Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Overijssel

Verordening voor de fysieke leefomgeving

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieOverijssel
OrganisatietypeProvincie
Officiële naam regelingVerordening voor de fysieke leefomgeving
CiteertitelVerordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel
Vastgesteld doorprovinciale staten
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Het besluit de kaart Brucht te laten vervallen is genomen door GS d.d. 20 mei 2008, kenmerk 2008/653771, terugwerkende kracht tot 1 januari 2007.

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 16-4-2008

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Provinciaal Blad 2008-38

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend.

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

04-06-200801-09-2009hoofdstuk 2 en bijlage 2

16-04-2008

Provinciaal Blad 2008-38

-
01-01-200703-06-2008hoofdstuk 3, 4, 5 en 8

13-09-2006

Provinciaal Blad 2006-131

-
01-04-200631-12-2006hoofdstuk 2 en 8, artikel 6.2 en 7.1

15-03-2006

Provinciaal Blad 2006-50 en Provinciaal Blad 2006-53

-
01-01-200631-03-2006nieuwe regeling

07-12-2005

Provinciaal Blad 2005-97

-

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening voor de fysieke leefomgeving

 

 

Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 2. Gebiedsaanwijzing

Paragraaf 1. Grondwaterbeschermingsgebieden

Subparagraaf 1a. Algemeen

Artikel 2.1. Begripsbepalingen

  • In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning: gebieden als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer;

  • b.

    betrokken grondwateronttrekker: de houder van een inrichting als bedoeld in artikel 15.34, tweede lid, van de Wet milieubeheer, in wiens belang het betreffende gebied wordt beschermd;

  • c.

    inspecteur: inspecteur als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;

  • d.

    inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.

Artikel 2.2 Gebiedsaanwijzing

  • 1.

    Als milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning worden aangewezen de gebieden die zijn aangegeven op de kaarten in bijlage 2.

  • 2.

    Een milieubeschermingsgebied met de functie waterwinning kan bestaan uit verschillende zones, die als zodanig zijn aangewezen op de kaarten, als bedoeld in het eerste lid:

    • a.

      waterwingebied;

    • b.

      grondwaterbeschermingsgebied;

    • c.

      boringsvrije zone.

Artikel 2.3. Bevoegdheden Gedeputeerde Staten

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen de grenzen van de gebieden, als bedoeld in artikel 2.2 wijzigen als er sprake is van: 4

    • a.

      wijzigingen op perceelsniveau;

    • b.

      verkleining of opheffing van een gebied bij (gedeeltelijke) sluiting van een drinkwaterwinning;

    • c.

      verkleining van een gebied bij voorzienbare sluiting van een drinkwaterwinning;

    • d.

      vergroting van een gebied als gevolg van uitbreiding van de vergunde capaciteit van een drinkwaterwinning met maximaal 1 miljoen m3 grondwater;

  • 2.

    In aanvulling op artikel 1.4 van de Wet milieubeheer worden eigenaren en gebruikers van de betreffende gronden in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze naar voren te brengen en de grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen over een grenswijziging als bedoeld in het eerste lid.5

  • 3.

    Gedeputeerde Staten duiden de waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, onder a en b, op afdoende wijze aan door middel van borden.6

  • 4.

    Op de datum van inwerkingtreding van een wijziging van deze verordening betreffende verkleining of opheffing van een gebied als bedoeld in artikel 2.2, vervallen van rechtswege de daarop betrekking hebbende algemene regels op basis van de verordening alsmede de verleende ontheffingen, welke op de wijziging betrekking hebben, tenzij Gedeputeerde Staten anders bepalen. 7

Subparagraaf 1b. Inrichtingen

Artikel 2.4 Rechtstreeks werkende regels en instructieregels

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen als bedoeld in artikel 1.2, zesde en zevende lid van de Wet milieubeheer. 9

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen als bedoeld in artikel 8.46 van de Wet milieubeheer. 10

  • 3.

    Alvorens Gedeputeerde Staten gebruik maken van een in het eerste en tweede lid gegeven bevoegdheid, kunnen zij de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving, de betrokken grondwateronttrekker en burgemeester en wethouders van betrokken gemeenten in de gelegenheid stellen advies uit te brengen. 11

Subparagraaf 1c. Activiteiten buiten inrichtingen

Artikel 2.5. Zorgplichtbepaling

12

Ieder die in een milieubeschermingsgebied met de functie waterwinning gedragingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat daardoor het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning kan worden geschaad, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die schade te voorkomen. Indien die schade niet kan worden voorkomen moet hij deze zoveel mogelijk beperken en ongedaan maken.

Artikel 2.6 Verboden in waterwingebieden

  • Het is in waterwingebieden verboden om buiten inrichtingen:

  • a.

    schadelijke stoffen op of in de bodem te brengen, te hebben, te gebruiken of te vervoeren; onder schadelijke stoffen wordt in ieder geval begrepen aardolieproducten, bestrijdingsmiddelen, meststoffen, verontreinigde grond, verontreinigde baggerspecie, verontreinigde bouwstoffen, afvalwater, koelwater, overige vloeistoffen en afvalstoffen.

  • b.

    constructies of werken van welke aard dan ook op of in de bodem tot stand te brengen, uit te voeren, te hebben, te gebruiken, te wijzigen, of uit te breiden als daarmee verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen ontstaat of kan ontstaan; onder constructies of werken wordt in ieder geval begrepen leidingen, installaties, opslagreservoirs, mechanische ingrepen, begraafplaatsen en terreinen voor het uitstrooien van as, wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer, spoorwegen en waterwegen, recreatieve voorzieningen, gebouwen en bodemenergiesystemen.

Artikel 2.7. Vrijstellingen

  • 1.

    De in artikel 2.6 gestelde verboden gelden niet voor waterwingebieden waarvoor de grondwateronttrekker, in wiens belang het gebied wordt beschermd, een beheerplan heeft opgesteld dat is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten. In het beheerplan wordt ten minste aangegeven op welke wijze het waterwingebied is of wordt ingericht en beheerd.14

  • 2.

    Het in artikel 2.6 onder a. gestelde verbod geldt niet voor: 15

    • a.

      het voorhanden hebben, gebruiken en vervoeren van schadelijke stoffen voor de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover deze stoffen daarvoor redelijkerwijs noodzakelijk zijn;

    • b.

      geringe hoeveelheden schadelijke stoffen, niet zijnde bestrijdingsmiddelen in en bij bestaande woningen en andere gebouden, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen weersinvloeden.

    • c.

      schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen of bromfietsen;

    • d.

      het verspreiden van wegenzout ter bestrijding van gladheid van wegen;

    • e.

      het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijk gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen weersinvloeden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat.

  • 3.

    Het in artikel 2.6 onder b. gestelde verbod geldt niet voor: 16

    • a.

      het hebben of gebruiken van constructies of werken die op het tijdstip van aanwijzing van een gebied als waterwingebied bestonden of in aanleg waren;

    • b.

      het wijzigen of uitbreiden van die constructies of werken, voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat dit geen nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

  • 4.

    De in artikel 2.6. gestelde verboden gelden niet voor: 17

    • a.

      werkzaamheden ten behoeve van een grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd;

    • b.

      werkzaamheden ten behoeve van een grondwateronttrekking indien Gedeputeerde Staten daarvoor, op grond van de Grondwaterwet, vergunning hebben verleend;

    • c.

      werkzaamheden ten behoeve van een ontgronding indien Gedeputeerde Staten daarvoor, op grond van de Ontgrondingenwet, vergunning hebben verleend;

    • d.

      werkzaamheden ten behoeve van onderzoek naar of sanering van de bodem, indien Gedeputeerde Staten daarvoro, in het akder van de Wet Bodembescherming, opdracht of toestemming hebben gegeven.

Artikel 2.8. Verboden in grondwaterbeschermingsgebieden

  • 1.

    Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden buiten inrichtingen grote en grootschalige projecten tot stand te brengen of te wijzigen, indien daarmee het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning kan worden geschaad.

  • 2.

    Onder projecten, als bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval verstaan grote en grootschalige:

    • a.

      dag- of verblijfsrecreatie;

    • b.

      woningbouw;

    • c.

      stedenbouw;

    • d.

      wegen, waterwegen, spoorwegen en parkeergelegenheden;

    • e.

      bedrijventerreinen;

    • f.

      buisleidingen voor kerosine, olie of chemicaliën.

Artikel 2.8. Instructieregels

19

Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen als bedoeld in artikel 8.46 van de Wet milieubeheer.

Artikel 2.9. Ontheffingen

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen zowel ambtshalve als op aanvraag ontheffing verlenen van de in de artikel 2.6 en 2.9 gestelde verboden. 21

  • 2.

    Een ontheffing van de in artikel 2.6 gestelde verboden kan slechts worden verleend:

  • a.

    voor activiteiten in verband met natuurontwikkeling

  • b.

    voor activiteiten in verband met extensieve recreatie en

  • c.

    in uitzonderlijke gevallen voor activiteiten van tijdelijke aard, voor maximaal 5 jaar, die van zwaarwegend maatschappelijk belang zijn en waarvoor geen alternatieven beschikbaar zijn

  • indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat deze activiteiten geen nadelige gevolgen hebben voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning en indien de grondwateronttrekker schriftelijk toestemming heeft gegeven voor het uitvoeren van de activiteiten.22

  • 3.

    Gedeputeerde Staten kunnen geen ontheffing verlenen ingeval het project, waarvoor ontheffing wordt aangevraagd, in strijd is met een vigerend en rechtsgeldig bestemmingsplan of met de krachtens zodanig plan gestelde eisen dan wel met het geldende provinciale milieubeleidsplan. 23

  • 4.

    Een ontheffing kan in het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing worden voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van dat belang. 24

  • 5.

    De ontheffing wordt geweigerd indien door het stellen van beperkingen of voorschriften niet voldoende kan worden tegemoet gekomen aan het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. 25

  • 6.

    Een ontheffing geldt voor degene aan wie zij is verleend en voor zijn rechtsopvolgers, tenzij bij de ontheffing anders is bepaald. 26

  • 7.

    In aanvulling op afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen Gedeputeerde Staten in de gelegenheid stellen advies uit te brengen met betrekking tot het ontwerp van de beschikking: 27

    • a.

      de inspecteur;

    • b.

      burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het betrokken project wordt uitgevoerd of uitgevoerd zal worden;

    • c.

      de betrokken grondwateronttrekker.

  • 8.

    Indien uit het oogpunt van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning redelijkerwijs geen zienswijzen zijn te verwachten, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van een beschikking als bedoeld in het eerste lid. Gedeputeerde Staten beslissen binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag. 28

  • 9.

    Ten behoeve van de ontheffingaanvraag wordt gebruikt gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens. 29

Artikel 2.10. Nadere regels

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen voor activiteiten buiten inrichtingen nadere regels stellen die nodig zijn ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer; 30

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen voor waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones verschillende regels stellen;31

  • 3.

    Tot de in het eerste lid bedoelde regels kunnen uitsluitend behoren:32

    • a.

      een verbod;

    • b.

      de gevallen van vrijstelling van een verbod;

    • c.

      algemene voorschriften, waartoe kan behoren de verplichting de voorgenomen activiteit te melden aan Gedeputeerde Staten of aan een door Gedeputeerde Staten aangewezen instantie.

  • 4.

    Alvorens Gedeputeerde Staten gebruik maken van een in het eerste lid gegeven bevoegdheid, kunnen zij de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving, de betrokken grondwateronttrekker en burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten in de gelegenheid stellen advies uit te brengen. 33

Paragraaf 2 Stiltegebieden

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 3. Bodem

Paragraaf 1. Bodemsanering

Artikel 3.1. Voorbereiding beschikkingen

  • 1.

    Op de voorbereiding van beschikkingen op grond van de artikelen 29, eerste lid, 37, eerste lid, en 39, tweede lid van de Wet bodembescherming is Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2.

    Indien kan worden aangenomen dat bij bodemsaneringen aan de in Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure geen behoefte bestaat, kunnen Gedeputeerde Staten op grond van door hen nader te stellen regels besluiten in die gevallen een verkorte procedure toe te passen.

Artikel 3.2. Nadere regels

36

Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels vaststellen betreffende:

  • a

    de gegevens die bij een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid van de Wet bodembescherming overgelegd moeten worden;

  • b

    de gegevens die in een saneringsplan als bedoeld in artikel 39, eerste lid van de Wet bodembescherming moeten worden opgenomen;

  • c

    de gegevens die in een evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39c van de Wet bodembescherming moeten worden opgenomen;

  • d

    de gegevens die in een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming moeten worden opgenomen;

  • e

    de wijze waarop de waterkwaliteitsbeheerder informatie moet verschaffen over de resultaten van door hem uitgevoerde saneringen en de besteding van de daarvoor aan hem toegekende gelden en

  • f

    de gegevens die in een saneringsplan van de waterkwaliteitsbeheerder als bedoeld in artikel 63e van de Wet bodembescherming moeten worden opgenomen.

Paragraaf 2. Ontgrondingen

Artikel 3.3. Vrijstelling vergunningplicht

  • 1. Geen vergunning als bedoeld in de Ontgrondingenwet is vereist voor ontgrondingen voor de navolgende werken of werkzaamheden:

  • het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van rijkswaterstaatswerken en werken door of op last van de provincie Overijssel; 38

  • het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van een werk, waarvan het oppervlak is vastgelegd op de plankaart van een onherroepelijk bestemmingsplan of van een onherroepelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarbij niet dieper wordt gegraven dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau; 39

  • het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van een werk door of in opdracht van gemeenten of waterschappen, met inbegrip van de aanleg van waterpartijen indien minder dan 10.000 m³ vaste stoffen uit een of meer waterpartijen wordt ontgraven, en waarbij niet dieper wordt gegraven dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau; 40

  • het aanleggen, onderhouden, verbreden of verdiepen van watergangen, voorzover deze een bodembreedte krijgen van niet meer dan 5 meter, en een diepte van niet meer dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau; 41

  • het aanleggen, verhogen, verzwaren of onderhouden van waterkeringen; 42

  • f.

  • het uitvoeren van werkgebonden ontgrondingen gericht op:

  • • beheer en onderhoud ten behoeve van de instandhouding van bestaande natuur, of

  • • het ontwikkelen van nieuwe natuur, mits per werk minder dan 10.000 m³ vaste stoffen wordt ontgraven en waarbij niet dieper wordt gegraven dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau, indien uitgevoerd door of in opdracht van een natuurbeherende instantie of op grond van een specifieke daartoe verleende overheidssubsidie;

  • de normale uitoefening van het landbouw-, tuinbouw-, of bosbouwbedrijf, alsmede het planten of rooien van bomen, struiken of andere gewassen; 44

  • het maken, onderhouden, wijzigen of opruimen van waterputten, reservoirs, bassins, vijvers en soortgelijke werken, mits die zijn gelegen bij woningen of op agrarische bedrijfserven en de inhoud ervan niet meer bedraagt dan 500 m³ vaste stoffen; 45

  • het doen van archeologische opgravingen op grond van een vergunning ingevolge de Monumentenwet; 46

  • het aanleggen of wijzigen van gronddepotplaatsen met inbegrip van het ontgraven van de humeuze bovenlaag, alsmede het opruimen binnen 5 jaar na vulling ervan, en het aanleggen of wijzigen daarvan met betrekking tot bodem- en onderwaterbodemsanering als bedoeld in artikel 4, onder c van de Ontgrondingenwet; 47

  • het aanleggen of wijzigen van buitenmaneges, mits niet groter dan 1.500 m² en niet gelegen in landschappelijk of natuurwetenschappelijk gevoelige gebieden, en mits daarbij uitsluitend sprake is van omwisseling van deklaag en onderliggend zand waarbij niet dieper wordt gegraven dan 1 meter beneden het oorspronkelijke niveau; 48

  • het maken, onderhouden, wijzigen of opruimen van bouwwerken, kelders en graven, het doen van grondboringen en sonderingen, en het leggen, plaatsen, onderhouden, wijzigen of opruimen van buizen, kabels, palen en soortgelijke werken. 49

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is voor de in dat lid genoemde ontgrondingen vergunning vereist als deze in hoofdzaak worden uitgevoerd om bodemmateriaal te verkrijgen.

  • 3.

    Indien bij een ontgronding als bedoeld in het eerste lid de te ontgraven hoeveelheid 10.000 m³ vaste stoffen of meer bedraagt, meldt de opdrachtgever van de ontgronding of de zakelijk of persoonlijk gerechtigde als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Ontgrondingenwet de voorgenomen ontgronding uiterlijk twee weken voor aanvang daarvan aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de wijze waarop de melding plaatsvindt en de gegevens die daarbij overlegd moeten worden.

Artikel 3.4. Winplaats

  • In aanvulling op het bepaalde in de artikelen 7c tot en met 7g van de Ontgrondingenwet, stellen Provinciale Staten een winplaats in het streekplan vast, indien:

  • a.

    een winplaats of uitbreiding ervan van essentiële betekenis is voor de provinciale bouwgrondstoffenvoorziening en

  • b.

    het betrokken gemeentebestuur niet bereid is planologische medewerking te verlenen.

Artikel 3.5. Verkorte procedure

  • 1.

    Op de voorbereiding van een beschikking als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Ontgrondingenwet voor ontgrondingen van eenvoudige aard is artikel 10, eerste tot en met derde lid van de Ontgrondingenwet niet van toepassing, indien daarbij andere belangen dan die van de aanvrager niet of nauwelijks zijn betrokken.

  • 2.

    Ontgrondingen van eenvoudige aard zijn:

    • a.

      ontgrondingen als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onder b en c, voorzover niet vrijgesteld en niet dieper dan 5 meter beneden het oorspronkelijk niveau uitgevoerd;

    • b.

      ontgrondingen als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onder c, voorzover het een niet vrijgestelde waterpartij betreft, die niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau wordt uitgevoerd;

    • c.

      watergangen als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onder d, voorzover niet vrijgesteld, met een omvang van 10.000 m³ vaste stoffen of meer en niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau uitgevoerd;

    • d.

      ontgrondingen als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onder f, voorzover gericht op de ontwikkeling van nieuwe natuur en niet vrijgesteld, waartoe een overheidssubsidie is verleend en die niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau wordt uitgevoerd, of – indien geen overheidssubsidie is verleend – tot een omvang van minder dan 10.000 m³ vaste stoffen;

    • e.

      ontgrondingen, niet vrijgesteld in artikel 3.3, eerste lid, onder g en h, met een omvang van minder dan 10.000 m³ vaste stoffen en niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau uitgevoerd.

  • 3.

    Ontgrondingen van eenvoudige aard zijn in geval van wijziging van een vergunning, ambtshalve of op verzoek, eveneens:

    • a.

      verlenging van de in de vergunningsvoorschriften gestelde geldigheidstermijn van de vergunning en de daarmee samenhangende termijnen;

    • b.

      wijziging van de tenaamstelling van de vergunning;

    • c.

      wijziging van de in de vergunningsvoorschriften vastgelegde zekerheidsstelling;

    • d.

      alle overige eenvoudige wijzigingen van de vergunningsvoorschriften.

  • 4.

    Ontgrondingen van eenvoudige aard is eveneens de intrekking van de vergunning op verzoek van de vergunninghouder.

  • 5.

    Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de voorbereiding van beschikkingen als bedoeld in het eerste lid.

Hoofdstuk 4. Water

Paragraaf 1. Grondwateronttrekking

51

Op grond van de Wet op de waterhuishouding moeten Provinciale Staten het strategische beleid voor het grondwaterbeheer – als onderdeel van het Waterhuishoudingsplan – vaststellen. De Grondwaterwet bevat een aantal delegatiebepalingen waaraan uitvoering is of wordt gegeven bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) danwel bij provinciale verordening. Op provinciaal niveau (Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten) gaat het om de volgende onderwerpen:

• de aanwijzing van de gevallen waarvoor de registratieplicht resp. de vergunningplicht niet geldt (artikelen 11 en 15) (Provinciale Staten);

• de wijze van meting en registratie bij de registratieplicht (artikel 12) (Gedeputeerde Staten);

• de aanwijzing van de gevallen waarop het instrument algemene regels van toepassing is (artikelen 15a en 15b) (Provinciale Staten);

• de bij de vergunningaanvraag over te leggen gegevens en bescheiden (artikel 16) (Provinciale Staten);

• de aanwijzing van de gevallen waarin de provinciale grondwatercommissie (in Overijssel de Commissie voor de Fysieke Leefomgeving) niet behoeft te worden gehoord over een vergunningaanvraag (artikel 20) (Provinciale Staten);

• de instelling van een provinciale heffing ter bestrijding van bepaalde ten laste van de provincie komende kosten in het kader van de uitvoering van de wet (artikel 48) (Provinciale Staten). Dit onderwerp is een afzonderlijke Grondwaterheffingsverordening geregeld.

Registratieplicht

Degene die grondwater onttrekt of water infiltreert moet aan Gedeputeerde Staten bepaalde gegevens verschaffen, zoals:

• de hoeveelheden onttrokken grondwater of geïnfiltreerd water moet worden gemeten en vastgelegd;

• jaarlijks moet een opgave van de in het voorafgaande jaar per kwartaal onttrokken/geïnfiltreerde hoeveelheden water worden verstrekt;

• voor degene die water infiltreert geldt bovendien in verband met het veiligstellen van de kwaliteit van het grondwater en de bodem de verplichting de kwaliteit van het geïnfiltreerde water te meten, te registreren en daarvan opgave te doen.

Mede met het oog op het opleggen van de provinciale grondwaterheffing moet een register worden bijgehouden, waarin de inrichtingen waarmee de onttrekkingen plaatsvinden worden ingeschreven met vermelding van de verstrekte gegevens.

Registratie heeft primair tot doel inzicht te verschaffen in de mate waarin in een bepaald gebied grondwater wordt onttrokken en in de mate waarin ten behoeve van het te onttrekken water eventueel in de bodem wordt geïnfiltreerd. De registratie dient ter controle op de naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften. Verder is de registratie van belang in verband met de in te stellen provinciale grondwaterheffing.

Over de wijze van meting en registratie zijn in een AMvB uniforme, landelijk geldende regels opgenomen.

Provinciale Staten kunnen bij verordening bepaalde onttrekkingen van de registratieplicht uitzonderen. De wet zelf formuleert daarvoor geen criteria. Voor de vraag in hoeverre registratie noodzakelijk is en in hoeverre daarvan kan worden afgeweken, is bepalend het doel waarvoor de registratie primair dient. Dit heeft geleid tot het uitgangspunt, dat geen registratie nodig is voor die soorten van onttrekkingen, waarvan het afzonderlijk of cumulatief effect gering is. Die gevallen kunnen bij verordening van de registratieplicht worden uitgezonderd. Voor het infiltreren van water geldt die uitzonderingsmogelijkheid in verband met de daaraan verbonden milieuaspecten uitdrukkelijk niet. Het infiltreren van water valt dus altijd onder de registratieplicht.

Vergunningplicht

De wet stelt dat het onttrekken van grondwater verboden is, tenzij Gedeputeerde Staten daarvoor een vergunning hebben verleend. De vergunning komt tot stand via de uniforme voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. De procedure kan maximaal 6 maanden duren.

Binnen de procedure wordt de activiteit getoetst aan het vastgestelde beleid en wordt de invloed op alle bij het grondwaterbeheer betrokken belangen bepaald. Dit zijn effecten op landbouw, natuur, zetting van grondlagen waardoor schade aan gebouwen kan ontstaan, verplaatsing van grondwaterverontreinigingen, archeologische bodemschatten en andere onttrekkingen.

Ten aanzien van het vergunningvereiste geldt een soortgelijke differentiatie als voor het registratievereiste. Als uitgangspunt dient dat zowel elke onttrekking als elke infiltratie vergunningplichtig is. Bij provinciale verordening kunnen echter bepaalde onttrekkingen van de vergunningplicht worden uitgezonderd. In de wet is deze mogelijkheid beperkt tot die onttrekkingen waarbij niet meer dan 10 m³ per uur wordt onttrokken (dit is maximaal 87.600 m³ per jaar). Voor infiltraties bestaat die uitzonderingsmogelijkheid in verband met de daaraan verbonden milieuaspecten uitdrukkelijk niet. Een infiltratie is dus altijd vergunningplichtig.

Bij de uitzonderingen op de vergunningplicht gaat het om de vraag in hoeverre bepaalde onttrekkingen wegens hun beslag op de beschikbare, te onttrekken hoeveelheid grondwater en de mogelijke effecten op andere belangen buiten beschouwing kunnen blijven. Dit laatste hangt niet alleen af van de omvang en de duur van de onttrekking, maar ook van de mate van kwetsbaarheid van het betreffende gebied voor grondwaterstandsverlaging.

Voor het vaststellen van uitzonderingen op de registratie- en de vergunningplicht gelden dus aparte uitgangspunten, die elk in verband staan met het doel dat met het in het leven roepen van die verplichtingen wordt nagestreefd. Een en ander sluit overigens niet uit dat uiteindelijk de gestelde uitzonderingen kunnen samenvallen.

Algemene regels

In 1995 is in de Grondwaterwet de mogelijkheid van algemene regels opgenomen. Vooral voor de kleine onttrekkingen die individueel niet maar gezamenlijk wel effect hebben, kunnen nu onderworpen worden aan een vorm van regulering zonder de noodzaak van individuele beoordeling.

De algemene regels kunnen worden vastgesteld voor:

• bronbemaling, proefonttrekking en grondsanering;

• noodvoorzieningen;

• beregening en/of bevloeiing;

• grondwatersanering.

Die regels kunnen desgewenst naar regio, bodemgebruik, seizoen of tijdstip van de dag gedifferentieerd worden. De algemene regels treden voor de desbetreffende onttrekkingen in de plaats van de vergunningplicht. Per categorie heeft de wetgever grenzen gesteld aan de omvang van onttrekkingen waarvoor algemene regels kunnen worden vastgesteld.

De provinciale grondwaterheffing

Provinciale Staten zijn bevoegd bij wijze van provinciale belasting een heffing in te stellen wegens onttrekken van grondwater, ter bestrijding van de ten laste van de provincie komende kosten. Ook de kosten van maatregelen in de waterhuishouding om de effecten van een winning te compenseren (bijvoorbeeld wateraanvoerplannen) en maatregelen ter beperking van de waterbehoefte (bijvoorbeeld terugdringen beregening door herdimensionering waterlopen) kunnen hieruit worden gedekt.

In de Grondwaterwet en bijbehorende AMvB is limitatief aangegeven welke kosten de provincie ten laste van de opbrengst van de heffing mag brengen. Hiertoe is de Grondwaterheffingsverordening in het leven geroepen. Als grondslag voor de heffing geldt de onttrokken hoeveelheid grondwater. Indien op grond van de vergunningsvoorschriften water wordt geïnfiltreerd, wordt daarmede rekening gehouden bij het opleggen van de heffing aan de vergunninghouder.

De Grondwaterheffingsverordening en de paragraaf Grondwateronttrekking van deze verordening hebben een onderlinge relatie. In de paragraaf Grondwateronttrekking wordt bepaald welke inrichtingen registratieplichtig zijn en daarom worden opgenomen in het provinciaal register. Alleen registratieplichtige inrichtingen kunnen onder de provinciale heffing vallen. In de heffingsverordening wordt vervolgens bepaald wanneer de houder van de inrichting heffingsplichtig is.

Artikel 4.1. Begripsbepalingen

  • Deze paragraaf verstaat onder:

  • a.

    commissie: de commissie als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de waterhuishouding en waarvoor optredend de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving, overeenkomstig de Verordening voor de Provinciale Commissie Fysieke Leefomgeving;

  • b.

    grondsanering: activiteit voor het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreinigingen en directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreinigingen van de grond;

  • c.

    grondwatersanering: activiteit voor het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreinigingen en directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreinigingen van het grondwater;

  • d.

    streefpeil: het minimale peil dat door de oppervlaktewaterbeheerder is vastgesteld in de watergang bovenstrooms van het meetpunt;

  • e.

    pompcapaciteit: het door de fabrikant opgegeven maximum wateropbrengend vermogen van de (gezamenlijke) pomp(en) in m³ per uur;

  • f.

    onttrekkingscapaciteit van een installatie ten behoeve van beregening en bevloeiing: de maximale hoeveelheid grondwater per uur die een installatie met de toegepaste diameter van de sproeimond(en) effectief kan leveren.

Artikel 4.2. Aanvulling registratieplicht

53

Indien de pompcapaciteit van de inrichting wordt vergroot of wanneer anderszins wijziging optreedt in de bestaande toestand, deelt de houder van de conform artikel 11, eerste lid van de Grondwaterwet opgegeven inrichting dit terstond aan Gedeputeerde Staten mede.

Artikel 4.3. Vrijstelling registratieplicht

  • 1.

    De in artikel 11, eerste lid, onder b, c en d van de Grondwaterwet genoemde verplichtingen zijn niet vereist ten aanzien van:

    • a.

      een inrichting, voorzover de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 10 m³ per uur en niet meer bedraagt dan 5.000 m³ per kwartaal;

    • b.

      inrichtingen ten behoeve van noodvoorzieningen;

    • c.

      inrichtingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend worden gebruikt voor beregenings- of bevloeiingsdoeleinden. 55

  • 2.

    Ten aanzien van inrichtingen, genoemd in het eerste lid, kunnen Gedeputeerde Staten de van registratie vrijgestelde te onttrekken hoeveelheid grondwater per uur en per kwartaal lager stellen voor gebieden, waar volgens het Waterhuishoudingsplan bijzondere waakzaamheid is geboden.

Artikel 4.4. Ambtshalve inschrijving in het register

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen een inrichting die niet overeenkomstig artikel 11 van de Grondwaterwet is opgegeven ambtshalve inschrijven in het openbare register als bedoeld in artikel 13 van de Grondwaterwet.

  • 2.

    Indien de ambtshalve inschrijving plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van de inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is begonnen.

Artikel 4.5. Vrijstelling vergunningplicht

  • 1.

    Een vergunning tot het onttrekken van grondwater als bedoeld in artikel 14, eerste lid van de Grondwaterwet is niet vereist ten aanzien van:

    • a.

      een inrichting, niet zijnde een inrichting als bedoeld in onderdeel b tot en met e, voor zover de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 10 m³ per uur en niet meer bedraagt dan 5.000 m³ per kwartaal; 58

    • b.

      inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor het droog houden van een bouwput ten behoeve van bouwkundige of civieltechnische werken en inrichtingen die bij wijze van proef of ten behoeve van grondsanering grondwater onttrekken, waarbij: Bronbemaling: wettelijk is mogelijk: 100.000 m³ per maand voor maximaal 6 maanden; deze paragraaf: 50.000 m³ per aaneengesloten periode van 30 dagen en maximaal 200.000 m³ in 6 maanden.

    60

    • de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000 m³ per aaneengesloten periode van 30 dagen met een maximum van 200.000 m³ per periode van zes maanden, en

    • de onttrekking niet langer duurt dan zes maanden;

    • c.

      inrichtingen ten behoeve van noodvoorzieningen; 61

    • d.

      inrichtingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend worden gebruikt voor beregenings- of bevloeiingsdoeleinden en waarbij de onttrekkingscapaciteit van de inrichting meer bedraagt dan 10 m³ per uur en niet meer bedraagt dan 60 m³ per uur; 62

    • e.

      inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor grondwatersanering en waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000 m³ per maand met een maximum van 200.000 m³ per jaar. 63

    642. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid bestaat wel vergunningplicht ten aanzien van de in dat lid aangeduide inrichtingen, ongeacht de te onttrekken hoeveelheid grondwater, die dienen voor het onttrekken van grondwater op een diepte van meer dan 50 meter beneden het maaiveld en zijn gelegen in het gebied, zoals aangegeven op bijlage 1.65

Artikel 4.6. Algemene regels

  • Overeenkomstig het bepaalde in artikel 15a van de Grondwaterwet worden algemene regels gesteld ten aanzien van de inrichtingen bedoeld in artikel 4.5., eerste lid, onderdeel b tot en met e.

  • a.

    Algemene regels ten behoeve van inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor het droog houden van een bouwput ten behoeve van bouwkundige of civieltechnische werken en inrichtingen die ten behoeve van grondsanering grondwater onttrekken:

    • • de verlaging van de grondwaterstand of potentiaal mag niet meer bedragen dan 50 centimeter onder funderingsniveau van het desbetreffende (bouw)element in de bouwput.

      De houder van de inrichting moet voor aanvang van de onttrekking overleg voeren met het bevoegde gezag op grond van de Wet Bodembescherming over de gevolgen van zijn onttrekking voor aanwezige grond- en grondwaterverontreinigingen.

  • b.

    Algemene regels ten behoeve van inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor het bij wijze van proef onttrekken van grondwater:

    66

    • • de resultaten van de proefonttrekking worden binnen 2 maanden na beëindiging van de onttrekking toegezonden aan Gedeputeerde Staten.

      De houder van de inrichting moet voor aanvang van de onttrekking overleg voeren met het bevoegde gezag op grond van de Wet Bodembescherming over de gevolgen van zijn onttrekking voor aanwezige grond- en grondwaterverontreinigingen.

  • c.

    Algemene regels ten behoeve van noodvoorzieningen:

    67

    • • de inrichting mag maximaal 3 maal per jaar worden getest;

      • per test mag maximaal 100 m³ per uur en totaal 1.000 m³ worden onttrokken;

      • jaarlijks dient in de maand januari aan Gedeputeerde Staten gemeld te worden het aantal malen dat de noodvoorziening gebruikt danwel getest is.

  • d.

    Algemene regels ten behoeve van inrichtingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend worden gebruikt voor beregenings- of bevloeiingsdoeleinden van gras (inclusief sport- en recreatieterreinen) en waarbij de onttrekkingscapaciteit van de inrichting meer bedraagt dan 10 m³ per uur en niet meer bedraagt dan 60 m³ per uur:

    68

    • • het is het gehele jaar toegestaan grondwater te onttrekken ten behoeve van beregening of bevloeiing behoudens de onder het volgende gedachtestreepje genoemde situaties;

      • er mag in een gebied geen grondwater worden onttrokken ten behoeve van beregening of bevloeiing wanneer er, gelet op alle bij het grondwater betrokken belangen, in dat gebied onvoldoende oppervlakte- en grondwater aanwezig is. Deze situatie doet zich voor wanneer:

      i. de oppervlaktewaterkwantiteitsbeheerder in een watervoorzieningsgebied onvoldoende water kan aanvoeren om het vastgestelde streefpeil te handhaven;

      ii. in een gebied zonder de mogelijkheid van wateraanvoer, de vastgestelde minimale afvoer danwel het vastgestelde streefpeil ter plaatse van het bepalende meetpunt, gedurende een vooraf bepaalde periode wordt onderschreden;

      • Gedeputeerde Staten stellen, na overleg met de oppervlaktewaterbeheerder, de begrenzing van de onderscheiden gebieden, de locatie en de naam van de bepalende meetpunten, de minimale aan- en/of afvoeren en/of de streefpeilen en de minimale periode dat de afvoer over de meetpunten of de streefpeilen onderschreden of overschreden moet worden alvorens het onttrekkingsverbod van kracht wordt, respectievelijk niet meer van kracht is, vast.

  • e.

    Algemene regels ten behoeve van inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor grondwatersanering en waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000 m³ per maand met een maximum van 200.000 m³ per jaar:

  • 69

    • • uiterlijk binnen een maand na beëindiging van de onttrekking dient de houder van de inrichting dit te melden bij Gedeputeerde Staten.

      De houder van de inrichting moet voor aanvang van de onttrekking overleg voeren met het bevoegde gezag op grond van de Wet Bodembescherming over de gevolgen van zijn onttrekking voor aanwezige grond- en grondwaterverontreinigingen.

Artikel 4.7. Demping van pompputten bij beëindiging

Gedeputeerde Staten stellen nadere voorschriften vast ten aanzien van de wijze van het dempen van pompputten, onttrekkingsfilters en peilbuizen.

Artikel 4.8. Nadere regels

  • Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels vaststellen betreffende:

  • a.

    de gegevens die bij een aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid van de Grondwaterwet overlegd moeten worden en

  • b.

    de wijze waarop de nodige onderzoekingen moeten worden verricht ter beoordeling van de vergunningaanvraag.

Artikel 4.9. Uitzondering horen commissie

In afwijking van artikel 20, eerste lid, van de Grondwaterwet wordt de commissie uitsluitend gehoord over de aanvraag om vergunning voor:

  • i.

    de drinkwatervoorziening;

  • ii.

    de onttrekking van energie, of de opslag van energie;

  • iii.

    industriële toepassingen, en waarvan de onttrokken en of geïnfiltreerde hoeveelheid groter is dan 1.000.000 m3 per jaar.

Hoofdstuk 5. Wegen en scheepvaartwegen

Paragraaf 1. Wegen

De provincie Overijssel bezit anno 2006 630 kilometer hoofdrijbanen, 518 kilometer fietspaden en 172 kilometer parallelwegen. Deze paragraaf bevat regels die als doel hebben om door middel van verboden met een ontheffingen- en meldingenstelsel de instandhouding, bruikbaarheid en veiligheid van provinciale wegen te garanderen. Het juridisch beheer over die wegen is voor een deel vastgelegd in de Wegenwet en de Wegenverkeerswet.

De Wegenwet bepaalt onder meer wanneer een weg openbaar is en wie er voor beheer en onderhoud veranwoordelijk is (artikelen 1-26). Op grond van artikel 57 mogen bij provinciale verordening regels worden gesteld over punten waarin de Wegenwet niet voorziet.

Deze paragraaf kent een aantal verbodsbepalingen. Op jaarbasis verleent de provincie enkele honderden ontheffingen/goedkeuringen voor het (door derden) uitvoeren van werken (bijvoorbeeld uitwegen/wegaansluitingen, aanduidingsborden, kabels en leidingen) aan provinciale wegen. Ontheffing kan worden verleend voor een incidenteel uit te voeren werk. Voor regelmatig terugkerende werken, zoals het leggen van kabels en leidingen, kan aan het betrokken nutsbedrijf een algemene ontheffing worden verleend. Gedeputeerde Staten kunnen bovendien voor nader door hen aan te geven gevallen bepalen dat met een melding kan worden volstaan. Bij de praktische toepassing en de handhaving is het nodig nadere regels of beleid op te stellen over de meest voorkomende onderwerpen waarmee de wegbeheerder in aanraking komt. Daarvoor komen bijvoorbeeld in aanmerking:

• uitwegen;

• kabels en leidingen;

• standplaatsen;

• gebruik van bermen;

• evenementen;

• aanduidingen (borden);

• gebruik van gronden buiten het weggebied.

Artikel 5.1. Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op:

    • a.

      de wegen in beheer bij de provincie Overijssel;

    • b.

      situaties buiten de beheersgrens van deze wegen, indien het doelmatig en veilig gebruik van die wegen in het geding is. 72

    73

    74

  • 2.

    In deze paragraaf worden mede tot de wegen gerekend de daarin gelegen kunstwerken en wat verder naar de aard van de weg daartoe behoort, een en ander voor zover in beheer bij de provincie.

Artikel 5.2. Verboden

75

Het is verboden:

  • a

    het voor het verkeer noodzakelijke uitzicht op en bij wegen te belemmeren;

  • b

    de veiligheid en de doorstroming van het verkeer op de weg in gevaar te brengen;

  • c

    een weg te gebruiken in strijd met het doel daarvan;

  • d

    veranderingen aan de weg aan te brengen;

  • e

    enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, of onder de weg.

Artikel 5.3. Ontheffing en melding

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen van de verboden, als bedoeld in artikel 5.2, onderdelen c tot en met e, schriftelijk ontheffing verlenen. Aan de ontheffing kunnen zij voorschriften en beperkingen verbinden. Daarnaast kunnen Gedeputeerde Staten voor nader door hen aan te geven gevallen bepalen dat met een melding kan worden volstaan.

  • 2.

    Voor werken in het algemeen verkeersbelang of voor werken verband houdende met de algemene nutsvoorzieningen kunnen Gedeputeerde Staten een algemene ontheffing verlenen.

  • 3.

    Een ontheffing kan worden gewijzigd of ingetrokken indien:

    • a.

      dit in het belang van het gebruik van de wegen, danwel ter bescherming van de wegen of kunstwerken nodig is;

    • b.

      de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen niet of niet behoorlijk worden nageleefd;

    • c.

      van de ontheffing gedurende een aaneengesloten periode van meer dan twee jaren geen gebruik is gemaakt;

    • d.

      de omstandigheden zodanig gewijzigd zijn dat de ontheffing niet meer op dezelfde wijze zou worden verleend;

    • e.

      de ontheffing is verleend tengevolge van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens.

  • 4.

    Voor werken die geschieden door of namens de provincie is geen ontheffing, als genoemd in het eerste lid, vereist.

Paragraaf 2. Scheepvaartwegen

77

Wat het verkeersgedrag te water betreft (het nautisch aspect) geldt voor alle openbare wateren in Nederland die voor de scheepvaart openstaan een wettelijk systeem van regels.

Deze paragraaf dient ter vervanging van de Vaarwegenverordening provincie Overijssel 1993. Als gevolg van het project De Andere Provincie en het daaruit voortgevloeide project Deregulering en Ontbureaucratisering is laatstgenoemde verordening getoetst. Veel oude artikelen zijn geschrapt, omdat zij een herhaling vormden van bepalingen in hogere regelgeving, met name de Waterstaatswet 1900 en het Binnenvaartpolitiereglement De bevoegdheid van de provincie om regels te stellen om de instandhouding en de bescherming van de scheepvaartwegen te borgen vloeit voort uit artikel 127 van de Grondwet, de artikelen 90 en 145 van de Provinciewet en artikel 42 van de Scheepvaartverkeerswet. Voor de ‘natte’ infrastructuur op rijksniveau zijn vergelijkbare regels neergelegd in de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

Het vaarwegbeheer is gericht op instandhouding van natte infrastructuur waarover scheepvaartverkeer moet kunnen plaatsvinden en op aanleg en verbetering van objecten die deel uitmaken van die infrastructuur. In de praktijk wordt dit wel omschreven als ‘het instandhouden van de bak’. Voor het beheer en onderhoud van de natte infrastructuur is geen specifiek wettelijk kader beschikbaar. Om de instandhouding en de bescherming van de scheepvaartwegen te borgen is het nodig om bij provinciale verordening regels te stellen met betrekking tot:

• het gebruik en de bescherming van (provinciale) scheepvaartwegen;

• het garanderen van de nautische profielen: de diepgang en de breedte van de vaarweg;

• de bescherming van de oevers en kunstwerken;

• het beheer en de bediening van bruggen en sluizen.

Ten onrechte worden de termen vaarwegbeheer en nautisch beheer soms door elkaar gebruikt. Het nautisch beheer is gericht op het verkeersgedrag te water. Ofwel het reguleren, handhaven en bevorderen van een veilige, vlotte en doelmatige afwikkeling van het scheepvaartverkeer. Het is uitvoerig geregeld in de Scheepvaartverkeerswet en de daaruit voortvloeiende regelingen zoals het Binnenvaartpolitiereglement en het Besluit Administratieve Bepalingen Scheepvaartverkeer. Nadere regeling in een provinciale verordening is niet nodig.

Voorbeelden van zaken die tot het nautisch beheer worden gerekend zijn:

• het treffen van verkeersmaatregelen door het geven van verkeersinformatie en -aanwijzingen en het nemen van Verkeersbesluiten;

• algemene verkeersbegeleidings- en toezichthoudende taken/veilig verkeersgedrag;

• het vaststellen van de maximale afmetingen van schepen en van snelheidslimieten;

• het aanbrengen van verkeerstekens en markering van scheepvaartwegen, bijvoorbeeld door middel van bebording of betonning;

• het geven van toestemming voor ligplaatsen en voor bijzondere transporten;

• het verlenen van vrijstellingen en ontheffingen, bijvoorbeeld voor het ligplaats nemen;

• het aanwijzen van bevoegde autoriteiten en die van opsporingsambtenaren;

• het aanwijzen van personen bevoegd tot het geven van verkeersinformatie en -aanwijzingen.

De bevoegdheid van Gedeputeerde Staten om een maximum vaarsnelheid of een ligplaatsverbod in te stellen, berust rechtstreeks op het Binnenvaartpolitiereglement (artikel 5.01 respectievelijk artikelen 7.02, 7.03 en 7.04 in relatie tot het Besluit Administratieve Bepalingen Scheepvaartverkeer). Het is niet nodig om daar in deze paragraaf naar te verwijzen.

Artikel 5.4. Toepasselijkheid

  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op de scheepvaartwegen in beheer bij de provincie Overijssel.

  • 2.

    In deze paragraaf zijn de begripsbepalingen van het Binnenvaartpolitiereglement van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.5. Nadere regels

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen voor door hen aan te wijzen scheepvaartwegen:

    • a.

      regels stellen voor lengte, breedte en diepgang voor schepen;

    • b.

      regels stellen voor de bedieningstijden van bruggen en sluizen;

    • c.

      besluiten de scheepvaartweg aan het openbaar scheepvaartverkeer te onttrekken.

  • 2.

    De beheerders van de bruggen en sluizen dragen er zorg voor dat de bruggen en sluizen worden bediend op de door Gedeputeerde Staten vastgestelde tijden.

Artikel 5.6. Verboden

  • Het is verboden:

  • a.

    het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij scheepvaartwegen te belemmeren;

  • b.

    de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de scheepvaartweg in gevaar te brengen;

  • c.

    vaste stoffen of voorwerpen in een vaarweg te brengen, danwel vaste stoffen of voorwerpen op een zodanige wijze op oevers te plaatsen of te hebben, dat deze geheel of gedeeltelijk in een vaarweg kunnen geraken;

  • d.

    veranderingen aan te brengen aan de scheepvaartweg; 82

  • e.

    enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, onder of binnen een afstand van tien meter landinwaarts van de scheepvaartweg horizontaal gemeten vanuit de oeverlijn. Dit verbod geldt niet voor het Giethoornse meer, de Beulakerwijde en de Belterwijde.

Artikel 5.7. Ontheffing en melding

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen van de verboden, als bedoeld in artikel 5.6, onderdelen d en e, schriftelijk ontheffing verlenen. Aan de ontheffing kunnen zij voorschriften en beperkingen verbinden. Daarnaast kunnen Gedeputeerde Staten voor nader door hen aan te geven gevallen bepalen dat in plaats van een ontheffing met een melding kan worden volstaan.

  • 2.

    Een ontheffing kan worden ingetrokken indien:

    • a.

      dit in het belang van het gebruik van scheepvaartwegen, danwel ter bescherming van de scheepvaartwegen, oevers of kunstwerken nodig is;

    • b.

      de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen niet of niet-behoorlijk worden nageleefd;

    • c.

      van de ontheffing gedurende een aaneengesloten periode van meer dan twee jaren geen gebruik is gemaakt;

    • d.

      de omstandigheden zodanig gewijzigd zijn dat de ontheffing niet meer op dezelfde wijze zou worden verleend;

    • e.

      de ontheffing is verleend tengevolge van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens.

  • 3.

    Voor werken die geschieden door of namens de provincie is geen ontheffing, als genoemd in het eerste lid, vereist.

Hoofdstuk 6. Handhaving

Artikel 6.1. Aanwijzing toezichthouders

85

Gedeputeerde Staten kunnen personen aanwijzen die zijn belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening.

Artikel 6.2. Strafbepaling

  • 1.

    Overtreding van het bij of krachtens bepaalde in de artikelen 4.6. en 4.7. wordt bestraft met ten hoogste een geldboete van de tweede categorie.

  • 2.

    Overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 5.2., 5.3., 5.5., 5.6. en 5.7. wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.87

  • 3.

    Een gedraging in strijd met het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 2, paragraaf 1, is een strafbaar feit. 88

Hoofdstuk 7. Provinciale adviesstructuur

Paragraaf 1. Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving

Artikel 7.1. Instelling en taken Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving

  • 1.

    Er is een Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving (PCFL), hierna te noemen de commissie.

  • 2.a.

    De commissie vervult in ieder geval de advies- en overlegtaken inzake het provinciaal beleid zoals bepaald in artikel 8, tweede lid van de Wet op de waterhuishouding, artikel 2.41 van de Wet milieubeheer, artikel 53 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Grondwaterverordening Overijssel, de Verordening Stedelijke Vernieuwing en in deze verordening.

  • 2.b.

    Daarnaast adviseert de commissie aan Provinciale Staten en/of Gedeputeerde Staten over aangelegenheden betreffende de waterhuishouding, het milieubeheer, de ruimtelijke ordening, de volkshuisvesting en de stedelijke vernieuwing in Overijssel, indien en voorzover in enig wettelijk voorschrift een dergelijk advies wordt voorgeschreven danwel daarom door Gedeputeerde Staten danwel Provinciale Staten wordt gevraagd.

  • 3.

    Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten kunnen gezamenlijk nadere regels geven omtrent de taak en werkwijze van de commissie en de subcommissie.

  • 4.

    De adviescommissie kent 1 subcommissie, hierna te noemen de subcommissie.

  • 5.

    De commissie adviseert Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten over onderwerpen met betrekking tot de fysieke leefomgeving van bovengemeentelijke en regionale aard.

  • 6.

    De subcommissie adviseert over gemeentelijke plannen, grondwateronttrekkingen en overige onderwerpen van lokale aard.

  • 7.

    De commissie en de subcommissie kunnen de secretaris machtigen namens haar taken uit te oefenen.

Artikel 7.2. Samenstelling van de commissie

91

1. De commissie bestaat uit:

  • a

    een onafhankelijke voorzitter;

  • b

    de regionaal inspecteur van de VROM-Inspectie, regio Oost;

  • c

    de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat, directie Oost-Nederland;

  • d

    de regiodirecteur van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, directie Oost;

  • e

    de eerstaanwezend ingenieur-directeur in Overijssel van de Dienst gebouwen, werken en terreinen van het departement van Defensie;

  • f

    het hoofd van het regiokantoor van het Ministerie van Economische Zaken, regio Oost;

  • g

    een vertegenwoordiger van het Ministerie van VROM, Directoraat Generaal Ruimte;

  • h

    een vertegenwoordiger van Het Oversticht, genootschap tot bevordering en instandhouding van het landelijk en stedelijk schoon in de provincie Overijssel;

  • i

    een vertegenwoordiger van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschappen en Monumenten;

  • j

    twee vertegenwoordigers van de Vereniging van Nederlandse gemeenten, afdeling Overijssel, waarvan één lid uit de kring van de vijf grote gemeenten en één lid uit de kring van de overige gemeenten;

  • k

    een vertegenwoordiger van de gezamenlijke Overijsselse waterschappen (Overijssels Dijkgraven Overleg);

  • l

    een vertegenwoordiger van Vitens;

  • m

    een vertegenwoordiger van de LTO-Noord;

  • n

    een vertegenwoordiger van de samenwerkende Kamers van Koophandel in Overijssel;

  • o

    een vertegenwoordiger van de werkgevers- en werknemersorganisaties in Overijssel;

  • p

    een vertegenwoordiger van Natuur en Milieu Overijssel;

  • q

    een vertegenwoordiger van de besturen van de erkende particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties in Overijssel;

  • r

    een vertegenwoordiger van een organisatie die de zorg voor integrale veiligheid tot haar taak heeft;

  • s

    een vertegenwoordiger van de RECRON;

  • t

    een vertegenwoordiger van het Overijssels Particulier Grondbezit.

Artikel 7.3. Samenstelling van de subcommissie

92

1. De subcommissie is samengesteld uit leden van de commissie en bestaat uit:

  • a

    een voorzitter;

  • b

    een vertegenwoordiger van de VROM-Inspectie, regio Oost;

  • c

    een vertegenwoordiger van Rijkswaterstaat, directie Oost-Nederland;

  • d

    een vertegenwoordiger van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselvoorziening, directie Oost;

  • e

    een vertegenwoordiger van het Ministerie van Economische Zaken, regio Oost;

  • f

    een vertegenwoordiger van de Vereniging van Nederlandse gemeenten, afdeling Overijssel;

  • g

    een vertegenwoordiger namens de waterschappen waarvan het werkgebied geheel of gedeeltelijk in Overijssel ligt.

Artikel 7.4. Lidmaatschap van de (sub)commissie

  • 1.

    Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten bereiden gezamenlijk de benoeming voor van de onafhankelijke voorzitter van de commissie.

  • 2.

    De voorzitter en andere leden van de commissie worden benoemd door Gedeputeerde Staten.

  • 3.

    Benoeming ingevolge het tweede lid geldt tevens als benoeming door Provinciale Staten.

  • 4.

    Gedeputeerde Staten stellen Provinciale Staten onverwijld van elk benoemingsbesluit in kennis.

  • 5.

    De commissie wijst uit haar midden een plaatsvervangend voorzitter aan die tevens voorzitter is van de subcommissie.

  • 6.

    De leden van de commissie kunnen, wanneer zij dit tevoren aan de voorzitter van de subcommissie kenbaar maken, als ad hoc-lid aan de vergaderingen van de subcommissie deelnemen.

  • 7.

    Elk lid van de (sub)commissie kan zich laten vervangen door zijn/haar plaatsvervanger.

  • 8.

    Op de (sub)commissie is van toepassing de Verordening Rechtpositie Statenleden, Gedeputeerden en Commissieleden 2003.

Artikel 7.5. Ondersteuning en werkwijze

  • 1.

    Secretaris van de commissie en de subcommissie is het hoofd van de eenheid Ruimte, Wonen en Bereikbaarheid danwel de door hem/haar aan te wijzen ambtenaar van de provincie.

  • 2.

    Provinciale Staten stellen jaarlijks een budget vast voor externe kosten, kosten voor activiteiten en lopende kosten, die voor het functioneren van de (sub)commissie van belang zijn.

  • 3.

    De commissie kan regels vaststellen betreffende haar werkwijze en die van de subcommissie.

  • 4.

    Voorzover die regels medewerking vergen van het provinciaal bestuur danwel het provinciaal ambtelijk apparaat behoeven zij de instemming van Gedeputeerde Staten.

Artikel 7.6. De vergaderingen

  • 1.

    Jaarlijks stelt de (sub)commissie een vergaderschema vast.

  • 2.

    De voorzitter draagt zorg voor de uitnodigingen voor de vergaderingen.

  • 3.

    Bij de uitnodiging voor de vergadering worden de agenda en de bijbehorende stukken per post of per e-mail toegezonden.

  • 4.

    De secretaris zorgt er voor dat de agenda en de stukken voor de vergadering ten minste zeven dagen voor de vergadering worden verzonden.

  • 5.

    De vergaderingen van de (sub)commissie worden in het openbaar gehouden.

  • 6.

    De deuren worden gesloten, wanneer een der leden daarom verzoekt danwel de voorzitter het nodig oordeelt.

  • 7.

    De (sub)commissie beslist vervolgens of met gesloten deuren zal worden vergaderd.

  • 8.

    Van een vergadering met gesloten deuren wordt een afzonderlijk verslag opgemaakt, dat niet openbaar wordt gemaakt tenzij de (sub)commissie anders beslist.

  • 9.

    De (sub)commissie kan zich ter vergadering doen bijstaan door deskundigen.

  • 10.

    Leden van het provinciaal bestuur en ambtenaren van de provincie kunnen desgevraagd de vergaderingen van de (sub)commissie bijwonen voor het geven van toelichting en het verstrekken van informatie.

Artikel 7.7. Advies en verslaglegging

  • 1.

    De adviezen worden uitgebracht overeenkomstig de mening van de meerderheid van de vergadering.

  • 2.

    De leden kunnen verzoeken om een minderheidsstandpunt in de adviezen te laten opnemen.

  • 3.

    De voorzitter kan namens de (sub)commissie advies uitbrengen op basis van een raadpleging van de leden buiten de vergadering om.

  • 4.

    De adviezen van de (sub)commissie worden ondertekend door de secretaris danwel de door hem/haar aangewezen ambtenaar van de provincie.

  • 5.

    De secretaris draagt zorg voor verslaglegging van de vergaderingen.

Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 8.1. Overgangsbepaling

  • 1.

    Ten aanzien van het nemen van besluiten die zijn aangevraagd vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening of onderdelen daarvan en de hierop gebaseerde uitvoeringsbesluiten en ambtshalve te nemen besluiten die binnen drie maanden na dat tijdstip zijn bekendgemaakt, blijft het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing.

  • 2.

    Een voor de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 2, paragraaf 1, verleende ontheffing op grond van de bepalingen 2.2.3, 3.2.3 of 4.3 van bijlage 10, onderdeel B, van de Provinciale Milieuverordening Overijssel 1998, zoals deze tot die datum luidde, wordt gelijkgesteld met een ontheffing op grond van artikel 2.6. van deze verordening.97

Artikel 8.2. Inwerkingtreding

  • 1.

    Hoofdstuk 3, paragraaf 1, hoofdstuk 4, paragraaf 1 en hoofdstuk 5 treden in werking op een door Gedeputeerde Staten te bepalen tijdstip. 98

  • 2.

    Voor het overige treedt deze verordening in werking met ingang van 1 januari 2006. 99

Artikel 8.3. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel.

Bijlage 1

Gebied in Salland waarin alle inrichtingen ten behoeve van het onttrekken van grondwater, op een diepte van meer dan 50 meter beneden maaiveld, registratie- en vergunningplichtig zijn, zoals bedoeld in artikel 4.5., tweede lid. Het gebied omvat de voormalige gemeente Bathmen en de gemeenten Dalfsen (gebied ten zuiden van de Vecht), Deventer, Olst-Wijhe, Raalte en Zwolle (gebied ten oosten van het Zwartewater en het Zwolle-IJsselkanaal en het gebied en zuiden van de Vecht).

Bijlage 2 Milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning

100

In deze bijlage zijn de kaarten van de milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning opgenomen als bedoeld in artikel 2.2. Het betreft de kaarten van de volgende milieubeschermingsgebieden:

Archemerberg, Boerhaar, Deventer-Ceintuurbaan, Deventer-Zutphenseweg, Diepenveen, Engelse Werk, Enschede-Losser, Enschede-Weerseloseweg, Espelose Broek, Goor, Hammerflier, Hasselo, Havelterberg, Herikerberg, Hoge Hexel, Holten, Kotkamp/Schreurserve, Manderveen en Manderheide, Nijverdal, Rodenmors, Schalkhaar, St. Jansklooster, Vechterweerd, Weerselo, Wierden en Witharen.

  • Kaart Archemerberg (PDF - 543 kB)

  • Kaart Boerhaar (PDF - 487 kB)  

  • Kaart Deventer (PDF - 1.424 kB)

  • Kaart Diepenveen (PDF - 1.144 kB)

  • Kaart Engelse werk (PDF - 989 kB)

  • Kaart Enschede - Losser (PDF - 761 kB)

  • Kaart Enschede - Weerseloseweg (PDF - 593 kB)

  • Kaart Espelose Broek (PDF - 453 kB)

  • Kaart Goor (PDF - 672 kB)

  • Kaart Hammerflier (PDF - 591 kB)

  • Kaart Hasselo (PDF - 1.076 kB)

  • Kaart Havelterberg (PDF - 519 kB)

  • Kaart Herikerberg (PDF - 600 kB)

  • Kaart Hoge Hexel (PDF - 460 kB)

  • Kaart Holten (PDF - 573 kB)

  • Kaart Kotkamp/Schreurserve (PDF - 853 kB)

  • Kaart Manderveen en Manderheide (PDF - 502 kB)

  • Kaart Nijverdal (PDF - 565 kB)

  • Kaart Rodenmors (PDF - 623 kB)

  • Kaart Schalkhaar (PDF - 571 kB)

  • Kaart St. Jansklooster (PDF - 475 kB)

  • Kaart Vechterweerd (PDF - 417 kB)

  • Kaart Weerselo (PDF - 587 kB)

  • Kaart Wierden (PDF - 568 kB)

  • Kaart Witharen (PDF - 451 kB)


1

[Toelichting: In het verleden zijn rond de plaatsen waar grondwater werd gewonnen ten behoeve de (openbare) drinkwatervoorziening, beschermingsgebieden gecreëerd. De Wet milieubeheer (Wm) (artikel 1.2, eerste lid onder b) geeft Provinciale Staten de bevoegdheid om bij verordening beschermingsgebieden aan te wijzen en regels te stellen voor de bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning. Op grond van de Wet milieubeheer hebben Provinciale Staten de Provinciale milieuverordening Overijssel 1998 (PMV) vastgesteld. In die verordening zijn de zogenaamde milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning aangewezen (in het spraakgebruik ook wel ‘grondwaterbeschermingsgebieden’ genoemd) en zijn regels opgenomen ter voorkoming van verontreiniging van bodem en grondwater in die gebieden. Deze paragraaf in de VFLO vervangt het onderdeel grondwaterbescherming van de PMV.

De hoofdlijnen van het grondwaterbeschermingsbeleid zijn opgenomen in het Milieubeleidsplan Overijssel 2000+ en het Streekplan Overijssel 2000+. Ter nadere uitwerking van dit beleid is het Beleidsplan grondwaterbescherming Overijssel 2006 opgesteld. Het beleid is gericht op het voorkomen van verontreiniging van bodem en grondwater. Daarbij wordt binnen de beschermingsgebieden onderscheid gemaakt in zones, te weten waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones. Een waterwingebied beslaat de directe omgeving van de pompputten en is dus het meest kwetsbaar. Een grondwaterbeschermingsgebied betreft de zone daaromheen. Een bijzondere categorie grondwaterbeschermingsgebieden is de boringsvrije zone. In deze gebieden bevinden zich een beschermende kleilaag in de bodem, waardoor verontreinigingen het op te pompen grondwater niet kunnen bereiken. In verband met de verschillen in kwetsbaarheid zijn per zone verschillende regels van toepassing.

In het kader van het opstellen van het Beleidsplan grondwaterbescherming Overijssel 2006 is het beleid en de regelgeving geëvalueerd. Daarnaast is de regelgeving doorgelicht in het kader van het Project deregulering en ontbureaucratisering. Uit de evaluatie is naar voren gekomen dat provinciale regels (voorlopig) nodig blijven om een adequate bescherming van het grondwater te kunnen waarborgen. De landelijke milieuregels, die in de loop der jaren steeds verder zijn aangescherpt, zijn op bepaalde onderdelen namelijk nog ontoereikend. Wel heeft de evaluatie en de doorlichting aangetoond dat de provinciale regelgeving kan worden verminderd. Deze regels kunnen worden geschrapt doordat het landelijke beschermingsniveau en de zorgplichtbepaling in de verordening voldoende bescherming bieden.

De VFLO geeft het kader voor de regelgeving voor grondwaterbescherming. Het stellen van nadere regels wordt zoveel mogelijk gedelegeerd aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten kunnen ter bescherming van het grondwater uitvoeringsbesluiten vaststellen, met regels die kunnen bestaan uit verbodsbepalingen, vrijstellingen en algemene voorschriften. ]

2

[Toelichting: In dit artikel zijn enkele begrippen nader gedefinieerd, waarbij verwijzingen zijn opgenomen naar de Wet milieubeheer (Wm).]

3

[Toelichting: De bepalingen in dit artikel zijn niet gewijzigd. In het eerste lid worden de te beschermen gebieden aangewezen. Deze bepaling verwijst naar de in bijlage 2 bij de verordening gevoegde kaarten (1:25.000).

In het tweede lid is aangegeven dat die gebieden kunnen worden onderverdeeld in zones waarvoor verschillende regels gelden: waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones. Op de kaarten in bijlage 2 zijn de grenzen van de gebieden en zones nauwkeurig aangegeven.]

4

[Toelichting: Provinciale Staten wijzen op basis van artikel 2.2 de gebieden aan. Daaruit volgt dat de bevoegdheid om gebiedsgrenzen te wijzigen ook bij Provinciale Staten ligt. In de PMV was bepaald dat Gedeputeerde Staten grenswijzigingen konden aanbrengen van ondergeschikte aard. Het ging daarbij om beperkte wijzigingen op perceelsniveau, bijvoorbeeld naar aanleiding van plaatsing of verplaatsing van pompputten, verkleining van het waterwingebied tot de 60-dagenzone om ontwikkelingen mogelijk te maken of omdat een in het veld herkenbare grens verdwijnt. De wijzigingsbevoegdheid van Gedeputeerde Staten is verruimd. In de verordening is aangegeven dat Gedeputeerde Staten de grenzen van gebieden kunnen wijzigen. Voorwaarde is dat de wijzigingen geen ingrijpende nadelige gevolgen voor derden met zich meebrengen. Door Gedeputeerde Staten de bevoegdheid te geven om deze grenswijzigingen vast te stellen, kunnen procedures beter op elkaar worden afgestemd. Het betreft hier de procedures tot wijziging of intrekking van de Grondwaterwetvergunning, de partiële herziening van het streekplan en de wijziging van de grens van het beschermingsgebied in deze verordening. In het Beleidsplan grondwaterbescherming is aangegeven dat bij een voorzienbare sluiting van een niet duurzame winning het grondwaterbeschermingsgebied, eventueel gefaseerd, kan worden verkleind van een 25-jaarszone naar een 10- of 5-jaarszone, afhankelijk van de kwetsbaarheid van het gebied (c).

Bij vergroting van een beschermingsgebied (d) hebben wij de grens gekoppeld aan een vergroting van de winning met maximaal 1 miljoen m3 op basis van de Grondwaterwetvergunning. Daarbij hebben wij overwogen dat een dergelijke vergroting van de winning naar onze verwachting niet zal leiden tot een “substantiële” vergroting van het beschermingsgebied, mede gezien de huidige omvang van winningen.]

5

[Toelichting: De betrokken grondwateronttrekker (veelal het waterleidingbedrijf) kan zonodig in de gelegenheid worden gesteld om advies uit te brengen over de voorgenomen wijziging. De grondwateronttrekker ten behoeve waarvan het betreffende beschermingsgebied is ingesteld, is een bijzondere belanghebbende bij de bescherming van het grondwater. Om die reden is de grondwateronttrekker als adviesinstantie aangemerkt. In de praktijk zal in veel gevallen de grondwateronttrekker als bijzondere belanghebbende bij de wijziging van grenzen worden betrokken. Verder moet op basis van artikel 1.4 van de Wet milieubeheer de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving (PCFL) om advies worden gevraagd over een ontwerp van de verordening. De PCFL fungeert als provinciale milieucommissie in de zin van artikel 2.41 van de Wet milieubeheer. ]

6

[Toelichting: Dit derde lid bepaalt dat de waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden door middel van borden worden aangegeven. De aanduiding van de waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden is nodig met het oog op de kenbaarheid van het gebied en de daarbinnen geldende regels. De borden moeten in ieder geval worden geplaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die toegang geven tot het gebied of daaraan grenzen, op of nabij de grens van het gebied. Met Vitens zullen afspraken worden gemaakt over het feitelijk plaatsen, verplaatsen en verwijderen van borden.]

7

[Toelichting: In de milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning gelden op basis van deze verordening en bijbehorend uitvoeringsbesluit bijzondere regels ter bescherming van het grondwater. Op grond van die regels hebben Gedeputeerde Staten voor verschillende activiteiten ontheffingen verleend met voorschriften voor de grondwaterbescherming. Ook hebben Gedeputeerde Staten aan bepaalde activiteiten algemene voorschriften gesteld die zich richten op meldingsplichtige actviteiten. Bij verkleining of opheffing van beschermingsgebieden bestaat er geen rechtsgrond meer om in de betreffende (delen van de) gebieden regels te stellen ter bescherming van het grondwater. De door Gedeputeerde Staten verleende ontheffingen met voorschriften en de algemene voorschriften vervallen dan van rechtswege in die gebieden, tenzij Gedeputeerde Staten anders bepalen. Om daarover geen misverstand te laten bestaan is hiervoor een afzonderlijke bepaling in de verordening opgenomen.]

8

[Toelichting: In de regels voor milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning wordt onderscheid gemaakt in regels voor inrichtingen en regels voor activiteiten buiten inrichtingen. Dit onderscheid vloeit voort uit de Wm.]

9

[Toelichting: In artikel 1.2, zesde en zevende lid van de Wm is aangegeven welke regels de verordening mag bevatten ten aanzien van inrichtingen in milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning. Het gaat kort samengevat om: - rechtstreeks werkende regels voor inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn op grond van de Wm en - regels inhoudende een verbod tot oprichting of het in werking hebben van een inrichting dan wel het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan.

In artikel 2.4, eerste lid van de verordening wordt de bevoegdheid om regels te stellen voor inrichtingen overgedragen aan Gedeputeerde Staten. Deze bevoegdheid wordt begrensd door het gestelde in artikel 1.2, zesde en zevende lid van de Wm.]

10

[Toelichting: Artikel 8.46 van de Wm houdt in dat in de verordening regels kunnen worden gesteld met een verplichting voor het bevoegd gezag, veelal burgemeester en wethouders, om voorschriften te verbinden aan de vergunning op basis van de Wm. Het gaat dan om voorschriften die nodig zijn ter bescherming van het grondwater voor de waterwinning. De bevoegdheid om dergelijke instructieregels vast te stellen is in artikel 2.4, tweede lid van deze verordening volledig gedelegeerd aan Gedeputeerde Staten. Op deze wijze wordt de flexibiliteit van de regels vergroot. Gedeputeerde Staten kunnen bij veranderende landelijke wetgeving zonodig snel regels vaststellen, aanpassen of intrekken.]

11

[Toelichting: Het derde lid bepaalt dat de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving, de grondwateronttrekker en burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten om advies kunnen worden gevraagd wanneer Gedeputeerde Staten voornemens zijn om regels vast te stellen of te wijzigen. De betrokken gemeenten zijn de gemeenten die (een deel van) een milieubeschermingsgebied met de functie waterwinning binnen hun grenzen hebben. Bij ingrijpende (inhoudelijke) wijzigingen zullen deze adviseurs worden betrokken, maar bij wijzigingen van ondergeschikte aard (technische wijzigingen) kan een adviesaanvraag achterwege blijven.]

12

[Toelichting: De bijzondere zorgplichtbepaling voor milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning blijft gehandhaafd. Deze bepaling is een verbijzondering van de meer algemene zorgplichtbepalingen in de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming. De bijzondere zorgplicht betekent dat van burgers, bedrijven en andere instanties extra zorgvuldigheid mag worden verwacht in een beschermingsgebied. Dit is aan de orde als stoffen worden gebruikt of activiteiten plaatsvinden in of op de bodem die de bodem- of grondwaterkwaliteit zouden kunnen aantasten. Voor stoffen die het grondwater kunnen verontreinigen wordt verwezen naar de volgende site van het RIVM: www.stoffen-risico.nl. De zorgplichtbepaling fungeert als ‘vangnet’. Voor een aantal activiteiten, waarvoor de specifieke regels zijn geschrapt, kan worden teruggevallen op de zorgplicht. De provincie heeft dan de zorgplichtbepaling als grondslag om zonodig handhavend op te treden.

De zorgplichtbepaling geldt niet voor de agrarische bedrijfsvoering in de zogenaamde relatienotagebieden, op basis van artikel 1.2, vijfde lid, van de Wm. Ook is de zorgplichtbepaling niet van toepassing op overtreding van milieuvergunningen voor inrichtingen. Dit volgt uit artikel 1.2, zesde lid, van de Wm.

Tevens geldt de bijzondere zorgplicht niet wanneer een algemene zorgplichtbepaling op basis van de Wm (artikel 10.3) of de Wet Bodembescherming (artikel 13) van toepassing is.

Deze uitzonderingen vloeien voort uit hogere wettelijke bepalingen en zijn daarom niet meer in de tekst van de verordening opgenomen.]

13

[Toelichting: In dit artikel zijn de verbodsbepalingen voor waterwingebieden opgenomen. In principe zijn alle activiteiten verboden die niet direct in verband staan met de waterwinning.]

14

[Toelichting: Een door een waterleidingbedrijf opgesteld beheerplan kan onder voorwaarden de regels voor activiteiten buiten inrichtingen in het waterwingebied vervangen. In het plan dient hiertoe te zijn aangegeven:

• op welke wijze het gebied is of wordt ingericht en beheerd;

• op welke wijze de bodem en het grondwater met het oog op de waterwinning worden beschermd;

• welke activiteiten in het gebied worden uitgevoerd.

Het plan moet worden goedgekeurd door Gedeputeerde Staten.]

15

[Toelichting: De vrijstellingen in dit lid hebben betrekking op het voorhanden hebben van kleine hoeveelheden schadelijke stoffen voor normaal (huishoudelijk) gebruik of verkoop, het verspreiden van wegenzout en het vervoeren van schadelijke stoffen over de weg. Wat betreft onderdeel b wordt nog opgemerkt dat een exacte hoeveelheid moeilijk is aan te geven. Aangehouden wordt een maximale hoeveelheid van 20 tot 25 kilo of liter.]

16

[Toelichting: De vrijstelling betreft alle bestaande constructies en werken. Daarbij gaat het om constructies en werken die reeds aanwezig waren op het moment dat deze vrijstellingsbepaling in werking is getreden, te weten 1 april 2006. De vrijstelling is niet van toepassing op bestaand gebruik van schadelijke stoffen, waaronder bestaande lozingen. Bij wijziging (waaronder reconstructie) of uitbreiding van de constructies of werken, moet worden aangetoond dat dit geen nadelige gevolgen heeft voor de grondwaterbescherming.]

17

[Toelichting: Voorafgaand aan de bedoelde activiteiten vindt al een provinciale toetsing plaats, waarbij alle betrokken belangen worden afgewogen, dus ook het belang van de bescherming van de grondwaterkwaliteit met het oog op de waterwinning. ]

18

[Toelichting: Voor grote en grootschalige projecten (risicoactiviteiten) in grondwaterbeschermingsgebieden wordt een stelsel gehanteerd van een verbod met een ontheffingsmogelijkheid. De verbodsbepaling is opgenomen in het eerste lid. In het tweede lid wordt aangegeven wat in ieder geval wordt verstaan onder grote en grootschalige projecten. Het gaat hier om projecten die grote tot zeer grote risico’s met zich kunnen meebrengen voor de bescherming van de grondwaterkwaliteit. Het betreft uitsluitend projecten die buiten het kader van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer worden uitgevoerd. Op inrichtinggebonden projecten is dit artikel niet van toepassing. Bij de beschrijving van de activiteiten is aansluiting gezocht bij het M.E.R.-besluit op basis van de Wet milieubeheer.

a. Bij grote respectievelijk grootschalige recreatieve of toeristische voorzieningen kan worden gedacht bij 50.000 respectievelijk 250.000 bezoekers per jaar of een oppervlakte van ten minste 1 respectievelijk 10 hectare. Bij een oppervlakte van 10 hectare of meer geldt tevens een MER-plicht. Opgemerkt zij dat bij voorzieningen voor grote en grootschalige dag- en verblijfsrecreatie vaak sprake zal zijn van inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. Dit artikel is dan niet van toepassing;Van grote woningbouwprojecten is sprake bij de bouw van meer dan 10 woningen;

b. Bij grote respectievelijk grootschalige stedenbouw- of stadsprojecten denken wij aan de bouw van winkelcentra of scholen en parkeerterreinen betrekking hebbend op een oppervlakte van ten minste 1 hectare. Een MER-plicht bestaat bij 100 hectare of meer;

c. Onder grote wegen wordt ondermeer verstaan wegen op bedrijfsterreinen, autosnelwegen (maximum snelheid 120 km.), autowegen (100 km.) en gebiedsontsluitingswegen (80 km.) bij een tracélengte van 5 kilometer of meer binnen het beschermingsgebied. Een MER-plicht geldt voor autosnelwegen, autowegen en hoofdwegen bij een tracélengte van 5 kilometer of meer binnen het beschermingsgebied. Van een grootschalige waterweg kan worden gesproken bij een waterweg die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 900 ton of meer. Dan geldt ook een MER-plicht. Met grote parkeerterreinen worden ondermeer bedoeld intensief gebruikte parkeerterreinen, parkeerterreinen voor transportmaterieel, zoals vrachtwagens, tankauto’s, bussen en dergelijke of parkeerterreinen waar handelingen met schadelijke stoffen plaatsvinden;

d. De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bedrijfsterrein is in ieder geval ontheffingplichtig bij een oppervlakte van ten minste 1 hectare (groot) of 10 hectare (grootschalig). De MER-plicht geldt vanaf 75 hectare;

e. Van grootschalige buisleidingen is sprake bij buisleidingen van 1 kilometer voor het transport van kerosine, olie of chemicaliën binnen de beschermingsgebieden. Dit is conform het MER-besluit. Voor transportleidingen voor gas, water, afvalwater en stoom geldt geen verbod en ook geen ontheffingsplicht.]

19

[Toelichting: Deze bepaling is gewijzigd. Artikel 8.46 van de Wm geeft Provinciale Staten de bevoegdheid om aan het bevoegde gezag voor milieuvergunningen voor inrichtingen, meestal burgemeester en wethouders, instructies te geven. Het gaat dan om voorschriften die nodig zijn ter bescherming van het grondwater voor de waterwinning. Die voorschriften moeten door het bevoegde gezag worden verbonden aan de milieuvergunningen voor inrichtingen binnen de beschermingsgebieden. Voorheen waren de instructieregels en voorschriften in de PMV opgenomen. De bevoegdheid om instructies op te stellen hebben wij in deze verordening volledig gedelegeerd aan Gedeputeerde Staten. Op deze wijze wordt de flexibiliteit van de regels vergroot. Gedeputeerde Staten kunnen bij veranderende landelijke wetgeving zonodig snel regels vaststellen, aanpassen of intrekken. De instructies uit de PMV worden (gewijzigd) overgenomen in een uitvoeringsbesluit. Enkele instructies en voorschriften worden geschrapt omdat de landelijke regels toereikend zijn.]

20

[Toelichting: Dit artikel regelt de mogelijkheid voor Gedeputeerde Staten om ontheffing te verlenen van de verbodsbepalingen in artikelen 2.6 en 2.8. Voor de inhoud van de bepalingen is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het vergunningstelsel van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. ]

21

[Toelichting: Gedeputeerde Staten zijn bevoegd tot het verlenen van ontheffingen en daarmee ook tot het wijzigen en intrekken daarvan op aanvraag. Een soortgelijke regeling is opgenomen voor vergunningen in de artikelen 8.23 tot en met 8.26 Wm. Ook kunnen Gedeputeerde Staten ambtshalve overgaan tot wijziging of intrekking van ontheffingen of ontheffingvoorschriften.]

22

[Toelichting: In de waterwingebieden, de gebieden waar de winputten staan, zijn in principe alleen activiteiten mogelijk die direct in verband staan met de drinkwaterwinning. Gedeputeerde Staten kunnen slechts in enkele gevallen en onder strenge voorwaarden, ontheffing verlenen voor nieuwe activiteiten in deze kwetsbare gebieden. Deze gevallen zijn in het tweede lid genoemd. Op grond van deze bepaling is natuurontwikkeling en extensieve recreatie mogelijk in een waterwingebied. Daarbij kan worden gedacht aan extensieve beweiding (en een lichte bemesting) ten behoeve van natuurbeheer en het openstellen van het gebied voor publiek ten behoeve van educatie en recreatie. De activiteiten mogen echter geen nadelige gevolgen met zich meebrengen voor de grondwaterkwaliteit. Een ontheffing kan worden verleend voor natuurontwikkeling en extensieve recreatie in de gebieden waarvoor Gedeputeerde Staten (nog) geen beheerplan hebben goedgekeurd. Naast activiteiten gericht op natuurontwikkeling en extensieve recreatie is het ook mogelijk om activiteiten van groot maatschappelijk belang in uitzonderlijke gevallen en onder strenge voorwaarden toe te staan. Directe aanleiding hiervoor is de aanleg van de Hanzelijn die gedeeltelijk binnen het waterwingebied Engelse Werk komt te liggen. De belangrijkste voorwaarden zijn:

- de activiteiten zijn van tijdelijke aard (maximaal 5 jaar);

- buiten het waterwingebied zijn geen reële mogelijkheden om de activiteiten uit te voeren (geen aantoonbaar alternatief);

- de activiteiten mogen geen nadelige gevolgen met zich meebrengen voor de grondwaterkwaliteit en

- de grondwateronttrekker, ten behoeve waarvan het waterwingebied is ingesteld, heeft als bijzondere belanghebbende toestemming gegeven voor de uitvoering van de activiteiten.

In het kader van de ontheffingverlening wordt afgewogen of een nieuwe activiteit onder het stellen van voorwaarden kan worden toegestaan in een waterwingebied. Gezien de kwetsbaarheid van een waterwingebied is het noodzakelijk dat een adequate afweging wordt gemaakt en specifieke voorwaarden worden gesteld ingeval van nieuwe activiteiten. Daarom hebben wij gekozen voor het instrument van de ontheffingverlening.]

23

[Toelichting: Voor het verlenen en wijzigen van een ontheffing geldt de voorwaarde dat een rechtsgeldig bestemmingsplan de gedragingen of activiteiten toestaat. Deze voorwaarde geldt voor projecten in waterwingebieden en voor grote projecten in grondwaterbeschermingsgebieden die een aanzienlijk risico kunnen vormen voor de bescherming van de grondwaterkwaliteit. Voor het al of niet toestaan van deze projecten (risicoactiviteiten) is het provinciaal planologische beleid uitgangspunt. Deze risicoactiviteiten worden in principe geweerd. Ze kunnen slechts bij uitzondering en onder voorwaarden worden toegestaan. In het kader van de procedure voor de vaststelling van het bestemmingsplan wordt een integrale afweging gemaakt. De ontheffing kan slechts worden verleend wanneer het betreffende bestemmingsplan, die deze activiteiten toestaat, rechtsgeldig is. Wanneer het verlenen, wijzigen of intrekken van een ontheffing niet past binnen het beleid, zoals verwoord in het provinciale milieubeleidsplan of in een daarop gebaseerd beleidsplan voor de grondwaterbescherming, kan de ontheffing niet worden verleend, gewijzigd of ingetrokken. ]

24

[Toelichting: In het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning kunnen beperkingen worden aangebracht en voorschriften worden gesteld. In de artikelen 8.11 tot en met 8.13 en 8.16 van de Wm zijn de beperkingen en voorschriften nader ingevuld voor milieuvergunningen.]

25

[Toelichting: De ontheffing moet worden geweigerd indien niet in voldoende mate tegemoet kan worden gekomen aan het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Dit lid sluit aan bij artikel 8.10 Wm.]

26

[Toelichting: De ontheffing geldt voor degene aan wie zij is verleend en voor zijn rechtsopvolgers. De bepaling wijkt af van de betreffende bepaling in 8.20 Wm.]

27

[Toelichting: De verplichting om adviseurs bij de ontheffingverlening te betrekken geldt alleen nog ingeval afdeling 3.4 Awb van toepassing is. Bij de procedure van afdeling 4.1 Awb past geen advisering.]

28

[Toelichting: In artikel 1.3 vierde lid van de Wm is geregeld dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is op de voorbereiding van ontheffingen. Daarin is ook aangegeven dat het mogelijk is om voor een andere procedure te kiezen. Dit mag indien redelijkerwijs geen bezwaren zijn te verwachten uit het oogpunt van de bescherming van het milieu. In de onderhavige verordening is, in aansluiting op de Wm, opgenomen dat afdeling 3.4 Awb niet van toepassing is indien geen zienswijzen zijn te verwachten. Omdat bij grote risicoactiviteiten nadelige gevolgen voor derden in het geding kunnen zijn, kunnen zienswijzen worden verwacht. In die gevallen zal de procedure van afdeling 3.4 Awb moeten worden gevolgd. Voor ontheffingen op aanvraag geldt dan een beslissingstermijn van zes maanden na ontvangst van de aanvraag. Voor wijzigingen en intrekkingen als de aanvraag is gedaan door een ander dan de ontheffinghouder is de termijn 12 weken na terinzagelegging van de ontwerpbeschikking. Deze termijn geldt ook voor ambtshalve wijzigings- en intrekkingsbeschikkingen.

Als geen zienswijzen worden verwacht moet bij de voorbereiding van beschikkingen in ieder geval worden voldaan aan de eisen van afdeling 4.1 Awb. De beslissingstermijn voor ontheffingen op aanvraag hebben wij gesteld op twaalf weken. Voor ambtshalve beschikkingen wordt geen termijn gesteld.]

29

[Toelichting: In dit lid is bepaald dat voor aanvragen om ontheffing op basis van artikel 2.9 van deze verordening een vastgesteld formulier moet worden gebruikt. ]

30

[Toelichting: Provinciale Staten hebben op grond van artikel 1.2 van de Wm de bevoegdheid om bij verordening regels te stellen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater voor de waterwinning. Op basis van artikel 2.4 van deze verordening hebben Provinciale Staten de bevoegdheid om regels te stellen voor inrichtingen overgedragen aan Gedeputeerde Staten. In dit artikel wordt de bevoegdheid om regels te stellen voor activiteiten buiten inrichtingen voor een groot deel gedelegeerd aan Gedeputeerde Staten. Op deze wijze wordt de flexibiliteit van de regels vergroot. Gedeputeerde Staten kunnen bij veranderende landelijke wetgeving zonodig snel regels vaststellen, aanpassen of intrekken.]

31

[Toelichting: Op grond van het tweede lid hebben Gedeputeerde Staten de bevoegdheid aparte regels vast te stellen voor waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones;]

32

[Toelichting: In deze bepaling is geregeld dat Gedeputeerde Staten alleen verbodsbepalingen, vrijstellingen en algemene voorschriften kunnen vaststellen voor activiteiten buiten inrichtingen.]

33

[Toelichting: Het vierde lid bepaalt dat de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel, de inspectie VROM en de grondwateronttrekker kunnen worden gehoord wanneer Gedeputeerde Staten voornemens zijn om regels vast te stellen of te wijzigen. Bij ingrijpende (inhoudelijke) wijzigingen zullen deze adviseurs nog wel worden betrokken, maar bij wijzigingen van ondergeschikte aard (technische wijzigingen) kan het horen achterwege blijven.]

34

[Toelichting: De uitkomst van de deregulering van hoofdstuk 6 van de Provinciale Milieuverordening (PMV) is dat slechts enkele bepalingen daarvan nodig zijn in de Verordening voor de Fysieke Leefomgeving. Hiervoor zijn diverse redenen aan te geven. Zo is er soms sprake van herhaalde normstelling ten opzichte van de Wet bodembescherming en de Algemene wet bestuursrecht. Deze zijn verwijderd. Voorzover nadere normstelling nodig was, is zoveel mogelijk gedelegeerd aan Gedeputeerde Staten. Daarbij staan twee wegen open: algemene regelgeving via een uitvoeringsbesluit danwel (standaard)voorschriften die aan beschikkingen worden verbonden. Ook de algemene bevoegdheid (volgens de Algemene wet bestuursrecht) om formulieren vast te stellen voor o.a. beschikkingsaanvragen kan onderdeel uitmaken van deze uitvoeringsbesluiten. Dit geldt met name voor melding van verontreinigingen, het vragen van instemming met saneringsplannen, evaluatie van saneringen e.d., waarbij een diversiteit van gegevens benodigd is.]

35

[Toelichting: De uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht wordt van toepassing verklaard op de voorbereiding van beschikkingen op grond van artikel 29, eerste lid, artikel 37, eerste lid (beschikking op ernst en spoedeisendheid van bodemverontreiniging) en artikel 39, tweede lid (beschikking inzake een saneringsplan) van de Wet bodembescherming. Wij hebben ervoor gekozen om deze bepaling uit de PMV te handhaven omdat in de praktijk is gebleken dat veel problemen in de voorbereidingsfase al kunnen worden opgelost. Daardoor wordt ook de kans kleiner dat belanghebbenden een beroepschrift zullen indienen tegen de definitieve beschikkingen.

Niettemin wordt het mogelijk gemaakt dat Gedeputeerde Staten besluiten om toepassing te geven aan de verkorte procedure bij bodemsaneringen. Bij toepassing van deze procedure wordt de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht buiten beschouwing gelaten. Voorwaarde daarbij is wel dat het om niet-gecompliceerde situaties gaat en de kring van belanghebbenden duidelijk in beeld is. Gedeputeerde Staten werken in een uitvoeringsbesluit de verkorte procedure bij bodemsanering uit.]

36

[Toelichting: In dit artikel wordt geregeld dat Gedeputeerde Staten kunnen vaststellen welke gegevens bij een melding als bedoeld in artikel 28, in een saneringsplan als bedoeld in de artikelen 39 en 63e, in een evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39c en in een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming moeten worden opgenomen. Dit zal eveneens in een uitvoeringsbesluit nader worden uitgewerkt. Gedeputeerde Staten kunnen bijvoorbeeld gebruikmaken van de mogelijkheid om een meldingsformulier vast te stellen, in aansluiting op de bevoegdheid daartoe die in artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht is gegeven. Het kan hierbij gaan om een specificatie van gegevens, de wijze waarop deze worden verstrekt en inzichtelijk gemaakt e.d. Deze bevoegdheid kan gemandateerd worden.

Tot slot dient op grond van artikel 63g Wet bodembescherming bij provinciale verordening te worden geregeld op welke wijze de waterkwaliteitsbeheerder aan Gedeputeerde Staten informatie dient te verschaffen omtrent de resultaten van door hem uitgevoerde saneringen en de besteding van de daarvoor aan hem toegekende gelden. Ook hiervoor kunnen Gedeputeerde Staten in een uitvoeringsbesluit nadere regels stellen.]

37

[Toelichting: De Ontgrondingenwet kent in beginsel een vergunningsplicht voor alle soorten ontgrondingen (iedere verlaging van maaiveld of waterbodem, ongeacht tijd of doel). De bevoegdheid daartoe ligt, met uitzondering van rijkswateren waar de minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd is, bij Gedeputeerde Staten. Deze vergunningverlening is gebaseerd op een wettelijk voorgeschreven afweging van alle bij de uitvoering van de voorgenomen ontgronding betrokken belangen. Dit zijn er in de praktijk vele: algemene belangen als bouwgrondstoffenvoorziening, ruimtelijke ordening, natuur en landschap, milieu, waterhuishouding, archeologie e.d., maar ook bijzondere (particuliere) belangen van aanvrager, omwonenden en andere direct belanghebbenden. De wet geeft verder de provincie de geclausuleerde mogelijkheid om bij provinciale verordening soorten ontgrondingen aan te wijzen, waarvoor geen vergunningsplicht of een korte vergunningsprocedure (zonder inspraak) geldt.

Van belang is hierbij te vermelden, dat recent het rijksontgrondingenbeleid is gewijzigd: vanaf 2009 is sprake van meer marktwerking op basis van ontwikkelingsplanologie en van afschaffing van taakstellingen voor te vergunnen hoeveelheden schaarse oppervlaktedelfstoffen als beton- en metselzand. Dit moet met name leiden tot ontwikkeling van (grootschalige) multifunctionele ontgrondingen met ruimtelijke kwaliteit. Daarnaast blijven functionele ontgrondingen, gericht op het ter plaatse realiseren van werken of werkzaamheden, bestaan. Tot 2009 geldt een overgangsbeleid. Op grond van de Ontgrondingenwet hebben Provinciale Staten de Ontgrondingenverordening Overijssel 1997 vastgesteld. Hierin wordt met name geregeld welke soorten ontgrondingen van de vergunningsplicht zijn vrijgesteld of waarvoor een korte vergunningsprocedure geldt. Deze verordening is in 2000 voor het laatst gewijzigd.

Het provinciale ontgrondingenbeleid, afgestemd op het eerder genoemde nieuwe Rijksontgrondingenbeleid, is recent door Provinciale Staten vastgelegd in het Beleidskader bouwgrondstoffen Overijssel, en gaat uit van de volgende hoofdindeling:

• multifunctionele ontgrondingen: gericht op zowel de functie oppervlaktedelfstoffenwinning als op een of meer gelijkwaardige andere functies als wonen, recreatie, waterhuishouding e.d., welke functies tezamen locatie, inrichting en beheer bepalen;

• functionele ontgrondingen: gericht op bodemverlaging ter realisering ter plaatse van een werk (bijvoorbeeld een recreatieplas) of een werkzaamheid (bijvoorbeeld landbouwkundig).

Ter uitvoering hiervan blijft het provinciale bundelingsbeleid, gebaseerd op regionaal gecentraliseerde winning van oppervlaktedelfstoffen met winkelverkoop, maar nu in de vorm van multifunctionele ontgrondingen, gehandhaafd. Dit beleid was en is gericht op het zoveel mogelijk voorkomen, vanuit behoud van ruimtelijke kwaliteit, van aantasting van natuur en landschap en op bevordering van zuinig ruimtegebruik. Gelet op het nieuwe rijksontgrondingenbeleid speelt hierbij voortaan tevens de tijdige uitvoerbaarheid van multifunctionele ontgrondingen (en daarvan afgeleid van functionele ontgrondingen) een belangrijke rol. Functionele ontgrondingen dienen dan ook strikt functioneel te zijn om de bediening van de zandmarkt door multifunctionele ontgrondingen niet onevenredig te verstoren.Op de Ontgrondingenverordening Overijssel 1997 is gedereguleerd door de vrijstellingen van de vergunningplicht en de gevallen waarin van de korte vergunningsprocedure gebruik kan worden gemaakt te verruimen.]

38

[Toelichting: 1a. Rijkswaterstaatswerken en provinciale werken: ongewijzigd t.o.v. de geldende verordening.]

39

[Toelichting: 1b. Werken op basis van bestemmingsplan/artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening: het gaat het hier om specifiek werkgebonden ontgrondingen, waarvan ten aanzien van het werk een expliciete tweedimensionale (wat betreft oppervlak) en afdoende afweging binnen een (onherroepelijk) ruimtelijk plan heeft plaatsgevonden, uitmondend in een concrete bestemming op de plankaart (bijvoorbeeld bestemming water voor aanleg van een waterpartij). Binnen een dergelijk ruimtelijk plan vindt tegenwoordig ook een watertoets plaats alsmede bijvoorbeeld een archeologische toets. Gelet op deze gewenste concreetheid, is in dit verband een verleende aanlegvergunning of een globaal uit te werken bestemmingsplan onvoldoende. Daarnaast speelt bij dergelijke ontgrondingen de derde dimensie (diepte en volume), die niet binnen het ruimtelijk plan wordt afgewogen en bijgevolg een functionele begrenzing vanuit de Ontgrondingenwet c.q. deze paragraaf behoeft. In dit verband is 3 meter beneden het oorspronkelijk maaiveld meestal functioneel adequaat.

De aldus geformuleerde nieuwe vrijstellingsbepaling is tevens een passende vertaling van de melding van de gemeente Zwolle d.d. 19 februari 2004 bij het provinciale Meldpunt Minder Regels.]

40

[Toelichting: 1c. Werken door of in opdracht van gemeenten en waterschappen: deze nieuwe vrijstellingsbepaling moet worden gezien als een vangnetbepaling voor overheidswerken, waarvan het oppervlak (nog) niet is vastgelegd op een onherroepelijke ruimtelijke plankaart, maar het werk in kwestie al wel globaal ruimtelijk is afgewogen op basis van een nog nader uit te werken bestemming. Ook hier geldt verder een functionele begrenzing van de diepte op grond van onderhavige verordening, waaraan wat betreft waterpartijen ook een volumegrens is toegevoegd, daar ruimtelijk niet is voorzien in een waterhuishoudkundige afweging in de vorm van een watertoets.]

41

[Toelichting: 1d. Watergangen: voor een watergang zijn vooral bodembreedte en diepte functioneel bepalend voor het watervoerende doel; het overgrote deel ervan past binnen de hier gestelde maten.]

42

[Toelichting: 1e. Waterkeringen: ongewijzigd t.o.v. de geldende verordening; het opruimen van waterkeringen is altijd vergunningplichtig vanwege veelal aanwezige cultuurhistorische en landschappelijke waarden.]

43

[Toelichting: 1f. Natuurbeheer en -ontwikkeling: bij uitvoering van het natuurbeleid zijn soms functionele ontgrondingen noodzakelijk. Bij natuurbeheer gaat het hierbij om normaal onderhoud, waarbij niet of nauwelijks oppervlaktedelfstoffen vrijkomen (bijvoorbeeld afplaggen van rietland). Bij natuurontwikkeling gaat het om inrichtingsactiviteiten binnen een bestaand natuurgebied, dat veelal tevens in een bestemmingsplan als zodanig is bestemd. Uitvoering geschiedt of door een natuurbeherende instantie (in Overijssel: Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, Landschap Overijssel), of door particulieren (op grond van een overheidssubsidie). Hierin ligt een afdoende belangenafweging besloten, aangevuld met functionele maten inzake volume en diepte in deze verordening.]

44

[Toelichting: 1g. Normale landbouwkundige werken: ongewijzigd. Het gaat hier om periodiek terugkerende landbouwkundige activiteiten als cultuurmaatregelen met geringe invloed op het maaiveld (ploegen, scheuren, frezen, eggen, rooien e.d.), inkuilen (gras, maïs en aardappels) door afdekking met bodemspecie, en het dichtploegen van slootjes en greppels, het breken van storende lagen en profielverbetering zonder graafwerkzaamheden (als diepploegen en mengwoelen). Daarbuiten vallende werkzaamheden als egaliseren en cultuurtechnische grondverbetering zijn altijd vergunningplichtig, gelet op veelal aanwezige landschappelijke en andere waarden.]

45

[Toelichting: 1h. Particuliere waterpartijen: ongewijzigd. Ruimtelijk wordt uitgegaan van bestemmingen als woondoeleinden, bedrijfsdoeleinden en bouwblok, waarbij het volume functioneel is begrenst.]

46

[Toelichting: 1i. Archeologische opgravingen: op grond van de komende wijziging van de Monumentenwet (Wet op de archeologische monumentenzorg) is deze vrijstelling verruimd tot iedere (ook particuliere) vergunninghouder in de zin van deze nieuwe wet.]

47

[Toelichting: 1j. Depots: ongewijzigd.]

48

[Toelichting: 1k. Particuliere buitenmaneges: inhoudelijk ongewijzigd. Om praktische redenen is een andere omschrijving gekozen in plaats van landelijk gebied III en IV (nu: zones III en IV) volgens het streekplan.]

49

[Toelichting: 1l. Bouwwerken, graven, boringen, leidingen: ongewijzigd. Het gaat hier met name om werken, die op grond van een bouwvergunning worden uitgevoerd, of slechts een zeer geringe ontgronding inhouden.]

50

[Toelichting: In het eerste lid van dit artikel zijn de ontgrondingen van eenvoudige aard geformuleerd, waarin Gedeputeerde Staten de verkorte vergunningsprocedure kunnen gebruiken. Op grond van praktijkervaringen zijn deze gevallen verruimd voor een aantal werkgebonden ontgrondingen. Met name voor landbouwkundige en particuliere ontgrondingen en wel waar relevant op twee manieren:

• door bestaande volumegrenzen te verhogen van 5.000 tot 10.000 m³;

• door waar nodig deze verruiming tevens te koppelen aan het aangeven van het oppervlak op de bestemmingsplankaart of artikel 19-plankaart van een onherroepelijk ruimtelijk plan, met daarnaast een dieptegrens tot 5 meter beneden het oorspronkelijk maaiveld in de Ontgrondingenverordening.]

51

[Toelichting: De Grondwaterwet van 1981 (Stb. 392) bevat een algemene regeling inzake het onttrekken van grondwater en het in samenhang daarmee infiltreren van water ter aanvulling van het grondwater.

De wet biedt het kader voor een evenwichtige afweging van alle belangen van kwantitatieve en kwalitatieve aard die betrokken zijn bij het onttrekken van grondwater en het in samenhang daarmee infiltreren van water.

Het doel is het bevorderen van een goed beheer van het grondwater. Het gaat daarbij om het in samenhang met het waterhuishoudkundige beleid bevorderen van een optimaal en selectief gebruik van het grondwater. De Grondwaterwet beoogt dus de voorwaarden te scheppen voor een optimale verdeling en toedeling van het grondwater.

De strategische beleidsbepaling is geïntegreerd in die van de Wet op de waterhuishouding voor de gehele waterhuishouding. De belangrijkste beheersinstrumenten binnen de Grondwaterwet zijn: registratie, vergunning, algemene regels, handhaving, heffing, gedoogplicht en schadevergoedingsplicht.

De Grondwaterwet kent een stelsel van aanvullende regelgeving. De Grondwaterwet stelt dat alle grondwateronttrekkingen en infiltraties op grond van de wet registratie- en vergunningplichtig zijn.

Provinciale Staten kunnen, via een verordening, bepalen in welke gevallen de wettelijke verplichting van registratie of vergunningplicht niet gelden. Een inrichting voor het onttrekken van grondwater is dus registratie- en vergunningplichtig tenzij Provinciale Staten – bij verordening – hiervoor vrijstelling verlenen. ]

52

[Toelichting: In dit artikel zijn de begrippen zoals die zijn gedefinieerd in de Grondwaterwet niet opnieuw genoemd. Het betreft in ieder geval de begrippen ‘inrichting’, ‘onttrekken van grondwater’ en ‘infiltreren van water’. Omdat in deze verordening naast de paragraaf Grondwateronttrekking ook regels worden gesteld over gebiedsaanwijzingen is het belangrijk te beseffen dat het inrichtingbegrip in de Grondwaterwet een andere betekenis heeft dan het inrichtingenbegrip in de Wet milieubeheer.]

53

[Toelichting: Het uitgangspunt is dat een ieder die grondwater onttrekt dit ten minste eenmalig moet melden bij de provincie. Alleen die onttrekkingen die groter zijn dan 10 m³ per uur of groter zijn dan 5.000 m³ per kwartaal zijn volledig registratieplichtig. Deze groep onttrekkers dient de onttrokken hoeveelheden grondwater te meten en daarvan opgave te doen aan de provincie. Deze groep komt in aanmerking voor een aanslag of grond van de heffingsverordening. Vrijgesteld van meetplicht en het doen van jaarlijkse opgave zijn de onttrekkingen voor noodvoorzieningen en voor beregening en bevloeiing. De registratieplicht houdt een aantal verplichtingen in:

• het melden van de inrichting en het melden van wijzigingen geldt voor alle inrichtingen;

• meten van de onttrokken hoeveelheid en het jaarlijks rapporteren aan Gedeputeerde Staten; dit geldt alleen indien meer dan 10 m³ per uur of meer dan 5.000 m³ per kwartaal wordt onttrokken.

De vrijstelling voor noodvoorzieningen is in 2001 per ongeluk vervallen. De vrijstelling geldt alleen voor het gebruik van een noodvoorziening. Indien de voorziening regelmatig getest moet worden, valt dit testen onder de algemene regels van artikel 4.6. Hiertoe worden in artikel 4.6, onder c, enkele bepalingen opgenomen. Hiermee wordt voorkomen dat voor het testen van dergelijke installaties een vergunning moet worden aangevraagd enkel omdat de capaciteit per uur groter is dan 10 m³.]

54

[Toelichting: Het uitgangspunt is dat een ieder die grondwater onttrekt dit ten minste eenmalig moet melden bij de provincie. Alleen die onttrekkingen die groter zijn dan 10 m³ per uur of groter zijn dan 5.000 m³ per kwartaal zijn volledig registratieplichtig. Deze groep onttrekkers dient de onttrokken hoeveelheden grondwater te meten en daarvan opgave te doen aan de provincie. Deze groep komt in aanmerking voor een aanslag of grond van de heffingsverordening. Vrijgesteld van meetplicht en het doen van jaarlijkse opgave zijn de onttrekkingen voor noodvoorzieningen en voor beregening en bevloeiing.

De registratieplicht houdt een aantal verplichtingen in:

• het melden van de inrichting en het melden van wijzigingen geldt voor alle inrichtingen;

• meten van de onttrokken hoeveelheid en het jaarlijks rapporteren aan Gedeputeerde Staten; dit geldt alleen indien meer dan 10 m³ per uur of meer dan 5.000 m³ per kwartaal wordt onttrokken.

De vrijstelling voor noodvoorzieningen is in 2001 per ongeluk vervallen. De vrijstelling geldt alleen voor het gebruik van een noodvoorziening. Indien de voorziening regelmatig getest moet worden, valt dit testen onder de algemene regels van artikel 4.6. Hiertoe worden in artikel 4.6, onder c, enkele bepalingen opgenomen. Hiermee wordt voorkomen dat voor het testen van dergelijke installaties een vergunning moet worden aangevraagd enkel omdat de capaciteit per uur groter is dan 10 m³.]

55

[Toelichting: In artikel 4.3, eerste lid, onder c, is geregeld dat inrichtingen voor beregening en bevloeiing niet meer hoeven te voldoen aan de verplichting tot meten en het doen van jaarlijkse opgave van de onttrokken hoeveelheid. Zij zijn daarmee ook niet meer heffingsplichtig.]

56

[Toelichting: Dit artikel is noodzakelijk om achteraf een inrichting op te nemen in het register en eventueel een grondwaterheffing te kunnen opleggen.]

57

[Toelichting: De vergunningplicht is de tweede van twee plichten waarvoor Provinciale Staten via deze paragraaf bepalen voor welke gevallen deze verplichting niet geldt. Provinciale Staten hebben de wettelijke mogelijkheid om inrichtingen waar maximaal 10 m³ per uur wordt onttrokken aan te wijzen als gevallen waarvoor vergunningplicht niet geldt. Behoudens de vier categorieën waarvoor algemene regels kunnen worden opgenomen, vallen hier dus alle andere onttrekkingen onder.

De vier categorieën waarvoor algemene regels kunnen worden opgenomen zijn vastgelegd in artikel 15a van de Grondwaterwet . Voor deze onttrekkingen met een speciaal doel zijn in de wet de volgende grenzen gesteld waarbinnen Provinciale Staten algemene regels mogen formuleren:

• inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor het droog houden van een bouwput ten behoeve van bouwkundige of civieltechnische werken en inrichtingen die bij wijze van proef of ten behoeve van grondsanering grondwater onttrekken, waarbij:

– de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 100 000 m³ per maand, en

– de onttrekking niet langer duurt dan zes maanden;

• inrichtingen ten behoeve van noodvoorzieningen;

• inrichtingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend worden gebruikt voor beregenings- of bevloeiingsdoeleinden en waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 60 m³ per uur, of

• inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor grondwatersanering en waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50 000 m³ per maand.

Op grond van de Grondwaterwet is voor een onttrekking waarvoor algemene regels zijn gesteld geen vergunning op grond van artikel 14 van die wet vereist.]

58

[Toelichting: In de Grondwaterverordening Overijssel 1996 is naast de grens van 10 m³ per uur een bovengrens van 5.000 m³ per kwartaal ingevoerd. Deze grenzen zijn gehandhaafd.

De provincie heeft al sinds 1991 een beleid waarbij het gebruik van goed grondwater voor laagwaardige doeleinden (waaronder koeling en permanente bemaling) zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Door een hoeveelheidsgrens per periode (maand of kwartaal) weg te laten kan een onttrekking van 10 m³ per uur uitgroeien tot een onttrekking van 87.600 m³ per jaar. Een onttrekking van deze omvang kan het gevoerde beleid voor een deel teniet doen. Daarnaast kunnen deze onttrekkingen gevolgen hebben voor andere bij het grondwaterbeheer betrokken belangen. In het bijzonder verontreinigingen kunnen hierdoor verplaatst worden.]

59

[Toelichting: Bronbemaling: wettelijk is mogelijk: 100.000 m³ per maand voor maximaal 6 maanden; deze paragraaf: 50.000 m³ per aaneengesloten periode van 30 dagen en maximaal 200.000 m³ in 6 maanden.

De genoemde grenzen zijn voor bronbemalingen in de loop van de laatste 35 jaar diverse malen gewijzigd. Bij de vaststelling van de eerste Grondwaterverordening op basis van de Grondwaterwet is ten aanzien van bronbemaling opgemerkt dat de grenzen in de ‘oude’ provinciale verordening te ruim waren. Deze grenzen hebben ertoe geleid dat er onttrekkingen zonder vergunning konden plaatsvinden die wel degelijk schade hebben veroorzaakt. Dit was in 1983 reden om in de verordening een grens van 50.000 m³ per maand met een maximum van 200.000 m³ per jaar in te voeren.

In 1996 heeft de laatste verruiming plaatsgevonden. Op dat moment is de grens van 200.000 m³ per jaar gewijzigd in 200.000 m³ per 6 maanden. Deze wijziging was het gevolg van een wetswijziging, waarbij alle bronbemalingen die langer duren dan 6 maanden bij wet vergunningplichtig zijn geworden.

De huidige grenzen voor bronbemalingen maken het mogelijk om de onttrekkingen die echt invloed kunnen hebben op de andere belangen ook daadwerkelijk te beoordelen en aan die belangenafweging te onderwerpen. Deze grenzen betekenen dat over de periode 1990-2004 per jaar tussen 2-16 tijdelijke bronbemalingen (gemiddeld 8 per jaar) vergunningplichtig waren. De rest van de bronbemalingen (gemiddeld 300-400 per jaar) kunnen gebruikmaken van de bestaande vrijstellingsgrenzen.

De vergunningplichtige bemalingen varieerden in grote tussen 70.000 en 2,7 miljoen m³ totale onttrekking. Hierbij wordt opgemerkt dat alle bronbemalingen die langer duren dan 6 maanden op grond van de wet vergunningplichtig zijn.

Naar aanleiding van de e-mail van de gemeente Zwolle aan het Meldpunt ‘Minder Regels’ hebben wij onderzocht of per soort bronbemaling (bouwputbemaling, aanleg riolering, bouwrijp maken, sleufbemaling over langere afstand) een differentiatie is aan te brengen. Daarbij is primair gekeken of een dergelijke verbijzondering waarvoor hogere grenzen zouden kunnen gelden in voldoende mate technisch te bepalen is.

Een onttrekking van grondwater is altijd locatiegebonden waarbij de bodemopbouw bepalend is voor de omvang van de gevolgen van een onttrekking. De bodemopbouw kan op korte afstand sterk variëren. Daarmee kunnen de gevolgen op korte afstand ook sterk verschillen. De kennis van de bodemopbouw is op regionaal niveau zeker aanwezig. Via modellen wordt deze kennis toegepast om voorspellingen van de gevolgen van een onttrekking te doen. De geohydrologie is een onvoldoende exacte materie om op grond van technische argumenten een differentiatie aan te brengen.

Gebiedsdifferentiatie is naar ons oordeel niet voldoende met technische argumenten te onderbouwen. De ervaringen van de jaren ’70 en het uitblijven van grotere schadegevallen sindsdien sterken ons in het standpunt dat de huidige grenzen een verantwoorde keuze zijn.

In dit verband is van belang dat de Commissie van Deskundigen Grondwaterwet (ingesteld op grond van artikel 37 van de Grondwaterwet) in februari 2005 aandacht heeft gevraagd voor het in beeld brengen van de gevolgen van vooral bronbemalingen. In de praktijk van deze commissie blijkt dat bronbemalingen van 100.000 m³ per maand substantiële invloed kunnen hebben op de omgeving. Als dan geen meetgegevens van grondwaterstanden en onttrekkingshoeveelheden voorhanden zijn, wordt het bepalen van causaliteit tussen onttrekking en opgetreden schade niet of moeilijk vast te stellen. De commissie dringt er dan ook op aan dat de onttrekker het belang ziet van het meten van de grondwaterstanden. Hiermee kan ook de onttrekker zichzelf beschermen tegen ongefundeerde schadeclaims.

Gelet op de ervaringen in Overijssel over de laatste 35 jaar zijn wij van mening dat de huidige grenzen in stand kunnen blijven. Hierdoor is het ook niet noodzakelijk de algemene regels verder uit te breiden. Volstaan kan worden met het meten van de hoeveelheid (op grond van de registratieplicht) en het beperken van de noodzakelijke verlaging.]

60

[Toelichting: De genoemde grenzen zijn voor bronbemalingen in de loop van de laatste 35 jaar diverse malen gewijzigd. Bij de vaststelling van de eerste Grondwaterverordening op basis van de Grondwaterwet is ten aanzien van bronbemaling opgemerkt dat de grenzen in de ‘oude’ provinciale verordening te ruim waren. Deze grenzen hebben ertoe geleid dat er onttrekkingen zonder vergunning konden plaatsvinden die wel degelijk schade hebben veroorzaakt. Dit was in 1983 reden om in de verordening een grens van 50.000 m³ per maand met een maximum van 200.000 m³ per jaar in te voeren.

In 1996 heeft de laatste verruiming plaatsgevonden. Op dat moment is de grens van 200.000 m³ per jaar gewijzigd in 200.000 m³ per 6 maanden. Deze wijziging was het gevolg van een wetswijziging, waarbij alle bronbemalingen die langer duren dan 6 maanden bij wet vergunningplichtig zijn geworden.

De huidige grenzen voor bronbemalingen maken het mogelijk om de onttrekkingen die echt invloed kunnen hebben op de andere belangen ook daadwerkelijk te beoordelen en aan die belangenafweging te onderwerpen. Deze grenzen betekenen dat over de periode 1990-2004 per jaar tussen 2-16 tijdelijke bronbemalingen (gemiddeld 8 per jaar) vergunningplichtig waren. De rest van de bronbemalingen (gemiddeld 300-400 per jaar) kunnen gebruikmaken van de bestaande vrijstellingsgrenzen.

De vergunningplichtige bemalingen varieerden in grote tussen 70.000 en 2,7 miljoen m³ totale onttrekking. Hierbij wordt opgemerkt dat alle bronbemalingen die langer duren dan 6 maanden op grond van de wet vergunningplichtig zijn.

Naar aanleiding van de e-mail van de gemeente Zwolle aan het Meldpunt ‘Minder Regels’ hebben wij onderzocht of per soort bronbemaling (bouwputbemaling, aanleg riolering, bouwrijp maken, sleufbemaling over langere afstand) een differentiatie is aan te brengen. Daarbij is primair gekeken of een dergelijke verbijzondering waarvoor hogere grenzen zouden kunnen gelden in voldoende mate technisch te bepalen is.

Een onttrekking van grondwater is altijd locatiegebonden waarbij de bodemopbouw bepalend is voor de omvang van de gevolgen van een onttrekking. De bodemopbouw kan op korte afstand sterk variëren. Daarmee kunnen de gevolgen op korte afstand ook sterk verschillen. De kennis van de bodemopbouw is op regionaal niveau zeker aanwezig. Via modellen wordt deze kennis toegepast om voorspellingen van de gevolgen van een onttrekking te doen. De geohydrologie is een onvoldoende exacte materie om op grond van technische argumenten een differentiatie aan te brengen.

Gebiedsdifferentiatie is naar ons oordeel niet voldoende met technische argumenten te onderbouwen. De ervaringen van de jaren ’70 en het uitblijven van grotere schadegevallen sindsdien sterken ons in het standpunt dat de huidige grenzen een verantwoorde keuze zijn.

In dit verband is van belang dat de Commissie van Deskundigen Grondwaterwet (ingesteld op grond van artikel 37 van de Grondwaterwet) in februari 2005 aandacht heeft gevraagd voor het in beeld brengen van de gevolgen van vooral bronbemalingen. In de praktijk van deze commissie blijkt dat bronbemalingen van 100.000 m³ per maand substantiële invloed kunnen hebben op de omgeving. Als dan geen meetgegevens van grondwaterstanden en onttrekkingshoeveelheden voorhanden zijn, wordt het bepalen van causaliteit tussen onttrekking en opgetreden schade niet of moeilijk vast te stellen. De commissie dringt er dan ook op aan dat de onttrekker het belang ziet van het meten van de grondwaterstanden. Hiermee kan ook de onttrekker zichzelf beschermen tegen ongefundeerde schadeclaims.

Gelet op de ervaringen in Overijssel over de laatste 35 jaar zijn wij van mening dat de huidige grenzen in stand kunnen blijven. Hierdoor is het ook niet noodzakelijk de algemene regels verder uit te breiden. Volstaan kan worden met het meten van de hoeveelheid (op grond van de registratieplicht) en het beperken van de noodzakelijke verlaging.]

61

[Toelichting: Noodvoorziening: wettelijk is mogelijk: geen limiet; deze paragraaf: alleen melding van het aantal malen van gebruik als noodvoorziening.

In de algemene regels worden voor noodvoorzieningen een algemene regel voor het jaarlijks testen opgenomen. Hiermee wordt voorkomen dat relatief kleine inrichtingen op grond van capaciteit of totale hoeveelheid vergunningplichtig worden. Echter indien een bestaande inrichting als nevenfunctie brandbestrijding krijgt, valt de nevenfunctie onder de vergunning.]

62

[Toelichting: Beregening: wettelijk is mogelijk: maximaal 60 m³ per uur; deze paragraaf: groter dan 10 m³ per uur tot maximaal 60 m³ per uur.

De beregeningsregeling in Overijssel gaat er van uit dat zolang er voldoende water is, er beregend kan en mag worden. Is er onvoldoende water dan dient de beregening met oppervlaktewater volledig te worden gestaakt. De beregening met grondwater moet worden gestaakt voor grasland en sport- en recreatieterreinen. In de huidige verordening is een regeling opgenomen waarbij in samenwerking met de waterschappen de beregening aan algemene regels is gebonden. Onderdeel van deze regels is de mogelijkheid om beregeningsverboden in te stellen. Via een uitvoeringsbesluit heeft ons college – op voorstellen van de waterschappen – een algemeen verbindend voorschrift vastgesteld. Via de normering opgenomen in dit uitvoeringsbesluit wordt vastgesteld wanneer onttrekkingen voor beregening van grasland en sport- en recreatieterreinen niet langer is toegestaan. De waterschappen hanteren dezelfde normen voor de beregening met oppervlaktewater.]

63

[Toelichting: Grondwatersanering: als onderdeel van de algemene regels is opgenomen een grens van maximaal 600.000 m³ onttrokken grondwater gedurende de looptijd van de onttrekking. Hierboven is deze onttrekking vergunningplichtig. Deze grens is voortgekomen uit de saneringspraktijk van de jaren ’80 en ’90. Toen werd regelmatig gekozen voor een IBC-methode waarbij eeuwigdurend een beheersing van de grondwaterverontreiniging werd gerealiseerd door middel van een kleinere onttrekking. Door de wijziging van de saneringsdoelstellingen naar functioneel saneren wordt er nauwelijks gebruikgemaakt van deze variant. Vaker wordt er maar enkele jaren en meer per tijdseenheid onttrokken. Hiervoor zijn de geldende grenzen van 50.000 m³ per maand en 200.000 m³ per jaar voldoende om bij deze onttrekkingen geen nadelige gevolgen voor derde belangen te laten ontstaan.]

64

[Toelichting: Op grond van dit lid zijn alle onttrekkingen onder de Drenteklei in Salland vergunningplichtig. Doelstelling (zoals vastgesteld in het WHP 1991, GWBP 1994 en WHP 2000+) is om het derde watervoerende pakket te beschermen en te reserveren voor de openbare drinkwatervoorziening en hoogwaardige industriële toepassingen.]

65

[Toelichting: Op grond van dit lid zijn alle onttrekkingen onder de Drenteklei in Salland vergunningplichtig. Doelstelling (zoals vastgesteld in het WHP 1991, GWBP 1994 en WHP 2000+) is om het derde watervoerende pakket te beschermen en te reserveren voor de openbare drinkwatervoorziening en hoogwaardige industriële toepassingen.]

66

[Toelichting: Proefbemalingen: Omdat alle onttrekkingen onder artikel 11 van de Grondwaterwet vallen, zijn voor proefbemalingen aanvullende regels over registratie en meetverplichtingen overbodig geworden. Deze algemene regel bepaalt dat de resultaten van de proefonttrekking binnen 2 maanden ter kennisname aan Gedeputeerde Staten moeten worden gezonden.]

67

[Toelichting: Noodvoorzieningen: Ten opzichte van de Grondwaterverordening Overijssel 1996 zijn toegevoegd regels voor het testen van noodvoorzieningen. Hiermee wordt voorkomen dat het testen met kleinere hoeveelheden vergunningplichtig wordt, omdat de capaciteit per uur groter is dan 10 m³.]

68

[Toelichting: Beregening: Zie de toelichting onder artikel 4.5., eerste lid, onderdeel d.]

69

[Toelichting: Saneringen: Omdat alle onttrekkingen onder artikel 11 van de Grondwaterwet vallen, zijn voor saneringen aanvullende regels over registratie- en meetverplichtingen overbodig geworden.]

70

[Toelichting: In de Grondwaterwet is bepaald dat Provinciale Staten in de verordening opnemen welke informatie bij de aanvraag moet worden gevoegd. De bevoegdheid wordt gedelegeerd aan Gedeputeerde Staten.]

71

[Toelichting: Onder toepassing van deze paragraaf wordt met name verstaan het verlenen, weigeren, intrekken en wijzigen van een ontheffing en het vaststellen van beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften.

De paragraaf is alleen van toepassing op wegen die in beheer zijn bij de provincie Overijssel. Het beheer van een weg door de provincie – en niet de eigendom van de weg – is beslissend voor de vraag, of een weg een provinciale weg is.

In de Memorie van Toelichting van de Wet herverdeling wegbeheer (paragraaf l) is de volgende passage opgenomen over beheer en onderhoud. “Onder beheer wordt verstaan de verantwoordelijkheid voor de instandhouding van een waterstaatswerk en voor het door het werk vervullen van zijn functie of functies van algemeen nut. Degene bij wie een waterstaatswerk in beheer is, wordt genoemd: beheerder. Op de beheerder berust de zojuist bedoelde verantwoordelijkheid. Die verantwoordelijkheid brengt mee dat gebruikers van het waterstaatswerk mogen verwachten dat de beheerder het nodige doet teneinde te bewerkstelligen dat het werk zijn functie(s) kan vervullen. Enerzijds moet de beheerder zorgen dat het werk wordt beschermd tegen bedreigingen van de instandhouding en de functievervulling. Vanuit deze verantwoordelijkheid komt de beheerder tot het tot stand brengen van een verordening waarin bepaalde handelingen op of in de nabijheid van het werk worden verboden of aan een vergunning onderworpen. Dit betreft de passieve zijde van het begrip.

De actieve zijde houdt in dat de beheerder er voor zorgt dat door onderhoud, gladheidsbestrijding, en dergelijke, het werk zijn functie(s) kan blijven vervullen. Daarmee rust de verantwoordelijkheid voor het onderhoud bij de beheerder. De beheersgrens strekt zich doorgaans uit tot de eigendomsgrens. ‘Doorgaans’ omdat bij bijvoorbeeld overhoeken en de ligging van een provinciale weg(verharding) op een dijk die eigendom is van een waterschap, niet altijd een koppeling kan worden gelegd met het eigendom.]

72

[Toelichting: Onderdeel b van dit artikel biedt de mogelijkheid om ook tegen het gebruik van gronden buiten het weggebied op te treden. Het gaat daarbij om situaties waarbij de bescherming en een doelmatig en veilig gebruik van de weg in het geding is, zoals uitzicht, het graven onder een bepaalde helling, hinderlijke verlichting, het plaatsen van bijenkasten en dergelijke. Buiten het weggebied kan alleen worden opgetreden met het oog op de behartiging van de klassieke waterstaatsbelangen: bruikbaarheid, instandhouding en veiligheid, zoals die ook benoemd zijn in artikel 2 van de Wegenverkeerswet. ]

73

[Toelichting: De Wegenwet bepaalt alleen wat onder wegen mede moet worden verstaan: dat zijn: voetpaden, rijwielpaden, jaagpaden, dreven, molenwegen, kerkwegen en andere verkeersbanen voor beperkt gebruik en bruggen. ]

74

[Toelichting: De verordening vult dit nog verder aan, door te bepalen dat mede tot de wegen worden gerekend de daarin gelegen kunstwerken en hetgeen verder naar de aard van de weg daartoe behoort, voorzover dat in beheer bij de provincie is.]

75

[Toelichting: Dit artikel bestaat uit vijf verboden, waarvan de eerste twee een absoluut karakter hebben. Dat betekent dat er geen ontheffing van deze verboden wordt verleend.

Het verbod om het uitzicht op en bij wegen te belemmeren geldt onder meer voor het hebben van voorwerpen, werken of beplantingen langs of boven de weg.

Tot het verbod de veiligheid en de doorstroming van het verkeer op de weg in gevaar te brengen, hoort onder meer:

• het hebben van beplanting waarvan de wortels of afgestorven delen zich op de weg bevinden danwel op de weg kunnen vallen;

• voorwerpen of stoffen op een weg te plaatsen;

• vloeistoffen van welke aard ook op of over een weg, in de bermsloten of in de riolering, die in de weg is gelegen, te doen of te laten aflopen;

• een voertuig op de weg te brengen waarvan de wielen niet zijn ontdaan van klei, modder, mest of andere stoffen die voor de weg schadelijk kunnen zijn;

• het boven de weg maken en behouden van erkers, balkons en andere uitspringende constructiedelen of voorwerpen, of het daarover laten draaien van hekken, deuren, ramen, blinden en dergelijke.

De verboden in de onderdelen c tot en met e hebben een relatief karakter. Op aanvraag kan ontheffing worden verleend, waaraan voorwaarden worden verbonden.

Tot het verbod om de weg te gebruiken in strijd met het doel ervan behoort onder meer het gebruik voor:

• wedstrijden;

• het hebben van vaste halteplaatsen ten behoeve van autobussen.

Tot het verbod veranderingen aan de weg aan te brengen hoort onder meer:

• het maken, hebben of wijzigen van een uitweg;

• het graven, spitten of op andere wijze roeren in de weg;

• het dempen, afdammen, of wijzigen van de afvoercapaciteit van een bermsloot.

Tot het verbod enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, of onder de weg, hoort onder meer:

• het plaatsen en laten staan van lantaarn- en andere palen en van borden en zuilen, met uitzondering van wettelijk voorgeschreven verkeersaanduidingen;

• het plaatsen en laten staan van gebouwen of andere bouwconstructies, banken, glascontainers, muren, hekken, heiningen, afrasteringen, schotten, schuttingen, rijwielhekken en dergelijke;

• het maken en behouden van kadaverbakken of -putten, mest-, gier- of waterputten, zinkputten of goten en dergelijke, of het leggen of laten liggen van riolen, duikers, buizen en kabels en leidingen.]

76

[Toelichting: Dit artikel regelt de mogelijkheid van Gedeputeerde Staten om ontheffingen te verlenen van de relatieve verbodsbepalingen in artikel 5.2. Ook is uitdrukkelijk geregeld dat bij wijze van sanctie een verleende ontheffing kan worden ingetrokken.

Daarnaast wordt bepaald dat Gedeputeerde Staten voor nader door hen aan te geven gevallen kunnen bepalen dat met een melding kan worden volstaan. Daarbij wordt gedacht aan aanvragen voor standaarduitwegen en beschoeiing in bermsloten.]

77

[Toelichting: Overijssel heeft 128,9 kilometer openbare wateren in beheer waarop scheepvaartverkeer plaatsvindt. Deze wateren zijn vrijwel altijd ook van belang voor het reguleren van de waterhuishouding. In wet- en regelgeving zijn hiervoor vele voorschriften en bevoegdheden vastgelegd, onder meer in de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet op de waterhuishouding, de Waterschapswet, de ADNR (Reglement voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn - water), de Wet economische delicten, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de waterschapskeuren. ]

78

[Toelichting: De paragraaf is van toepassing op alle scheepvaartwegen in beheer bij de provincie Overijssel. De provincie verzorgt als beheerder ook de uitvoering en (mede) de handhaving van de regels. Ook bruggen van derden over de provinciale scheepvaartwegen vallen onder werking van deze paragraaf.

Bewust is ervoor gekozen geen definities op te nemen van zaken die al in andere wetten worden verklaard. Wel is ervoor gekozen de begripsbepalingen van het Binnenvaartpolitiereglement, inclusief de definitie van ‘schip’, van overeenkomstige toepassing te verklaren. De definities in het Binnenvaartpolitiereglement wijken af van die in de Scheepvaartverkeerswet, maar passen beter bij deze paragraaf.

De scheepvaartwegen zijn gedefinieerd in de Scheepvaartverkeerswet: dat zijn voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande binnenwateren en de Nederlandse territoriale zee, daaronder begrepen de daarin aanwezige waterstaatswerken.

Waterstaatswerken zijn volgens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken de bij het Rijk in beheer zijnde wateren, waterkeringen en wegen alsmede, voorzover in beheer bij het Rijk, de daarin gelegen kunstwerken en hetgeen verder naar hun aard daartoe behoort. Oevers en oeverwerken behoren derhalve tot de scheepvaartweg en daarnaast alle voorzieningen ter geleiding en regeling van het verkeer op de scheepvaartwegen (lichtmasten, verkeerstekens en markering).]

79

[Toelichting: In artikel 1.06 van het Binnenvaartpolitiereglement is geregeld, dat een schip of een samenstel niet mag deelnemen aan de scheepvaart, indien de lengte, de breedte, de hoogte boven water, de diepgang, de manoeuvreerbaarheid en de snelheid van dit schip of dit samenstel niet verenigbaar zijn met de karakteristiek en met de afmetingen van de vaarweg en van de kunstwerken.

Om geen enkele onduidelijkheid te laten bestaan over de toegestane afmetingen kunnen Gedeputeerde Staten per scheepvaartweg de maximaal toegestane afmetingen vaststellen.

De bepaling over brug- en sluisbediening is bedoeld om Gedeputeerde Staten de mogelijkheid te geven ervoor te zorgen dat de verschillende beheerders van alle over of in provinciale scheepvaartwegen gelegen bruggen en sluizen goed op elkaar afgestemde bedieningstijden hanteren. De bevoegdheid wordt ontleend aan artikel 2 van de Scheepvaartverkeerswet.]

80

[Toelichting: In dit artikel zijn verboden opgenomen, zoveel mogelijk in de vorm van doelvoorschriften. Zo is het verboden het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij scheepvaartwegen te belemmeren. Ook is het verboden om de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de scheepvaartweg in gevaar te brengen. Dat betekent bijvoorbeeld dat het verboden is om houtgewas of takken van bomen zodanig in of boven de vaarweg te laten hangen dat zij hinder voor de scheepvaart veroorzaken.

De verboden in de onderdelen a tot en met c van dit artikel zijn absoluut: ontheffing ervan is niet mogelijk. Dit betekent ook dat er langs de oever geen werken mogen worden opgericht, bijvoorbeeld in de bocht van een scheepvaartweg, die het uitzicht van het scheepvaartverkeer belemmeren. De afstand van het werk tot de vaarweg is hierbij niet van belang. Bij twijfel kunnen de richtlijnen vaarwegen 2005 uitkomst bieden, of kan contact worden opgenomen met de beleidsafdeling.

Volgens onderdeel c is het verboden vaste stoffen of voorwerpen in een vaarweg te doen geraken, danwel vaste stoffen of voorwerpen op een zodanige wijze op oevers te plaatsen of te hebben, dat deze geheel of gedeeltelijk in een vaarweg kunnen geraken. Soortgelijke bepalingen staan in het Binnenvaartpolitiereglement en de keuren. In het Binnenvaartpolitiereglement is geregeld dat het verboden is vanaf een schip stoffen in het water te brengen. Daarnaast is in de keuren van de waterschappen, die ook voor de scheepvaartwegen gelden, ook geregeld dat er geen stoffen in het water mogen worden gebracht. Omdat het regelmatig voor komt dat er maaisel zodanig op de oever wordt gebracht dat het in het water terecht kan komen en daar adequaat gehandhaafd moet kunnen worden is een expliciet verbod in de verordening opgenomen.]

81

[Toelichting: Onderdeel d bevat een relatief verbod, waarvan wel ontheffing kan worden gevraagd. Daarin is neergelegd dat er geen veranderingen mogen worden aangebracht aan de scheepvaartweg. Tot veranderingen behoren onder meer verbredingen, versmallingen, verdiepingen of verondiepingen van de scheepvaartweg.Voor het houden van wedstrijden is op grond van artikel 1.23 van het Binnenvaartpolitiereglement toestemming vereist.]

82

[Toelichting: Onderdeel d bevat een relatief verbod, waarvan wel ontheffing kan worden gevraagd. Daarin is neergelegd dat er geen veranderingen mogen worden aangebracht aan de scheepvaartweg. Tot veranderingen behoren onder meer verbredingen, versmallingen, verdiepingen of verondiepingen van de scheepvaartweg.Voor het houden van wedstrijden is op grond van artikel 1.23 van het Binnenvaartpolitiereglement toestemming vereist.]

83

[Toelichting: Dit artikel regelt de mogelijkheid van meldingen en ontheffingen die Gedeputeerde Staten kunnen verlenen van verbodsbepalingen inzake de instandhouding en het veilig gebruik van de scheepvaartwegen. Ook is uitdrukkelijk geregeld dat bij wijze van sanctie een verleende ontheffing kan worden ingetrokken.

Daarnaast wordt bepaald dat Gedeputeerde Staten voor nader door hen aan te geven gevallen kunnen bepalen dat met een melding kan worden volstaan.]

84

[Toelichting: Bij handhaving in het algemeen is er sprake van twee aspecten: de bestuursrechtelijke en de strafrechtelijke handhaving. Strafrechtelijke sancties worden opgelegd door de strafrechter. De Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de opsporing en vervolging van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Van bestuursrechtelijke handhaving is sprake als toezicht op de naleving wordt uitgeoefend of sancties worden opgelegd door bestuursorganen die niet met strafvordering zijn belast. Dit kunnen herstelsancties zijn, zoals toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom, of punitieve sancties, zoals een bestuurlijke boete of een als straf bedoelde intrekking van een begunstigende beschikking. De Algemene wet bestuursrecht stelt regels over toezichtsbevoegdheden, bestuursdwang en de bestuursrechtelijke dwangsom. Voor de toepassing van bestuursrechtelijke handhaving wordt verwezen naar het daartoe door Gedeputeerde Staten vastgestelde beleid: “Handhavingsstrategie voor gecombineerde handhaving in de provincie Overijssel”. Dit beleid geeft ook aan hoe de provincie samenwerkt met de handhavingspartners.]

85

[Toelichting: Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht gaat over het toezicht op de naleving. De afdeling geeft niet zelf de bevoegdheid tot het houden van toezicht, maar regelt alleen een aantal zaken voor het geval bij bijzondere regeling toezichthouders worden aangewezen. Is op een bepaald terrein behoefte aan toezicht dan zullen in een bijzondere regeling, zoals deze verordening, toezichthouders moeten worden aangewezen of dat deze bevoegdheid aan Gedeputeerde Staten wordt toegekend. Een toezichthouder corrigeert overtredingen van de verordening of de daarop gebaseerde regels langs bestuursrechtelijke weg via het opleggen van een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete of via het toepassen van bestuursdwang. Een toezichthouder heeft de beschikking over de bevoegdheden genoemd in afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover zo’n bevoegdheid niet bij wet is uitgezonderd. Een voorbeeld hiervan is artikel 32 van de Scheepvaartverkeerswet. Toezichthouders op basis van deze wet zijn de door het bevoegd gezag, in overeenstemming met de minister van Justitie, aangewezen buitengewone opsporingsambtenaren. Deze toezichthouders/ buitengewone opsporingsambtenaren beschikken niet over de bevoegdheden genoemd in de artikelen 5:18 en 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht.

Deze verordening bevat een mix van medebewinds- en autonome regelgeving. Artikel 6.1. regelt dat Gedeputeerde Staten toezichthouders kunnen aanwijzen voor het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening. Deze bepaling is in ieder geval van belang voor de autonome regels in deze verordening. Voor de medebewindsregels in deze verordening kan deze bepaling een aanvullend karakter hebben. Veelal hebben medebewindswetten de toezichtsbevoegdheden al geregeld, zodat in deze verordening daarvoor geen aanvullende regels hoeven te worden gesteld. Is dat niet het geval dan fungeert artikel 6.1. als vangnetbepaling.

Het is van belang toezicht te onderscheiden van opsporing. Met het oog op zowel de rechten van de belanghebbende, respectievelijk verdachte, als op de verhouding tot het Openbaar Ministerie moet zo veel mogelijk duidelijk zijn wanneer sprake is van toezicht en wanneer van opsporing.

In artikel 142, eerste lid, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering is onder meer bepaald dat met de opsporing van strafbare feiten als buitengewoon opsporingsambtenaar zijn belast de personen die bij verordeningen zijn belast met het toezicht op de naleving daarvan, een

en ander voorzover het die feiten betreft en de personen zijn beëdigd. Aangezien buitengewone opsporingsambtenaren hun aanwijzing aan het Wetboek van Strafvordering ontlenen, is een nadere regeling niet nodig. De aanwijzing als toezichthouder is de grondslag voor de aanwijzing als buitengewoon opsporingsambtenaar. De opsporingsbevoegdheid van de buitengewone opsporingsambtenaren beperkt zich tot die zaken waarvoor zij toezichthouder zijn.

In het Besluit Buitengewoon Opsporingsambtenaar zijn nadere regels gegeven over onder meer de aanwijzing, de instructie en de eisen waaraan buitengewone opsporingsambtenaren moeten voldoen. Buitengewone opsporingsambtenaren kunnen verbaliserend optreden voor de in de verordening genoemde strafbare feiten en voor overige zaken waarin hun instructie voorziet. De buitengewone opsporingsambtenaar is pas tot opsporing bevoegd nadat het vermoeden is gerezen dat een strafbaar feit wordt begaan. Hij dient zich te houden aan het door het Openbaar Ministerie vastgestelde beleid, en proces-verbaal op te maken ten behoeve van een strafrechtelijke vervolging danwel (indien die bevoegdheid is toegekend) het feit af te doen met een politietransactie. In de aanwijzing tot toezichthouder of opsporingsambtenaar moet nadrukkelijk worden aangegeven op welke wet de bevoegdheid stoelt en over welke (wettelijke) bevoegdheden deze beschikt.

In veel gevallen zijn de functies gecombineerd en is de toezichthouder tevens aangewezen als (buitengewoon) opsporingsambtenaar. In principe moet deze twee functies scherp gescheiden worden, maar in de jurisprudentie wordt erkend dat er sprake kan zijn van ‘voortgezette toepassing’. Dit betekent dat een onderzoek dat vanuit de toezichthoudende hoek is gestart, kan overgaan in een strafrechtelijk onderzoek. Dat mag alleen, als op het juiste moment aan de verdachte mededeling wordt gedaan dat deze niet hoeft te antwoorden en als in het proces-verbaal goed wordt opgenomen wat de aanleiding tot het starten van het opsporingsonderzoek was.]

86

[Toelichting: Op grond van artikel 150 van de Provinciewet kunnen Provinciale Staten op overtreding van hun verordeningen straf stellen maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. De strafbare feiten zijn overtredingen.]

87

[Toelichting: In artikel 1.1a van de Wet op de economische delicten is overtreding van voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens artikel 1.2, eerste lid, Wet milieubeheer, strafbaar gesteld voor zover aangeduid als strafbare feiten. De regels voor grondwaterbescherming in hoofdstuk 2, paragraaf 1 van deze verordening zijn gebaseerd op dit artikel van de Wet milieubeheer. Gedragingen in strijd met die regels zijn in het derde lid van artikel 6.2 van deze verordening aangeduid als strafbare feiten. Daarmee is de Wet op de economische delicten daarop van toepassing geworden. Voor zover de gedraging opzettelijk is begaan, is het een misdrijf, anders een overtreding.

Het is niet nodig om overtreding van ontheffingen, ontheffingvoorschriften, beperkingen of nadere eisen expliciet in de strafbepaling op te nemen:

- handelen "in strijd met de ontheffing" betekent handelen "buiten de werkingssfeer van de ontheffing" en levert derhalve strijd op met de verbodsbepaling zelf. Zo is ook in hoofdstuk 8 Wet milieubeheer het handelen "in strijd met de vergunning" niet strafbaar gesteld;

- het verbod om te handelen in strijd met een voorschrift is opgenomen in artikel 8.18 van de Wet milieubeheer;

- een "overtreding" van een beperking betekent dat men zonder ontheffing handelt (een beperking is een begrenzing naar tijd of plaats);

- handelen in strijd met een nadere eis is handelen in strijd met een ontheffingsvoorschrift (namelijk het voorschrift dat nadere eisen moeten worden opgevolgd).

Voor de bestuurlijke handhaving van de regels in hoofdstuk 2, paragraaf 1 staat het instrumentarium van hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer (artikel 18.1) en van de Provinciewet ter beschikking. Gedeputeerde Staten zijn belast met het toezicht op de naleving van de regels en de bestuurlijke handhaving daarvan. Toezicht en handhaving van de regels voor inrichtingen is op basis van artikel 18.2 van de Wm een taak van het bevoegd gezag voor de inrichting, in veel gevallen is dat het college van burgemeester en wethouders.]

88

[Toelichting: Het is niet nodig om overtreding van ontheffingen, ontheffingvoorschriften, beperkingen of nadere eisen expliciet in de strafbepaling op te nemen:- handelen "in strijd met de ontheffing" betekent handelen "buiten de werkingssfeer van de ontheffing" en levert derhalve strijd op met de verbodsbepaling zelf. Zo is ook in hoofdstuk 8 Wet milieubeheer het handelen "in strijd met de vergunning" niet strafbaar gesteld;

- het verbod om te handelen in strijd met een voorschrift is opgenomen in artikel 8.18 van de Wet milieubeheer;

- een "overtreding" van een beperking betekent dat men zonder ontheffing handelt (een beperking is een begrenzing naar tijd of plaats);

- handelen in strijd met een nadere eis is handelen in strijd met een ontheffingsvoorschrift (namelijk het voorschrift dat nadere eisen moeten worden opgevolgd).]

89

[Toelichting: Deze commissie treedt in de plaats van de voormalige PCFL die van rechtswege is komen te vervallen op 8 maart 2006. De commissie is nodig, omdat op grond van wetgeving (Wet op de waterhuishouding, Wet milieubeheer en de Wet op de Ruimtelijke Ordening) de commissie een aantal advies- en overlegtaken moet vervullen. De nieuwe commissie is nu aangepast aan de eisen waaraan een commissie van Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten moet voldoen op basis van de Provinciewet en de Wet dualisering provinciale medebewindsbevoegdheden. De instelling van de commissie is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten en berust daarom op besluiten van zowel Gedeputeerde Staten

(d.d. 14 februari 2006, kenmerk RWB/2006/456) als Provinciale Staten (d.d. 15 maart 2006, besluit nr. PS/2006/162). De meeste artikelen spreken voor zich, daarom kan worden volstaan met een korte toelichting per artikel, waarbij een aantal onderdelen nader wordt verklaard. ]

90

[Toelichting: De verdeling van werkzaamheden over commissie en subcommissie berust op goede ervaringen daarmee bij voormalige PCFL. Te voorzien is overigens dat te zijner tijd na de inwerkingtreding van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) de belasting van de subcommissie minder zal worden, omdat op grond van de nieuwe Wro geen advies meer zal behoeven te worden uitgebracht over vastgestelde bestemmingsplannen en de daartegen ingediende bedenkingen.]

91

[Toelichting: Het huidige Besluit op de ruimtelijke ordening (BRO) bepaalt voor een belangrijk deel welke organisaties in de PCFL zitting moeten hebben. Het provinciaal bestuur is daaraan dus gebonden.

De samenstelling van de commissie is niet gewijzigd wat betreft de instanties/organisaties, die in de commissie vertegenwoordigd zijn, ten opzichte van de voormalige PCFL. Behoudens voor wat betreft het provinciale voorzitterschap en lidmaatschap. Die zijn komen te vervallen. Ook provinciale ambtenaren zijn geen lid (meer) van de commissie. Aldus is er ook geen ruimte meer voor het beeld dat het provinciaal bestuur via de commissie aan zichzelf adviseert.

Een kleine wijziging betreft nog wel de vertegenwoordiging van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), afdeling Overijssel in de subcommissie, die van twee vertegenwoordigers is teruggebracht naar één vertegenwoordiger.]

92

[Toelichting: Het huidige Besluit op de ruimtelijke ordening (BRO) bepaalt voor een belangrijk deel welke organisaties in de PCFL zitting moeten hebben. Het provinciaal bestuur is daaraan dus gebonden.

De samenstelling van de commissie is niet gewijzigd wat betreft de instanties/organisaties, die in de commissie vertegenwoordigd zijn, ten opzichte van de voormalige PCFL. Behoudens voor wat betreft het provinciale voorzitterschap en lidmaatschap. Die zijn komen te vervallen. Ook provinciale ambtenaren zijn geen lid (meer) van de commissie. Aldus is er ook geen ruimte meer voor het beeld dat het provinciaal bestuur via de commissie aan zichzelf adviseert.

Een kleine wijziging betreft nog wel de vertegenwoordiging van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), afdeling Overijssel in de subcommissie, die van twee vertegenwoordigers is teruggebracht naar één vertegenwoordiger. ]

93

[Toelichting: Anders dan voor een groot aantal andere leden is het provinciaal bestuur vrij in de keuze van een onafhankelijk voorzitter van de commissie, die als zodanig een bijzondere verantwoordelijkheid heeft voor het functioneren van de commissie en zich tot taak zal stellen de kwaliteit en het aanzien van de commissie te bewaken.

Daarom is in de verordening voor zijn of haar benoeming een zwaardere procedure voorgeschreven dan voor de andere leden. Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten bereiden gezamenlijk de benoeming van de voorzitter voor.

Uit dit overleg resulteert een voorzitter die het vertrouwen geniet van Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten. Om praktische redenen vindt de feitelijke benoeming vervolgens plaats door Gedeputeerde Staten, maar deze benoeming geldt ingevolge de verordening tevens als benoeming door Provinciale Staten.

Alle leden worden op de in de verordening aangegeven wijze benoemd door Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten gezamenlijk.

Daarmee is dan tevens voldaan aan de wettelijke bepaling dat Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten een gelijk aantal leden benoemen.

Ten behoeve van de continuïteit is het kunnen beschikken over een plaatsvervangende voorzitter van belang. De plaatsvervangende voorzitter is tevens de voorzitter van de subcommissie. Uit praktische overwegingen is ervoor gekozen om de plaatsvervangend voorzitter/voorzitter subcommissie uit het midden van de adviescommissie te laten aanwijzen.]

94

[Toelichting: De werkwijze van de commissie wordt in beginsel overgelaten aan de commissie zelf.

Verwacht mag worden dat de commissie daarvoor regels zal opstellen waaraan zij zichzelf dan bindt.

Voorzover die regels medewerking vergen van het provinciaal bestuur en/of het ambtelijk apparaat is daarvoor instemming nodig van Gedeputeerde Staten.

Dit voorschrift dient om de zeggenschap over provinciale bemoeienis met de werkzaamheden van de commissie in handen te laten van het provinciaal bestuur zelf.]

95

[Toelichting: Regel is dat de vergaderingen van de commissie en de subcommissie in het openbaar worden gehouden.

Voor uitzonderingsgevallen voorziet de verordening in de mogelijkheid om de deuren te sluiten en in beslotenheid te vergaderen.]

96

[Toelichting: Er is in voorzien dat de voorzitter namens de commissie advies kan uitbrengen, na raadpleging van de leden buiten de vergaderingen om. Aan deze bepaling bestaat behoefte met het oog op de advisering in spoedeisende gevallen danwel in situaties waarin het bijeenroepen van de vergadering niet in overeenstemming zou zijn met het gewicht van de kwestie waarover wordt geadviseerd. De voorzitter is vrij in de wijze waarop hij de leden wil raadplegen. Het door hem uitgebrachte advies geldt als advies van de commissie.]

97

[Toelichting: De verordening kent een ontheffingenstelsel voor grote en grootschalige risicoactiviteiten buiten inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden. Het tweede lid bevat een overgangsregeling voor ntheffingen die voor de inwerkingtreding van hoofdstuk 2, paragraaf 1 van de verordening zijn verleend. Een ontheffing op grond van de PMV wordt gelijkgesteld met een ontheffing op grond van deze verordening. ]

98

[Toelichting: Artikel 139 van de Provinciewet bepaalt dat regelingen in werking treden met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in die regelingen een ander tijdstip is aangewezen. Deze bepaling in de Provinciewet is bedoeld als vangnet voor het geval een bepaling omtrent de inwerkingtreding in een regeling achterwege is gelaten. Door het noemen van de precieze datum kan geen misverstand ontstaan over de inwerkingtreding van de verordening.

De artikelen 155 van de Provinciewet en 11, vierde lid van de Grondwaterwet benoemen een uitzondering hierop. Een verordening waarin vrijstelling van de registratieplicht is geregeld respectievelijk een verordening die geheel of in hoofdzaak de waterstaat betreft moet worden gezonden aan de minister van Verkeer en Waterstaat. Deze verordeningen treden niet eerder in werking dan drie maanden nadat zij aan de minister is gezonden. Ten aanzien van deze verordening betreft het hoofdstuk 4, paragraaf 1, en hoofdstuk 5.

Voor wat betreft het onderdeel Bodemsanering (hoofdstuk 3, paragraaf 1) is de reden voor een afwijkende inwerkingtreding dat de inwerkingtreding van de gewijzigde Wet bodembescherming begin 2006 is voorzien (Wijziging van de Wet bodembescherming en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het beleid inzake bodemsaneringen, kamerstukken 29 462).]

99

[Toelichting: Voor de overige onderdelen van deze verordening kan wel een precieze datum van inwerkingtreding worden genoemd. Het tweede lid van artikel 7.2 bepaalt de inwerkingtreding daarvan op 1 januari 2006.]

100

[Toelichting: De kaarten van de milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning uit de PMV (bijlage 6) worden ongewijzigd opgenomen in bijlage 2 van deze verordening.]