Overheidsorganisatie | Provincie Overijssel |
---|---|
Officiële naam regeling | Verordening voor de fysieke leefomgeving |
Citeertitel | Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel |
Vastgesteld door | provinciale staten |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp |
Provinciale Staten hebben op 13 september 2006 besloten de wijzigingen in werking te laten treden op een nader door Gedeputeerde Staten te bepalen datum. Gedeputeerde Staten hebben op 19 december 2006 besloten dat de wijzigingen in werking treden op 1 januari 2007.
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 13-9-2006
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Provinciaal Blad 2006-131
Onbekend.
Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel
Datum inwerking- treding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerking- treding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2007 | 03-06-2008 | hoofdstuk 3, 4, 5 en 8 | 13-09-2006 Provinciaal Blad 2006-131 | - | |
01-04-2006 | 31-12-2006 | hoofdstuk 2 en 8, artikel 6.2 en 7.1 | 15-03-2006 Provinciaal Blad 2006-50 en Provinciaal Blad 2006-53 | - | |
01-01-2006 | 31-03-2006 | nieuwe regeling | 07-12-2005 Provinciaal Blad 2005-97 | - |
[Gereserveerd]
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning: gebieden als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer;
betrokken grondwateronttrekker: de houder van een inrichting als bedoeld in artikel 15.34, tweede lid, van de Wet milieubeheer, in wiens belang het betreffende gebied wordt beschermd;
inspecteur: inspecteur als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.
1. Als milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning worden aangewezen de gebieden die zijn aangegeven op de kaarten in bijlage 2.
2. Een milieubeschermingsgebied met de functie waterwinning kan bestaan uit verschillende zones, die als zodanig zijn aangewezen op de kaarten, als bedoeld in het eerste lid:
waterwingebied;
grondwaterbeschermingsgebied;
boringsvrije zone.
1. Gedeputeerde Staten kunnen de grenzen van de gebieden, als bedoeld in artikel 2.2 wijzigen als er sprake is van: 4
wijzigingen op perceelsniveau;
verkleining of opheffing van een gebied bij (gedeeltelijke) sluiting van een drinkwaterwinning;
verkleining van een gebied bij voorzienbare sluiting van een drinkwaterwinning;
vergroting van een gebied als gevolg van uitbreiding van de vergunde capaciteit van een drinkwaterwinning met maximaal 1 miljoen m3 grondwater;
2. In aanvulling op artikel 1.4 van de Wet milieubeheer worden eigenaren en gebruikers van de betreffende gronden in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze over de grenswijziging naar voren te brengen en kunnen de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving, de inspecteur en de betrokken grondwateronttrekker, worden gehoord; 5
3. Gedeputeerde Staten duiden de waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, onder a en b, op afdoende wijze aan door middel van borden.6
Ieder die in een milieubeschermingsgebied met de functie waterwinning gedragingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat daardoor het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning kan worden geschaad, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die schade te voorkomen. Indien die schade niet kan worden voorkomen moet hij deze zoveel mogelijk beperken en ongedaan maken.
1. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden buiten inrichtingen grote en grootschalige projecten tot stand te brengen of te wijzigen, indien daarmee het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning kan worden geschaad.
2. Onder projecten, als bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval verstaan grote en grootschalige:
dag- of verblijfsrecreatie;
woningbouw;
stedenbouw;
wegen, waterwegen, spoorwegen en parkeergelegenheden;
bedrijventerreinen;
buisleidingen voor kerosine, olie of chemicaliën
1. Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag ontheffing verlenen van het in artikel 2.5. gestelde verbod of een ontheffing wijzigen of intrekken;10
2. Gedeputeerde Staten kunnen overgaan tot ambtshalve wijziging of intrekking van ontheffingen;11
3. Een ontheffing kan worden gewijzigd of ingetrokken indien:12
dit in het belang van de bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning nodig is;
indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de ontheffing;
indien de houder van de ontheffing of zijn rechtsopvolger niet meer degene is die het project waarvoor ontheffing is verleend, uitvoert.
4. Gedeputeerde Staten houden bij het nemen van een besluit op een beschikking als bedoeld in het eerste en tweede lid in ieder geval rekening met een rechtsgeldig bestemmingsplan en met het geldende provinciale milieubeleidsplan;13
5. Een ontheffing kan in het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing worden voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van dat belang;14
6. De ontheffing wordt geweigerd indien door het stellen van beperkingen of voorschriften niet voldoende kan worden tegemoet gekomen aan het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning;15
7. Een ontheffing geldt voor degene aan wie zij is verleend en voor zijn rechtsopvolgers, tenzij bij de ontheffing anders is bepaald;16
8. In aanvulling op afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht stellen Gedeputeerde Staten in de gelegenheid advies uit te brengen met betrekking tot het ontwerp van de beschikking:17
de inspecteur;
burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het betrokken project wordt uitgevoerd of uitgevoerd zal worden;
de betrokken grondwateronttrekker.
9. In aanvulling op afdeling 3.4 geven Gedeputeerde Staten een beschikking als bedoeld in het tweede lid binnen twaalf weken na de terinzagelegging van het ontwerp van die beschikking;18
10. Indien uit het oogpunt van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning redelijkerwijs geen zienswijzen zijn te verwachten, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van een beschikking als bedoeld in het eerste lid en tweede lid. Gedeputeerde Staten beslissen binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.19
1. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen die nodig zijn ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer;21
2. Gedeputeerde Staten kunnen voor waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones verschillende regels stellen;22
3. Tot de in het eerste lid bedoelde regels kunnen uitsluitend behoren:23
een verbod;
de gevallen van vrijstelling van een verbod;
algemene voorschriften, waartoe kan behoren de verplichting de voorgenomen activiteit te melden aan Gedeputeerde Staten of aan een door Gedeputeerde Staten aangewezen instantie.
4. Alvorens Gedeputeerde Staten gebruik maken van een in het eerste lid gegeven bevoegdheid, horen zij de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel, de inspecteur en de betrokken grondwateronttrekker.24
Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen als bedoeld in artikel 8.46 van de Wet milieubeheer.
[Gereserveerd]
1. Op de voorbereiding van beschikkingen op grond van de artikelen 29, eerste lid, 37, eerste lid, en 39, tweede lid van de Wet bodembescherming is Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
2. Indien kan worden aangenomen dat bij bodemsaneringen aan de in Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure geen behoefte bestaat, kunnen Gedeputeerde Staten op grond van door hen nader te stellen regels besluiten in die gevallen een verkorte procedure toe te passen.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels vaststellen betreffende:
de gegevens die bij een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid van de Wet bodembescherming overgelegd moeten worden;
de gegevens die in een saneringsplan als bedoeld in artikel 39, eerste lid van de Wet bodembescherming moeten worden opgenomen;
de gegevens die in een evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39c van de Wet bodembescherming moeten worden opgenomen;
de gegevens die in een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming moeten worden opgenomen;
de wijze waarop de waterkwaliteitsbeheerder informatie moet verschaffen over de resultaten van door hem uitgevoerde saneringen en de besteding van de daarvoor aan hem toegekende gelden en
de gegevens die in een saneringsplan van de waterkwaliteitsbeheerder als bedoeld in artikel 63e van de Wet bodembescherming moeten worden opgenomen.
1. Geen vergunning als bedoeld in de Ontgrondingenwet is vereist voor ontgrondingen voor de navolgende werken of werkzaamheden:30
het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van rijkswaterstaatswerken en werken door of op last van de provincie Overijssel; 31
het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van een werk, waarvan het oppervlak is vastgelegd op de plankaart van een onherroepelijk bestemmingsplan of van een onherroepelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarbij niet dieper wordt gegraven dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau; 32
het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van een werk door of in opdracht van gemeenten of waterschappen, met inbegrip van de aanleg van waterpartijen indien minder dan 10.000 m³ vaste stoffen uit een of meer waterpartijen wordt ontgraven, en waarbij niet dieper wordt gegraven dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau; 33
het aanleggen, onderhouden, verbreden of verdiepen van watergangen, voorzover deze een bodembreedte krijgen van niet meer dan 5 meter, en een diepte van niet meer dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau; 34
het aanleggen, verhogen, verzwaren of onderhouden van waterkeringen; 35
het uitvoeren van werkgebonden ontgrondingen gericht op: 36
• beheer en onderhoud ten behoeve van de instandhouding van bestaande natuur, of
• het ontwikkelen van nieuwe natuur, mits per werk minder dan 10.000 m³ vaste stoffen wordt ontgraven en waarbij niet dieper wordt gegraven dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau, indien uitgevoerd door of in opdracht van een natuurbeherende instantie of op grond van een specifieke daartoe verleende overheidssubsidie;
de normale uitoefening van het landbouw-, tuinbouw-, of bosbouwbedrijf, alsmede het planten of rooien van bomen, struiken of andere gewassen; 37
het maken, onderhouden, wijzigen of opruimen van waterputten, reservoirs, bassins, vijvers en soortgelijke werken, mits die zijn gelegen bij woningen of op agrarische bedrijfserven en de inhoud ervan niet meer bedraagt dan 500 m³ vaste stoffen; 38
het doen van archeologische opgravingen op grond van een vergunning ingevolge de Monumentenwet; 39
het aanleggen of wijzigen van gronddepotplaatsen met inbegrip van het ontgraven van de humeuze bovenlaag, alsmede het opruimen binnen 5 jaar na vulling ervan, en het aanleggen of wijzigen daarvan met betrekking tot bodem- en onderwaterbodemsanering als bedoeld in artikel 4, onder c van de Ontgrondingenwet; 40
het aanleggen of wijzigen van buitenmaneges, mits niet groter dan 1.500 m² en niet gelegen in landschappelijk of natuurwetenschappelijk gevoelige gebieden, en mits daarbij uitsluitend sprake is van omwisseling van deklaag en onderliggend zand waarbij niet dieper wordt gegraven dan 1 meter beneden het oorspronkelijke niveau; 41
het maken, onderhouden, wijzigen of opruimen van bouwwerken, kelders en graven, het doen van grondboringen en sonderingen, en het leggen, plaatsen, onderhouden, wijzigen of opruimen van buizen, kabels, palen en soortgelijke werken. 42
2. In afwijking van het eerste lid is voor de in dat lid genoemde ontgrondingen vergunning vereist als deze in hoofdzaak worden uitgevoerd om bodemmateriaal te verkrijgen.
3. Indien bij een ontgronding als bedoeld in het eerste lid de te ontgraven hoeveelheid 10.000 m³ vaste stoffen of meer bedraagt, meldt de opdrachtgever van de ontgronding of de zakelijk of persoonlijk gerechtigde als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Ontgrondingenwet de voorgenomen ontgronding uiterlijk twee weken voor aanvang daarvan aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de wijze waarop de melding plaatsvindt en de gegevens die daarbij overlegd moeten worden.
In aanvulling op het bepaalde in de artikelen 7c tot en met 7g van de Ontgrondingenwet, stellen Provinciale Staten een winplaats in het streekplan vast, indien:
een winplaats of uitbreiding ervan van essentiële betekenis is voor de provinciale bouwgrondstoffenvoorziening en
het betrokken gemeentebestuur niet bereid is planologische medewerking te verlenen.
1. Op de voorbereiding van een beschikking als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Ontgrondingenwet voor ontgrondingen van eenvoudige aard is artikel 10, eerste tot en met derde lid van de Ontgrondingenwet niet van toepassing, indien daarbij andere belangen dan die van de aanvrager niet of nauwelijks zijn betrokken.
2. Ontgrondingen van eenvoudige aard zijn:
ontgrondingen als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onder b en c, voorzover niet vrijgesteld en niet dieper dan 5 meter beneden het oorspronkelijk niveau uitgevoerd;
ontgrondingen als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onder c, voorzover het een niet vrijgestelde waterpartij betreft, die niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau wordt uitgevoerd;
watergangen als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onder d, voorzover niet vrijgesteld, met een omvang van 10.000 m³ vaste stoffen of meer en niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau uitgevoerd;
ontgrondingen als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onder f, voorzover gericht op de ontwikkeling van nieuwe natuur en niet vrijgesteld, waartoe een overheidssubsidie is verleend en die niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau wordt uitgevoerd, of – indien geen overheidssubsidie is verleend – tot een omvang van minder dan 10.000 m³ vaste stoffen;
ontgrondingen, niet vrijgesteld in artikel 3.3, eerste lid, onder g en h, met een omvang van minder dan 10.000 m³ vaste stoffen en niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau uitgevoerd.
3. Ontgrondingen van eenvoudige aard zijn in geval van wijziging van een vergunning, ambtshalve of op verzoek, eveneens:
verlenging van de in de vergunningsvoorschriften gestelde geldigheidstermijn van de vergunning en de daarmee samenhangende termijnen;
wijziging van de tenaamstelling van de vergunning;
wijziging van de in de vergunningsvoorschriften vastgelegde zekerheidsstelling;
alle overige eenvoudige wijzigingen van de vergunningsvoorschriften.
4. Ontgrondingen van eenvoudige aard is eveneens de intrekking van de vergunning op verzoek van de vergunninghouder.
5. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de voorbereiding van beschikkingen als bedoeld in het eerste lid.
Op grond van de Wet op de waterhuishouding moeten Provinciale Staten het strategische beleid voor het grondwaterbeheer – als onderdeel van het Waterhuishoudingsplan – vaststellen. De Grondwaterwet bevat een aantal delegatiebepalingen waaraan uitvoering is of wordt gegeven bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) danwel bij provinciale verordening. Op provinciaal niveau (Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten) gaat het om de volgende onderwerpen:
• de aanwijzing van de gevallen waarvoor de registratieplicht resp. de vergunningplicht niet geldt (artikelen 11 en 15) (Provinciale Staten);
• de wijze van meting en registratie bij de registratieplicht (artikel 12) (Gedeputeerde Staten);
• de aanwijzing van de gevallen waarop het instrument algemene regels van toepassing is (artikelen 15a en 15b) (Provinciale Staten);
• de bij de vergunningaanvraag over te leggen gegevens en bescheiden (artikel 16) (Provinciale Staten);
• de aanwijzing van de gevallen waarin de provinciale grondwatercommissie (in Overijssel de Commissie voor de Fysieke Leefomgeving) niet behoeft te worden gehoord over een vergunningaanvraag (artikel 20) (Provinciale Staten);
• de instelling van een provinciale heffing ter bestrijding van bepaalde ten laste van de provincie komende kosten in het kader van de uitvoering van de wet (artikel 48) (Provinciale Staten). Dit onderwerp is een afzonderlijke Grondwaterheffingsverordening geregeld.
Registratieplicht
Degene die grondwater onttrekt of water infiltreert moet aan Gedeputeerde Staten bepaalde gegevens verschaffen, zoals:
• de hoeveelheden onttrokken grondwater of geïnfiltreerd water moet worden gemeten en vastgelegd;
• jaarlijks moet een opgave van de in het voorafgaande jaar per kwartaal onttrokken/geïnfiltreerde hoeveelheden water worden verstrekt;
• voor degene die water infiltreert geldt bovendien in verband met het veiligstellen van de kwaliteit van het grondwater en de bodem de verplichting de kwaliteit van het geïnfiltreerde water te meten, te registreren en daarvan opgave te doen.
Mede met het oog op het opleggen van de provinciale grondwaterheffing moet een register worden bijgehouden, waarin de inrichtingen waarmee de onttrekkingen plaatsvinden worden ingeschreven met vermelding van de verstrekte gegevens.
Registratie heeft primair tot doel inzicht te verschaffen in de mate waarin in een bepaald gebied grondwater wordt onttrokken en in de mate waarin ten behoeve van het te onttrekken water eventueel in de bodem wordt geïnfiltreerd. De registratie dient ter controle op de naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften. Verder is de registratie van belang in verband met de in te stellen provinciale grondwaterheffing.
Over de wijze van meting en registratie zijn in een AMvB uniforme, landelijk geldende regels opgenomen.
Provinciale Staten kunnen bij verordening bepaalde onttrekkingen van de registratieplicht uitzonderen. De wet zelf formuleert daarvoor geen criteria. Voor de vraag in hoeverre registratie noodzakelijk is en in hoeverre daarvan kan worden afgeweken, is bepalend het doel waarvoor de registratie primair dient. Dit heeft geleid tot het uitgangspunt, dat geen registratie nodig is voor die soorten van onttrekkingen, waarvan het afzonderlijk of cumulatief effect gering is. Die gevallen kunnen bij verordening van de registratieplicht worden uitgezonderd. Voor het infiltreren van water geldt die uitzonderingsmogelijkheid in verband met de daaraan verbonden milieuaspecten uitdrukkelijk niet. Het infiltreren van water valt dus altijd onder de registratieplicht.
Vergunningplicht
De wet stelt dat het onttrekken van grondwater verboden is, tenzij Gedeputeerde Staten daarvoor een vergunning hebben verleend. De vergunning komt tot stand via de uniforme voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. De procedure kan maximaal 6 maanden duren.
Binnen de procedure wordt de activiteit getoetst aan het vastgestelde beleid en wordt de invloed op alle bij het grondwaterbeheer betrokken belangen bepaald. Dit zijn effecten op landbouw, natuur, zetting van grondlagen waardoor schade aan gebouwen kan ontstaan, verplaatsing van grondwaterverontreinigingen, archeologische bodemschatten en andere onttrekkingen.
Ten aanzien van het vergunningvereiste geldt een soortgelijke differentiatie als voor het registratievereiste. Als uitgangspunt dient dat zowel elke onttrekking als elke infiltratie vergunningplichtig is. Bij provinciale verordening kunnen echter bepaalde onttrekkingen van de vergunningplicht worden uitgezonderd. In de wet is deze mogelijkheid beperkt tot die onttrekkingen waarbij niet meer dan 10 m³ per uur wordt onttrokken (dit is maximaal 87.600 m³ per jaar). Voor infiltraties bestaat die uitzonderingsmogelijkheid in verband met de daaraan verbonden milieuaspecten uitdrukkelijk niet. Een infiltratie is dus altijd vergunningplichtig.
Bij de uitzonderingen op de vergunningplicht gaat het om de vraag in hoeverre bepaalde onttrekkingen wegens hun beslag op de beschikbare, te onttrekken hoeveelheid grondwater en de mogelijke effecten op andere belangen buiten beschouwing kunnen blijven. Dit laatste hangt niet alleen af van de omvang en de duur van de onttrekking, maar ook van de mate van kwetsbaarheid van het betreffende gebied voor grondwaterstandsverlaging.
Voor het vaststellen van uitzonderingen op de registratie- en de vergunningplicht gelden dus aparte uitgangspunten, die elk in verband staan met het doel dat met het in het leven roepen van die verplichtingen wordt nagestreefd. Een en ander sluit overigens niet uit dat uiteindelijk de gestelde uitzonderingen kunnen samenvallen.
Algemene regels
In 1995 is in de Grondwaterwet de mogelijkheid van algemene regels opgenomen. Vooral voor de kleine onttrekkingen die individueel niet maar gezamenlijk wel effect hebben, kunnen nu onderworpen worden aan een vorm van regulering zonder de noodzaak van individuele beoordeling.
De algemene regels kunnen worden vastgesteld voor:
• bronbemaling, proefonttrekking en grondsanering;
• noodvoorzieningen;
• beregening en/of bevloeiing;
• grondwatersanering.
Die regels kunnen desgewenst naar regio, bodemgebruik, seizoen of tijdstip van de dag gedifferentieerd worden. De algemene regels treden voor de desbetreffende onttrekkingen in de plaats van de vergunningplicht. Per categorie heeft de wetgever grenzen gesteld aan de omvang van onttrekkingen waarvoor algemene regels kunnen worden vastgesteld.
De provinciale grondwaterheffing
Provinciale Staten zijn bevoegd bij wijze van provinciale belasting een heffing in te stellen wegens onttrekken van grondwater, ter bestrijding van de ten laste van de provincie komende kosten. Ook de kosten van maatregelen in de waterhuishouding om de effecten van een winning te compenseren (bijvoorbeeld wateraanvoerplannen) en maatregelen ter beperking van de waterbehoefte (bijvoorbeeld terugdringen beregening door herdimensionering waterlopen) kunnen hieruit worden gedekt.
In de Grondwaterwet en bijbehorende AMvB is limitatief aangegeven welke kosten de provincie ten laste van de opbrengst van de heffing mag brengen. Hiertoe is de Grondwaterheffingsverordening in het leven geroepen. Als grondslag voor de heffing geldt de onttrokken hoeveelheid grondwater. Indien op grond van de vergunningsvoorschriften water wordt geïnfiltreerd, wordt daarmede rekening gehouden bij het opleggen van de heffing aan de vergunninghouder.
De Grondwaterheffingsverordening en de paragraaf Grondwateronttrekking van deze verordening hebben een onderlinge relatie. In de paragraaf Grondwateronttrekking wordt bepaald welke inrichtingen registratieplichtig zijn en daarom worden opgenomen in het provinciaal register. Alleen registratieplichtige inrichtingen kunnen onder de provinciale heffing vallen. In de heffingsverordening wordt vervolgens bepaald wanneer de houder van de inrichting heffingsplichtig is.
Deze paragraaf verstaat onder:
commissie: de commissie als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de waterhuishouding en waarvoor optredend de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving, overeenkomstig de Verordening voor de Provinciale Commissie Fysieke Leefomgeving;
grondsanering: activiteit voor het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreinigingen en directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreinigingen van de grond;
grondwatersanering: activiteit voor het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreinigingen en directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreinigingen van het grondwater;
streefpeil: het minimale peil dat door de oppervlaktewaterbeheerder is vastgesteld in de watergang bovenstrooms van het meetpunt;
pompcapaciteit: het door de fabrikant opgegeven maximum wateropbrengend vermogen van de (gezamenlijke) pomp(en) in m³ per uur;
onttrekkingscapaciteit van een installatie ten behoeve van beregening en bevloeiing: de maximale hoeveelheid grondwater per uur die een installatie met de toegepaste diameter van de sproeimond(en) effectief kan leveren.
Indien de pompcapaciteit van de inrichting wordt vergroot of wanneer anderszins wijziging optreedt in de bestaande toestand, deelt de houder van de conform artikel 11, eerste lid van de Grondwaterwet opgegeven inrichting dit terstond aan Gedeputeerde Staten mede.
De registratieplicht houdt een aantal verplichtingen in:
• het melden van de inrichting en het melden van wijzigingen geldt voor alle inrichtingen;
• meten van de onttrokken hoeveelheid en het jaarlijks rapporteren aan Gedeputeerde Staten; dit geldt alleen indien meer dan 10 m³ per uur of meer dan 5.000 m³ per kwartaal wordt onttrokken.
De vrijstelling voor noodvoorzieningen is in 2001 per ongeluk vervallen. De vrijstelling geldt alleen voor het gebruik van een noodvoorziening. Indien de voorziening regelmatig getest moet worden, valt dit testen onder de algemene regels van artikel 4.6. Hiertoe worden in artikel 4.6, onder c, enkele bepalingen opgenomen. Hiermee wordt voorkomen dat voor het testen van dergelijke installaties een vergunning moet worden aangevraagd enkel omdat de capaciteit per uur groter is dan 10 m³.
1. De in artikel 11, eerste lid, onder b, c en d van de Grondwaterwet genoemde verplichtingen zijn niet vereist ten aanzien van:
een inrichting, voorzover de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 10 m³ per uur en niet meer bedraagt dan 5.000 m³ per kwartaal;
inrichtingen ten behoeve van noodvoorzieningen;48
inrichtingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend worden gebruikt voor beregenings- of bevloeiingsdoeleinden. 49
2. Ten aanzien van inrichtingen, genoemd in het eerste lid, kunnen Gedeputeerde Staten de van registratie vrijgestelde te onttrekken hoeveelheid grondwater per uur en per kwartaal lager stellen voor gebieden, waar volgens het Waterhuishoudingsplan bijzondere waakzaamheid is geboden.
1. Gedeputeerde Staten kunnen een inrichting die niet overeenkomstig artikel 11 van de Grondwaterwet is opgegeven ambtshalve inschrijven in het openbare register als bedoeld in artikel 13 van de Grondwaterwet.
2. Indien de ambtshalve inschrijving plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van de inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is begonnen.
1. Een vergunning tot het onttrekken van grondwater als bedoeld in artikel 14, eerste lid van de Grondwaterwet is niet vereist ten aanzien van:
een inrichting, niet zijnde een inrichting als bedoeld in onderdeel b tot en met e, voor zover de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 10 m³ per uur en niet meer bedraagt dan 5.000 m³ per kwartaal;
inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor het droog houden van een bouwput ten behoeve van bouwkundige of civieltechnische werken en inrichtingen die bij wijze van proef of ten behoeve van grondsanering grondwater onttrekken, waarbij:
• de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000 m³ per aaneengesloten periode van 30 dagen met een maximum van 200.000 m³ per periode van zes maanden, en
• de onttrekking niet langer duurt dan zes maanden;
inrichtingen ten behoeve van noodvoorzieningen; 56
inrichtingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend worden gebruikt voor beregenings- of bevloeiingsdoeleinden en waarbij de onttrekkingscapaciteit van de inrichting meer bedraagt dan 10 m³ per uur en niet meer bedraagt dan 60 m³ per uur; 57
inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor grondwatersanering en waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000 m³ per maand met een maximum van 200.000 m³ per jaar. 58
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid bestaat wel vergunningplicht ten aanzien van de in dat lid aangeduide inrichtingen, ongeacht de te onttrekken hoeveelheid grondwater, die dienen voor het onttrekken van grondwater op een diepte van meer dan 50 meter beneden het maaiveld en zijn gelegen in het gebied, zoals aangegeven op bijlage 59
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 15a van de Grondwaterwet worden algemene regels gesteld ten aanzien van de inrichtingen bedoeld in artikel 4.5., eerste lid, onderdeel b tot en met e.
a. Algemene regels ten behoeve van inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor het droog houden van een bouwput ten behoeve van bouwkundige of civieltechnische werken en inrichtingen die ten behoeve van grondsanering grondwater onttrekken:
• de verlaging van de grondwaterstand of potentiaal mag niet meer bedragen dan 50 centimeter onder funderingsniveau van het desbetreffende (bouw)element in de bouwput.
De houder van de inrichting moet voor aanvang van de onttrekking overleg voeren met het bevoegde gezag op grond van de Wet Bodembescherming over de gevolgen van zijn onttrekking voor aanwezige grond- en grondwaterverontreinigingen.
b. Algemene regels ten behoeve van inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor het bij wijze van proef onttrekken van grondwater: 60
• de resultaten van de proefonttrekking worden binnen 2 maanden na beëindiging van de onttrekking toegezonden aan Gedeputeerde Staten.
De houder van de inrichting moet voor aanvang van de onttrekking overleg voeren met het bevoegde gezag op grond van de Wet Bodembescherming over de gevolgen van zijn onttrekking voor aanwezige grond- en grondwaterverontreinigingen.
c. Algemene regels ten behoeve van noodvoorzieningen: 61
de inrichting mag maximaal 3 maal per jaar worden getest;
per test mag maximaal 100 m³ per uur en totaal 1.000 m³ worden onttrokken;
jaarlijks dient in de maand januari aan Gedeputeerde Staten gemeld te worden het aantal malen dat de noodvoorziening gebruikt danwel getest is.
d. Algemene regels ten behoeve van inrichtingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend worden gebruikt voor beregenings- of bevloeiingsdoeleinden van gras (inclusief sport- en recreatieterreinen) en waarbij de onttrekkingscapaciteit van de inrichting meer bedraagt dan 10 m³ per uur en niet meer bedraagt dan 60 m³ per uur: 62
• het is het gehele jaar toegestaan grondwater te onttrekken ten behoeve van beregening of bevloeiing behoudens de onder het volgende gedachtestreepje genoemde situaties;
• er mag in een gebied geen grondwater worden onttrokken ten behoeve van beregening of bevloeiing wanneer er, gelet op alle bij het grondwater betrokken belangen, in dat gebied onvoldoende oppervlakte- en grondwater aanwezig is. Deze situatie doet zich voor wanneer:
de oppervlaktewaterkwantiteitsbeheerder in een watervoorzieningsgebied onvoldoende water kan aanvoeren om het vastgestelde streefpeil te handhaven;
in een gebied zonder de mogelijkheid van wateraanvoer, de vastgestelde minimale afvoer danwel het vastgestelde streefpeil ter plaatse van het bepalende meetpunt, gedurende een vooraf bepaalde periode wordt onderschreden;
• Gedeputeerde Staten stellen, na overleg met de oppervlaktewaterbeheerder, de begrenzing van de onderscheiden gebieden, de locatie en de naam van de bepalende meetpunten, de minimale aan- en/of afvoeren en/of de streefpeilen en de minimale periode dat de afvoer over de meetpunten of de streefpeilen onderschreden of overschreden moet worden alvorens het onttrekkingsverbod van kracht wordt, respectievelijk niet meer van kracht is, vast.
e. Algemene regels ten behoeve van inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor grondwatersanering en waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000 m³ per maand met een maximum van 200.000 m³ per jaar: 63
• uiterlijk binnen een maand na beëindiging van de onttrekking dient de houder van de inrichting dit te melden bij Gedeputeerde Staten.
De houder van de inrichting moet voor aanvang van de onttrekking overleg voeren met het bevoegde gezag op grond van de Wet Bodembescherming over de gevolgen van zijn onttrekking voor aanwezige grond- en grondwaterverontreinigingen.
Gedeputeerde Staten stellen nadere voorschriften vast ten aanzien van de wijze van het dempen van pompputten, onttrekkingsfilters en peilbuizen.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels vaststellen betreffende:
a. de gegevens die bij een aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid van de Grondwaterwet overlegd moeten worden en
b. de wijze waarop de nodige onderzoekingen moeten worden verricht ter beoordeling van de vergunningaanvraag.
In afwijking van artikel 20, eerste lid, van de Grondwaterwet wordt de commissie uitsluitend gehoord over de aanvraag om vergunning voor:
i. de drinkwatervoorziening;
ii. de onttrekking van energie, of de opslag van energie;
iii. industriële toepassingen,
en waarvan de onttrokken en of geïnfiltreerde hoeveelheid groter is dan 1.000.000 m3 per jaar.
Deze paragraaf kent een aantal verbodsbepalingen. Op jaarbasis verleent de provincie enkele honderden ontheffingen/goedkeuringen voor het (door derden) uitvoeren van werken (bijvoorbeeld uitwegen/wegaansluitingen, aanduidingsborden, kabels en leidingen) aan provinciale wegen. Ontheffing kan worden verleend voor een incidenteel uit te voeren werk. Voor regelmatig terugkerende werken, zoals het leggen van kabels en leidingen, kan aan het betrokken nutsbedrijf een algemene ontheffing worden verleend. Gedeputeerde Staten kunnen bovendien voor nader door hen aan te geven gevallen bepalen dat met een melding kan worden volstaan. Bij de praktische toepassing en de handhaving is het nodig nadere regels of beleid op te stellen over de meest voorkomende onderwerpen waarmee de wegbeheerder in aanraking komt. Daarvoor komen bijvoorbeeld in aanmerking:
• uitwegen;
• kabels en leidingen;
• standplaatsen;
• gebruik van bermen;
• evenementen;
• aanduidingen (borden);
• gebruik van gronden buiten het weggebied.
1. Deze paragraaf is van toepassing op:
de wegen in beheer bij de provincie Overijssel;
situaties buiten de beheersgrens van deze wegen, indien het doelmatig en veilig gebruik van die wegen in het geding is. 67
2. In deze paragraaf worden mede tot de wegen gerekend de daarin gelegen kunstwerken en wat verder naar de aard van de weg daartoe behoort, een en ander voor zover in beheer bij de provincie.
Het is verboden:
het voor het verkeer noodzakelijke uitzicht op en bij wegen te belemmeren;
de veiligheid en de doorstroming van het verkeer op de weg in gevaar te brengen;
een weg te gebruiken in strijd met het doel daarvan;
veranderingen aan de weg aan te brengen;
enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, of onder de weg.
1. Gedeputeerde Staten kunnen van de verboden, als bedoeld in artikel 5.2, onderdelen c tot en met e, schriftelijk ontheffing verlenen. Aan de ontheffing kunnen zij voorschriften en beperkingen verbinden. Daarnaast kunnen Gedeputeerde Staten voor nader door hen aan te geven gevallen bepalen dat met een melding kan worden volstaan.
2. Voor werken in het algemeen verkeersbelang of voor werken verband houdende met de algemene nutsvoorzieningen kunnen Gedeputeerde Staten een algemene ontheffing verlenen.
3. Een ontheffing kan worden gewijzigd of ingetrokken indien:
dit in het belang van het gebruik van de wegen, danwel ter bescherming van de wegen of kunstwerken nodig is;
de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen niet of niet behoorlijk worden nageleefd;
van de ontheffing gedurende een aaneengesloten periode van meer dan twee jaren geen gebruik is gemaakt;
de omstandigheden zodanig gewijzigd zijn dat de ontheffing niet meer op dezelfde wijze zou worden verleend;
de ontheffing is verleend tengevolge van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens.
4. Voor werken die geschieden door of namens de provincie is geen ontheffing, als genoemd in het eerste lid, vereist.
Wat het verkeersgedrag te water betreft (het nautisch aspect) geldt voor alle openbare wateren in Nederland die voor de scheepvaart openstaan een wettelijk systeem van regels.
Deze paragraaf dient ter vervanging van de Vaarwegenverordening provincie Overijssel 1993. Als gevolg van het project De Andere Provincie en het daaruit voortgevloeide project Deregulering en Ontbureaucratisering is laatstgenoemde verordening getoetst. Veel oude artikelen zijn geschrapt, omdat zij een herhaling vormden van bepalingen in hogere regelgeving, met name de Waterstaatswet 1900 en het Binnenvaartpolitiereglement De bevoegdheid van de provincie om regels te stellen om de instandhouding en de bescherming van de scheepvaartwegen te borgen vloeit voort uit artikel 127 van de Grondwet, de artikelen 90 en 145 van de Provinciewet en artikel 42 van de Scheepvaartverkeerswet. Voor de ‘natte’ infrastructuur op rijksniveau zijn vergelijkbare regels neergelegd in de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.
Het vaarwegbeheer is gericht op instandhouding van natte infrastructuur waarover scheepvaartverkeer moet kunnen plaatsvinden en op aanleg en verbetering van objecten die deel uitmaken van die infrastructuur. In de praktijk wordt dit wel omschreven als ‘het instandhouden van de bak’. Voor het beheer en onderhoud van de natte infrastructuur is geen specifiek wettelijk kader beschikbaar. Om de instandhouding en de bescherming van de scheepvaartwegen te borgen is het nodig om bij provinciale verordening regels te stellen met betrekking tot:
• het gebruik en de bescherming van (provinciale) scheepvaartwegen;
• het garanderen van de nautische profielen: de diepgang en de breedte van de vaarweg;
• de bescherming van de oevers en kunstwerken;
• het beheer en de bediening van bruggen en sluizen.
Ten onrechte worden de termen vaarwegbeheer en nautisch beheer soms door elkaar gebruikt. Het nautisch beheer is gericht op het verkeersgedrag te water. Ofwel het reguleren, handhaven en bevorderen van een veilige, vlotte en doelmatige afwikkeling van het scheepvaartverkeer. Het is uitvoerig geregeld in de Scheepvaartverkeerswet en de daaruit voortvloeiende regelingen zoals het Binnenvaartpolitiereglement en het Besluit Administratieve Bepalingen Scheepvaartverkeer. Nadere regeling in een provinciale verordening is niet nodig.
Voorbeelden van zaken die tot het nautisch beheer worden gerekend zijn:
• het treffen van verkeersmaatregelen door het geven van verkeersinformatie en -aanwijzingen en het nemen van Verkeersbesluiten;
• algemene verkeersbegeleidings- en toezichthoudende taken/veilig verkeersgedrag;
• het vaststellen van de maximale afmetingen van schepen en van snelheidslimieten;
• het aanbrengen van verkeerstekens en markering van scheepvaartwegen, bijvoorbeeld door middel van bebording of betonning;
• het geven van toestemming voor ligplaatsen en voor bijzondere transporten;
• het verlenen van vrijstellingen en ontheffingen, bijvoorbeeld voor het ligplaats nemen;
• het aanwijzen van bevoegde autoriteiten en die van opsporingsambtenaren;
• het aanwijzen van personen bevoegd tot het geven van verkeersinformatie en -aanwijzingen.
De bevoegdheid van Gedeputeerde Staten om een maximum vaarsnelheid of een ligplaatsverbod in te stellen, berust rechtstreeks op het Binnenvaartpolitiereglement (artikel 5.01 respectievelijk artikelen 7.02, 7.03 en 7.04 in relatie tot het Besluit Administratieve Bepalingen Scheepvaartverkeer). Het is niet nodig om daar in deze paragraaf naar te verwijzen.
1. Deze paragraaf is van toepassing op de scheepvaartwegen in beheer bij de provincie Overijssel.
2. In deze paragraaf zijn de begripsbepalingen van het Binnenvaartpolitiereglement van overeenkomstige toepassing.
1. Gedeputeerde Staten kunnen voor door hen aan te wijzen scheepvaartwegen:
regels stellen voor lengte, breedte en diepgang voor schepen;
regels stellen voor de bedieningstijden van bruggen en sluizen;
besluiten de scheepvaartweg aan het openbaar scheepvaartverkeer te onttrekken.
2. De beheerders van de bruggen en sluizen dragen er zorg voor dat de bruggen en sluizen worden bediend op de door Gedeputeerde Staten vastgestelde tijden.
Het is verboden:
a. het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij scheepvaartwegen te belemmeren;
b. de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de scheepvaartweg in gevaar te brengen;
c. vaste stoffen of voorwerpen in een vaarweg te brengen, danwel vaste stoffen of voorwerpen op een zodanige wijze op oevers te plaatsen of te hebben, dat deze geheel of gedeeltelijk in een vaarweg kunnen geraken;
d. veranderingen aan te brengen aan de scheepvaartweg; 75
e. enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, onder of binnen een afstand van tien meter landinwaarts van de scheepvaartweg horizontaal gemeten vanuit de oeverlijn. Dit verbod geldt niet voor het Giethoornse meer, de Beulakerwijde en de Belterwijde.
1. Gedeputeerde Staten kunnen van de verboden, als bedoeld in artikel 5.6, onderdelen d en e, schriftelijk ontheffing verlenen. Aan de ontheffing kunnen zij voorschriften en beperkingen verbinden. Daarnaast kunnen Gedeputeerde Staten voor nader door hen aan te geven gevallen bepalen dat in plaats van een ontheffing met een melding kan worden volstaan.
2. Een ontheffing kan worden ingetrokken indien:
dit in het belang van het gebruik van scheepvaartwegen, danwel ter bescherming van de scheepvaartwegen, oevers of kunstwerken nodig is;
de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen niet of niet-behoorlijk worden nageleefd;
van de ontheffing gedurende een aaneengesloten periode van meer dan twee jaren geen gebruik is gemaakt;
de omstandigheden zodanig gewijzigd zijn dat de ontheffing niet meer op dezelfde wijze zou worden verleend;
de ontheffing is verleend tengevolge van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens.
3. Voor werken die geschieden door of namens de provincie is geen ontheffing, als genoemd in het eerste lid, vereist.
Gedeputeerde Staten kunnen personen aanwijzen die zijn belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening.
1. Overtreding van het bij of krachtens bepaalde in de artikelen 4.6. en 4.7. wordt bestraft met ten hoogste een geldboete van de tweede categorie.
2. Overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 5.2., 5.3., 5.5., 5.6. en 5.7. wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.
3. Een gedraging in strijd met het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 2, paragraaf 1, is een strafbaar feit. 81
1. Er is een Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving (PCFL), hierna te noemen de commissie.
2.a. De commissie vervult in ieder geval de advies- en overlegtaken inzake het provinciaal beleid zoals bepaald in artikel 8, tweede lid van de Wet op de waterhuishouding, artikel 2.41 van de Wet milieubeheer, artikel 53 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Grondwaterverordening Overijssel, de Verordening Stedelijke Vernieuwing en in deze verordening.
2.b. Daarnaast adviseert de commissie aan Provinciale Staten en/of Gedeputeerde Staten over aangelegenheden betreffende de waterhuishouding, het milieubeheer, de ruimtelijke ordening, de volkshuisvesting en de stedelijke vernieuwing in Overijssel, indien en voorzover in enig wettelijk voorschrift een dergelijk advies wordt voorgeschreven danwel daarom door Gedeputeerde Staten danwel Provinciale Staten wordt gevraagd.
3. Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten kunnen gezamenlijk nadere regels geven omtrent de taak en werkwijze van de commissie en de subcommissie.
4. De adviescommissie kent 1 subcommissie, hierna te noemen de subcommissie.
5. De commissie adviseert Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten over onderwerpen met betrekking tot de fysieke leefomgeving van bovengemeentelijke en regionale aard.
6. De subcommissie adviseert over gemeentelijke plannen, grondwateronttrekkingen en overige onderwerpen van lokale aard.
7. De commissie en de subcommissie kunnen de secretaris machtigen namens haar taken uit te oefenen.
1. De commissie bestaat uit:
een onafhankelijke voorzitter;
de regionaal inspecteur van de VROM-Inspectie, regio Oost;
de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat, directie Oost-Nederland;
de regiodirecteur van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, directie Oost;
de eerstaanwezend ingenieur-directeur in Overijssel van de Dienst gebouwen, werken en terreinen van het departement van Defensie;
het hoofd van het regiokantoor van het Ministerie van Economische Zaken, regio Oost;
een vertegenwoordiger van het Ministerie van VROM, Directoraat Generaal Ruimte;
een vertegenwoordiger van Het Oversticht, genootschap tot bevordering en instandhouding van het landelijk en stedelijk schoon in de provincie Overijssel;
een vertegenwoordiger van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschappen en Monumenten;
twee vertegenwoordigers van de Vereniging van Nederlandse gemeenten, afdeling Overijssel, waarvan één lid uit de kring van de vijf grote gemeenten en één lid uit de kring van de overige gemeenten;
een vertegenwoordiger van de gezamenlijke Overijsselse waterschappen (Overijssels Dijkgraven Overleg);
een vertegenwoordiger van Vitens;
een vertegenwoordiger van de LTO-Noord;
een vertegenwoordiger van de samenwerkende Kamers van Koophandel in Overijssel;
een vertegenwoordiger van de werkgevers- en werknemersorganisaties in Overijssel;
een vertegenwoordiger van Natuur en Milieu Overijssel;
een vertegenwoordiger van de besturen van de erkende particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties in Overijssel;
een vertegenwoordiger van een organisatie die de zorg voor integrale veiligheid tot haar taak heeft;
een vertegenwoordiger van de RECRON;
een vertegenwoordiger van het Overijssels Particulier Grondbezit.
1. De subcommissie is samengesteld uit leden van de commissie en bestaat uit:
een voorzitter;
een vertegenwoordiger van de VROM-Inspectie, regio Oost;
een vertegenwoordiger van Rijkswaterstaat, directie Oost-Nederland;
een vertegenwoordiger van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselvoorziening, directie Oost;
een vertegenwoordiger van het Ministerie van Economische Zaken, regio Oost;
een vertegenwoordiger van de Vereniging van Nederlandse gemeenten, afdeling Overijssel;
een vertegenwoordiger namens de waterschappen waarvan het werkgebied geheel of gedeeltelijk in Overijssel ligt.
1. Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten bereiden gezamenlijk de benoeming voor van de onafhankelijke voorzitter van de commissie.
2. De voorzitter en andere leden van de commissie worden benoemd door Gedeputeerde Staten.
3. Benoeming ingevolge het tweede lid geldt tevens als benoeming door Provinciale Staten.
4. Gedeputeerde Staten stellen Provinciale Staten onverwijld van elk benoemingsbesluit in kennis.
5. De commissie wijst uit haar midden een plaatsvervangend voorzitter aan die tevens voorzitter is van de subcommissie.
6. De leden van de commissie kunnen, wanneer zij dit tevoren aan de voorzitter van de subcommissie kenbaar maken, als ad hoc-lid aan de vergaderingen van de subcommissie deelnemen.
7. Elk lid van de (sub)commissie kan zich laten vervangen door zijn/haar plaatsvervanger.
8. Op de (sub)commissie is van toepassing de Verordening Rechtpositie Statenleden, Gedeputeerden en Commissieleden 2003.
1. Secretaris van de commissie en de subcommissie is het hoofd van de eenheid Ruimte, Wonen en Bereikbaarheid danwel de door hem/haar aan te wijzen ambtenaar van de provincie.
2. Provinciale Staten stellen jaarlijks een budget vast voor externe kosten, kosten voor activiteiten en lopende kosten, die voor het functioneren van de (sub)commissie van belang zijn.
3. De commissie kan regels vaststellen betreffende haar werkwijze en die van de subcommissie.
4. Voorzover die regels medewerking vergen van het provinciaal bestuur danwel het provinciaal ambtelijk apparaat behoeven zij de instemming van Gedeputeerde Staten.
1. Jaarlijks stelt de (sub)commissie een vergaderschema vast.
2. De voorzitter draagt zorg voor de uitnodigingen voor de vergaderingen.
3. Bij de uitnodiging voor de vergadering worden de agenda en de bijbehorende stukken per post of per e-mail toegezonden.
4. De secretaris zorgt er voor dat de agenda en de stukken voor de vergadering ten minste zeven dagen voor de vergadering worden verzonden.
5. De vergaderingen van de (sub)commissie worden in het openbaar gehouden.
6. De deuren worden gesloten, wanneer een der leden daarom verzoekt danwel de voorzitter het nodig oordeelt.
7. De (sub)commissie beslist vervolgens of met gesloten deuren zal worden vergaderd.
8. Van een vergadering met gesloten deuren wordt een afzonderlijk verslag opgemaakt, dat niet openbaar wordt gemaakt tenzij de (sub)commissie anders beslist.
9. De (sub)commissie kan zich ter vergadering doen bijstaan door deskundigen.
10. Leden van het provinciaal bestuur en ambtenaren van de provincie kunnen desgevraagd de vergaderingen van de (sub)commissie bijwonen voor het geven van toelichting en het verstrekken van informatie.
1. De adviezen worden uitgebracht overeenkomstig de mening van de meerderheid van de vergadering.
2. De leden kunnen verzoeken om een minderheidsstandpunt in de adviezen te laten opnemen.
3. De voorzitter kan namens de (sub)commissie advies uitbrengen op basis van een raadpleging van de leden buiten de vergadering om.
4. De adviezen van de (sub)commissie worden ondertekend door de secretaris danwel de door hem/haar aangewezen ambtenaar van de provincie.
5. De secretaris draagt zorg voor verslaglegging van de vergaderingen.
1. Ten aanzien van het nemen van besluiten die zijn aangevraagd vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening of onderdelen daarvan en de hierop gebaseerde uitvoeringsbesluiten en ambtshalve te nemen besluiten die binnen drie maanden na dat tijdstip zijn bekendgemaakt, blijft het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing.
2. Een voor de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 2, paragraaf 1, verleende ontheffing op grond van de bepalingen 2.2.3, 3.2.3 of 4.3 van bijlage 10, onderdeel B, van de Provinciale Milieuverordening Overijssel 1998, zoals deze tot die datum luidde, wordt gelijkgesteld met een ontheffing op grond van artikel 2.6. van deze verordening.91
Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel.
Gebied in Salland waarin alle inrichtingen ten behoeve van het onttrekken van grondwater, op een diepte van meer dan 50 meter beneden maaiveld, registratie- en vergunningplichtig zijn, zoals bedoeld in artikel 4.5., tweede lid. Het gebied omvat de voormalige gemeente Bathmen en de gemeenten Dalfsen (gebied ten zuiden van de Vecht), Deventer, Olst-Wijhe, Raalte en Zwolle (gebied ten oosten van het Zwartewater en het Zwolle-IJsselkanaal en het gebied en zuiden van de Vecht).
In deze bijlage zijn de kaarten van de milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning opgenomen als bedoeld in artikel 2.2. Het betreft de kaarten van de volgende milieubeschermingsgebieden:
Archemerberg, Boerhaar, Brucht, Deventer-Ceintuurbaan, Deventer-Zutphenseweg, Diepenveen, Engelse Werk, Enschede-Losser, Enschede-Weerseloseweg, Espelose Broek, Goor, Hammerflier, Hasselo, Havelterberg, Herikerberg, Hoge Hexel, Holten, Kotkamp/Schreurserve, Manderveen en Manderheide, Nijverdal, Rodenmors, Schalkhaar, St. Jansklooster, Vechterweerd, Weerselo, Wierden en Witharen.
Kaart Archemerberg (PDF - 543 kB)
Kaart Boerhaar (PDF - 487 kB)
Kaart Brucht (PDF - 592 kB)
Kaart Deventer (PDF - 1.424 kB)
Kaart Diepenveen (PDF - 1.144 kB)
Kaart Engelse werk (PDF - 989 kB)
Kaart Enschede - Losser (PDF - 761 kB)
Kaart Enschede - Weerseloseweg (PDF - 593 kB)
Kaart Espelose Broek (PDF - 453 kB)
Kaart Goor (PDF - 672 kB)
Kaart Hammerflier (PDF - 591 kB)
Kaart Hasselo (PDF - 1.076 kB)
Kaart Havelterberg (PDF - 519 kB)
Kaart Herikerberg (PDF - 600 kB)
Kaart Hoge Hexel (PDF - 460 kB)
Kaart Holten (PDF - 573 kB)
Kaart Kotkamp/Schreurserve (PDF - 853 kB)
Kaart Manderveen en Manderheide (PDF - 502 kB)
Kaart Nijverdal (PDF - 565 kB)
Kaart Rodenmors (PDF - 623 kB)
Kaart Schalkhaar (PDF - 571 kB)
Kaart St. Jansklooster (PDF - 475 kB)
Kaart Vechterweerd (PDF - 417 kB)
Kaart Weerselo (PDF - 587 kB)
Kaart Wierden (PDF - 568 kB)
Kaart Witharen (PDF - 451 kB)