • d.

    niet leidt tot verdringing.

Deze voorwaarden zijn gebaseerd op de belangrijkste kenmerken van de tegenprestatie die volgen uit de parlementaire geschiedenis (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 14).

Samenwerking met maatschappelijke organisaties:

De gemeente kan voor het werven van maatschappelijk nuttige werkzaamheden samenwerken met maatschappelijke organisaties zoals: welzijnsinstellingen, vrijwilligerswerkorganisaties, buurthuizen en/of sportvoorzieningen. Om ervoor te zorgen dat voldoende maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn, is het van belang dat contacten worden onderhouden met maatschappelijke organisaties. Een vrijwilligersvacaturebank bij een vrijwilligerscentrale kan een belangrijk hulpmiddel zijn om het aanbod van maatschappelijk nuttige werkzaamheden te bepalen.

Tegenprestatie mag niet leiden tot verdringing

De tegenprestatie mag niet worden ingezet in het kader van de re-integratie. De tegenprestatie mag bovendien niet direct gericht zijn op toeleiding naar de arbeidsmarkt en is dan ook niet bedoeld als re-integratie-instrument. Het betreffen werkzaamheden die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Reguliere werkzaamheden kunnen daarom niet als tegenprestatie worden ingezet. De tegenprestatie mag het accepteren van passende arbeid of van re-integratie-inspanningen niet belemmeren. Het uitgangspunt werk boven uitkering staat voorop. Dit volgt uit artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet en de parlementaire geschiedenis (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 14).

Artikel 26 Het opdragen van een tegenprestatie

Het college heeft beleidsvrijheid om een tegenprestatie op te leggen. Het college bepaalt uiteindelijk of, en zo ja welke tegenprestatie wordt opgedragen. Tegen een besluit tot het opdragen van een tegenprestatie kan bezwaar en beroep worden aangetekend (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 49).

Tegenprestatie opdragen aan personen met lange afstand tot arbeidsmarkt

De gemeenteraad kiest er in deze verordening voor te bepalen dat het college een tegenprestatie in beginsel uitsluitend kan opdragen aan een belanghebbende die een grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Dit impliceert dat aan belanghebbenden die een korte afstand tot de arbeidsmarkt hebben geen tegenprestatie wordt opgedragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (zie hierover de toelichting bij artikel 26 tweede lid, onder de kop “ Belanghebbende met een korte afstand tot de arbeidsmarkt”). Zie artikel 1 van deze verordening voor de begrippen korte en grote afstand tot de arbeidsmarkt.

Hiervoor is gekozen opdat personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt zich volledig kunnen richten op de arbeidsplicht en de re-integratieplicht, zoals het naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen. Bij personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt kan redelijkerwijs worden verwacht dat hun inspanningen eerder zullen leiden tot uitstroom. Daarom wordt in beginsel aan personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt geen tegenprestatie opgedragen. De tegenprestatie mag immers het accepteren van passende arbeid of van re-integratie-inspanningen niet belemmeren aangezien werk boven uitkering als uitgangspunt geldt. Aan personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt kan het college wel een tegenprestatie opdragen.

Belanghebbende met een korte afstand tot de arbeidsmarkt

Artikel 26, tweede lid, van deze verordening bepaalt dat het college een belanghebbende met een korte afstand tot de arbeidsmarkt een tegenprestatie kan opdragen als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie waarin geen re-integratieactiviteiten worden verricht door belanghebbende en het verrichten van re- integratieactiviteiten op korte termijn redelijkerwijs niet kan worden verwacht. In dat geval bestaat er ruimte een tegenprestatie op te dragen.

Geen tegenprestatie

Indien daarvoor dringende redenen - zoals zorgtaken - aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet). De verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie is niet van toepassing op een belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 9, vijfde lid, van de Participatiewet)

De verplichting tot tegenprestatie is niet van toepassing op een alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet.

Weigering tegenprestatie

Het college dient bij weigering van belanghebbende om de tegenprestatie te verrichten, op basis van het individuele geval de hoogte en de duur van de op te leggen maatregel te bepalen (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 29). Dit is geregeld in de Afstemmingsverordening.

Factoren opdragen tegenprestatie

In artikel 26, derde lid, van deze verordening is neergelegd met welke factoren het college rekening moet houden bij het opdragen van een tegenprestatie. Deze factoren worden hierna toegelicht.

Factor: tegenprestatie ‘naar vermogen’

De werkzaamheden die als tegenprestatie ingezet worden, moeten naar vermogen door een belanghebbende verricht kunnen worden. De term ‘naar vermogen’ heeft betrekking op de mogelijkheden waarover een belanghebbende beschikt om deze werkzaamheden te verrichten. Immers, niet alle onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden kunnen worden opgedragen aan elke uitkeringsgerechtigde (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 30).

Factor: persoonlijke situatie en individuele omstandigheden belanghebbende

Bij het opdragen van de tegenprestatie houdt het college rekening met de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding en werkervaring (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171). Hierbij wordt rekening gehouden met het fysieke en psychische vermogen van een belanghebbende. Bij het opdragen van de tegenprestatie dient het college maatwerk te leveren.

Voorts wordt bij opdragen van een tegenprestatie rekening gehouden met praktische omstandigheden zoals reistijd, beschikbaarheid van kinderopvang en/of belanghebbende al maatschappelijke activiteiten verricht.

Factor: persoonlijke wensen en kwaliteiten belanghebbende

Bij het opleggen van de verplichting tot tegenprestatie houdt het college rekening met de persoonlijke wensen en kwaliteiten van belanghebbende. De regering vindt het immers belangrijk dat een belanghebbende invloed heeft op de keuze van de activiteiten (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 47). Belanghebbende kan zelf ideeën aandragen voor de als tegenprestatie te verrichten werkzaamheden. Het college kan in beleidsregels bepalen wanneer een belanghebbende zijn keuze voor het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteit kenbaar maakt aan het college. Het college beoordeelt de door belanghebbende zelf aangedragen ideeën en kan besluiten om het voorstel van belanghebbende over te nemen en die werkzaamheden in te zetten als tegenprestatie. Uiteraard moet die werkzaamheid voldoen aan het bepaalde bij of krachtens artikel 3 van deze verordening en moet die werkzaamheid beschikbaar zijn. Het college is niet gehouden te voldoen aan de wensen van een belanghebbende, maar moet deze wel in de beoordeling meenemen. Draagt belanghebbende geen ideeën aan, dan legt het college belanghebbende een lijst met keuzemogelijkheden voor van maatschappelijk nuttige werkzaamheden die voorhanden zijn. Als belanghebbende geen voorkeur kenbaar maakt of er geen keuzemogelijkheid is, legt het college een werkzaamheid op. Het is immers aan het college, en niet aan een belanghebbende, een tegenprestatie op te dragen aan belanghebbende.

Factor: maatschappelijke activiteiten en vrijwilligerswerk door belanghebbende

Het college houdt er bij het opdragen van de plicht tot tegenprestatie rekening met het eventuele gegeven dat een belanghebbende al maatschappelijk actief is (TK 2013-2014, 33 801, nr. 24, p. 6). Indien een belanghebbende al een maatschappelijke activiteit verricht, kan het college in bepaalde gevallen besluiten deze maatschappelijke activiteit aan te merken als tegenprestatie. Ook kan de omstandigheid dat een belanghebbende maatschappelijke activiteit verricht, ertoe leiden dat hiermee rekening wordt gehouden bij het vaststellen van de tegenprestatie, met name de duur en de omvang van de tegenprestatie. Een voorbeeld van maatschappelijke activiteiten zijn: de zorg voor een ouder of een gehandicapt kind. Het college beoordeelt de maatschappelijke activiteiten en houdt daarbij rekening met de duur en omvang daarvan.

Dit geldt ook voor het verrichten van vrijwilligerswerk. Het college kan ook besluiten vrijwilligerswerk voor een aantal uren aan te merken als tegenprestatie. Hierbij moet wel rekening worden gehouden met de minimale en maximale duur van de tegenprestatie zoals neergelegd in artikel 5 van deze verordening. Hierbij kan ook de aard van het vrijwilligerswerk een rol spelen.

Omdat vrijwilligerswerk veelzijdig van aard is, is geen begripsopmschrijving opgenomen.

Artikel 27 Duur en omvang van een tegenprestatie

Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen.

Artikel 27 van deze verordening stelt voorwaarden ten aanzien van de duur en omvang van de tegenprestatie.

Individuele omstandigheden

Het college beoordeelt op basis van de individuele omstandigheden van een belanghebbende de omvang en de duur van de tegenprestatie. De omvang van de werkzaamheden en de duur in de tijd dienen in de regel beperkt te zijn. Dat betekent dat het college steeds een afweging maakt op basis van de situatie in welke mate een tegenprestatie van een belanghebbende verlangd kan worden (TK 2013-2014, 33 801, nr. 30).

Maximale duur tegenprestatie in dagen

Artikel 27, eerste lid, regelt dat de tegenprestatie wordt ingezet voor een maximale duur. De tegenprestatie kan worden opgedragen voor de maximale duur van 6 maanden.. Uit het onderzoeksrapport “Voor wat hoort wat” blijkt dat bij ongeveer de helft van de gemeenten die de tegenprestatie uitvoeren de gemiddelde duur korter is dan een half jaar en bij iets minder dan de helft is de gemiddelde duur meer dan een half jaar. Het is van belang dat de duur beperkt is. Het opdragen van de tegenprestatie tot aan het einde van de uitkering is in ieder geval niet beperkt in duur en in omvang.

Maximale duur tegenprestatie in uren

Artikel 5, tweede lid, regelt dat de tegenprestatie wordt ingezet voor een maximaal aantal uren per week. De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal 16 uren per week.Voor het maximaal aantal uren is gekozen om de tegenprestatie van relatief geringe omvang te laten zijn.

Uit jurisprudentie blijkt dat een aanbod van het college om voor 32 uur per week werkzaamheden te verrichten in ieder geval niet kan worden aangemerkt als een tegenprestatie (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171). Om deze reden dient de tegenprestatie relatief gering in omvang en duur te zijn.

Artikel 27, derde lid, regelt dat het opdragen van een tegenprestatie binnen een periode 12 maanden maximaal 3 maal kan worden opgedragen en omvat in die periode ten hoogste 80 dagen. Het gaat hierbij om een aaneengesloten periode van twaalf maanden. Deze bepaling waarborgt dat de tegenprestatie relatief gering wordt ingezet. De tegenprestatie dient immers niet in de weg te staan aan de re-integratie van een belanghebbende. Bovendien is het verstandig de tegenprestatie relatief gering in omvang en duur in te zetten om aan de veilige kant van de internationale bepalingen met betrekking tot het verbod op dwangarbeid en verplichte arbeid te blijven (artikel 4 EVRM). Het is daarom onwenselijk om een belanghebbende vaker dan driemaal per periode van twaalf maanden in te zetten. Daarbij geldt bovendien dat de tegenprestatie in die periode in totaal slechts voor ten hoogste 40 dagen kan worden ingezet.

Artikel 28 Mantelzorg

Artikel 28 van de verordening bepaalt dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien een belanghebbende mantelzorg verricht en het college het verrichten hiervan redelijkerwijs noodzakelijk vindt. De regering heeft deze mogelijkheid uitdrukkelijk benoemd in de nota van wijziging met betrekking tot de Wet maatregelen WWB (TK 2013-2014, 33 801, nr. 24, p. 6). Of sprake is van mantelzorg wordt getoetst aan de criteria van het begrip mantelzorg zoals neergelegd in artikel 1 van deze verordening. Verricht een belanghebbende mantelzorg in de zin van deze verordening en is het verrichten van mantelzorg volgens het college redelijkerwijs noodzakelijk, dan draagt het college een belanghebbende geen tegenprestatie op.

Artikel 29 Geen werkzaamheden voorhanden

Artikel 29, eerste lid, van deze verordening bepaalt dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn. De Participatiewet verplicht gemeenten niet om buiten de eigen gemeentegrens een tegenprestatie te laten verrichten (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 51). In deze verordening is ervoor gekozen om deze beperking niet op te nemen. Indien het college besluit geen tegenprestatie op te leggen omdat geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn, wordt binnen zes maanden een heronderzoek uitgevoerd om te beoordelen of op dat moment wel maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn. Dit is geregeld in artikel 29, tweede lid, van deze verordening.

Artikel 30 Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 31 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 32 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting.