Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gouda

Verordening inzake monumenten en archeologie

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieGouda
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening inzake monumenten en archeologie
CiteertitelVerordening inzake monumenten en archeologie
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 149
  2. Monumentenwet, art. 12, 14 en 15

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-10-201001-08-2011Nieuwe regeling

30-06-2010

Goudse Post, 28-07-2010

7.2.6

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening inzake monumenten en archeologie

 

 

de raad van de gemeente gouda

Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 3 maart 1998, nr. 4.768--18;

 

Gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 12, 14 en 15 van de Monumentenwet 1988;

besluit:

vast te stellen de Verordening inzake monumenten en archeologie.

Hoofdstuk I - algemene bepalingen

Artikel 1 begripsbepalingen

Deze verordening ver­staat onder:

1. Monument:

  • a.

    zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de we­tenschap of cul­tuurhistorische waarde;

  • b.

    terrein dat van algemeen belang is we­gens een daar aanwezige zaak als be­doeld onder a.

 

2. Gemeentelijkarcheologisch monument: monument, bedoeld in onderdeel 1, onder b.

 

3. Beschermd gemeentelijk monument: monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeen­telijk monument is aangewe­zen.

 

4. Gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeen­komstig deze verordening als beschermd ge­meentelijk monument aangewezen zaken.

 

5. Beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 

6. Kerkelijk monument: monument, dat eigendom is van een kerkge­nootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst.

 

7. Jongere bouwkunst: gebouwen en stedenbouwkundige structuren die tot stand zijn gekomen in de periode 1850-1940 en die qua ver­schijningsvorm bepalend zijn in het stedenbouwkundig of architectonisch beeld.

 

8. Gemeentelijke lijst van jongere bouwkunst: de door burgemeester en wethouders van Gouda vastge­stelde lijst waarop zijn vermeld de over­eenkomstig deze verordening aange­wezen objecten van jongere bouwkunst.

 

9. Commissie cultuurhistorie: de door burgemeester en wethouders ingestelde commissie of aan­gewezen instantie, met als taak de werkzaam­heden die zijn be­schreven in het "Reglement commissie cultuurhistorie".

 

10. Welstandscommissie: de door de raad ingestelde commissie of aangewezen instantie, met als taak de werkzaamheden die zijn beschreven in de Bouwverordening en het Reglement van orde van de welstandscommissie.

 

11. Bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onder­zoek naar de bouwgeschiedenis en de bouw­historische kwaliteit van een monument, in de vorm van een bouwhistorische verkenning, een bouwhistorische opname of een bouwhistorische ontleding.

 

12. Verkennend archeologisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd verken­nend onderzoek naar de geschiedenis en de archeologische waarden van een locatie overeenkomstig de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, in de vorm van archeologisch bureauonderzoek of inventariserend veldonderzoek.

 

13. Gemeentelijk stads- of dorpsgezicht: groepen van onroerende zaken die van alge­meen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samen­hang dan wel hun wetenschappelijke of cul­tuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden.

 

14. Archeologische begeleiding: vorm van onderzoek waarbij archeologische waarden worden gedocumenteerd en archeologische vondsten worden veiliggesteld.

 

15. Archeologisch bureauonderzoek: vorm van archeologisch onderzoek waarbij de aan- of afwezigheid, het karakter en de omvang, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van archeologische waarden worden bepaald aan de hand van bestaande bronnen over archeologische waarden die voor een bepaald gebied al bekend zijn of worden verwacht.

 

16. Inventariserend veldonderzoek: vorm van onderzoek waarbij het gespecificeerde verwachtingsmodel dat op het archeologisch bureauonderzoek is gebaseerd wordt aangevuld en getoetst door middel van waarnemingen in het veld.

 

17. Opgraving: het vlakdekkend onderzoeken van archeologische vindplaatsen, met als doel de gegevens van de vindplaats te documenteren en daarmee de informatie te behouden die van belang is voor kennisvorming over het verleden.

 

18. Bodemarchief: alle informatie die in de bodem ligt opgeslagen en daarin terecht is gekomen door activiteiten van mensen en door natuurlijke processen.

 

19. Hoogwaardige locaties: de door het college van burgemeester en wethouders als zodanig aangegeven locaties, waar archeologische waarden door onderzoek en/of in combinatie met andere bronnen zijn aangetoond.

 

20. Locaties met een hoge verwachting: de door het college van burgemeester en wethouders als zodanig aangegeven locaties, waar (zeer) sterke aanwijzingen zijn dat archeologische waarden aanwezig zijn.

 

21. Locaties met een middelhoge verwachting: de door het college van burgemeester en wethouders als zodanig aangegeven locaties waar aanwijzingen zijn dat archeologische waarden aanwezig zijn.

 

22. Werkzaamheden die het bodemarchief kunnen verstoren: alle graafwerkzaamheden, voor welk doel ook, die dieper gaan dan 0,5 meter beneden het maaiveld.

 

23. Cultuurhistorische analyse: in een schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de aanwezige cultuurhistorische waarden in het plangebied, waarbij de aanwezige waarden in kaart zijn gebracht en met behulp van aanbevelingen wordt aangegeven hoe die in het desbetreffende plan kunnen worden meegenomen.

 

24. Bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 

25. Vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid of artkel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 2 het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het mo­nument.

Hoofdstuk II - beschermde gemeentelijke monumenten

Paragraaf 1 de aanwijzing als beschermd gemeen­telijk monu­ment en de registratie op de gemeente­lijke monu­mentenlijst.

Artikel 3 de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monu­ment

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, een monument aanwij­zen als be­schermd gemeen­telijk monument.

  • 2.

    Voordat burgemeester en wethouders over de aanwijzing een besluit nemen, vragen zij ad­vies aan de commissie cultuurhistorie. In spoed­eisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ten be­hoeve van de aanwijzing van een monument als be­schermd gemeentelijk mo­nument bepa­len dat bouwhistorisch onder­zoek en/of ver­kennend archeologisch onderzoek wordt ver­richt.

  • 4.

    Voordat burgemeester en wethouders een kerkelijk monu­ment aanwijzen, voeren zij over­leg met de eigenaar.

  • 5.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aan­gewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewe­zen op grond van artikel 3 van de monumen­tenverordening van de provincie Zuid-Holland.

Artikel 4 termijn advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De commissie cultuurhistorie adviseert schrifte­lijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders beslissen binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de ­commissie cultuurhistorie, maar in ieder ge­val binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 5 mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medege­deeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldei­sers.

Artikel 6 registratie op de gemeentelijke monu­mentenlijst

  • 1.

    Burgemeester en wethouders registreren het beschermde gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumen­tenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaat­selijke aanduiding, de datum van de aan­wijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaam­stelling en een beschrijving van het bescherm­de gemeentelijke monument.

  • 3.

    Het gehele kadastrale perceel valt onder het aanwijzings­besluit, tenzij bepaalde gedeelten zijn uitgezonderd.

Artikel 7 wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen de aan­wijzing ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende wijzigen.

  • 2.

    Artikel 3, tweede, derde en vierde lid, zijn van overeenkom­stige toepassing op de wijziging.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van bur­gemeester en wethouders van ondergeschikte betekenis is, blijft overeen­komstige toepassing van artikel 3, tweede, derde en vierde lid, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging wor­den op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 8 intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen de aan­wijzing intrekken.

  • 2.

    Artikel 3, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de intrekking.

  • 3.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumen­tenwet 1988 of aan artikel 3 van de monumentenverorde­ning van de pro­vincie Zuid-Holland.

  • 4.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke mo­numentenlijst aangetekend.

Paragraaf 2 vergunningen tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monu­menten

Artikel 9 verbodsbepaling

  • 1.

    Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestel­de voorschriften:

    • a.

      een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wij­zigen;

    • b.

      een beschermd gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

Artikel 10 de schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 9 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in viervoud ingediend.

Artikel 11 advies over en beslissing op de aan­vraag

  • 1.

    In geval van een aanvraag om een vergunning, anders dan voor het afbreken van een beschermd gemeentelijk monument vraagt het bevoegd gezag advies aan de welstandscommissie of, indien het een archeologisch monument betreft, aan de commissie cultuurhistorie voordat het beslist op de aanvraag.

  • 2.

    In geval van een aanvraag om een vergunning voor het afbreken van een beschermd gemeentelijk monument vraagt het bevoegd gezag advies aan de commissie cultuurhistorie voordat het beslist op de aanvraag.

  • 3.

    Binnen vier weken na de adviesaanvraag brengt de desbetreffende commissie schrif­telijk advies uit aan het bevoegd gezag.

  • 4.

    De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 12 kerkelijk monument

Het bevoegd gezag geeft met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geen be­schikking ingevolge de bepalingen van artikel 9, lid 2, dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een beschikking betreft, waarbij we­zenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 13 intrekken van de vergunning

De vergunning als bedoeld in artikel 9 kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    blijkt dat de vergunninghouder de voorschrif­ten als bedoeld in artikel 9, tweede lid, niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunning­houder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monu­ment zwaar­der dient te wegen;

  • d.

    niet binnen 26 weken na het onherroepe­lijk worden van de vergunning gebruik wordt ge­maakt.

Hoofdstuk III - beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten

Artikel 14 de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen een stads- of dorps­gezicht aanwijzen als be­schermd ge­meentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 2.

    Voordat burgemeester en wethouders over de aanwijzing een besluit nemen, vragen zij ad­vies aan de commissie cultuurhistorie. In spoed­eisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3.

    De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monu­mentenwet 1988 of dat is aan­gewezen op grond van de monumenten­verordening van de provincie Zuid-Holland.

Artikel 15 termijn advies en plaatsingsbesluit

  • 1.

    De commissie cultuurhistorie adviseert schrifte­lijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders beslissen binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de ­commissie cultuurhistorie, maar in ieder ge­val binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 16 registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

Burgemeester en wethouders registreren het beschermde gemeentelijke stads- of dorpsge­zicht op de gemeentelijke monumentenlijst. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaa­tselijke aanduiding, de datum van aanwij­zing, de gebiedsaanwijzing van het bescherm­de stads- of dorpsgezicht en een be­schrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waar­den.

Artikel 17 wijzigen en intrekken van de aanwijzing

De artikelen 7 en 8 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat aan artikel 8, derde lid nog wordt toegevoegd artikel 35 van de Monumentenwet 1988 en artikel 3 van de monu­mentenverordening van de provincie Zuid-Holland.

Artikel 18 vaststellen beschermend bestemmings­plan

  • 1.

    De gemeenteraad stelt, ter bescherming van een be­schermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

  • 2.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een be­schermd stads- of dorpsgezicht wordt door burgemeester en wethouders bepaald in hoe­verre geldende bestemmingsplannen als be­schermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

  • 3.

    Alvorens burgemeester en wethouders de gemeenteraad ter zake een voorstel doen, wordt de commis­sie cultuurhistorie gehoord.

  • 4.

    De commissie cultuurhistorie adviseert schrifte­lijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

Artikel 19 vergunning tot slopen in beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    In beschermde gemeentelijke stads- of dorps­gezichten is het verboden een bouwwerk ge­heel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

  • 2.

    Geen sloopvergunning is vereist voor het af­breken ingevol­ge een aanschrijving van burge­meester en wethouders.

  • 3.

    Op het verlenen van een vergunning als be­doeld in het eerste lid zijn, totdat een bescher­mend bestemmingsplan onherroepelijk is ge­worden, de artikelen 10 en 11 van overeen­kom­stige toepassing.

Hoofdstuk IV jongere bouw­kunst

Paragraaf 1 de plaatsing op de gemeente­lijke lijst van jongere bouwkunst

Artikel 20 de plaatsing op de gemeentelijke lijst van jonge­re bouw­kunst

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen al dan niet op verzoek van belanghebbenden, beslui­ten gebouwen en stedenbouwkundige structu­ren op de gemeentelijke lijst van jongere bouwkunst te plaatsen.

  • 2.

    Voordat burgemeester en wethouders over de plaatsing op de gemeentelijke lijst van jongere bouwkunst een besluit nemen, vragen zij ad­vies aan de commissie cultuurhistorie. In spoed­eisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3.

    De plaatsing kan geen monument betreffen dat is aange­wezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenveror­dening van de provincie Zuid-Holland dan wel op grond van deze verordening.

Artikel 21 termijn advies en plaatsingsbesluit

  • 1.

    De commissie cultuurhistorie adviseert schrifte­lijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders beslissen binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de commissie cultuurhistorie, maar in elk geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

  • 3.

    De gemeentelijke lijst van jongere bouwkunst geeft de plaatselijke en kadastrale aanduiding en de karakteristiek van het object aan.

Artikel 22 intrekken van de plaatsing

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen de plaat­sing op de gemeentelijke lijst van jongere bouwkunst intrekken.

  • 2.

    Artikel 20, tweede lid en artikel 21, eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepas­sing op de intrekking.

  • 3.

    De plaatsing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumen­tenwet 1988, aan artikel 3 van de monumentenverordening van de pro­vincie Zuid-Holland of aan artikel 3 van deze verordening.

Paragraaf 2 vergunningen tot wijziging van objecten die zijn geplaatst op de gemeentelijke lijst van jongere bouwkunst

Artikel 23 verbodsbepaling

  • 1.

    Het is verboden een object dat is geplaatst op de gemeentelijke lijst van jongere bouwkunst te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften objecten die zijn geplaatst op de lijst van jongere bouwkunst uitwendig te wijzigen.

Artikel 24 de aanvraag

Voor de indiening van een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 23 moet gebruik worden gemaakt van een door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

Artikel 25 advies over en beslissing op de aanvraag

  • 1.

    In geval van een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 23, anders dan voor het volledig afbreken van een object dat is geplaatst op de lijst van jongere bouwkunst, vraagt het bevoegd gezag advies aan de welstandscommissie voordat het beslist op de aanvraag.

  • 2.

    In geval van een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 23 voor het volledig afbreken van een object dat is geplaatst op de lijst van jongere bouwkunst vraagt het bevoegd gezag advies aan de commissie cultuurhistorie voordat het beslist op de aanvraag.

  • 3.

    Binnen vier weken na de adviesaanvraag brengt de desbetreffende commissie schriftelijk advies uit aan het bevoegd gezag.

  • 4.

    De vergunning kan slechts worden verleend als de aangevraagde activiteiten niet leiden tot een onevenredige aantasting van het object van jongere bouwkunst.

Artikel 26 intrekken van de vergunning

De vergunning als bedoeld in artikel 23 kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 23, lid 2 niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het object van jongere bouwkunst zwaarder dient te wegen;

  • d.

    niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

Artikel 27 vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1.

    In geval van een aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument, anders dan voor het afbreken van het beschermd rijksmonument, zendt het bevoegd gezag een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning aan de welstandscommissie.

  • 2.

    In geval van een aanvraag om vergunning voor het afbreken van een beschermd rijksmonument zendt het bevoegd gezag een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning aan de commissie cultuurhistorie.

  • 3.

    De desbetreffende commissie adviseert schrifte­lijk over de aanvraag binnen vier weken na de datum van verzending van het af­schrift.

Hoofdstuk IV - archeologie

Artikel 28 verbodsbepaling

  • 1.

    Het is verboden om zonder omgevingsvergunning of in strijd met bij de vergunning gestelde voorschriften werkzaamheden te verrichten die het bodemarchief kunnen verstoren op een locatie die door het college van burgemeester en wethouders is aangewezen als hoogwaardige locatie of als locatie met een hoge verwachting, tenzij voor deze werkzaamheden opgrond van artikel 9 van deze verordening reeds een omgevingsvergunning is vereist.

  • 2.

    Het is verboden om zonder bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek werkzaamheden te verrichten die het bodemarchief kunnen verstoren op een locatie die door het college van burgemeester en wethoders is aangewezen als een locatie met een middelhoge verwachting. De resultaten van dit onderzoek worden ter kennis gebracht van het bevoegd gezag. Op basis van deze resultaten kan het bevoegd gezag besluiten dat een opgraving moet worden verricht voordat de werkzaamheden mogen worden uitgevoerd.

  • 3.

    Het is verboden om zonder archeologische begeleiding baggerwerkzaamheden in waterwegen uit te voeren, de bodems van waterwegen uit te zeven of op andere wijze de archeologische waarde van de bodems van waterwegen aan te tasten.

Artikel 29 de aanvraag

  • 1.

    De aanvraag van een vergunning als bedoeld in artikel 28, eerste lid moet de volgende gegevens bevatten:

    a. naam en adres van de aanvrager;

    b. locatie en omschrijving van de voorgenomen werkzaamheden;

    c. tijdsplanning.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan ter beoordeling van de aanvraag nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder een archeologische waardering, zoals opgenomen in een cultuurhistorische analyse.

Artikel 30 beslissing op de aanvraag

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan aan de verlening van de vergunning voorschriften verbinden, waaronder het opleggen van de verplichting archeologisch bureauonderzoek, inventariserend veldonderzoek of een opgraving te doen.

  • 2.

    De gevraagde vergunning wordt geweigerd, indien de archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van het bevoegd gezag behouden dienen te blijven.

Artikel 31 intrekken van de vergunning

De vergunning kan worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    blijkt dat de vergunninghouder zich niet houdt aan de voorschriften van de vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid.

Artikel 32 wijzigen kwalificatie van een locatie

Op grond van een melding ingevolge artikel 47 van de Monumentenwet 1988 en op grond van de resultaten van archeologisch bureauonderzoek of inventariserend veldonderzoek kan het college van burgemeester en wethouders een locatie aanwijzen als locatie met een hoge verwachting of als een hoogwaardige locatie.

Hoofdstuk VII - schadevergoeding

Artikel 33 schadevergoeding

Indien en voorzover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

  • a.

    de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 9 te verlenen;

  • b.

    de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 9;

  • c.

    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 9, derde lid;

  • d.

    de weigering door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 23, tweede lid;

  • e.

    de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 23, tweede lid;

  • f.

    de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 28, eerste lid te verlenen;

  • g.

    de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 28, eerste lid;

  • h.

    een besluit van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 28, tweede lid.

Artikel 34 strafbepaling

Degene die handelt in strijd met het derde lid van artikel 9 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 35 toezichthouders

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bouwinspecteurs en de gemeentelijk archeoloog.

  • 2.

    Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Artikel 36 binnentreden

Vervallen.

Artikel 37 inwerkingtreding

  • 1.

    Voor zover deze verordening betrekking heeft op be­schermde gemeentelijke monumenten treedt zij in werking met ingang van de eerste dag na die­ van de bekendma­king.

  • 2.

    De monumentenverordening vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 26 maart 1990­, voor zover het betreft bepalingen over gemeentelijke monumenten, vervalt met in­gang van de eerste dag na die van de bekend­making.

  • 3.

    Voor zover deze verordening betrekking heeft op be­schermde rijksmonumenten, treedt zij in werking overeen­komstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

  • 4.

    De monumentenverordening, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 26 maart 1990, voor zover het betreft bepalingen over beschermde rijksmonumenten, vervalt op de datum waarop het derde lid toepassing vindt.

  • 5.

    De op grond van de ingevolge het tweede lid vervallen verordening geregistreerde be­schermde gemeentelijke monumenten wor­den geacht aangewezen te zijn overeen­kom­stig de bepalingen van deze verordening.

  • 6.

    De beschermde gemeentelijke monumenten, geregistreerd op de monumentenlijst van de ingevolge het tweede lid genoemde vervallen verordening, worden geacht geregis­treerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 7.

    Verzoeken om vergunning als bedoeld in arti­kel 8 van de in het tweede lid genoemde ver­vallen verordening die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden af­gehandeld overeenkomstig deze verorde­ning.

Artikel 38 citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Verordening inzake monumenten en archeologie’.

 

 

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Gouda in de openbare vergadering van 23 maart 1998.

 

De raad van de gemeente voornoemd,

 

drs. J.H. Boone                        , voorzitter

 

 

drs. A.W. van der Spek            , secretaris

 

 

Gewijzigd in de openbare vergadering van 20 oktober 2003.

 

De raad voornoemd,

 

W.M. Cornelis                        , voorzitter

 

 

M. Lint                                   , griffier

 

 

Gewijzigd in de openbare vergadering van 12 december 2005.

 

De raad voornoemd,

 

W.M. Cornelis                        , voorzitter

 

 

H. Andeweg                            , griffier

 

 

Gewijzigd in de openbare vergadering van 30 juni 2010.

 

De raad voornoemd,

 

W.M. Cornelis                        , voorzitter

 

 

mr.drs. B. Lubbers                 , griffier

toelichting op de verordening inzake monumenten en archeologie

algemeen

 

De verordening is gebaseerd op de modelveror­dening van de VNG. Op enkele punten is gelet op de specifieke Goudse situatie afgeweken van de modelverordening. Daarnaast is er een regeling voor enkele extra onderwerpen, met name archeologie en jongere bouwkunst, aan de verordening toegevoegd.

 

systeem van de verordening

 

De bepalingen van de Monumentenwet en de daar­in gekozen systematiek vormen de basis voor de bepalingen van de veror­dening.

Zeven hoofdpunten zijn in de verordening gere­geld:

  • 1.

    de aanwijzing van zaken tot gemeentelijk be­schermd monument. Dit betreft ook archeo­logische monumenten;

  • 2.

    het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke beschermde monumenten;

  • 3.

    de aanwijzing van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten;

  • 4.

    de plaatsing van objecten op de gemeentelijke lijst van jongere bouwkunst;

  • 5.

    het vergunningenstelsel voor de jongere bouwkunst;

  • 6.

    de verwijzing naar het vergunningenstelsel voor be­scherm­de rijksmonumenten in de Mo­numentenwet;

  • 7.

    een vergunningenstelsel ter bescherming van archeologische waarden.

 

Daarnaast is beoogd het bouwhistorisch onderzoek, het verkennend archeologisch onderzoek en de cultuurhistorische analyse een nadrukkelijke rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijk monumentenbe­leid.

 

artikelsgewijs

 

artikel 1

 

onderdeel 1

Bij de omschrijving van het begrip "monument" (onderdeel 1) is aansluiting gezocht bij de om­schrijving in de Monumentenwet.

Cultuurhistorische waarde is volgens de memorie van toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk op dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistori­sche waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschied­kundige waarde.

De onder b bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt voordat over een monument kan worden gesproken. Een "zaak" is immers een veel ruimer begrip.De vijftig jaar grens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgeno­men. Daardoor biedt de verordening ook de moge­lijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijks­lijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

 

onderdeel 2

De term "gemeentelijk archeologisch monument" wordt apart gedefinieerd in verband met de enigs­zins afwijkende positie die een archeologisch mo­nument inneemt ten aanzien van de vergunningver­lening.

Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of een gemeentelijk beschermd archeologisch monument bij een vergunningaan­vraag. De vergun­ningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een beschermd ge­meentelijk monu­ment is een bevoegdheid van bur­gemeester en wethouders. Als echter sprake is van een be­schermd archeolo­gisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaan­vraag.

Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten. Het maakt dus niet uit of sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravin­gen is vergunningplichtig. Deze ver­gunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan een rijksdienst, een instelling voor wetenschap­pelijk onderwijs of een gemeente. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een on­derscheid gemaakt tussen een "normaal" en een "archeologisch" monument.

In het geval van een opgraving regelt de Monumen­tenwet 1988 (artikel 42 tot en met 49) het eigendom van roerende monumen­ten die men daarbij aan­treft. Deze regels gelden in alle gevallen dat op­gravingen worden gedaan of men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gehan­teerd tussen rijks- en gemeentelijke monu­menten.

 

onderdeel 3

Ook roerende zaken kunnen worden aangewezen als beschermd gemeentelijk monument. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schil­derijen, kerkschatten, draaiorgels en gebruiksvoor­werpen.

 

onderdeel 4

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeen­komstig de verordening aangewezen monumenten registreert. In tegenstelling tot de huidige mo­numen­tenveror­dening heeft het plaatsen op de monumen­ten­lijst geen rechtsgevolg. Dit betreft nu slechts een administratieve handeling.

Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot be­schermd gemeentelijk monument die rechts­gevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.

 

onderdeel 5

Het is nodig om een begripsomschrijving van een "beschermd monument" in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze veror­dening is namelijk een voorwaarde voor het ver­krijgen door het bevoegd gezag van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van be­schermde rijksmonumenten te verle­nen. Op de vergunningverlening voor beschermde monumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toe­passing.

 

onderdeel 6

In geval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 3, lid 4). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monu­ment, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 12). Overleg en overeenstemming betreffen de wezen­lijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijk monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een cate­chesatieruimte of verblijven van kloosterlin­gen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke mo­numenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder voorschriften die voor de andere monumen­ten gel­den.

 

onderdeel 7

De term "jongere bouwkunst" wordt apart gedefi­nieerd vanwege de bijzondere plaats die deze ca­tegorie bouwkunst inneemt in het gemeentelijke monumentenbeleid. Het betreft gebouwen en struc­turen die tot stand zijn gekomen in de periode 1850-1940 en die een zekere cultuurhistorische waarde hebben, die echter niet zo groot is dat dat plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst rechtvaardigt.

Met het hanteren van een begrenzing qua leeftijd van de gebou­­wen/structuren is aanslui­ting gezocht bij het Monumenten Inventarisatie Project van het rijk.

 

onderdeel 8

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de jongere bouwkunst plaatst. Op deze lijst staan onder m­eer de gebouwen en structu­ren die de monumenten­commissie in 1990 heeft geselecteerd. Alle tot nu toe geselecteerde objecten zijn gelegen buiten het be­schermd stadsgezicht. In de in 1990 vastgestelde nota "Jongere bouwkunst Gouda" zijn criteria aan­ge­geven op grond waarvan een gebouw of struc­tuur wordt geselecteerd.

 

onderdeel 9

Op grond van deze verordening heeft de com­missie cultuurhistorie tot taak te adviseren over de aanwijzing van zaken tot gemeentelijk monument, de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten en de plaatsing van objecten op de gemeentelijke lijst van jongere bouwkunst.

 

onderdeel 10

In het kader van het streven naar integrale advise­ring over monumenten is enkele jaren geleden besloten de welstandscom­missie te laten adviseren over vergunningen op grond van de Monumenten­wet 1988 en de monumentenverordening. Tegelij­ker­tijd is de samenstelling en werkwijze van de welstandscommissie gewijzigd. Thans worden twee van de vier leden van de wel­standscommissie be­noemd op voordracht van de ­commis­sie cultuurhistorie. Bij advisering door de commissie over rijks- en gemeentelijke monumenten en jongere bouwkunst geven bij staking van stemmen, de stemmen van de leden, die zijn voor­gedragen door de commissie cultuurhistorie de door­slag. Door deze werkwijze is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1 van de Monumentenwet.

 

onderdeel 11

Er kunnen verschillende vormen van bouwhistorisch onderzoek worden onderscheiden, afhankelijk van de diepgang van de werkzaamheden.

Een bouwhistorische verkenning is de lichtste vorm van bouwhistorisch onderzoek van een object, dat over het algemeen wordt uitgevoerd naar aanleiding van een bouw- of  restauratieplan. Het onderzoek bestaat uit een betrekkelijk kort bezoek ter plaatse, waarbij de ruimtelijke opbouw, het exterieur (gevels) en de zichtbare onderdelen van de constructie en de interieurafwerking in hoofdlijnen worden gekarakteriseerd en gedateerd. Archiefonderzoek blijft over het algemeen beperkt tot bestudering van oude kaarten en beschikbare overzichtsliteratuur.

Een bouwhistorische opname is een onderzoek van een bouwwerk of structuur, waarbij tenminste de zichtbare onderdelen van de ruimtelijke opbouw, het exterieur en de zichtbare onderdelen van de constructie en de interieurafwerking worden beschreven, geanalyseerd en zo mogelijk gedateerd. Daarnaast vinden literatuuronderzoek en een beperkt archiefonderzoek plaats. Bij archiefonderzoek worden in elk geval oude kaarten, bouwtekeningen en foto’s betrokken. Op grond van deze onderzoeksgegevens wordt een waardestelling geformuleerd. Naar de eis van het werk en de wensen van de opdrachtgever is het mogelijk om het onderzoek te verdiepen door uitvoering van specialistische onderzoekingen.Een bouwhistorische ontleding is het meest uitvoerige en gedetailleerde onderzoek naar de bouw- en gebruiksgeschiedenis van een bouwwerk of structuur. Bij een bouwhistorische ontleding worden niet alleen de zichtbare, maar ook de ‘verborgen’ bouwsporen in het muurwerk en de draagconstructie blootgelegd (voorzover dat niet ten koste gaat van waardevolle afwerkingen en pleisterlagen) en gedocumenteerd. Verder vinden bijvoorbeeld een gedetailleerde opmeting, een foto-documentatie en een uitvoerig literatuur- en archiefonderzoek plaats. Vrijwel steeds maakt specialistisch onderzoek deel uit van een bouwhistorische ontleding, waaronder dendrochronologisch onderzoek, materiaaltechnisch onderzoek en kleuronderzoek. Naar bevind van zaken kunnen architectuur- en/of ander kunsthistorisch onderzoek en algemeen historisch onderzoek deel uitmaken van een bouwhistorische ontleding. Ten behoeve van een restauratie of verbouwing kan een bouwhistorische waardestelling op basis van de onderzoeksresultaten worden gegeven. Bij een bouwhistorische ontleding vinden behalve tijdens de planfase van een verbouwing, ook waarnemingen plaats tijdens de uitvoering van verbouwings- of restauratiewerkzaamheden. Als bij sloop historische waarden verloren gaan, vindt gelijktijdig documentatie plaats door middel van opmetingen (gefaseerde plattegronden) en foto’s. Ook moeten in dat geval vrijkomende materialen veilig gesteld worden.

 

onderdeel 12

Het verkennend archeologisch onderzoek is een overkoepelende term voor archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek. Naar welk onderzoek de voorkeur uitgaat, hangt af van de kennis die reeds over een locatie bestaat, de mogelijkheden die er zijn om onderzoek uit te voeren en andere factoren. Ook een combinatie is mogelijk.

 

onderdeel 13

Bij de aanwijzing als gemeentelijk monument kan (en moet) aandacht besteed worden aan de omge­ving rond het monument. Hierbij kan het bijvoor­beeld gaan om bijgebouwen, inrichting of beplan­ting. Het kan zijn dat complexbescherming onvol­doende is, omdat het bijzondere nu juist ook ligt in het totaal van een bepaald gebied. Als het dan gaat om een gebied dat niet nationale, maar wel lokale kwaliteit heeft, kan dit gebied worden beschermd door het aan te wijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

 

onderdeel 14

Archeologische begeleiding kan plaatsvinden tijdens werkzaamheden in de bodem, bijvoorbeeld tijdens de sloop van een gebouw of bij bodemsanering, maar ook bij werkzaamheden aan waterwegen, zoals baggerwerkzaamheden.

 

onderdeel 15

Onder archeologisch bureauonderzoek vallen bijvoorbeeld archiefonderzoek en onderzoek van resultaten van eerdere onderzoeken.

 

onderdeel 16

Onder inventariserend veldonderzoek vallen verschillende soorten archeologisch onderzoek, zoals veldverkenning, booronderzoek en elektromagnetisch onderzoek (allen non-destructief) en proefsleuvenonderzoek (destructief).

 

onderdeel 17

Dit is de meest nauwkeurige maar ook de meest destructieve methode van archeologisch onderzoek.

 

onderdelen 19 tot en met 21

Op de door het college vastgestelde archeologische basiskaart is te zien hoe een bepaalde locatie moet worden gekwalificeerd.

 

artikel 2

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmoge­lijkheid die de eigenaar/ge­bruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand.Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergun­ningverlening.

 

artikel 3

 

lid 1

In vergelijking tot de huidige monumentenverorde­ning is de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk mo­nument en het plaatsen op de monumentenlijst uit elkaar getrokken. De aanwijzing heeft rechtsge­volg, het daarna registreren op de gemeentelijke monu­mentenlijst is nu slechts een administratieve hande­ling. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire be­voegdheid van burgemeester en wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aan­wijzing worden besloten. De afweging van de be­langen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uit­drukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing veran­dert immers niets aan het gebruik van het monu­ment.

 

lid 2

Burgemeester en wethouders moeten het advies inwinnen van de commissie cultuurhistorie. De veror­dening bindt het advies niet aan bepaalde voor­schriften over vorm en inhoud. Het reglement dat de taak en werkwijze van de commissie regelt is daarvoor de aange­wezen plaats.

De verordening bevat geen voorschriften voor de bescherming van het monument gedurende de tijd dat de aanwijzingsprocedure loopt, zoals de Mo­numentenwet 1988 dat doet. De spoedproce­dure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstellingen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de ver­ordening van toepassing zijn.

Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebben­den worden gehoord voordat burge­meester en wethouders over een aanwijzing een besluit nemen, omdat dit is geregeld in (artikel 4:8 en 4:9) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

 

lid 3

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. Het verkennend archeologisch onderzoek geeft meer inzicht in de geschiedenis en mogelijke archeologische waarden van een monu­ment. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch en verkennend archeologisch onderzoek op­genomen. Het laten verrichten van dergelijk onderzoek behoort daarmee tot de beleids­vrijheid van de gemeente. Er is een tweetal mo­menten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhis­torisch of verkennend archeologisch onder­zoek kan vragen.

Ten eerste bij een (verzoek tot) aanwijzing als be­schermd gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw en de archeologische waarde van een terrein of onder een object kan van invloed zijn op de beslis­sing van burge­meester en wethouders om het ob­ject al dan niet als be­schermd gemeentelijk monu­ment aan te wijzen en op de wijze waarop het ob­ject in de registers wordt inge­schreven.

Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wij­ziging van een beschermd gemeentelijk monument. De bouwhistorische of archeologische waarde die door een wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van burgemeester en wet­houders.

 

lid 4

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belangheb­benden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

 

lid 5

Monumenten die al op een rijkslijst of een pro­vinci­ale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als ge­meentelijk monument in aanmerking.

 

artikel 4

 

In dit artikel worden de termijnen genoemd waar­binnen de commissie cultuurhistorie moet adviseren (lid 1) en burgemeester en wethouders een beslis­sing moeten nemen (lid 2).

Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belang­hebbenden beter waaraan ze toe zijn. De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de commissie cultuurhistorie niet tijdig adviseert, bur­gemees­ter en wethouders de volgende keuze kun­nen ma­ken: zonder advies een beslissing nemen, of be­sluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen betrekken. Als burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering om een zaak aan te wijzen als be­schermd gemeentelijk monu­ment. Ingevol­ge artikel 6:2 staat voor de aan­vrager dan de mo­gelijkheid van bezwaar of admi­nistratief beroep open welke ook tegen een reëel besluit open zou staan.Het artikel bevat geen bepalingen over bekendma­king van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afd. 3.6 Awb).

 

artikel 5

 

De mededeling van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerech­tigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadres­seerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aan­getekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.

Dit lid regelt niet dat de aanwijzing wordt bekend­gemaakt aan de eigenaar en de verzoeker, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3:6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar gebo­den mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.

 

artikel 6

 

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de wer­king van de verordening geplaatst.

Ook zaken die zich op het kadastrale perceel van het beschermde mo­nument bevinden, zoals bijge­bouwen, tuininrich­ting, bomen, enz. vallen onder de werking van de verordening. Voor elke wijziging van het be­scherm­de monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in ver­band met kadastra­le vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

 

artikel 7

 

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingspro­cedure (advies van de com­missie cultuurhistorie en/of over­leg met de eigenaar van een kerkelijk monu­ment) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijzi­ging van onder­geschikte betekenis is (lid 3). Wijzi­gingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelij­ke monumentenlijst (lid 4).

 

artikel 8

 

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de commissie cultuurhistorie nodig is, tenzij het gaat om spoed­eisende gevallen (lid 2). Monumen­ten op de gemeen­telijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teniet zijn ge­daan), worden door burgemeester en wethouders van de monu­menten­lijst gehaald.

Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument worden gere­gistreerd als beschermd rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewe­zen.

Voor de situatie waarin een provinciale monumen­tenlijst bestaat is een vergelijkbare regeling opge­nomen. Ook is het mogelijk dat de provinciale mo­numentenverordening dit regelt.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een verzoek tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documenta­tie te eisen. Deze kan enerzijds voor een goede afweging van het verzoek dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocu­menteerd.

 

artikel 9

 

De opbouw en inhoud van dit artikel toont gelijkenis met artikel 11 van de Monumentenwet 1988. De veror­dening legt de vergun­ningverlening ten aan­zien van rijksmonumenten op basis van de Monu­mentenwet in handen van burgemeester en wet­houders.

De Monumentenwet 1988 regelt de vergunningver­lening voor de wijziging van rijksmonumenten door burgemeester en wethouders in de artikelen 11 t/m 21 jo artikel 23 van de monumentenveror­dening. In dit artikel gaat het derhalve alleen over beschermde gemeentelijke monumenten.Voor het wijzigen van beschermde gemeentelijke monumenten is op grond van dit artikel een vergunning noodzakelijk. In artikel 23 van deze verordening is voor het uitwendig wijzigen van objecten die zijn geplaatst op de gemeentelijke lijst van jongere bouwkunst eveneens een vergunning vereist. Om beide soorten vergunningen te kunnen onderscheiden draagt de eerstgenoemde de naam ‘reguliere monumentenvergunning’ en de laatstgenoemde de naam ‘lichte monumentenvergunning’.  

 

artikel 10

 

Tot 1 januari 2003 kon op het aanvraagformulier voor een bouwvergunning worden aangegeven dat de bouwaanvraag mede een aanvraag om monumentenvergunning betrof. Op deze datum is de Woningwet gewijzigd en sindsdien is landelijk vastgesteld welk formulier moet worden gebruikt voor het aanvragen van een bouwvergunning.  Als gevolg hiervan moet er thans voor een monumentenvergunning een aparte aanvraag worden ingediend.

Afhankelijk van de aard van de aanvraag bestaat de mogelijkheid extra gegevens te verlangen, zoals een bouwhistorisch onderzoek, een verkennend archeologisch onderzoek en een cultuurhistorische analyse.

 

artikel 11

 

Als burgemeester en wethouders de aanvraag in behandeling nemen, moet door hen op grond van de verordening advies gevraagd worden aan de welstandscommissie dan wel de commissie cultuurhistorie. De desbetreffende commis­sie adviseert burgemeester en wethouders binnen vier weken na de advies­aanvraag (lid 3).

 

artikel 12

 

Zijn er geen wezenlijke belangen van de gods­dienstuitoefening in het geding, dan is overeen­stemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, onderdeel 6.

 

artikel 13

 

Dit artikel bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c, heeft de volgende achtergrond: Als de omstandig­heden bij de vergun­ninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. Daartoe moet de vergunning­verlener (burgemeester en wethouders) de mogelijkheden hebben om de ver­gunning in te trekken.

Bij de bepaling onder d is aansluiting ge­zocht bij de bepalingen in de Bouwverordening omtrent het intrekken van bouw- en sloopvergunnin­gen.

De inkennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat de Awb dit regelt.

 

artikel 14

 

Bescherming van een individueel pand is soms niet afdoende, omdat het waardevolle nu juist is gelegen in het geheel van met elkaar samenhangende delen.

Dergelijke gebieden kunnen worden aange­wezen als beschermde gemeentelijke stads- of dorpsge­zichten. Voordat hiertoe wordt besloten, moet het advies van de commissie cultuurhistorie worden in­gewonnen, tenzij het een spoedeisend geval betreft.

Gebieden die op grond van de Monumentenwet 1988 dan wel de provinciale monumentenverorde­ning zijn aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht kunnen niet door burgemeester en wethouders als zodanig worden aangewezen.

 

artikel 15

 

De termijn voor het inwinnen van advies en het plaatsingsbesluit komt overeen met die voor het besluit tot het aanwijzen tot beschermd gemeente­lijk monument.

 

artikel 16

 

Beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten worden eveneens geregistreerd op de gemeentelij­ke monumentenlijst.

 

artikel 17

 

De bepalingen omtrent het wijzigen en intrekken van het besluit tot aanwijzing tot beschermd ge­meentelijk monument zijn van overeenkomstige toepassing verklaard op het besluit tot wijzigen en intrekken van de aanwijzing tot beschermd gemeen­telijk stads- of dorps­gezicht.

 

artikel 18

 

Het rechtsgevolg van het aanwijzen van een be­schermd gemeen­telijk stads- of dorpsgezicht is dat er door de gemeenteraad een ter bescherming van dat gebied strekkend bestemmingsplan moet wor­den vastgesteld.

Dit (gedetailleerde) bestemmings­plan moet dan de basis bieden voor het bescher­men van de structuur­bepa­lende delen van het gebied. Deze delen wor­den benoemd in de be­schrijving van het stads- of dorpsgezicht.

Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoe­verre geldende bestem­mingsplannen als be­scher­mend plan kunnen worden aangemerkt.

Voordat een beschermend bestemmingsplan aan de gemeente­raad wordt voorgelegd, moet het ad­vies van de com­missie cultuurhistorie worden in­ge­wonnen.

 

artikel 19

 

De VNG heeft in haar publicatie drie varianten opgenomen ter bescherming van gemeentelijke stads- of dorpsgezichten. De varianten gaan van licht naar zwaar. Er is in dit geval gekozen voor de middenvariant. Die houdt in dat het naast de ver­plichting om een beschermend bestemmingsplan vast te stellen verboden is om zonder vergunning gebouwen die in een gemeentelijk stads- of dorps­gezicht liggen te slopen.

 

artikel 20

 

In de praktijk is de behoefte gegroeid om een (lichte) bescherming mogelijk te maken van de jongere bouw­kunst. Dit heeft te maken met de tendens om in toenemende mate bouwactiviteiten vergunningsvrij te maken. Hierdoor kunnen bijvoorbeeld dakkapellen en uitbouwen worden gerealiseerd zonder enige vorm van esthetische toetsing.

Om aan de geconstateerde behoefte tegemoet te komen voorziet dit artikel in de mo­gelijkheid om jongere bouwkunst op een gemeentelijke lijst te plaatsen. Voordat over de plaatsing op deze lijst een besluit wordt genomen, wordt het advies van de commissie cultuurhistorie ingewonnen, tenzij het een spoed­eisend geval betreft. Het rechtsgevolg van plaat­sing is geregeld in artikel 23 van deze verordening.

 

artikel 21

 

De termijn voor het inwinnen van advies en het plaatsingsbesluit komt overeen met die voor het besluit tot het aanwijzen tot beschermd gemeente­lijk monument.

 

artikel 22

 

Ook voor het intrekken van de plaatsing op de gemeentelijke lijst van jongere bouwkunst moet in beginsel het advies van de commissie cultuurhistorie worden ingewonnen.

Objecten die al op een rijks- of provinciale monu­mentenlijst staan, komen niet voor plaatsing op de gemeentelijke lijst van jongere bouwkunst in aan­merking.

 

artikel 23

 

De opbouw en inhoud van dit artikel toont gelijkenis met artikel 9 van deze verordening. Op grond van artikel 23 is voor het uitwendig wijzigen van een object dat is geplaatst op de lijst van jongere bouwkunst een vergunning vereist. Om deze vergunning te onderscheiden van de vergunning die op grond van artikel 9 voor beschermde gemeentelijke monumenten is vereist, wordt de vergunning die voor de jongere bouwkunst is vereist lichte monumentenvergunning genoemd. Die voor de beschermde gemeentelijke monumenten heet reguliere monumentenvergunning.

 

artikel 24

 

Artikel 4:4 Awb biedt de mogelijkheid voor het indienen van aanvragen een formulier vast te stellen. Het is wenselijk om in dit geval van deze mogelijkheid gebruik te maken teneinde voor betrokkenen zo helder mogelijk te zijn omtrent de aan te leveren gegevens.

 

artikel 25

 

De opbouw en inhoud van dit artikel zijn vergelijkbaar met artikel 11, waarin de procedure voor de reguliere monumentenvergunning is geregeld. Een verschil is dat voor de lichte monumentenvergunning niet is voorgeschreven dat de aanvraag wordt gepubliceerd en ter inzage gelegd, opdat belanghebbenden hun zienswijzen kenbaar kunnen maken. Dat neemt niet weg dat in bepaalde gevallen ook voor de lichte monumentenvergunning het volgen van deze procedure raadzaam kan zijn. Een ander verschil betreft de termijn waarbinnen op de aanvraag moet zijn beslist. Die is bij de lichte monumentenvergunning korter dan bij de reguliere monumentenvergunning. Voor de lichte monumentenvergunning geldt een termijn van zes weken, met een mogelijkheid van zes weken verlenging. Deze termijnen komen overeen met die voor een lichte bouwvergunning.   

 

artikel 26

 

Aangezien dit artikel inhoudelijk overeenkomt met artikel 13 wordt verwezen naar de toelichting op dit artikel.

 

artikel 27

 

Dit artikel vloeit voort uit artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet. De Monumentenwet schrijft voor dat een commissie op het gebied van de monumentenzorg bij de aanvragen om vergunning voor beschermde rijks­monumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de welstands­commissie of de commissie cultuurhistorie tot moeilijk­heden leidt bij de afgifte van de vergunning, is be­paald dat de desbetreffende commis­sie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de ad­viestermijn.

Alhoewel de Awb termijnen doorgaans in aantallen weken uitdrukt, is in lid 1 de dagentermijn uit de Monumentenwet gevolgd.

De procedure voor de afgifte door burgemeester en wethouders van de vergunning voor beschermde rijksmonumenten staat in de artikelen 11 t/m 21 van de Monumentenwet 1988.

 

artikel 28

 

Op de archeologische basiskaart is aangegeven in welke gebieden archeologische waarden zijn te verwachten. In de gebieden waar archeologische waarden zijn aangetoond en waar (zeer) sterke aanwijzingen voor archeologische waarden zijn (respectievelijk hoogwaardige locaties en locaties met een hoge verwachting), mogen diepere graafwerkzaamheden pas worden uitgevoerd als hiervoor een zogenaamde archeologievergunning is verleend. Betreft het een gemeentelijk archeologisch monument, dan is geen archeologievergunning nodig. In dat geval is reeds op grond van artikel 9 van deze verordening een reguliere monumentenvergunning vereist.

Voor gebieden waar aanwijzingen zijn dat archeologische waarden aanwezig zijn, geldt een lichtere bescherming. Diepere graafwerkzaamheden mogen daar slechts plaatsvinden na archeologisch bureauonderzoek. De resultaten van dit onderzoek kunnen aanleiding vormen een inventariserend veldonderzoek te verlangen en/of de locatie aan te merken als een locatie met een hoge verwachting of een hoogwaardige locatie. In het laatste geval wordt artikel 28 van toepassing, hetgeen inhoudt dat diepere graafwerkzaamheden slechts mogen worden uitgevoerd na het verkrijgen van een archeologievergunning.

Onder de in lid 3 genoemde archeologische begeleiding wordt in de praktijk verstaan dat periodiek baggerdepots op vondsten worden nagelopen. Hieronder valt ook dat wordt zeker gesteld dat bijzondere vondsten die op andere wijze tijdens het baggeren worden gedaan (bagger passeert bijvoorbeeld op baggerschepen vaak een grove zeef) worden geborgen.

 

artikel 29

 

In dit artikel is vastgelegd hoe een archeologievergunning moet worden aangevraagd en welke gegevens moeten worden overgelegd. Afhankelijk van het type aanvraag kunnen burgemeester en wethouders nadere gegevens eisen.

 

artikel 30

 

 

Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Deze voorschriften kunnen op verschillende zaken betrekking hebben, zoals het melden van de start van de werkzaamheden, het verrichten van archeologisch onderzoek of het doen van een opgraving.

De in het tweede lid bedoelde archeologische waarden zijn sporen uit het verleden die bijzonder gaaf, uniek, van groot wetenschappelijk belang, van landelijk belang of in ander opzicht behoudenswaardig zijn. Het gaat dus om zeer hoogwaardige sporen.

 

artikel 31

 

In dit artikel wordt aangegeven op welke gronden een vergunning kan worden ingetrokken. Intrekking van de vergunning houdt in dat op de betreffende locatie geen vergunningplichtige activiteiten meer mogen worden uitgevoerd.

 

artikel 32

 

Niet altijd is vooraf goed in te schatten welke waarden aanwezig zijn. Daarom is in dit artikel het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om op grond van nieuwe gegevens die uit onderzoek voortkomen een bepaalde locatie als vergunningplichtig gebied aan te wijzen.

 

artikel 33

 

De afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedings­regeling rechtsgeldig is (BR 86, 604). Dit artikel is dus niet verplicht. Alternatief voor een schadevergoedingsregeling is de civielrechtelijke jurisprudentie over schadever­goeding bij rechtma­tige overheidsdaad (Bk 6, art. 126 BW).

Ten opzichte van de (on)rechtmatige daadprocedu­re, heeft een schadevergoedingsregeling de vol­gende voordelen:

  • -

    biedt een lage drempel voor de burger en meer mogelijk­heden voor overleg (administra­tie voorprocedure);

  • -

    samenhang tussen monumenten en ruimtelijke ordening (artikel 49 WRO).

  • Vandaar dat in lid 2 voor de behandeling van de verzoeken de bepalingen van de verorde­ning ter regeling van de procedure bij toepas­sing van artikel 49 van de WRO van overeen­komstige toepassing zijn verklaard.

Ten opzichte van de (on)rechtmatige daadprocedu­re, heeft de schadevergoedingsregeling de volgen­de nadelen:

  • -

    zoals vermeld is de regeling geen wettelijke verplichting;

  • -

    de regeling kan een aanzuigende werking hebben;

  • -

    er is een (civielrechtelijk) alternatief.

Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwij­zing als gemeentelijk monument is uit het schade­vergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaal­de activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.

Overwogen is of het wenselijk is ook een recht op schadevergoeding toe te kennen in geval schade ontstaat door de weigering van een lichte monumentenvergunning of door de voorschriften waaronder zo’n vergunning wordt verleend. Besloten is hiervan af te zien, aangezien er alleen een lichte monumentenvergunning nodig is voor uitwendige veranderingen van jongere bouwkunst-objecten. Voor beschermde gemeentelijke monumenten daarentegen is ook voor inpandige verbouwingen een vergunning vereist. De invloed van het vergunningenstelsel voor de jongere bouwkunst gaat dus een stuk minder ver. 

 

artikel 34

 

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op de overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorie­ën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten (stand van zaken per 1 januari 2010) in de eerste categorie is maximaal € 380,--; voor de tweede categorie maxi­maal € 3.800,--. Het is de gemeente niet toege­staan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

In de Monumentenwet is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een beschermd monu­ment zonder vergunning te wijzigen of af te breken, gekoppeld aan een geldboete van de vijfde catego­rie (€ 76.000,--).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor be­schermde rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.

 

artikel 35

 

De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Straf­vordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast.

Artikel 141 noemt de ambtenaren met een alge­mene opsporings­bevoegdheid, zoals politie-agen­ten. Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtena­ren aan te wijzen.

Op basis van deze bepaling kunnen burgemeester en wethouders medewerkers van de afdeling Bouw- en woningtoezicht en de afdeling Planuitwerking aanwijzen als bui­tengewoon opsporingsambtenaar.

 

artikel 36

 

Dit artikel is de grond­slag voor de betreding van open ruimten en de binnentreding van beschermde gemeentelijke monumenten, die geen woning zijn, tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker. Beschermde gemeentelijke monumenten die als woning in gebruik zijn mogen niet worden betreden tegen de wil van de rechthebbende. De reden hiervan is dat de Grondwet bepaalt dat binnentreding slechts geoorloofd is in gevallen die zijn aangewezen bij of krach­tens wet in formele zin. Ten aanzien van beschermde gemeentelijke mo­numenten ontbreekt een dergelijke wettelijke grond­slag. Rijksmonumenten kunnen wel tegen de wil van de bewoner worden betreden, aangezien artikel 58 van de Monumentenwet 1988 hiervoor een wet­telijke grondslag b­iedt.

 

artikel 37

 

De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumen­ten (de leden 1 en 2) en daarna voor beschermde rijksmonumen­ten (de leden 3 en 4). Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelij­ke monumentenlijst voorkomende monumenten, geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. Ten slotte is in lid 7 geregeld dat verzoeken om vergun­ning voor gemeentelijke monumenten die zijn inge­diend vóór het van ­­­kracht worden van deze veror­dening, worden afgehandeld op grond van de nieuwe verordening.

Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.

Overigens wijkt de inwerkingtreding van de verordening tot wijziging van deze verordening, die in 2003 is vastgesteld, af van dit artikel. In verband met de Tijdelijke Referendumwet en het bepaalde in artikel 15, lid 2 van de Monumentenwet treedt de wijzigingsverordening twee maanden na de bekendmaking in werking, tenzij op dat moment een inleidend verzoek tot het houden van een referendum over deze verordening onherroepelijk is toegelaten of de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen vóór die datum de verordening tot schorsing heeft voorgedragen.

 

artikel 38

 

Dit artikel noemt de naam van de verordening.