Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Winterswijk

Beleidsregels Terugvordering en Verhaal 2015 en volgende jaren

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieWinterswijk
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels Terugvordering en Verhaal 2015 en volgende jaren
CiteertitelBeleidsregels Terugvordering en Verhaal 2015 en volgende jaren
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Participatiewet, art. 54, 58-62i
  2. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw), art. 17, 17a, 25, 26, 27, 28, 30, 31
  3. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze zelfstandigen (Ioaz), art. 17,17a,25,26,27,28,30,31
  4. Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Suwi), art. 30c

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

14-09-201501-04-2015Nieuwe regeling

07-07-2015

Gemeenteblad, 2015, 83988

91687

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels Terugvordering en Verhaal 2015 en volgende jaren

Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk,

Gelet op

het bepaalde in artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

artikelen 54,58 tot en met 62i van de Participatiewet;

artikelen 17,17a, 25,26,27,28, 30 en 31 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw);

artikelen 17,17a,25,26,27,28,30 en 31 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze zelfstandigen (Ioaz);

en artikel 30c, tweede en derde lid, c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Suwi)

overwegende dat het noodzakelijk is aanvullende regels te geven met betrekking tot het terugvorderen en verhalen van bijstand of inkomensvoorziening;

besluit vast te stellen:

Beleidsregels Terugvordering en Verhaal 2015 en volgende jaren

 

Terugvordering.

Algemeen

Artikel 1. Gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvorderen

Het college maakt gebruik van:

  • 1.

    de bevoegdheid tot opschorten, herzien of intrekken van het besluit tot toekenning op grond van artikel 54 Participatiewet, artikel 17 en 17a Ioaw en artikel 17 en 17a Ioaz;

  • 2.

    de bevoegdheid tot het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand of inkomensvoorziening dan wel verhalen van de kosten van bijstand, zoals bedoeld in de artikelen 58 tot en met 62i Participatiewet, de artikelen 25, 26, 27, 28, 30 en 31 Ioaw en Ioaz;

Tevens kan op grond van deze beleidsregels terugvordering of invordering plaatsvinden van alle overige regelingen die namens de Sociale Dienst worden uitgevoerd.

Afzien van terugvordering

Artikel 2. Afzien van terugvordering

Het college kan afzien van het nemen van een terugvorderingsbesluit of van verdere invordering:

  • 1.

    als het terug te vorderen bedrag lager is dan € 100,00 en niet is ontstaan door fraude en belanghebbende geen uitkering of inkomensvoorziening van de SDOA meer ontvangt;

  • 2.

    terzake van betalingen die gedaan zijn meer dan 6 maanden na bekend worden van gegevens bij het college die hadden moeten leiden tot wijziging of beëindiging van de bijstand of de inkomensvoorziening, tenzij de belanghebbende de inlichtingenplicht heeft geschonden;

  • 3.

    als hiertoe naar het oordeel van het college een dringende reden aanwezig is;

  • 4.

    als incasso van de vordering gedurende vijf jaar onmogelijk is gebleken en niet aannemelijk is, dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten en de vordering niet ontstaan is door fraude en de kosten van invordering niet opwegen tegen de baten ervan.

Kwijtschelding

Artikel 3. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

In afwijking van artikel 58 en 59 Participatiewet en artikel 25 en 26 Ioaw en Ioaz kan het college, op een schriftelijk en gemotiveerd verzoek, besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de teruggevorderde bijstand of inkomensvoorziening als:

  • 1.

    redelijkerwijs te voorzien is dat belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden en redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in artikel 4 bedoelde vorderingen, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen, en

  • 2.

    de schuldenregeling wordt getroffen door een publieke schuldhulpverleningsorganisatie die lid is van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet, en

  • 3.

    de vordering van de Sociale Dienst wegens teruggevorderde bijstand of inkomensvoorziening tenminste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

Artikel 4. Afzien van kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Van kwijtschelding als bedoeld in artikel 3 wordt afgezien als:

  • 1.

    de terugvordering van bijstand of inkomensvoorziening het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende c.q. fraude;

  • 2.

    de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

Artikel 5. Inwerkingtreding van het besluit tot afzien van terugvordering wegens schuldenproblematiek

Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering als bedoeld in artikel 3 treedt niet in werking voordat tussen het college en/of schuldeisers en belanghebbende een schuldregeling tot stand is gekomen.

Artikel 6. Intrekking kwijtscheldingsbesluit schuldenproblematiek

Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering als bedoeld in artikel 3 wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd als:

  • 1.

    niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand gekomen is;

  • 2.

    de belanghebbende zijn schuld aan de Sociale Dienst niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet;

  • 3.

    onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 7. Kwijtschelding na het voldoen aan de betalingsverplichting

In afwijking van artikel 58 Participatiewet en artikel 25 Ioaw en Ioaz kan het college op een schriftelijk en gemotiveerd verzoek besluiten van gehele of gedeeltelijke terugvordering of van verdere terug- of invordering af te zien, met uitzondering van de gevallen waarbij de vordering door fraude is ontstaan, als de belanghebbende:

  • 1.

    gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; of

  • 2.

    gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met eventuele op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald; of

  • 3.

    gedurende 5 jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

  • 4.

    een bedrag, overeenkomend met tenminste 50% van de restsom in één keer aflost.

Indien het bovenstaande van toepassing is, dient daarnaast nog voldaan te zijn aan de volgende voorwaarden:

  • 5.

    verdere invordering gaat gepaard met onevenredige nadelen voor de schuldenaar; of

  • 6.

    de schuldenaar ontvangt een inkomen dat naar verwachting langdurig niet uit zal gaan boven het voor hem geldende minimumloon.

  • 7.

    De in het eerste en tweede lid genoemde termijn is drie jaar, indien het gemiddelde inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan, onder voorwaarde dat er daadwerkelijk 10% van de bijstandsnorm per maand ontvangen is.

  • 8.

    Indien de debiteur uitstel van betaling van de aflossings-/betalingsverplichting als bedoeld in artikel 13 van deze beleidsregels is verleend, wordt dit niet aangemerkt als het voldoen aan de aflossingsverplichting in de zin van het eerste lid van dit artikel.

Artikel 8. Verkorting van de periode van voldoen aan betalingsverplichting

De in artikel 7, eerste en tweede lid genoemde termijn is drie jaar als de geldlening is verstrekt voor duurzame gebruiksgoederen of een overbruggingsperiode betreft;

Artikel 9. Geen kwijtschelding na voldoen aan betalingsverplichting

Kwijtschelding als bedoeld in artikel 7 vindt niet plaats ten aanzien van vorderingen welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

Artikel 10. Kwijtschelding na aanvaarden regulier werk

In afwijking van artikel 58 Participatiewet en artikel 25 Ioaw en Ioaz kan het college op een schriftelijk en gemotiveerd verzoek besluiten van gehele of gedeeltelijke terugvordering of van verdere terug- of invordering af te zien, met uitzondering van de gevallen waarbij de vordering door fraude is ontstaan, als de belanghebbende door het aanvaarden van regulier werk meer dan 6 maanden onafhankelijk wordt van bijstand of een inkomensvoorziening van de Sociale Dienst Oost Achterhoek;

  • 1.

    De belanghebbende komt slechts voor kwijtschelding in aanmerking, als het een vordering betreft in verband met:

    • a.

      een lening voor duurzame gebruiksgoederen.

    • b.

      een lening in verband met een overbruggingsperiode

  • 2.

    De kwijtschelding bedraagt maximaal € 1.000,00.

Invordering van leenbijstand, teruggevorderde bijstand of inkomensvoorziening

Artikel 11. Gebruik maken van de bevoegdheid tot invorderen

  • 1.

    Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot invorderen bij dwangbevel zoals bedoeld in artikel 60, tweede lid Participatiewet.

  • 2.

    De bevoegdheid, zoals beschreven in het eerste lid, geldt voor het college als algemene verplichting, behoudens de in deze beleidsregels beschreven uitzonderingen.

Artikel 12. Verplichtingen met betrekking tot de invordering

  • 1.

    Het aflossingsbedrag wordt meegedeeld in de beschikking en geldt als de opgelegde betalingsverplichting. Het aflossingsbedrag, dat met belanghebbende op grond van een minnelijke regeling tot stand is gekomen, geldt ook als een opgelegde betalingsverplichting.

  • 2.

    Bij verrekening of invordering van openstaande vorderingen wordt de volgende betalingsvolgorde aangehouden:

    • a.

      teruggevorderde belaste bijstand van het lopende jaar, waarover per 1 januari van het nieuwe jaar nog loonheffing teruggevorderd kan gaan worden;

    • b.

      boete;

    • c.

      alle overige vorderingen te beginnen bij de oudste vorderingen.

  • 3.

    Vorderingen worden voor zover mogelijk via (pseudo)verrekening met (lopende) uitkeringen geïncasseerd.

  • 4.

    Voor zover verrekening niet mogelijk is, wordt aan de belanghebbende een betalingstermijn van zes weken voor de betaling van de volledige vordering(en) gegund conform het bepaalde in artikel 4:87 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 5.

    Bij verhuizing buiten het gebied van SDOA zullen alle openstaande vorderingen, worden verrekend met de nog te betalen uitkeringen, inclusief vakantie-uitkering

  • 6.

    Op verzoek van de belanghebbende kan een betalingsregeling worden getroffen als terugbetaling binnen de gestelde termijn, gelet op de financiële omstandigheden van belanghebbende, redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 7.

    Het verzoek om een betalingsregeling wordt afgewezen voor zover de belanghebbende beschikt over vermogen dat, gelet op de omstandigheden van belanghebbende, redelijkerwijs te gelde gemaakt kan worden. Bij de bepaling van het vermogen kan artikel 34, tweede lid, van de Participatiewet buiten toepassing worden gelaten.

  • 8.

    Het aflossingsbedrag voor het terugbetalen van een vordering, niet zijnde vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, wordt bij uitkeringsgerechtigden en bij belanghebbenden die uitstromen naar werk, op 6% van de toepasselijke netto grondslag of uitkering vastgesteld. Dit aflossingsbedrag mag echter nooit hoger zijn dan het verschil tussen de (bijstands)norm en de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

  • 9.

    Het aflossingsbedrag voor het terugbetalen van een vordering, niet zijnde vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, kan bij uitkeringsgerechtigden op 10% van de toepasselijke netto grondslag vastgesteld worden op het moment dat er door derden beslag gelegd wordt op de uitkering, maar nooit hoger dan het verschil tussen de (bijstands)norm en de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c,475d en 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

  • 10.

    Het aflossingsbedrag voor het terugbetalen van een vordering die is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht en voor de bestuurlijke boete op grond van artikel 18a van de Participatiewet, wordt gedurende maximaal drie jaar bepaald op dat deel van het inkomen waarmee de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt overschreden. Is de vordering na afloop van deze periode nog niet voldaan en heeft belanghebbende gedurende drie jaar aan zijn aflossingsverplichting voldaan, dan kan op verzoek het aflossingsbedrag conform het op belanghebbende van toepassing zijnde lid van dit artikel worden aangepast.

  • 11.

    Het aflossingsbedrag voor het terugbetalen van een vordering wordt bij belanghebbende die geen uitkering meer ontvangt en niet is uitgestroomd naar werk, vastgesteld op 50% van het positieve verschil tussen het besteedbaar inkomen per maand (inclusief vakantiegeld) en de toepasselijke netto grondslag. Dit bedrag wordt vermeerderd met de aflossingscapaciteit van 6%, behorend bij de toepasselijke netto grondslag.

  • 12.

    Van het vaststellen van het aflossingsbedrag zoals in de leden zeven tot en met tien van dit artikel beschreven ziet het college af indien met de belanghebbende een minnelijke regeling voor de betaling van een vordering wordt afgesproken, die naar het oordeel van het college acceptabel is gezien de persoonlijke en financiële omstandigheden van belanghebbende.

  • 13.

    Bij het bepalen van het inkomen is artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet van toepassing. In aanvulling daarop wordt ook de inkomenstoeslag op grond van de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet niet tot het inkomen van de belanghebbende gerekend.

  • 14.

    Als er bij de beëindiging van de uitkering nog vorderingen open staan, wordt de debiteur gevraagd binnen 2 weken te betalen, tenzij de inning daarvan aan een andere organisatie is opgedragen.

Artikel 13. Uitstel van betaling

  • 1.

    Uitstel van betaling kan, naast de wettelijke bepalingen, worden verleend als de belanghebbende op grond van dringende redenen hiertoe een verzoek indient.

  • 2.

    In geval van een bezwaarprocedure wordt de incasso van de vordering, op verzoek van belanghebbende, opgeschort, tenzij het een verwijtbare vordering betreft.

Artikel 14. Beslaglegging

Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, dan wordt het (terugvorderings)besluit tenuitvoergelegd, na uitvaardiging van het dwangbevel, door middel van:

  • 1.

    een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of;

  • 2.

    beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.

Overige bepalingen

Artikel 15. Rente en kosten

Als de belanghebbende niet tijdig voldoet aan de aflossingsverplichting, worden hem geen wettelijke rente en kosten in rekening gebracht, tenzij de invordering is overgedragen aan het incassobureau of de gerechtsdeurwaarder. De door het incassobureau of de gerechtsdeurwaarder gemaakte kosten worden volledig doorberekend aan de debiteur.

Artikel 16. Brutering

Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de Sociale Dienst die de bijstand of inkomensvoorziening verstrekt op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kan door het college worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de Belastingdienst en het UWV.

Artikel 17. Heronderzoek

  • 1.

    een heronderzoek naar de aflossingsverplichting van de debiteur vindt een keer per 36 maanden plaats, maar kan achterwege blijven indien de debiteur een betalingsvoorstel heeft gedaan aan het college, op basis waarvan de vordering volledig zal zijn voldaan binnen een periode van 60 maanden. Te rekenen vanaf het moment van ingang van de aflossingsverplichting, het aflossingsbedrag per maand minimaal € 50,-- bedraagt en de debiteur die verplichting nakomt;

  • 2.

    Wanneer een aflossingsbedrag middels “minnelijke regeling” tot stand is gekomen is het bedrag van € 50,-- niet van toepassing.

VERHAAL

Artikel 18. Verhaalsbevoegdheid

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid de kosten van bijstand te verhalen overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 6.5 Participatiewet.

Artikel 19. Afzien van verhaal

  • 1.

    Het college ziet af van het nemen van een verhaalsbesluit indien het op te leggen verhaalsbedrag lager is dan € 50 per maand dan wel € 600 per jaar. Tenzij het verhaal betreft in verband met de kosten van bijstand ten behoeve van een kind of kinderen

  • 2.

    Het college ziet geheel of gedeeltelijk af van het nemen van een verhaalsbesluit indien daarvoor gelet op de omstandigheden van de debiteur of degene die de inkomensvoorziening ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.

Artikel 20. Ingangsdatum verhaalsbijdrage

De verhaalsbijdrage wordt opgelegd met ingang van de eerste van de maand volgend op de datum van eerste aanschrijving van de debiteur.

Artikel 21. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

  • 1.

    In afwijking van artikel 19 van deze beleidsregels kan het college op verzoek van debiteur besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van verhaal van kosten van de inkomensvoorziening voor zover het betreft verschuldigde verhaalsbedragen die op het moment van het besluit opeisbaar zijn, Indien:

    • a.

      Redelijkerwijs te voorzien is dat de debiteur niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden; en

    • b.

      Redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      De vordering wegens verhaal van de inkomensvoorziening tenminste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang

  • 2.

    Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van verhaal treedt niet in werking voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 3.

    Het college trekt het besluit tot het gedeeltelijk afzien van verhaal in of wijzigt dit besluit ten nadele van de debiteur, indien:

    • a.

      Niet binnen 12 maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen, die voldoet aan de voorwaarden genoemd in het eerste lid van dit artikel;

    • b.

      De debiteur de vordering niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet;

    • c.

      Onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 22. Verhaal in rechte en op grond van rechterlijke uitspraak

  • 1.

    Indien de debiteur niet uit eigen beweging bereid is het verschuldigde te voldoen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, besluit het college tot verhaal in rechte, tenzij het te verhalen bedrag een bedrag van € 600 per jaar niet te boven gaat; tenzij het verhaal betreft in verband met de kosten van bijstand ten behoeve van een kind of meerdere kinderen.

  • 2.

    Een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verschuldigd krachtens boek 1 van het BW, die uitvoerbaar is en niet wordt nagekomen, wordt verhaald in overeenstemming met deze uitspraak.

Artikel 23. (Her) onderzoek naar draagkracht

  • 1.

    Het college verricht een keer per 36 maanden een onderzoek naar de draagkracht van de debiteur voor het voldoen van een verhaalsbijdrage. Indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven, vindt binnen 36 maanden een heronderzoek plaats. Het college stelt als gevolg van dit onderzoek bij wijziging van de draagkracht de verhaalsbijdrage gewijzigd vast.

  • 2.

    Het college gaat niet over tot een nieuw verhaalsbesluit indien:

    • a.

      Uit het draagkrachtonderzoek blijkt dat de draagkracht met € 50 per maand of minder is vermeerderd ten opzichte van het vorige onderzoek, tenzij het verhaal betreft in verband met de kosten van bijstand ten behoeve van een kind of kinderen, of

    • b.

      Het aflossingsbedrag middels “minnelijke schikking” tot stand is gekomen; of

    • c.

      Het woonadres en de gezinssamenstelling van de debiteur ten opzichte van het laatstelijk verrichte onderzoek gelijk zijn gebleven en het gezinsinkomen van de debiteur ten opzichte van het laatstelijk verrichte onderzoek met minder dan 15% bruto is gestegen.

Artikel 24. Invordering van verhaalsbijdragen

Indien de debiteur een door de rechter vastgestelde verhaalsbijdrage niet voldoet, zijn de artikelen 11 tot en met 16 van deze beleidsregels overeenkomstig van toepassing.

Artikel 25. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidregels Terugvordering en Verhaal 2015 en volgende jaren”.

Artikel 26. Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 april 2015.

  • 2.

    Eerder op 19 december 2013 vastgestelde Beleidsregels Terugvordering en Verhaal 2013 en volgende jaren worden met ingang van 1 april 2015 ingetrokken.

Artikel 27. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere situaties ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, als strikte toepassing van de beleidsregels leidt tot onbillijkheden van zwaarwegende aard.

Artikel 28. Onvoorziene situaties

In situaties van terug- en invordering, waarin deze beleidsregels niet voorzien, neemt het college een besluit, waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij vergelijkbare situaties met inachtneming van de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Aldus op 7 juli 2015 vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk

De burgemeester, de gemeentesecretaris,

drs. M.J. van Beem J.P.M. Scheinck

Toelichting op de artikelen die toelichting behoeven

Algemeen

Volgens de Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) is het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand of inkomensvoorziening een algehele bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders. In de wet is opgenomen dat ten onrechte verleende bijstand of inkomensvoorziening als gevolg van fraude altijd moet worden teruggevorderd.

Dit houdt in dat het wettelijk kader op zichzelf geen sluitende basis vormt voor de gemeentelijke terugvorderingpraktijk als er geen sprake is van fraude.

Met onderhavige Beleidsregels terugvordering is een basis gecreëerd om het terugvorderingsbeleid uit te voeren. Het college maakt gebruik van de hierboven bedoelde bevoegdheid in de gevallen en op grond van de bepalingen in deze beleidsregels.

Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor de kosten van de bijstand en inkomensvoorzieningen, acht het college, evenals de wetgever, het van groot belang dat de bijstand of inkomensvoorziening alleen terecht komt bij die burgers die hieraan de meeste behoefte hebben. Bovendien hebben de ontvangsten voortvloeiend uit de terugvordering een gunstig effect op het beschikbare budget binnen het Inkomensdeel van de Participatiewet. Een eventueel overschot op dit budget kan vervolgens worden ingezet voor extra re-integratie-trajecten ten behoeve van werkzoekenden. Daarnaast is een belangrijk beleidsuitgangspunt dat het plegen van fraude onder geen enkele voorwaarde mag worden beloond door de ten onrechte verleende bijstand of inkomensondersteuning niet terug te vorderen.

Ook maakt het college gebruik van haar bevoegdheid de kosten van bijstand te verhalen op onderhoudsplichtigen op grond van artikel 61 t/m 62i van de Participatiewet.

Artikel 2. Afzien van terugvordering

In het terugvorderingsproces kan op twee momenten worden afgezien van terugvordering. Ten eerste kan worden besloten om geen terugvorderingsbesluit te nemen. De vordering komt in dat geval niet tot stand. Ten tweede kan worden afgezien van verdere invordering in een later stadium.

In voorkomende gevallen kunnen er redenen zijn om in het geheel geen terugvorderingsbesluit te nemen. Dit kan aan de ene kant worden ingegeven door doelmatigheidsoverwegingen, in gevallen waarin de ten onrechte verleende bijstand of inkomensvoorziening zo laag is dat de kosten die de terugvordering met zich meebrengt hoger zijn dan de vordering. Hier hebben we het dan over kruimelbedragen. Het college is vrij in het bepalen van de hoogte van het grensbedrag. Het college stelt dit bedrag op € 100,00 per te nemen nieuw besluit (betreft een nieuwe vordering). Als na verrekening van het openstaande vakantiegeld of een nabetaling van bijstand of inkomensvoorziening nog een vordering van € 100,00 of lager overblijft, vindt geen terugvordering plaats van dit restantbedrag. Dit geldt echter niet voor fraudevorderingen. Fraudevorderingen moeten geheel worden terugbetaald, omdat fraude niet mag lonen.

Het feit dat terugvordering een bevoegdheid is en geen plicht, betekent ook dat het college bij de uitoefening van deze bevoegdheid rekening moet houden met algemene rechtsbeginselen. In dat kader heeft de CRvB de zogenaamde 'zes-maanden-jurisprudentie' geformuleerd. Deze jurisprudentie houdt in dat een bestuursorgaan een bevoegdheid tot terugvordering niet kan uitoefenen terzake van betalingen die gedaan zijn meer dan zes maanden na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of te veel wordt betaald (zie CRvB 21-04-2009, nr. 08/424 WWB). Het college is niet gehouden geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien op grond van de zes-maanden-jurisprudentie als de belanghebbende zelf niet of niet volledig aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan (zie CRvB 11-08-2009, nrs. 08/1166 WWB ).

Verder kunnen er in de individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van een terugvorderingsbesluit kan worden afgezien. Hiervan kan sprake zijn wanneer de vordering is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende, en hem hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Bij het beoordelen van dringende redenen moeten onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de belanghebbende worden meegewogen. De enkele omstandigheid dat van de zijde van het uitvoeringsorgaan een fout is gemaakt, zal op zichzelf geen dringende reden opleveren. Nadrukkelijk geldt dat steeds per situatie aan de hand van alle omstandigheden van de belanghebbende moet worden beoordeeld.

Bovendien kan worden afgezien van verdere invordering wanneer de incasso reeds vijf jaren niets heeft opgeleverd en evenmin verwacht wordt, dat de schuldenaar in de toekomst wel betalingen zal gaan verrichten. Hierbij zal een doelmatigheid in ogenschouw worden genomen. De kosten en baten van de verdere invordering worden tegen elkaar afgezet. Dit artikel is niet van toepassing op fraudevorderingen.

Artikel 3 tot en met 6. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek (algemeen)

Wanneer een uitkeringsvordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd dan kan er in een later stadium reden zijn om de vordering op verzoek van belanghebbende (gedeeltelijk) kwijt te schelden. Dit verzoek moet schriftelijk worden gedaan,waarbij de redenen moeten worden aangegeven.

Uitkeringen behoren alleen terecht te komen bij degene die daarop echt is aangewezen. Waar in de beleidsregels een grond tot terugvordering is opgenomen, moet de uitkering worden teruggevorderd. Terugvordering is de regel, het ervan afzien de uitzondering. Door middel van het opstellen van beleidsregels en kaders wordt aan de terugvorderingsbevoegdheid van het college vormgegeven.

Een van die grenzen is het vereiste dat van de kant van de belanghebbende een redelijke inspanning wordt verlangd om bij te dragen aan de oplossing van de problematische schuldensituatie door zorg te dragen voor enige aflossing van de schuld.

Aan deze beleidsregel liggen de volgende uitgangspunten ten grondslag:

  • ·

    de Sociale Dienst heeft de bevoegdheid gedeeltelijk af te zien van terugvordering indien

  • ·

    sprake is van een problematische schuldensituatie;

  • ·

    het besluit af te zien van terugvordering draagt bij aan een structurele oplossing van de problematische schuldensituatie;

  • ·

    tenminste een deel van de terugvordering wordt terugbetaald, waarbij de Sociale Dienst tenminste dezelfde positie inneemt als andere schuldeisers van gelijke rang;

  • ·

    verwijtbaar teveel ontvangen uitkering wordt altijd teruggevorderd;

  • ·

    vorderingen welke door pand of hypotheek zijn gedekt worden altijd teruggevorderd.

Artikel 3. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Onder schuldregeling wordt verstaan schuldsanering dan wel schuldbemiddeling. Van schuldsanering is sprake indien door de Gemeentelijke Kredietbank of een andere instantie een saneringskrediet wordt verstrekt, waarmee de vorderingen van alle schuldeisers kunnen worden voldaan. De bank blijft als schuldeiser over.

Bij schuldbemiddeling treedt een instantie op als bemiddelaar tussen schuldeiser en belanghebbende om ervoor te zorgen dat een regeling wordt getroffen met de schuldeisers over het afbetalingsbedrag waarmee de vordering in regelmatige betalingstermijnen door belanghebbende wordt afgelost. Van een schuldregeling kan deel uitmaken een verzoek aan de schuldeisers om genoegen te nemen met een deel van de vordering met voor het restant een finale kwijting. Opgemerkt zij dat bij een schuldregeling niet in alle gevallen meerdere schuldeisers betrokken hoeven te zijn. Denkbaar is dat de Sociale Dienst de enige schuldeiser is en een schuldregeling met belanghebbende treft.

Indien de belanghebbende in principe in staat moet worden geacht zijn schulden binnen een redelijke periode te kunnen voldoen, is er geen reden dat de Sociale Dienst afziet van terugvordering. Pas als voorzienbaar is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden (structurele problematische schuldsituatie), kan er aanleiding zijn gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

De schuldhulpverlenende instellingen werken gelet op de ‘Gedragscode Schuldregeling van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet’ niet mee aan de totstandkoming van schuldregelingen die slechts een oplossing van een deel van de schulden tot gevolg zouden hebben. Het is ongewenst dat de Sociale Dienst zou afzien van terugvordering in een situatie waarin één of meer schulden buiten de schuldregeling blijven voortbestaan. Hierdoor zullen vroeger of later opnieuw problemen ontstaan, terwijl de doelstelling juist is om bij te dragen aan een definitieve oplossing van de problematische schuldsituatie van belanghebbende. In geval één of meer schuldeisers geen medewerking verlenen aan een minnelijke regeling, ligt het meer voor de hand om via de weg van de wettelijke schuldsaneringsregelingen te trachten alsnog de medewerking van alle schuldeisers te bewerkstelligen. Gezien het vorenstaande is bepaald dat het besluit tot gedeeltelijke terugvordering in werking treedt als een minnelijke regeling daadwerkelijk tot stand komt. Immers pas op dat moment staat vast dat is voldaan aan alle vereisten die worden gesteld aan de schuldregeling.

De schuldenregeling zal getroffen moeten worden door een erkende publieke schuldhulpverleningsorganisatie die lid is van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) en conform de gedragscode van de NVVK werkt. Dit zal doorgaans de Stadsbank Oost Nederland zijn.

De Sociale Dienst kan niet geheel van terugvordering afzien. In een schuldregeling waarin teruggevorderde bijstand is opgenomen, dient uiteraard ten minste een deel van de bijstand te worden terugbetaald, wil er ook voor de Sociale Dienst een prikkel zijn om deels af te zien van terugvordering. Omwille van gelijkheid tussen de schuldeisers onderling is uitgangspunt dat de Sociale Dienst in ieder geval betaling van een evenredig deel van de vordering tegemoet kan zien in vergelijking met de andere schuldeisers van gelijke rang. Dit laatste betekent dat de Sociale Dienst, al dan niet als bemiddelende instantie, er rekening mee dient te houden dat in ieder geval een verdeelsleutel wordt gevonden, waaruit dat blijkt.

Artikel 4. Afzien van kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Het is van groot belang dat ten onrechte genoten voordeel geheel ongedaan wordt gemaakt. Ten aanzien van fraudeschulden moet een strengere benadering worden gehanteerd dan bij andere schulden. Deze strengere benadering omvat tevens de situatie waarin de uitkering wordt teruggevorderd omdat de belanghebbende zich niet aan de verplichtingen heeft gehouden die aan de bijstand zijn verbonden.

Vorderingen welke door pand of hypotheek zijn gedekt, nemen een bijzondere positie in. De Sociale Dienst zal als pand- of hypotheekhouder niet in een minnelijke schuldregeling kunnen meegaan, voorzover van de Sociale Dienst zou worden gevraagd een deel van de uitkering niet terug te vorderen. Het betreft hier immers situaties waarin zonder pand of hypotheek geen bijstand zou zijn verleend (bijvoorbeeld krediethypotheek of bijstandsverlening aan een zelfstandige). Als de schuld niet geheel kan worden voldaan uit de opbrengst van het goed waarop pand of hypotheek gevestigd is, kan de uitkering voor dat deel eventueel wél meegaan met de minnelijke schuldregeling.

Artikel 5. Inwerkingtreding van het besluit tot kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Deze beleidsregel staat in verbinding met beleidsregel 3 in die zin dat het besluit onder

beleidsregel 3 eerst in werking treedt nadat een schuldregeling door de overige schuldeisers is geaccordeerd en aan de in beleidsregel 6 genoemde vereisten voldoet. Wanneer een schuldregeling uiteindelijk niet tot stand komt wordt het besluit volgens beleidsregel 6 ingetrokken.

Artikel 6. Intrekking kwijtscheldingsbesluit schuldenproblematiek

De hier gegeven opsomming van situaties die leiden tot intrekking van het besluit is limitatief. Dit betekent dat na het zich voordoen van één of meerdere feiten, de terugvordering herleeft. Dit brengt met zich mee dat de Sociale Dienst in het kader van de schuldsaneringsregeling bij de besluitvorming met betrekking tot het afzien van terugvordering een voorbehoud moet maken voor deze omstandigheden. Genoemde situaties kunnen zich tijdens de looptijd van de schuldregeling voordoen en vinden

(met uitzondering van 1.) hun oorzaak in gedrag van de belanghebbende zelf.

Artikel 7. Kwijtschelding na voldoen aan betalingsverplichting

Op grond van artikel 78c Abw kon een restant van de nog openstaande vordering worden

kwijtgescholden indien de belanghebbende gedurende een periode van 5 jaar aan zijn

betalingsverplichtingen had voldaan of een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer had afgelost. De bepalingen van artikel 78c Abw zijn met toevoeging van lid 5 en 6 ongewijzigd overgenomen aangezien in de WWB, nu participatiewet, dergelijke bepalingen niet meer voorkomen. In een viertal specifieke situaties, lid 1 t/m 4, kan de Sociale Dienst beoordelen of de terugvordering wordt voortgezet, gestopt, dan wel mag worden afgekocht. Naast deze specifieke situaties dient ook te worden voldaan aan één van de voorwaarden genoemd onder e of f. Het is niet de bedoeling dat in de beschreven situaties in alle gevallen automatisch wordt afgezien van terugvordering. Bij elk individueel geval zal moeten worden bezien of er een gegronde reden is om af te zien van terugvordering en verdere invordering. De genoemde periode van vijf jaar kan direct aanvangen na het terugvorderingsbesluit, maar ook op enig moment daarna.

Artikel 7 lid 3

Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan een persoon van wie de verblijfplaats onbekend is of aan de persoon die zich definitief in een land heeft gevestigd waarmee Nederland geen executieverdrag heeft. Een ander voorbeeld is de schuld die vijf jaar onbetaald is gebleven vanwege onvoldoende aflossingscapaciteit bij de belanghebbende. Het gaat hier om de situatie, waarin de Sociale Dienst, de reële verwachting heeft, dat incassoactiviteiten niets meer zullen opleveren. De Sociale Dienst zal bij zijn besluit af te zien van terugvordering en verdere invordering de afweging moeten maken of nog op enig moment valt te verwachten dat de belanghebbende zijn schuld zal kunnen afbetalen. Hiervan kan sprake zijn als op andere schulden wordt afgelost en zicht bestaat dat aan de betalingsverplichting zal worden voldaan.

Artikel 7 lid 4

De Sociale Dienst kan besluiten van terugvordering en verdere invordering af te zien, indien de belanghebbende een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in een keer aflost. Het gaat hier om de specifieke situatie dat de Sociale Dienst een reële verwachting heeft, dat afkoop van de uitkeringsschuld meer oplevert dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedures worden gevolgd. Voorwaarde voor afkoop is dat de belanghebbende een bedrag, overeenkomend met tenminste 50% van de restsom, in een keer aflost. In dit geval is de restsom gelijk aan het volledige bedrag dat teveel of ten onrechte aan bijstand, is ontvangen. Het percentage 50% vormt uitdrukkelijk een minimumgrens, waarbij de Sociale Dienst – afhankelijk van de omstandigheden van het individuele geval – een besluit dient te nemen welk percentage voor de desbetreffende afkoop zal worden gehanteerd. Door het stellen van dit minimumpercentage wordt bereikt dat voldoende rechtsgelijkheid ontstaat, waarbij tevens voldoende ruimte bestaat voor de Sociale Dienst om afhankelijk van de individuele situatie boven het minimum gestelde percentage de hoogte van het te betalen bedrag te bepalen.

Artikel 7 lid 5 en 6

Indien iemand 5 jaar aan de voor hem geldende betalingsverplichting heeft voldaan, dan hoeft nog niet automatisch kwijtschelding te volgen. De Participatiewet laat geen categoriale benadering van klanten toe, ook uit de parlementaire behandeling van het versoepelingsbeleid blijkt dit duidelijk. Het is dus zaak om individueel te beoordelen.

Te hanteren criteria hierbij zijn:

  • ·

    Alleen wanneer duidelijk is dat verdere invordering gepaard gaat met onevenredige nadelige effecten voor de debiteur; of

  • ·

    De debiteur heeft een inkomen dat naar verwachting langdurig niet uitgaat boven de voor hem geldende bijstandsnorm.

Deze criteria zijn subjectief. Bij het eerste criterium moeten zowel financiële als niet-financiële factoren worden beoordeeld. Hiervan kan geen limitatieve opsomming worden gegeven. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het feit dat de schuldenpositie de arbeidsinschakeling beperkt. Twee voorbeelden van het onder 2 vermelde criterium zijn een debiteur:

  • ·

    met alleen een pensioen ingevolge de AOW;

  • ·

    die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt op grond van de WAO, de WAZ, of de Wajong naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100% of hoofdstuk 6 van de WIA, én bij wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van het arbeidsdeskundig onderzoek is afgezien (op grond van artikel 2 lid 2 Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten).

Artikel 7 lid 7

Om ongelijkheid en beloning van onverantwoordelijk gedrag te voorkomen is uitgangspunt bij deze regel dat de Sociale Dienst een bedrag heeft geïnd dat minimaal gelijk is aan een betalingsverplichting van 6% gedurende 5 jaar en dat is 10% gedurende 3 jaar.

Artikel 8. Verkorting van de periode van voldoen aan betalingsverplichting

De Sociale Dienst beoogt mede, dat belanghebbende na een redelijke termijn schuldenvrij is. Daarom wordt de betalingsperiode genoemd in artikel 7 verkort tot drie jaar voor leningen in verband met duurzame gebruiksgoederen of een overbruggingsuitkering. De hoogte van de betalingsverplichting moet corresponderen met de in artikel 12 genoemde percentages die op de schuldenaar van toepassing zijn.

Artikel 9. Geen kwijtschelding na voldoen aan betalingsverplichting

Vorderingen welke door pand of hypotheek zijn gedekt, nemen een bijzondere positie in. Het betreft hier immers situaties waarin zonder pand of hypotheek geen bijstand zou zijn verleend (bijvoorbeeld krediethypotheek of bijstandsverlening aan een zelfstandige).

Als de schuld niet geheel kan worden voldaan uit de opbrengst van het goed waarop pand of hypotheek gevestigd is, kan de Sociale Dienst voor dat deel eventueel wél overwegen de restantvordering kwijt te schelden.

Artikel 10. Kwijtschelding na aanvaarden regulier werk

Naast kwijtschelding wegens schuldenproblematiek is het ook mogelijk om op andere gronden dan een schuld kwijt te schelden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan kwijtschelding bij de succesvolle afronding van een re-integratietraject. Op deze wijze kan kwijtschelding, naast of aanvullend op al bestaande subsidiemogelijkheden, fungeren als een prikkel tot het aanvaarden van betaalde arbeid, of het deelnemen aan scholing of sociale activering. De betrokkene moet dan wel een reguliere baan hebben aanvaard en duurzaam (langer dan 6 maanden) uit de bijstand of inkomensvoorziening blijven. De vordering mag niet hoger zijn dan € 1000,00 en zijn ontstaan als een geldlening.

INVORDERING VAN TERUGGEVORDERDE BIJSTAND

Artikel 11. Gebruik maken van de bevoegdheid tot invorderen

Er wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid om in te vorderen bij dwangbevel, om bij schuldenaren die niet uit zichzelf hun betalingsverplichtingen nakomen afbetaling van de vordering af te kunnen dwingen.

Artikel 12. Verplichtingen met betrekking tot invordering

Artikel 12 lid 1

In deze beleidsregels wordt meerdere malen gesproken over het aflossingsbedrag als betalingsverplichting. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat in dit verband van een verplichting wordt gesproken wordt hier bepaald dat elk aflossingsbedrag, of dit nu is overeengekomen ingevolge een minnelijke betalingsregeling, of op basis van het terugvorderingsbesluit eenzijdig wordt medegedeeld, kan worden beschouwd als een betalingsverplichting.

Artikel 12 lid 2

Het college vordert de oudste vordering het eerst in om verjaring te voorkomen. Als er in het actuele dienstjaar een nieuwe vordering ontstaat, wordt deze eerst ingevorderd als brutering van deze vordering (deels) kan worden voorkomen om onnodige verhoging van de schuld met de door ons ten onrechte afgedragen loonheffing, premieheffing en zvw te voorkomen. Vervolgens wordt eerst de boete ingevorderd omdat dit geen preferente schuld is en vervolgens eerst de oudste vordering om verjaring te voorkomen.

Artikel 12 lid 3

Indien belanghebbende een Participatie-, IOAW, IOAZ-,of een Bbz 2004- uitkering ontvangt, kan het college terugvorderingsschuld verrekenen met die uitkering. Het kan hierbij gaan om verrekening met een lopende uitkering, maar het college is ook bevoegd om een schuld bij beëindiging van de bijstand te verrekenen met het gereserveerde vakantiegeld (CRvB 10-04-2007, nr. 06/463 WWB) of een nog openstaande schuld van belanghebbende aan het college te verrekenen met een bedrag dat aan uitkering nabetaald moet worden (CRvB 12-10-2010, nr. 10/653 WWB). Verrekening gaat boven beslag door een derde op de uitkering. Uit praktische en doelmatigheidsoverwegingen wordt vordering zoveel mogelijk via (pseudo)verrekening met lopende uitkeringen verrekend.

Artikel 12 lid 4

De betalingstermijn voor het voldoen van een vordering bedraagt zes weken conform de Algemene Wet Bestuursrecht.

Artikel 12 lid 5

Wanneer iemand verhuist buiten het gebied van de SDOA zullen alle nog uit te betalen bedragen worden verrekend met openstaande vorderingen. Bijzondere bijstand wordt niet verrekend met een schuld, tenzij anders is overeengekomen.

Artikel 12 lid 6

Als de belanghebbende niet binnen de gestelde termijn van zes weken kan betalen, kan een betalingsregeling overeen worden gekomen.

Artikel 12 lid 7

Indien de schuldenaar meer vermogen heeft, dan het vrij te laten vermogen conform artikel 34 van de Wet werk en bijstand, dan dient hij het meerdere volledig aan te wenden om de vordering te voldoen alvorens er een betalingsregeling kan worden afgesproken.

Artikel 12 lid 8

Het aflossingsbedrag bedraagt 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of inkomensvoorziening. Dit is ook het geval als een belanghebbende werk heeft aanvaard en daarom geen uitkering meer ontvangt. Om de belanghebbende te stimuleren te blijven werken wordt, ondanks een wellicht aanwezige draagkracht, het aflossingbedrag op 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of inkomensvoorziening gehouden. Zo houdt de belanghebbende een hoger inkomen.

Artikel 12 lid 9

Het betreft hier een zogenaamde kan-bepaling waarbij met het oog op het oplossen van een eventuele problematische schuldensituatie en een daarbij behorende belemmerende factor ten aanzien van de arbeidsinschakeling kan worden afgezien van het ophogen van het aflossingsbedrag. Het doel is om maatwerk te leveren en belanghebbende te stimuleren bij het zoeken naar een oplossing voor zijn schulden.

Artikel 12 lid 10

Het aflossingsbedrag bij fraudevorderingen wordt vastgesteld op het meerinkomen boven de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De periode is gemaximeerd op drie jaar vanwege de anders onredelijk langdurige nadelige consequenties voor de schuldenaar.

Artikel 12 lid 11

Het aflossingsbedrag voor schuldenaren die geen uitkering van de Sociale Dienst meer ontvangen wordt vastgesteld op 6% van de uitkeringsnorm vermeerderd met 50% van het verschil tussen het besteedbaar inkomen per maand inclusief vakantiegeld en de uitkeringsnorm.

Artikel 12 lid 12

Uit oogpunt van efficiëntie en om flexibel in te kunnen spelen op de wens van de schuldenaar is deze bepaling toegevoegd. Uitgangspunt hierbij is wanneer de hoogte van het aflossingsbedrag in samenspraak met de schuldenaar wordt overeengekomen deze een verhoogde motivatie zal hebben tot het aflossen van de schuld. Uiteraard zal het voorstel van de schuldenaar acceptabel moeten zijn voor de Sociale Dienst. Hiertoe wordt de financiële en persoonlijke situatie van de schuldenaar betrokken.

Artikel 12 lid 13

Voor het vaststellen van het aflossingsbedrag moet het inkomen van de schuldenaar worden bepaald. Dit geschiedt conform de bepalingen van artikel 31 van de Participatiewet. Waarbij de vrijlatingen zoals die genoemd staan in het tweede lid van dit artikel ook worden vrijgelaten voor de bepaling van het inkomen op grond van deze beleidsregels. Een eventueel door de schuldenaar te ontvangen inkomenstoeslag wordt eveneens vrijgelaten.

Artikel 12 lid 14

Bij het beëindigen van de uitkering wordt de debiteur gevraagd om binnen 2 weken de openstaande vorderingen te betalen. We gaan ervan uit dat deze periode voldoende is omdat hij in deze periode ook een betalingsregeling kan treffen. Een periode van 6 weken om te betalen heeft hij bij het oorspronkelijke besluit al gehad.

Artikel 13. Uitstel van betaling

Naast de wettelijke mogelijkheden van uitstel tot betaling, bijvoorbeeld een WSNP-traject, kan de belanghebbende op grond van dringende redenen een verzoek tot uitstel indienen.

De beschikking vermeldt de voorwaarden die aan het uitstel zijn verbonden. De beschikking staat open voor bezwaar.

Indien een belanghebbende een bezwaar heeft ingediend tegen een terugvorderingsbesluit, dan wordt de incasso van de vordering opgeschort. Hiermee voorkomt de Sociale Dienst dat een bedrag moet worden terugbetaald aan de belanghebbende indien hij/zij in bezwaar of tijdens het heroverwegen van het besluit in het gelijk wordt gesteld. Overigens geldt deze opschorting van de incasso niet in het geval van verwijtbare vorderingen en bij beroepszaken.

Artikel 14. Beslaglegging

Het besluit tot terugvordering heeft zelf geen executoriale titel. Als het college, omdat belanghebbende in gebreke is gebleven om de vordering binnen de gestelde termijn te betalen, wil overgaan tot invordering, moet het een dwangbevel uitvaardigen. Het dwangbevel heeft op grond van artikel 4:116 Awb wel een executoriale titel.

De bevoegdheid om een dwangbevel uit te vaardigen bestaat alleen als deze bij wet is toegekend (artikel 4:115 Awb). Met betrekking tot de terugvordering van teveel of onterecht betaalde bijstand of inkomensvoorziening is de bevoegdheid om een dwangbevel uit te vaardigen vastgelegd in artikel 60 lid 2 van de Participatiewet, artikel 28 lid 1 van de IOAW en artikel 28 lid 1 van de IOAZ. Het college kan overigens pas van deze bevoegdheid gebruik maken nadat het belanghebbende eerst een aanmaning heeft gestuurd. Indien belanghebbende ook niet binnen de termijn van de aanmaning heeft betaald, kan het college het dwangbevel uitvaardigen. In de aanmaning moet het college belanghebbende een termijn van twee weken geven om alsnog aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. De termijn van twee weken gaat in op de dag na de dag waarop de aanmaning is verzonden. Daarnaast moet het college in de aanmaning vermelden dat bij niet tijdige betaling de betaling kan worden afgedwongen en dat de kosten van de uit te voeren invorderingsmaatregelen bij belanghebbende in rekening kunnen worden gebracht (artikel 4:112 lid 3 Awb).

De bekendmaking van een dwangbevel geschiedt door middel van de betekening van een exploot als bedoeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door een deurwaarder (artikel 4:123 lid 1 Awb). Hier geldt dus een andere bekendmakingsprocedure dan die van artikel 3:41 Awb. Het exploot is bovendien geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.

In het veel voorkomende geval waarin het college over wil gaan tot executie middels vereenvoudigd derdenbeslag geschiedt het uitvaardigen van een dwangbevel door toezending daarvan aan belanghebbende per post (artikel 60 lid 4, tweede zin, Participatiewet).

Tenuitvoerlegging door middel van beslag geschiedt conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 15. Rente en kosten

Het in rekening brengen van wettelijke rente is conform artikel 4:99 van de Algemene Wet Bestuursrecht een bevoegdheid van het uitvoerende bestuursorgaan. Artikel 1 van het Besluit buitengerechtelijke kosten bepaalt, dat de kosten die aan de schuldenaar mogen worden doorberekend maximaal 15% van de geldsom mogen bedragen.

In de praktijk betekent dit, dat er veelal kleine bedragen in rekening kunnen worden gebracht. Dit maakt dat het niet rendabel is om over te gaan tot het in rekening brengen van wettelijke renten en aanmanings- en dwangbevelkosten. Kort gezegd de administratieve kosten wegen niet op tegen de baten.

Zodra de invordering aan de deurwaarder is overgedragen, kan de deurwaarder wel de kosten in rekening brengen.

Artikel 16.Brutering

Bijstand wordt netto uitgekeerd. De Sociale Dienst draagt echter net als een werkgever hierover loonbelasting, premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage af aan de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De Sociale Dienst betaalt dus in feite een bruto uitkering. Bij terugvordering van ten onrechte verleende bijstand kan het college daarom de bijstand bruto terugvorderen van de belanghebbende. Dit volgt uit artikel 58 lid 5 Participatiewet, artikel 25 lid 4 van de IOAW en artikel 25 lid 4 van de IOAZ.

In de volgende gevallen moet het college afzien van brutering en kan alleen de netto bijstand teruggevorderd worden:

  • 1.

    De ten onrechte betaalde belastingen en premies kunnen nog worden verrekend met de afdrachten aan de belastingdienst en het UWV.Het afdragen van loonbelasting gebeurt op voorschotbasis per kwartaal. De definitieve afdrachten vinden plaats als het loonbelastingjaar (kalenderjaar) is afgerond. Zolang de definitieve afdrachten nog niet hebben plaatsgevonden, kan er verrekening plaatsvinden. Het college is verplicht, indien mogelijk, gebruik te maken van de mogelijkheid tot verrekening. Het college heeft dus niet de keuze om in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld bij fraudeschulden, altijd bruto terug te vorderen. Er is op dit punt geen beleidsruimte.

  • 2.

    De reden voor terugvordering is in de loop van het jaar ontstaan en het college heeft nagelaten belanghebbende hiervan tijdig in kennis te stellen, waardoor deze niet meer in staat was de vordering binnen het kalenderjaar terug te betalen.

  • 3.

    Belanghebbende kan terzake van het ontstaan van de schuld geen verwijt worden gemaakt en hem kan ook niet worden verweten dat dat schuld niet binnen het betreffende boekjaar is terugbetaald.

Artikel 17. Heronderzoek

Omdat in de beschikking de debiteur verplicht wordt iedere wijziging van zijn inkomen en vermogen op te geven, naar aanleiding waarvan de aflossingsbedragen kunnen worden aangepast kan worden volstaan met een heronderzoek per 36 maanden.

Artikel 18. Verhaalsbevoegdheid

Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor de kosten van bijstand acht het college het van groot belang de kosten van bijstand daar waar mogelijk te verhalen op de onderhoudsplicht.

Artikel 19. Afzien van verhaal

Redenen om van verhaal af te zien, kunnen worden gevonden in de geringheid van het te verhalen bedrag,onaanvaardbare financiële of sociale consequenties bij degene op wie verhaal wordt gezocht of feitelijke oninbaarheid van de verhaalsvordering. Het college heeft het niet wenselijk geacht om wegens doelmatigheidsredenen af te zien van verhaal voor kinderen. In verband met de geringheid kan op grond van dit artikel dan ook alleen afgezien worden van verhaal als het partnerverhaal betreft. Hiermee wordt aangesloten bij de Tremanormen zoals die met ingang van 1 april 2013 gelden. De werkgroep alimentatienormen acht het gerechtvaardigd voor kinderen altijd een alimentatiebijdrage vast te stellen, ook als de onderhoudsplichtige bijstand ontvangt. Het minimumbedrag is € 25,00 per maand voor een kind en € 50,00 voor twee of meer kinderen. Het college heeft besloten vooralsnog uit te gaan van een berekende draagkracht van de onderhoudsplichtige. Als er draagkracht wordt vastgesteld leidt dit altijd tot vaststelling van een verhaalsbijdrage, hoe klein ook. Dit laat onverlet dat er om een andere, dringende reden kan worden afgezien van verhaal, doch een dringende reden om af te zien van verhaal ten behoeve van kinderen is niet snel aan te nemen.

Artikel 20. Ingangsdatum verhaalsbijdrage

De betaling van de verhaalsbijdrage gaat in op de eerste van de maand volgend op de datum van de eerste aanschrijving.

Artikel 21.Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de beleidsregels voor de terugvordering van betaalde bijstand.

Artikel 22. Verhaal in rechte en op grond van rechterlijke uitspraak

Wanneer de debiteur niet uit eigen beweging bereid is het verhaalsbedrag te betalen wordt er verhaald in rechte.

Artikel 23. (Her)onderzoek naar draagkracht

Regelmatig wordt er een onderzoek verricht naar de draagkracht van de debiteur.

Artikel 24. Invordering van verhaalsbijdragen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 25. Citeertitel

Behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 26. Inwerkingtreding

In dit artikel is geregeld dat deze nieuwe beleidsregels op 1 maart 2015 ingaan. Aangezien deze beleidsregels niet tot nauwelijks nadelige gevolgen hebben voor belanghebbende is er geen overgangsrecht geformuleerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt, dat als het college het kwijtscheldingsbeleid wijzigt en een belanghebbende na de datum van deze wijziging een verzoek tot kwijtschelding indient, waarbij geen sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en zonder enig voorbehoud gedane toezegging van toepassing van het oude beleid, wordt het verzoek beoordeeld naar de maatstaven van het nieuwe kwijtscheldingsbeleid (CRvB 24-08-2010, nr. 08/7192 WWB). Overgangsrecht is derhalve bij verzoeken om kwijtschelding niet aan de orde.

Lopende betalingsregelingen conform het oude beleid blijven zoveel mogelijk doorlopen, per situatie zal bezien worden of er een overgangstermijn noodzakelijk is in geval van wijziging van de betalingsverplichting. Een overgangstermijn van drie maanden wordt hierbij redelijk geacht.

Artikel 27. Hardheidsclausule

Op deze bepaling kan alleen in zeer uitzonderlijke situatie een beroep worden gedaan. Het college bepaalt wanneer er sprake is van onbillijkheden van zwaarwegende aard. Er kan hierbij aansluiting worden bij de algemene rechtsbeginselen zoals die gecodeerd zijn in de Algemene Wet Bestuursrecht.

Artikel 28. Onvoorziene situaties

Het kan noodzakelijk zijn om voor een uniforme uitvoering nog nadere regels te stellen. Dit artikel machtigt het college daartoe. Voor het geval zich situaties voordoen waarin deze verordening niet voorziet, is het college bevoegd om een besluit te nemen.