Organisatie | Overijssel |
---|---|
Organisatietype | Provincie |
Officiële naam regeling | Algemene voorschriften herstelinrichtingen voor motorvoertuigen in grondwaterbeschermingsgebieden |
Citeertitel | Algemene voorschriften herstelinrichtingen voor motorvoertuigen in grondwaterbeschermingsgebieden |
Vastgesteld door | gedeputeerde staten |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 14-11-1995
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Provinciaal Blad nr. 1996-33
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
28-03-1995 | 01-04-2006 | nieuwe regeling | 14-11-1995 Provinciaal Blad nr. 1996-33 | - |
In dit besluit zijn geen aparte bepalingen opgenomen in verband met de handhaving. Het niet-nakomen van de voorschriften is een strafbaar feit op grond van artikel 9.2, onder b van de P.M.V. De Wet economische delicten is van toepassing.
Het bodemonderzoek is voorgeschreven bij de nieuwplaatsing of herplaatsing van de opvangbakken, die nodig zijn bij de opslag van K1-, K2- en K3-vloeistoffen, chemicaliën en aardolieproducten om te voorkomen dat deze opvangbakken op een verontreinigde bodem worden geplaatst. Door het uitvoeren van het bodemonderzoek staat vast, dat een nieuwgeplaatste of herplaatste opvangbak in ieder geval niet op een verontreinigde bodem wordt geïnstalleerd. Indien later toch een verontreiniging wordt gevonden, staat tevens vast dat de verontreiniging na de plaatsing is ontstaan door verkeerd functioneren van de installatie, hetgeen voor alle betrokkenen zekerheid met zich meebrengt omtrent de aansprakelijkheid voor de eventuele schade.
Er is afgezien van het op voorhand vastleggen in deze algemene voorschriften welke vorm van bodemonderzoek in een bepaalde situatie uitgevoerd moet worden, omdat dit beter aan de hand van de concrete voorgenomen activiteit kan worden bepaald. In plaats daarvan is aangegeven dat het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen.
Degene die een herstelinrichting voor motorvoertuigen drijft die gelegen is in een grondwaterbeschermingsgebied, dient te voldoen aan de algemene voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage bij dit besluit, alsmede aan de krachtens die voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.
Degene die voornemens is een herstelinrichting voor motorvoertuigen uit te breiden, te wijzigen of de werking ervan te veranderen, dient te voldoen aan de algemene voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage bij dit besluit, alsmede aan de krachtens die voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.
In deze algemene voorschriften worden dezelfde begrippen gehanteerd als in het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (Bhm). De nummering van de bepalingen komt overeen met de nummering uit het Bhm. Indien aan die nummering een A is toegevoegd, houdt deze bepaling een aanvulling in ten opzichte van dezelfde bepaling uit het Bhm. Indien een lettertoevoeging ontbreekt, komt de bepaling in plaats van hetzelfde nummer van het Bhm.
Indien extra voorschriften worden gesteld staat dit ook duidelijk vermeld.
De opslag van een beperkte hoeveelheid afvalstoffen (niet zijnde gevaarlijk afval), ontstaan bij een normale bedrijfsvoering, is toegestaan. De opslag van afvalstoffen dient plaats te vinden op een speciaal hiervoor ingerichte bewaarplaats, waarbij bodembeschermende voorzieningen zijn getroffen welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen geraken. (Zoals een vloeistofdichte verharding, deze dient voorzien te zijn van opstaande randen van minimaal 5 centimeter.) De vloer moet zijn voorzien van een afvoer naar de interne riolering.
De opslag van K1-, K2- en K3-vloeistoffen en chemicaliën moet plaatsvinden op/in een duurzaam vloeistofdichte bodem- en grondwaterbeschermende voorziening conform CPR 15-1. Indien de opslag plaatsvindt in een vloeistofdichte opvangbak, dient deze voldoende groot te zijn om de daarin opgeslagen produkten op te kunnen vangen.
Een opvangbak mag niet zijn geplaatst op verontreinigde grond. Indien een bestaande opvangbak wordt verplaatst of vernieuwd of indien een of meer opvangbakken worden bijgeplaatst dient deze wijziging een maand voor de aanvang van de werkzaamheden te worden gemeld bij het bevoegd gezag teneinde het bevoegd gezag in staat te stellen te bezien of er een bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Met betrekking tot dit bodemonderzoek kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen.
1. Ondergrondse tanks voor aardolieproducten
De vervanging van een bestaande ondergrondse tank is toegestaan. Alle ondergrondse, van staal vervaardigde, tank(s) met toebehoren moet(en) voldoen aan het Besluit opslag in ondergrondse tanks (BOOT). Dit o.a. op basis van de CPR-richtlijn 9-1 (vijfde druk 1993). Het is verboden een bestaande ondergrondse tank te vervangen door een dubbelwandige tank of een kunststof tank.
Uitbreiding van de ondergrondse opslagcapaciteit van aardolieproducten is alleen toegestaan indien door middel van een risico-analyse (bijlage 8 van het TNO-rapport "Een methodiek voor bepaling van het risico van bodemverontreiniging door bedrijven") wordt aangetoond dat die uitbreiding wat betreft aard en omvang geen nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.
3. Aansluitingen van leidingen
In de toevoerleiding naar het verbruikstoestel moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een metalen afsluiter zijn geplaatst. Deze moet zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter is geopend dan wel gesloten. Dit geldt ook voor elke aansluiting beneden het hoogste vloeistofniveau in een enkelwandige tank voor de opslag van smeerolie, ook ingeval van een zogenaamde wandbar.
Een opvangbak mag niet zijn geplaatst op verontreinigde grond. Indien een bestaande opvangbak wordt verplaatst of vernieuwd of indien een of meer opvangbakken worden bijgeplaatst dient deze wijziging een maand voor de aanvang van de werkzaamheden te worden gemeld bij het bevoegd gezag teneinde het bevoegd gezag in staat te stellen te bezien of er een bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Met betrekking tot dit bodemonderzoek kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen.
In de gebieden Enschede-Losser, Enschede-Weerseloseweg en Hengelo behoeven bovengrondse dubbelwandige tanks die zijn geïnstalleerd voor 28 maart 1995 niet te zijn geplaatst in een opvangbak. In plaats daarvan moeten zij zijn geplaatst op een stelconplaat of gelijkwaardige voorziening en zijn beveiligd tegen aanrijdingen.
De gehele installatie van de tank en de leidingen moet vloeistofdicht zijn. Na het plaatsen en voor het in gebruik nemen, alsmede na een reparatie van de installatie, en indien er een redelijk vermoeden bestaat dat de installatie lek is, moet door een door het bevoegd gezag aanvaarde deskundige de installatie op dichtheid worden gecontroleerd door de tank en de leidingen geheel met water te vullen of door de tank en de leidingen af te persen met een overdruk van 30 kPa met lucht of 200 kPa met water. Bij deze geen aardolieprodukt in de installatie aanwezig zijn. Indien bij de beproeving een lekkage of een andere ongerechtigheid wordt geconstateerd mag de tank niet in gebruik worden genomen. Voor de beproeving moet tijdig kennis worden gegeven aan het bevoegd gezag.
Indien het gebruik van detectievloeistof is voorgeschreven, dient het kijkglas ten behoeve van de detectievloeistof zodanig te zijn verzegeld dat op geen enkele wijze de detectievloeistof door onbevoegden kan worden aangevuld.
8. Goedkeuring materiaal en constructie
Het materiaal en de constructie van de tank, de opvangbak, de afscherming tegen inregenen en afdruipen van regenwater alsmede de situering en de aanrijdbeveiliging moeten ter goedkeuring worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.
De afleverinstallatie moet zodanig zijn ingericht, dat slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening van de vulafsluiter vloeistof kan worden afgeleverd. Het vullen van brandstoftanks dient te geschieden met behulp van een elektrisch afleverpompje. Er dient een automatisch afslagmechanisme te zijn aangebracht waarmee de vulafsluiter wordt gesloten als de tank, waaraan wordt afgeleverd, vrijwel is gevuld. Het afslagmechanisme moet tevens in werking treden bij een lichte schok, bijvoorbeeld ten gevolge van vallen.
24. Centrale verwarmingsinstallaties met een gezamelijke nominale belasting van meer dan 130 kW.
25. Het uitvoeren van werkzaamheden
Ten behoeve van ophoging, fundatie en aanvulling (bij bijvoorbeeld kabels, leidingen, riolering en parkeerplaatsen) mogen alleen niet-verontreinigde grond, zand of steenmaterialen, dan wel overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) als bedoeld in het Provinciaal interimbeleid Werken met secundaire grondstoffen/Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming worden gebruikt.
Steenmaterialen moeten terugneembaar worden toegepast en mogen niet met de bodem worden vermengd.
De toepassing van overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) dient te geschieden overeenkomstig de voorwaarden van het Provinciaal interimbeleid Werken met secundaire grondstoffen/Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming.
De toepassing van overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) dient vooraf te worden gemeld aan het bevoegd gezag overeenkomstig het Provinciaal interimbeleid/Bouwstoffenbesluit.
Bij een melding dienen de gegevens te worden overgelegd die worden geëist bij het doen van een melding conform het Provinciaal interimbeleid/Bouwstoffenbesluit.
Met de toepassing mag niet worden begonnen voordat bericht is ontvangen dat de melding is geaccepteerd.
(zie toelichting toepassing secundaire grondstoffen bij het onderdeel Erfverharding, kavelwegen en terreinopvulling (26))
Vast opgestelde opslagmiddelen van brandstoffen en andere schadelijke stoffen dienen in een vloeistofdichte bak te worden geplaatst.
De inhoud van de bak moet de inhoud van het grootste opslagmiddel + 10% van de overige opslagmiddelen kunnen bevatten. Ter bescherming tegen het regenwater dient boven deze bak een (af)dak te worden aangebracht.
Vast opgestelde opslagmiddelen van brandstoffen en andere schadelijke stoffen dienen binnen een deugdelijke omheining te worden bewaard, die kan worden afgesloten.
26. Erfverharding, kavelwegen en terreinopvulling
Ten behoeve van ophoging, fundatie en aanvulling (bij bijvoorbeeld kabels, leidingen, riolering en parkeerplaatsen) mogen alleen niet-verontreinigde grond, zand of steenmaterialen, dan wel overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) als bedoeld in het Provinciaal interimbeleid Werken met secundaire grondstoffen/Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming worden gebruikt.
Steenmaterialen moeten terugneembaar worden toegepast en mogen niet met de bodem worden vermengd.
De toepassing van overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) dient te geschieden overeenkomstig de voorwaarden van het Provinciaal interimbeleid Werken met secundaire grondstoffen/Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming.
De toepassing van overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) dient vooraf te worden gemeld aan het bevoegd gezag overeenkomstig het Provinciaal interimbeleid/Bouwstoffenbesluit.
Bij een melding dienen de gegevens te worden overgelegd die worden geëist bij het doen van een melding conform het Provinciaal interimbeleid/Bouwstoffenbesluit.
Met de toepassing mag niet worden begonnen voordat bericht is ontvangen dat de melding is geaccepteerd."
Toelichting secundaire grondstoffen
Het toepassen van secundaire grondstoffen in werken als bedoeld in categorie 28.3 onder c van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (de soort toepassing die hier aan de orde is), is nader ingevuld door het Provinciaal interimbeleid Werken met secundaire grondstoffen/Bouwstoffenbesluit. Volgens dit interimbeleid mogen de hier bedoelde overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) ongesoleerd worden toegepast en behoeft dit niet bij het bevoegd gezag gemeld te worden.
De toepassing van deze stoffen binnen een grondwaterbeschermingsgebied dient echter wel bij het bevoegd gezag gemeld te worden, opdat getoetst kan worden of de gebruikte materialen voldoen aan de daaraan in het Interimbeleid/Bouwstoffenbesluit gestelde eisen. Bovendien acht de provincie het nodig, inzicht te verkrijgen in de toepassing van de bedoelde secundaire grondstoffen in grondwaterbeschermingsgebieden in verband met de bijzondere bescherming, die in deze gebieden nodig is.
Voor het doen van een melding is een formulier verkrijgbaar bij het bevoegd gezag.
Parkeerplaatsen met een totale oppervlakte van meer dan 150 m² dienen duurzaam vloeistofdicht te zijn. Een bestaande parkeerplaats dient minimaal te zijn voorzien van een aaneengesloten klinkerverharding.
Onder een bestaande parkeerplaats wordt verstaan een parkeerplaats die aanwezig was op het moment dat de regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning voor het eerst op de inrichting van toepassing werden.
De voorschriften 1 t/m 9 zijn van toepassing indien het hemelwater van de parkeerplaats via het gemeentelijk riool afgevoerd kan worden.
Onder een duurzaam vloeistofdicht wegdek wordt verstaan:
een asfaltverharding die waterdicht is en met een percentage holle ruimte van minder dan 3%;
een betonverharding die vrij is van scheurvorming, waarvan de naden vloeistofdicht zijn afgekit en het beton een sterkteklasse heeft van ten minste B.25;
een vloeistofdichte bestrating waarbij het bestratingsmateriaal, de voegmassa, alsmede de bestrating als geheel bestand moet zijn tegen schadelijke stoffen.
De asfalt en betonverhardingen moeten van een zodanige constructie en dikte zijn dat ze geschikt zijn voor het doel waarvoor ze worden aangelegd.
[Toelichting: Voor niet-vergunningplichtige inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden biedt bepaling 3.1.4 in samenhang met bepaling 5.1 van onderdeel B van de Provinciale milieuverordening Overijssel 1995 (P.M.V.) gedeputeerde staten de mogelijkheid om algemene voorschriften vast te stellen. Het gaat hier om inrichtingen, die onder een Algemene maatregel van bestuur (Amvb) op basis van de Wet milieubeheer vallen en daarom geen vergunning nodig hebben. Burgemeester en wethouders zijn vaak bevoegd gezag op grond van de Amvb. In bijlage 10.B.2 van de P.M.V. is een lijst van Amvb-inrichtingen opgenomen waarvoor gedeputeerde staten algemene voorschriften kunnen opstellen, in aanvulling op de regels uit de betreffende Amvb.
De aanvullende voorschriften hebben tot doel het risico van aantasting van de grondwaterkwaliteit te beperken.
De Wet milieubeheer heeft als uitgangspunt dat een inrichting zoveel mogelijk met één bevoegd gezag te maken krijgt voor alle voorschriften. Daarom hebben gedeputeerde staten ervoor gekozen zowel de uitvoering als de handhaving van dit besluit aan burgemeester en wethouders over te laten. ]
[Toelichting: De op het moment van inwerkingtreding van dit besluit bestaande herstelinrichtigen voor motorvoertuigen beschikken in de meeste gevallen over een ontheffing in het kader van de Verordening grondwaterbeschermingsgebieden Overijssel, de Verordening grondwaterbeschermingsgebieden Overijssel 1991 of de Provinciale milieuverordening Overijssel 1993. Aan de ontheffing zijn voorschriften verbonden voor de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de openbare drinkwaterwinning. Door inwerkingtreding van de P.M.V. is de ontheffing komen te vervallen. Bestaande herstelinrichtingen voor motorvoertuigen moeten nu voldoen aan de bij dit besluit gestelde voorschriften. Deze algemene voorschriften komen qua inhoud overeen met de ontheffingsvoorschriften. Burgemeester en wethouders zullen betrokkenen op de hoogte stellen van de algemene voorschriften. ]
[Toelichting: Voor het oprichten van herstelinrichtingen voor motorvoertuigen in grondwaterbeschermingsgebieden geldt een absoluut verbod op grond van bepaling 3.1.1. van onderdeel B van bijlage 10 van de P.M.V.
Wanneer u voornemens bent een herstelinrichting voor motorvoertuigen uit te breiden, te wijzigen of de werking ervan te veranderen dient u hiervan een kennisgeving op grond van de Amvb in te dienen bij het bevoegd gezag, veelal burgemeester en wethouders van uw gemeente. Burgemeester en wethouders beoordelen of de algemene voorschriften voor grondwaterbescherming van toepassing zijn. Als dat het geval is stellen zij u op de hoogte van de bij dit besluit gestelde aanvullende eisen, waaraan u moet voldoen.
Wanneer zij van oordeel zijn dat de algemene voorschriften niet van toepassing zijn, kan de betrokkene alsnog een vergunning op basis van de Wet milieubeheer aanvragen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de maximaal toegestane hoeveelheid vloeistoffen wordt overschreden. De provincie is verantwoordelijk voor het beleid voor Amvb-inrichtingen binnen grondwaterbeschermingsgebieden. De provincie stelt de algemene voorschriften voor deze inrichtingen op. In de meeste gevallen zorgen burgemeester en wethouders voor de uitvoering en handhaving van deze voorschriften. Om enig zicht te blijven houden op Amvb-inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden, o.a. met het oog op het eventueel bijstellen van de voorschriften, moeten burgemeester en wethouders een afschrift van de ontvangen kennisgevingen bij gedeputeerde staten indienen. Gezien hun betrokkenheid dient ook een afschrift daarvan aan het betrokken waterleidingbedrijf te worden toegestuurd.
Over de werking van de voorschriften zal tussen provincie en gemeenten overleg worden gevoerd in de bestaande milieu-overleggen op regionaal overleg. Daarbij zullen de waterleidingbedrijven worden betrokken. ]
[Toelichting: Aan de inwerkingtreding van het besluit is terugwerkende kracht verleend, zodat het aansluit op de inwerkingtreding van de PMV-1995.
Zou dit achterwege zijn gelaten, dan gold voor de inrichtingen, waarom het hier gaat gedurende de periode tussen 28 maart 1995 en de plaatsing van dit besluit in het Provinciaal Blad een verbod om de inrichting in werking te hebben, conform artikel 3.1.4 van bijlage 10, onderdeel B van de PMV-1995.
Doordat het opstellen en vaststellen van dit besluit langere tijd vergde dan aanvankelijk was voorzien, kon dit besluit op 28 maart 1995 nog niet in werking treden.
Door aan de inwerkingtreding terugwerkende kracht te verlenen, wordt voorkomen dat de bestaande herstelinrichtingen voor motorvoertuigen enige tijd illegaal in werking zijn geweest. ]