Organisatie | Hengelo |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hengelo 2015, 1e wijziging |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning Hengelo 2015, 1e wijziging |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Verordening maatschappelijke ondersteuning Hengelo 2015, 1e wijziging |
Geen
Onbekend
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
10-11-2015 | 17-10-2016 | 1e wijziging verordening | 04-11-2015 Onbekend | 1097627 |
De raad van de gemeente Hengelo;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 6 oktober 2015;
de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5, 2.1.6, 2.3.6, 2.6.6, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikel 149 gemeentewet;
het Beleidsplan Met respect… op weg naar een nieuw stelsel voor maatschappelijke ondersteuning;
gehoord de opmerkingen van de WMO-cliëntenraad Hengelo;
Overwegende dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven; dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan; dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen; dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;
Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hengelo 2015, 1e wijziging
HOOFDSTUK 2 PROCEDURELE BEPALINGEN
Het college kan cliënt alsmede zijn gemachtigde of vertegenwoordiger verplichten zich te legitimeren door middel van een identiteitsbewijs als bedoeld in de Wet op de identificatieplicht.
Artikel 2.3. Cliëntondersteuning
Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.
Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.
Het college waarborgt de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuning.
Voor zover noodzakelijk onderzoekt het college zo spoedig mogelijk in een gesprek, bedoeld in artikel 2.4. eerste lid, met deskundigen, de cliënt of zijn vertegenwoordiger en waar mogelijk de mantelzorger(s) en desgewenst familie:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals bedoeld in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringwet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.
HOOFDSTUK 3 ALGEMENE VOORZIENINGEN
Artikel 3.1. Voorliggend op maatwerkvoorziening
Een algemene voorziening is voorliggend op een maatwerkvoorziening voor zover cliënt zijn beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie –naar het oordeel van het college- met deze voorziening kan verminderen of wegnemen.
HOOFDSTUK 4 MAATWERKVOORZIENINGEN
Paragraaf 4.1. criteria maatwerkvoorzieningen
Artikel 4.1.1. Criteria maatwerkvoorzieningen beperking zelfredzaamheid of participatie
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.4. bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
2.Als het college van oordeel is dat een cliënt zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, kan het college besluiten dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot de zelfredzaamheid of participatie.
Artikel 4.1.2. Criteria maatwerkvoorzieningen psychische en psychosociale problemen
Een cliënt met psychische of psychosociale problemen en een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, komt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving, voor zover de cliënt deze problemen - naar het oordeel van het college - niet kan wegnemen of verminderen:
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.4. bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Paragraaf 4.2. Persoonsgebonden budget (pgb)
Artikel 4.2.1. Criteria voor een pgb
Als een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, maar de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een door het college te verstrekken pgb, dient de cliënt daartoe volgens een door het college ter beschikking gesteld format een gemotiveerde aanvraag in, samen met een zorg- en budgetplan, waarbij de cliënt aangeeft:
Artikel 4.2.3. Pgb voor diensten van persoon uit het sociaal netwerk
Het college bepaalt bij nadere regels onder welke voorwaarden betreffende het tarief, een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk.
Paragraaf 4.3. Bijdrage voor gebruik maatwerkvoorzieningen
Artikel 4.3.1. Inkomensafhankelijke eigen bijdrage maatwerkvoorzieningen
Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening dan wel pgb, zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.
Als de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd, is de bijdrage verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
HOOFDSTUK 5. KWALITEIT, KLACHTEN EN INSPRAAK
Paragraaf 5.1. Kwaliteitseisen
Artikel 5.1.2. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Paragraaf 5.2. Klachten, medezeggenschap en meldingen
Artikel 5.2.1. Klachtregeling en medezeggenschapsregeling
Het college behandelt klachten van cliënten - dan wel hun gemachtigden, vertegenwoordigers of mantelzorgers- die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van hulpvragen en aanvragen als bedoeld in deze verordening, overeenkomstig de bepalingen van de Procedureregeling Klachtbehandeling gemeente Hengelo.
Paragraaf 5.3. Betrekken ingezetenen bij beleid
Artikel 5.3.1. Inspraak en medezeggenschap
Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
HOOFDSTUK 6 BESTRIJDING, MISBRUIK EN ONEIGENLIJK GEBRUIK VAN DE WET
Artikel 6.1. Nieuwe feiten en omstandigheden
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beslissing op grond van artikel 6.2., eerste lid 1, onder a, heeft ingetrokken dan wel herzien en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk door de cliënt heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
TOELICHTING VERORDENING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING
Een algemeen gebruikelijke voorziening is bijvoorbeeld een elektrische fiets.
Het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert. Tijdens het gesprek wordt geïnventariseerd wat de mogelijkheden zijn van een cliënt om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen om zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.
cliёntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals:
Artikel 1.2. Vertegenwoordiger cliënt
In de wet (artikel 1.1.1) is de vertegenwoordiger gedefinieerd als “persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake”. Als een cliënt niet zelfstandig in staat zijn tot het behartigen van zijn belangen, bijvoorbeeld als gevolg van een verstandelijke of psycho-geriatrische beperking, of omdat het om een kind gaat, kan deze vertegenwoordiger zijn plaats innemen bij het doen van de melding en het indienen van de aanvraag. Het college zal er op toezien dat de vertegenwoordiger ook werkelijk de belangen van de cliënt vertegenwoordigt.
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht (artikel 2:2 Awb) kan het college een gemachtigde (waarmee de vertegenwoordiger feitelijk gelijk gesteld kan worden) weigeren als tegen die gemachtigde ernstige bezwaren bestaan.
Artikel 1.3. Nadere regels en beleidsregels
Het college kan nadere regels en beleidsregels vaststellen ter uitvoering van deze verordening. Nadere regels zijn slechts mogelijk, voor zover dit past binnen de artikelen 147 en 156 van de Gemeentewet en de Wmo 2015 niet bepaalt dat de regels bij verordening moeten worden vastgesteld. Bij een aantal artikelen in deze verordening staat expliciet opgenomen dat hierover nadere regels (kunnen) worden opgesteld.
In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan.
In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 8, tweede lid.
Het derde lid geeft aan dat het college de melding registreert zodra de cliënt zijn zorgvraag helder heeft gemaakt. Onder zorgvraag wordt verstaan: door de cliënt zelf of door zijn omgeving geuite behoefte aan maatschappelijke ondersteuning.
In het vierde lid staat aangegeven dat niet als melding wordt aangemerkt de hulpvraag die meteen kan worden beantwoord en geen nader onderzoek behoeft. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan dat uit het eerste contact kan blijken dat de burger eenvoudig kan worden verwezen naar een andere instantie, zoals Loes, of dat de burger een voorlichting wenst over het gevoerde beleid.
In het vijfde lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken.
Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
In het zesde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van artikel 2.4 eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.
Artikel 2.3. Cliëntondersteuning
Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.
Met de waarborg geformuleerd in lid 3 kunnen cliënten vertrouwen op de onafhankelijkheid van de clientondersteuning.
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het onderzoek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn.
De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet.
Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het onderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.
In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid van de wet, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. Met betrokkene wordt in ieder geval bedoeld de cliënt of zijn vertegenwoordiger ,waar mogelijk de mantelzorger(s) en desgewenst familie De vorm van het onderzoek is vrij.
Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die voor de inwoners vrij toegankelijk zijn. Dat wil zeggen dat ze geen toestemming van de gemeente nodig hebben om er gebruik van te maken. Algemene voorzieningen kunnen collectief (soms doelgroep gericht) en individueel zijn en zijn voorliggend dan wel aanvullend.
Voorbeelden van collectieve algemene voorzieningen die door de gemeente worden gefinancierd zijn de jongerensoos, ouderensociëteiten, vrijetijdsbesteding voor verstandelijk gehandicapten, prenatale voorlichting, taallessen en sociale vaardigheidstrainingen. Individuele algemene voorzieningen die wij financieren zijn bijvoorbeeld maatschappelijk werk, ouderenadviseur, jeugdgezondheidszorg, budget alert en begeleide omgangsregeling (voor ouders in scheiding).
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.
Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, achtste lid, van de wet opgenomen. Het verslag kan worden gezien als een onderdeel van het ondersteuningsplan.
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt.
Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In artikel 2.7. is bepaald dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Indien de aanvraag niet is gedaan door middel van het vastgestelde aanvraagformulier wordt de cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger één keer in de gelegenheid gesteld om een juist aanvraagformulier in te dienen. De aanvraag wordt pas verder in behandeling genomen als eventueel verzuim is hersteld. De afhandelingstermijn wordt met even zoveel dagen als het verzuim duurt verlengd. Indien het verzuim niet wordt hersteld, wordt de aanvraag afgewezen.
Artikel 2.8. Extern deskundigenonderzoek
In lid 1 is bepaald het college bevoegd is om de cliënt op te roepen in persoon te verschijnen op een door burgemeester en wethouders te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van het onderzoek. Het college mag dus geen gegevens (doen) opvragen waarin hij uit andere hoofde geïnteresseerd is.
Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliёnt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.
In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliёnt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Het gaat hier om een wettelijke termijn. In artikel 2.3.5 tweede lid van de wet staat vermeld dat het college de beschikking geeft binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag.
Artikel 2.10. Inhoud beschikking
Uitgangspunt van de wet is dat de cliёnt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliёnt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget.
Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’.
Tweede, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
Artikel 3.1 Voorliggend op maatwerkvoorziening
Een algemene voorziening kan in de daarvoor geschikte situaties een voorliggend en volwaardig alternatief zijn voor een maatwerkvoorziening. Of dit in een individueel geval ook zo is, onderzoekt de gemeente indien door of namens een betrokkene een melding is gedaan dat deze maatschappelijke ondersteuning nodig heeft. Een cliënt die naar het oordeel van het college voor een specifieke vorm van ondersteuning gebruik kan maken van een algemene voorziening waarbij deze ondersteuning als een passende ondersteuning wordt aangemerkt, komt dus niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening voor die ondersteuning.
Voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliёnt in de kosten worden gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning), maar deze bijdrage mag, anders dan die voor een maatwerkvoorziening, niet inkomensafhankelijk zijn.
Het tweede lid is een delegatiebepaling. Het college kan bij nadere regels bepalen voor welke algemene voorzieningen een bijdrage is verschuldigd, wat per soort algemene voorziening de hoogte van deze bijdrage is en voor welke groep personen een korting op de bijdrage van toepassing is.
Artikel 4.1.1.Criteria maatwerkvoorzieningen beperking zelfredzaamheid of participatie
Het verstrekken van een maatwerkvoorziening heeft als doel een beperking in de zelfredzaamheid en participatie te compenseren, zodanig dat de cliënt in de eigen leefomgeving kan blijven. Omdat de behoeften en passende oplossingen kunnen verschillen is het niet wenselijk en mogelijk een limitatieve opsomming in de verordening op te nemen.
Het tweede lid betreft een ‘kan’-bepaling en weet eveneens zijn grondslag in artikel 2.1.3, (eerste lid en) tweede lid, aanhef en onder a, van de wet. In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:
“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.”
Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat met artikel 8, tweede lid, nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, p. 24).
Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Het tweede lid voorziet in een dergelijke grondslag. Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag.
Artikel 4.1.2. Criteria maatwerkvoorzieningen psychische en psychosociale problemen
Zie toelichting bij artikel 4.1.1.
Artikel 4.1.3. Aanvullende criteria
Lid 1: Als er al eerder een maatwerkvoorziening (of individuele voorziening, zoals dat heette onder de oude Wet maatschappelijke ondersteuning) is verstrekt en deze voorziening biedt nog voldoende ondersteuning en is nog niet technisch afgeschreven, dan komt de cliënt niet opnieuw in aanmerking voor een maatwerkvoorziening. De noodzaak is dan niet aanwezig:
Lid 2: Als het college vaststelt dat een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, zal het college kiezen voor de goedkoopst doelmatige voorziening in natura die zij ingekocht heeft. Voorop staat dat de voorziening adequaat (doelmatig) is om bij te dragen aan de ondersteuningsbehoefte. Als er echter meerdere varianten mogelijk zijn, kiest het college voor de goedkoopste variant in natura. Als de individuele situatie daar om vraagt kan onder voorwaarden ook een pgb verstrekt worden.
Lid 3: Als een cliënt op grond van de criteria zoals genoemd in artikel 4.1.1 in aanmerking komt voor een bepaalde maatwerkvoorziening, kan de cliënt zelf kiezen bij welke, door de gemeente voor die voorziening gecontracteerde zorgaanbieder, hij zijn zorg af wil nemen.
Lid 4 sub a: Het is voor het college belangrijk dat het objectief kan vaststellen of de voorziening noodzakelijk is. Als een cliënt zich op een zodanig moment meldt dat dit niet meer mogelijk is, dan komt dat voor rekening en risico van de cliënt. Bovendien blijkt hier dan ook uit dat de cliënt in staat is gebleken zelf met oplossingen te komen voor zijn probleem, zodat ondersteuning door het college niet aan de orde is.
Lid 4 sub b: De inzet van maatwerkvoorzieningen kan onderdeel uitmaken van een ondersteuningsplan, waar behalve de maatwerkvoorziening ook inzet van de cliënt wordt verwacht, gebruik van algemene voorzieningen of deelname aan bepaalde activiteiten. Als een cliënt weigert om aan een dergelijk ondersteuningsplan mee te werken die het college noodzakelijk vindt voor het bereiken van de resultaatgebieden, of niet meewerkt aan de uitvoering daarvan, kan dit tot gevolg hebben dat ook de maatwerkvoorziening wordt geweigerd.
Lid 4 sub c: In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren door hen zelf bekostigde voorzieningen en melden zich voor een aanspraak op een maatwerkvoorziening na het optreden van een beperking. In voorkomende gevallen kan dat leiden tot de conclusie dat het optreden van die beperking geen meerkosten met zich meebrengt.
Lid 4 sub d: Een voorziening moet veilig zijn en geen gezondheidsrisico’s met zich meebrengen voor hemzelf of een ander. Zo zal bijvoorbeeld iemand die geen verkeersinzicht heeft niet in aanmerking kunnen komen voor een aangepaste auto of een snelle scootmobiel.
Artikel 4.2.1. Criteria voor pgb
Op grond van artikel 2.3.6 van de wet moet de cliënt voldoen aan een aantal voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze zijn:
Ook bepaalt de wet dat het college een pgb kan weigeren:
indien het college eerder een beslissing voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening of pgb heeft herzien in verband met het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens, het niet voldoen aan de voorwaarden die verbonden zijn aan de maatwerkvoorziening of pgb of een onjuiste besteding van een pgb.
Om te kunnen vaststellen of de cliënt aan deze voorwaarden voldoet, wordt van de cliënt verwacht dat hij een gemotiveerd verzoek indient als hij voor een pgb in aanmerking wil komen. Aan dit verzoek wordt een aantal eisen verbonden, dat is opgenomen in het eerste lid.
Het tweede lid geeft aan dat het college op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken.
Het derde lid bepaalt dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
In het vierde lid is een aantal aanvullende weigeringsgronden opgenomen.
Als er sprake is van ondersteuning in een spoedeisende situatie, als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet is er nog geen sprake van geïndiceerde ondersteuning. In zo’n geval is de ondersteuning niet mogelijk via een pgb. Zodra het reguliere onderzoek is afgerond en een maatwerkvoorziening blijkt aan de orde, dan kan de cliënt uiteraard wel een verzoek indienen voor een pgb.
Artikel 4.2.2. De hoogte van het pgb
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.
Het tweede lid is een delegatiebepaling. Het college bepaalt bij nadere regels op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.
Artikel 4.2.3. Pgb voor diensten van persoon uit sociaal netwerk
Het gaat hier om een delegatiebepaling. Het college bepaalt bij nadere regelgeving onder welke voorwaarden betreffende het tarief, een cliënt voor wie een pgb wordt verstrekt de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk. Hierbij is van belang dat in de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is.
Artikel 4.3.1. Inkomensafhankelijke eigen bijdrage maatwerkvoorzieningen
Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de wet. De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen in natura en in de vorm van een persoonsgebonden budget alsmede voor algemene voorzieningen. In dit artikel wordt de bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening geregeld. De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet) en in het Uitvoeringsbesluit Wmo worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet).
In het tweede lid is de mogelijkheid van artikel 2.1.5, om de bijdrage ook aan de ouders van minderjarige cliënten op te leggen, benut.
In het derde lid is bepaald wat onder de kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura en een pgb wordt verstaan. De kostprijs is bepalend voor de hoogte van de bijdrage in de kosten die de cliënt moet betalen. De bijdrage in kosten voor een maatwerkvoorziening mag niet hoger zijn dan de kostprijs. De cliënt betaalt dus niet meer dan de gemeente zelf verschuldigd is voor de maatwerkvoorziening. Indien aan een cliënt een pgb verstrekt is, is de kostprijs gelijk aan de hoogte van dat budget (lid 4).
In het vijfde lid sub a is bepaald dat het college nadere regels kan stellen over door welke andere instantie dan het CAK de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een pgb voor opvang wordt vastgesteld en geïnd.
In het Uitvoeringsbesluit 2015 zijn regels vastgesteld met betrekking tot de maximaal verschuldigde bijdrage in de kosten danwel het maximum van het totaal van de verschuldigde bedragen in de kosten (artikel 2.1.4 lid 4 van de wet). Met dit artikel delegeert de raad aan het college de mogelijkheid te besluiten om de verschuldigde bijdrage te verlagen en op welke wijze (conform het Uitvoeringsbesluit).
Artikel 4.4.1. Nadere regelgeving mantelzorgers
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Het betreft hier een delegatiebepaling, het college bepaalt bij nadere regels waaruit de blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.
Artikel 5.1.1. Kwaliteitseisen
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Lid 2 biedt het college de mogelijkheid om in een nadere regels te bepalen welke verdere eisen er worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Artikel 5.1.2. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 5.2.1. Klachtregeling en medezeggenschapsregeling
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In het eerste lid is een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht. Deze bepaling is niet verplicht op grond van deze wet en is hier opgenomen in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met de eenvoudige bepaling van het eerste lid worden volstaan.
In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het derde lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot de afhandeling van klachten door aanbieders goed wordt uitgevoerd
Het vierde lid geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
Het gaat hier dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In het vijfde lid zijn instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 5.2.2. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 5.2.2. dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regels bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
Artikel 5.3.1. Inspraak en medezeggenschap
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Artikel 6.1. Nieuwe feiten en omstandigheden
Dit artikel is een herhaling van hetgeen vermeld staat in artikel 2.3.8 van de wet.
Artikel 6.2. Herziening of intrekking
Lid 1 is een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.10).
Lid 2 is een ‘kan’ bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het lid 1, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
Dit artikel is een herhaling van artikel 2.4.1 van de wet.
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
In het derde lid is dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
De artikelen 6.1., 6.2. en 6.3. betreffen een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Met opname van de wettekst in de artikelen 6.1., 6.2. en 6.3. van de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Artikel 6.4. Onderzoek naar besteding van pgb
Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van de pgb’s. Dit onderzoek wordt uitgevoerd uit het oogpunt van de kwaliteit van de geleverde zorg.
Artikel 7.1. Intrekking oude verordening
In dit artikel wordt de oude verordening ingetrokken.
Artikel 7.2. Overgangsbepalingen
In het eerste lid is bepaald dat besluiten die berusten op bepaalde artikelen van de in te trekken verordening, voortaan berusten op de overeenkomstige artikelen van de nieuwe verordening. Dit wordt omhangen genoemd. De besluiten hangen voortaan aan de nieuwe verordening.
In het tweede lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening.
In het derde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de nieuwe verordening worden afgedaan.
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening.
Dit artikel legt vast hoe de verordening moet worden aangehaald.