Organisatie | Capelle aan den IJssel |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Gemeenschappelijke Regeling Jeugdhulp Rijnmond |
Citeertitel | Gemeenschappelijke Regeling Jeugdhulp Rijnmond |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | bestuur en recht |
Het college heeft op 01-09-2015 definitief besloten tot wijziging van een aantal artikelen. Met deze wijzigingen van de tekst van de Gemeenschappelijke Regeling Jeugdhulp Rijnmond wordt voldaan aan wettelijke verplichtingen vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (zorg dragen voor een AMHK), de Archiefwet 1995 (archiefbeheer en het toezicht hierop) en de Algemene wet bestuursrecht (extern klachtrecht). Deze wijzigingen zijn gepubliceerd in de Staatscourant, nr. 11537, 2015.
Artikel 1 Wet gemeenschappelijke regelingen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
30-05-2016 | Nieuwe regeling | 20-05-2014 Gemeenteblad Jaargang 2014 Nr. 29056 en Staatscourant, Jaargang 2015 NR. 11537 | 577302 | ||
09-09-2015 | Nieuwe regeling | 20-05-2014 Gemeenteblad Jaargang 2014 Nr. 29056 en Staatscourant, Jaargang 2015 NR. 11537 | 577302 |
Het rechtsgebied van het lichaam omvat het grondgebied van de gemeenten Albrandswaard, Barendrecht, Bernisse, Brielle, Capelle aan den IJssel, Goeree-Overflakkee, Hellevoetsluis, Krimpen aan den IJssel, Lansingerland, Maassluis, Ridderkerk, Rotterdam, Schiedam, Spijkenisse, Vlaardingen en Westvoorne. Met dien verstande dat met ingang van 1 januari 2015 de gemeenten Bernisse en Spijkenisse samengaan in de gemeente Nissewaard.
HOOFDSTUK II DOELSTELLING EN TAKEN
Het lichaam heeft tot doel te zorgen voor een kwalitatief goede en efficiënte uitvoering van bovenlokale taken, met inachtneming van de bepalingen in de Jeugdwet.
In het kader van de doelstelling heeft het lichaam de volgende taken:
het uitvoeren van de bovenlokale taken door middel van:
het contracteren en/of subsidiëren van aanbieders van jeugdhulp en uitvoerders jeugdreclassering en jeugdbeschermingsmaatregelen in het kader van de Jeugdwet; de jeugdhulp omvat de uitvoering van gesloten jeugdhulp, crisiszorg, pleegzorg, residentiële, intramurale zorg en/of specialistische zorg voor jeugdigen; de taken worden uitgevoerd met inachtneming van de afspraken die hierover op bovenregionaal of landelijk niveau zijn of worden gemaakt;
De leden van het algemeen bestuur kunnen te allen tijde ontslag nemen. Van dit ontslag stellen zij de voorzitter van het algemeen bestuur, alsmede de voorzitter van het college dat hen heeft aangewezen, schriftelijk op de hoogte. Onverminderd het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, behouden leden van het algemeen bestuur, die ontslag hebben genomen, hun lidmaatschap totdat onherroepelijk in hun opvolging is voorzien.
Het algemeen bestuur vergadert ten minste twee maal per jaar en voorts zo dikwijls als de voorzitter of het dagelijks bestuur dit nodig oordeelt, dan wel ten minste drie leden van het algemeen bestuur dit, onder opgaaf van redenen, schriftelijk verzoeken. In het laatste geval vindt de vergadering plaats binnen twee weken.
Bij het nemen van besluiten door het algemeen bestuur wordt te allen tijde gestreefd naar consensus. Indien het op hoofdelijke stemming aankomt, brengen de leden voor de gemeente die zij vertegenwoordigen ieder één stem uit, met uitzondering van de leden die een gemeente vertegenwoordigen waarbij het aantal inwoners van onder de 18 jaar meer is dan 10.000. Zij brengen voor elk volgend 10.000-tal, of gedeelte daarvan, één stem meer uit tot een maximum van dertien stemmen per gemeente.
Het algemeen bestuur neemt een apart besluit met unanimiteit van stemmen over de omvang van de inzet door de uitvoerende gemeente (inclusief de inzet van de secretaris). Op basis hiervan wordt een overeenkomst met de uitvoerende gemeente aangegaan en worden bijbehorende mandaten en machtigingen verleend. Bij dit besluit heeft het lid dat namens de uitvoerende gemeente in het bestuur zit geen stemrecht.
Het dagelijks bestuur bestaat uit de voorzitter van het algemeen bestuur en maximaal vier leden, door en uit het algemeen bestuur aangewezen, met dien verstande dat het lid van het algemeen bestuur dat door het college van de gemeente Rotterdam is aangewezen in ieder geval deel uitmaakt van het dagelijks bestuur en dat het dagelijks bestuur voor het overige een afspiegeling vormt van de verschillende subregio’s in het rechtsgebied van het openbaar lichaam.
Het dagelijks bestuur vergadert ten minste vier maal per jaar en voorts zo dikwijls als de voorzitter dit nodig oordeelt, of ten minste één lid van het dagelijks bestuur zulks schriftelijk onder opgave van de te behandelen onderwerpen verzoekt. In het laatste geval vindt de vergadering plaats binnen twee weken.
Het algemeen bestuur beslist op voordracht van het dagelijks bestuur en na afstemming met de uitvoerende gemeente omtrent de benoeming, de schorsing en het ontslag van de secretaris. Het dagelijks bestuur oefent de overige bevoegdheden uit ten aanzien van de secretaris. De secretaris is tevens werkzaam bij de uitvoerende gemeente. De secretaris treft met instemming van het dagelijks bestuur een regeling voor zijn vervanging bij zijn verhindering of ontstentenis.
Ten behoeve van de voorbereiding van de vergaderingen van het algemeen en dagelijks bestuur en eventueel ingestelde commissies, vindt onder leiding van de secretaris een ambtelijk overleg plaats waaraan wordt deelgenomen vanuit alle gemeenten. Een gemeente kan besluiten dat zij zich hiervoor laat vertegenwoordigen door een ambtenaar van een andere gemeente binnen een subregio.
De archivaris van de uitvoerende gemeente is belast met het toezicht op het beheer van de archiefbescheiden, voor zover deze niet zijn overgebracht naar de archiefbewaarplaats. De secretaris is belast met het beheer van de archiefbescheiden, voor zover deze niet zijn overgebracht naar de archiefbewaarplaats.
Het algemeen bestuur stelt één keer per vier jaar ten behoeve van de uitvoering van detaken als bedoeld in artikel 4, sub a, een meerjarenbegroting en -uitvoeringsplan vast, waarbij het eerste jaar samenvalt met het jaar dat volgt het op het jaar waarin de gemeenteverkiezingen worden gehouden.Voor dit besluit is ten minste een tweederde meerderheid van het aantal uit te brengen stemmen vereist. Bij deze begroting wordt dezelfde procedure gevolgd als bij de jaarlijkse in te dienen ontwerpbegrotingen. Uit de meerjarenbegroting blijkt welke systematiek ten grondslag ligt aan de jaarlijkse doorberekening van de kosten die verband houden met de inkoop van jeugdhulp per gemeente.
Het dagelijks bestuur stelt elk jaar een ontwerpbegroting en een toelichting van baten en lasten op voor het volgende kalenderjaar. De begroting is zodanig ingericht dat daaruit blijkt welke kosten verband houden met de uitvoering van de bovenlokale taken en de ondersteuning vanuit de uitvoerende gemeente en welk deel daarvan vervolgens aan elke gemeente wordt doorberekend.
Te allen tijde kan een gemeente besluiten uit deze regeling te treden. Uittreding dient te geschieden bij besluit van het college. De uittreding treedt in werking aan het eind van het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin het uittredingsbesluit ter kennis is gebracht van het algemeen bestuur of eventueel op een later tijdstip indien een geschil over de uittreding aan de orde is.
Het algemeen bestuur stelt regels vast met betrekking tot de berekeningswijze van de aan een uittredende gemeente toe te rekenen kosten bij uittreding en de wijze waarop deze door de uittredende gemeente worden betaald. Deze toe te rekenen kosten dienen te worden vastgesteld op basis van een advies van een externe accountant en bevatten in ieder geval de volgende elementen:
Het algemeen bestuur stelt in overleg met de uittredende gemeente en in overeenstemming met de regels genoemd in het tweede lid van dit artikel, ten minste zes maanden voor het tijdstip van uittreding een regeling op met betrekking tot de gevolgen van de uittreding. Daarbij kan overeen gekomen worden dat de uittredende gemeente bepaalde verplichtingen ten opzichte van derden overneemt, ten einde de kosten van uittreding als bedoeld in het tweede lid te beperken. Indien geen overeenstemming kan worden bereikt, wordt een geschil als bedoeld in artikel 28 van de Wet gemeenschappelijke regelingen, geacht te bestaan.
Indien en voor zover dit noodzakelijk is met het oog op de invoering van de Jeugdwet en de uitvoering van de bovenlokale taken, heeft het algemeen bestuur de bevoegdheid om namens de gemeenten hiervoor voorbereidende besluiten te nemen.
Twee jaar na de inwerkingtreding van deze regeling, wordt de uitvoering hiervan door het algemeen bestuur geëvalueerd en worden op basis hiervan zo nodig wijzigingen doorgevoerd. Het algemeen bestuur bepaalt welke punten in het bijzonder bij de evaluatie zullen worden betrokken. In ieder geval zal die evaluatie betrekking hebben op de ervaringen met de verrekeningssystematiek en de vereisten die in de regeling zijn opgenomen voor bestuurlijke besluitvorming.
De regeling wordt aangehaald als: Gemeenschappelijke Regeling Jeugdhulp Rijnmond.
Memorie van Toelichting bij de Gemeenschappelijke regeling Jeugdhulp Rijnmond
De Gemeenschappelijke regeling Jeugdhulp Rijnmond, hierna te noemen: de regeling, regelt de samenwerking tussen de gemeenten Albrandswaard, Barendrecht, Bernisse, Brielle, Capelle aan den IJssel, Goeree-Overflakkee, Hellevoetsluis, Krimpen aan den IJssel, Lansingerland, Maassluis, Ridderkerk, Rotterdam, Schiedam, Spijkenisse, Vlaardingen en Westvoorne inzake de uitvoering van een aantal collegetaken waarvoor de gemeenten verantwoordelijk zijn in het kader van de Jeugdwet.
Met ingang van 1 januari 2015 gaan de gemeenten Spijkenisse en Bernisse samen in de gemeente Nissewaard.
De regeling is congruent met twee andere regelingen, te weten de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (uitvoering van de taken in het kader van de Wet veiligheidsregio’s) en GGD Rotterdam-Rijnmond (uitvoering van de taken in het kader van de Wet publieke gezondheid). In vergelijking met Stadsregio Rotterdam, die voorheen onder meer verantwoordelijk was voor de taken in het kader van de Wet op de jeugdzorg, is het werkgebied van onderhavige regeling uitgebreid met de gemeente Goeree-Overflakkee.
In artikel 2.6 van de Jeugdwet is een aantal verantwoordelijkheden van het college aangegeven. Zo is het college er verantwoordelijk voor dat ‘er een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod is’ om aan een aantal nader in de Jeugdwet genoemde taken te voldoen.
Voorts is in artikel 2.8, eerste lid, Jeugdwet geregeld dat colleges met elkaar samenwerken, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet aangewezen is.
Onderhavige regeling is een uitwerking van deze bepaling. Dat komt tot uiting in de doelstelling, zoals verwoord in artikel 3 van de regeling: ‘zorgen voor een kwalitatief goede en efficiënte uitvoering van bovenlokale taken, met inachtneming van de bepalingen in de Jeugdwet’.
De keuze voor een publiekrechtelijke vorm van samenwerking via de vorming van een openbaar lichaam in het kader van een gemeenschappelijke regeling, heeft te maken met het feit dat het hier om de uitvoering van taken gaat waarmee een groot publiek belang is gemoeid.
Omdat met de uitvoering van deze taken veel geld is gemoeid, is er bewust gekozen voor een openbaar lichaam met rechtspersoonlijkheid, met de mogelijkheid om op eigen naam rechtshandelingen te verrichten en een afscheiden vermogen te creëren. Tegelijkertijd is het streven om onnodige bestuurlijke drukte te vermijden en de uitvoerende taken zo veel mogelijk uit te besteden. Hierin is voorzien door de bevoegdheid van het algemeen bestuur om een uitvoerende gemeente aan te wijzen, die tevens zorg draagt voor invulling van de secretarisfunctie en de daarmee samenhangende ambtelijke ondersteuning.
Bestuurlijke drukte wordt dan in de praktijk beperkt door de vergaderingen van het algemeen te bestuur in de pas te laten lopen met de vergaderingen van het algemeen bestuur van GGD Rotterdam-Rijnmond, gelet op het feit dat het grotendeels om dezelfde personen gaat. Dit in aansluiting op de huidige praktijk, waarin de portefeuillehouders jeugdzorg dit al doen als adviescommissie (met tevens deelname vanuit Goeree-Overflakkee) ten behoeve van de Stadsregio Rotterdam.
De uitgangspunten voor de samenwerking zijn verwoord in een plan van aanpak voor de implementatie van jeugdhulp in de regio Rotterdam-Rijnmond dat in medio 2012 is vastgesteld en de naam ‘Acht is meer dan duizend’ heeft gekregen. Deze titel verwijst naar een oud Nederlands spreekwoord waarmee wordt aangegeven dat een zorgvuldige behartiging van zaken belangrijker is dan het hebben van veel geld.
Dit plan van aanpak is gefundeerd op het Programmaplan decentralisatie jeugdzorg 2012-1015, dat in februari 2012 door de samenwerkende gemeenten is vastgesteld.
Regionale taken zijn volgens ‘Acht is meer dan duizend’ aangewezen voor bepaalde vormen van exclusieve individuele jeugdhulp en bij jeugdbescherming en jeugdreclassering. Over de uitwerking hiervan in de regeling: zie hierna de toelichting bij artikel 4.
Deze regeling kent veel gelijkenis met de regeling van GGD Rotterdam-Rijnmond. Het belangrijkste verschil is dat bij de GGD Rotterdam-Rijnmond in de regeling is vastgesteld dat de gemeente Rotterdam in het kader van de Wet publieke gezondheid alle ‘basistaken’ standaard uitvoert (met uitzondering van de taken op het gebied van de jeugdgezondheidszorg). Daar ligt echter geen overeenkomst aan ten grondslag: de gemeente Rotterdam draagt voor de uitvoering van die taken volledig het bedrijfsrisico, het openbaar lichaam is daarvoor als rechtspersoon juridisch gezien niet aansprakelijk.
Bij de onderhavig regeling is echter een andere keuze gemaakt. Daarbij blijft, net als voorheen het geval was bij de uitbesteding van de jeugdzorgtaken door de Stadsregio Rotterdam, het bestuur van de regeling wel eindverantwoordelijk voor de uitvoering van taken. Wat betekent dat over de uitvoering van die taken een overeenkomst dient te worden afgesloten tussen het openbaar lichaam en de uitvoerende gemeente, waarbij het bestuur van het openbaar lichaam via het verlenen van mandaten/volmachten ervoor zorgt dat de uitvoerende gemeente voor de uitvoering van de taken ook de benodigde bevoegdheden krijgt. Aldus is sprake van een vorm van inbesteding, waardoor de door de uitvoerende gemeente geleverde prestaties vrijgesteld zijn van een eventuele verplichting om aan te besteden. Of voor alle prestaties dan ook geen BTW-heffing aan de orde is, staat nog te bezien.
Deze regeling is sober opgezet. Nadrukkelijk is er voor gekozen om in de tekst niet datgene te regelen waarin de Wet gemeenschappelijke regelingen al voorziet. In de hiernavolgende toelichting zijn verwijzingen naar die wet wel opgenomen. Nadere regelgeving kan worden opgenomen in reglementen van orde, om qua werkwijze en procedures zo flexibel mogelijk te kunnen opereren.
Artikel 1 en artikel 2 naamgeving, begripsbepalingen
Met de naam Openbaar Lichaam Jeugdhulp Rijnmond, wordt iets afgeweken van de benamingen van de GGD en de Veiligheidsregio, waarbij de aanduiding ‘Rotterdam-Rijnmond’ is.
Zoals hierboven al aangegeven, is de relatie met Rotterdam als uitvoerende gemeente iets anders dan bij de GGD. Bij de GGD is al in de regeling vastgelegd dat de gemeente Rotterdam uitvoerende gemeente is, terwijl in de onderhavige regeling hiervoor een besluit van het algemeen bestuur nodig is, zoals blijkt het de artikel 1, sub g.
Zoals hierboven al aangegeven, sluit de doelstelling aan bij hetgeen in artikel 2.8, eerste lid, van de Jeugdwet is verwoord: ’doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet’ vertaalt zich in een streven naar een kwalitatief goede en efficiënte uitvoering van bovenlokale taken.
Deze taken zijn bovenlokaal, dat wil zeggen aanvullend en in aansluiting op het lokale aanbod, en hebben betrekking op de inkoop voor de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen, jeugdreclasssering en jeugdhulp. Om deze taken voldoende te omlijnen, is met name de uitvoering van jeugdhulp nader omschreven. Deze omvat de uitvoering van gesloten jeugdhulp, crisiszorg, pleegzorg, residentiële, intramurale zorg en/of specialistische zorg voor jeugdigen.
Omdat deze taken deels ook bovenregionaal of landelijk worden geregeld, wordt voorts nog aangeven dat ter zake geldende bovenregionale of landelijke afspraken in acht worden genomen.
Voorts is de organisatie van een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AHMK) eveneens als taak opgenomen. Door de invoering van de Jeugdwet dienen de functies van de advies- en meldpunten kindermishandeling en van de steunpunten huiselijk geweld te worden samengevoegd. Via deze bepaling voldoen nu alle 16 deelnemende gemeenten aan de verplichting om dit zo te regelen.
Daarnaast is nog als taak opgenomen het bevorderen van gezamenlijk overleg van de gemeenten inzake de uitvoering van de jeugdhulptaken, welke ingevolge de Jeugdwet aan de gemeenten zijn opgedragen. Dit is conform de gegroeide praktijk van de wethouders Jeugd van de deelnemende gemeenten in het zogenaamde portefeuillehoudersoverleg van de Stadsregio Rotterdam. Hierbij wel de kanttekening dat met invoering van de Jeugdwet elke gemeente voortaan een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de beleidsvorming in het kader van de Jeugdwet, waar deze voorheen in het kader van de Wet op de jeugdzorg bij de Stadsregio Rotterdam lag.
Niettemin blijft behoefte aan afstemming, zoals ook bij de GGD waar dit wordt aangeduid als een ‘platformfunctie’.
Artikel 5 het algemeen bestuur
Artikel 13, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) bepaalt dat het algemeen bestuur van een openbaar lichaam, ingesteld bij een regeling die is getroffen of mede is getroffen door gemeenteraden, bestaat uit leden, die per deelnemende gemeente door de raad uit zijn midden, de voorzitter inbegrepen, en uit de wethouders worden aangewezen. Dit artikel is ook van toepassing als de regeling uitsluitend wordt getroffen door colleges van burgemeester en wethouders (art. 13, zesde lid, Wgr). Echter met dien verstande dat in dat geval men artikel 13, eerste lid tot en met vijfde lid, zo moet lezen dat waar ‘gemeenteraad’ staat ‘college van burgemeester en wethouders’ moet worden gelezen. Aangezien in onderhavige regeling uitsluitend collegebevoegdheden betreft, heeft dit tot gevolg dat de leden van het algemeen bestuur door en vanuit de colleges worden aangewezen.
Artikelen 7, 8, 9 werkwijze van het algemeen bestuur
In artikel 8 is expliciet opgenomen dat bij het nemen van besluiten wordt gestreefd naar consensus. Dit sluit aan bij de ervaringen van bestuurders tot dusver bij de GGD en het portefeuillehoudersoverleg Jeugdzorg, waarbij het nog nooit op stemmen aan is gekomen. De bepaling is opgenomen om enigszins tegenwicht te bieden aan een aantal bepalingen in de regeling die erop neer komen dat elke gemeente een vetorecht heeft als over bepaalde onderwerpen besloten moet worden. Dit vetorecht dient derhalve gezien te worden als een uiterst middel.
Mocht het toch op een eventuele stemming uitdraaien, dan wordt uitgegaan van een bepaalde stemverhouding naar rato van het aantal jeugdigen in een gemeente
Uitgaande van peildatum 1-1-2013, zou dit leiden tot de volgende verhoudingen (zie tabel op volgende pagina):
Gemeente Inwoners 0-18 jarigen Stemmen (1 per 10.000)
Dit betekent dat van 0 tot 10.000 jeugdigen een gemeente 1 stem heeft, van 10.000 tot 20.000 een gemeente 2 stemmen heeft, van 20.000 tot 30.000 een gemeente 3 stemmen heeft, etc.
Verder is voor de werkwijze van het algemeen bestuur van belang art. 22, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, waarin diverse bepalingen in de Gemeentewet die betrekking hebben op de werkwijze van de raad (lees in dit geval: college) van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Zo regelt artikel 30 Gemeentewet dat voor het tot stand komen van een beslissing bij stemming de volstrekte meerderheid vereist is van hen die een stem hebben uitgebracht. Voor bepaalde besluiten kan daarvan worden afgeweken, in welk geval dit in de regeling dient te worden vastgelegd. Dat is gebeurd in artikel 8, eerste, tweede en derde lid en in artikel 23, eerste en zesde lid.
Artikel 10 bevoegdheden van het algemeen bestuur
Alle bevoegdheden komen toe aan het algemeen bestuur, tenzij deze expliciet aan een ander orgaan (lees: het dagelijks bestuur of de uitvoerende gemeente) zijn opgedragen.
Voor een aantal expliciet genoemde besluiten van het algemeen bestuur is bepaald dat deze unaniem genomen dienen te worden, gelet op het grote belang hiervan voor elke afzonderlijke gemeente.
Deze besluiten betreffen de omvang van de inzet van de uitvoerende gemeente en de verrekeningssystematiek die bepaalt hoe hoog de kosten per gemeente zijn die worden doorberekend in verband met de uitvoering van de taken van het openbaar lichaam.
Om een ‘dubbele pet’ te voorkomen bij het besluit over de inzet van de uitvoerende gemeente, is bepaald dat de vertegenwoordiger van de uitvoerende gemeente in dat geval geen stemrecht heeft.
Artikelen 11 en 12 inlichtingen en verantwoording
Artikel 11 heeft betrekking op het geven van inlichtingen (aan college en raad) en het afleggen van verantwoording (aan de raad) door een lid van het algemeen bestuur, voor zover het zijn of haar gemeente betreft. Dit is een uitvloeisel van de verplichting genoemd in artikel 16 Wet gemeenschappelijke regelingen. De wijze waarop de inlichtingen dienen te worden verstrekt of de verantwoording dient te worden afgelegd, kan per gemeente verschillen.
Artikel 12 gaat vervolgens over het verschaffen van inlichtingen door het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter aan de raden en colleges van de deelnemende gemeenten. Ongevraagd als dat voor een juiste beoordeling van het te voeren of gevoerde beleid nodig is. Daarnaast ook als dit door één of meer leden van de raden of colleges wordt verlangd.
Artikel 13 samenstelling dagelijks bestuur
Gelet op de belangen van de gemeente Rotterdam als grote (en uitvoerende) gemeente is, is geregeld dat de gemeente Rotterdam in ieder geval vertegenwoordigd is in het dagelijks bestuur.
Daarnaast zouden de volgende vier subregio’s met elk één lid vertegenwoordigd kunnen worden:
Artikel 14 werkwijze van het dagelijks bestuur
In artikel 14 is een aantal bepalingen met betrekking tot de vergaderingen van het dagelijks bestuur opgenomen. Aangezien het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam belast is met bevoegdheden die aan het college van burgemeester en wethouders toekomen, zijn ook voor het college relevante artikelen uit de Gemeentewet in dit verband van toepassing (volgt uit artikel 33, eerste lid Wgr). Hierbij moet met name worden gedacht aan artikel 56 (vergaderquorum: ten minste de helft van de zittende bestuursleden dient aanwezig te zijn voor beraadslaging/besluitvorming), artikel 58 (van toepassing verklaring van artikel 28, eerste tot en met derde lid, artikel 29 en artikel 30 Gemeentewet: bepalingen m.b.t. stemming en besluitvorming) en artikel 59 (staking van stemming) van de Gemeentewet.
Het derde lid bepaalt dat het dagelijks bestuur voor zijn vergadering een reglement van orde vaststelt dat aan het algemeen bestuur ter kennisneming wordt overgelegd. In dit reglement kan het dagelijks bestuur nadere bepalingen opnemen ten aanzien van zijn vergaderingen. Hierbij moet gedacht worden aan bepalingen omtrent de openbaarheid van de vergaderingen en de mogelijkheid personen, al dan niet op uitnodiging, de vergadering te laten bijwonen en hen hierin een adviserende stem te geven.
In artikel 19, tweede lid, is bepaald dat de voorzitter alle stukken tekent die van het algemeen of dagelijks bestuur uitgaan. Daarnaast dient ook altijd de secretaris mede te ondertekenen, zoals is vastgelegd in artikel 21, derde lid.
Artikel 20 voorzitter, vertegenwoordiging
Hoewel het eerste lid van artikel 20 bepaalt dat de voorzitter het lichaam in en buiten rechte vertegenwoordigt, kan hij de vertegenwoordiging ook opdragen aan een gemachtigde die hij in overleg met het dagelijks bestuur aanwijst. Op deze (schriftelijke) volmachtverlening zijn de daartoe strekkende bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht van toepassing (afdeling 10.1.1).
Het tweede lid ziet op de situatie dat de voorzitter behoort tot het bestuur van een gemeente die partij is in een rechtsgeding waarbij het lichaam is betrokken. Het dagelijks bestuur wijst in dit geval een ander lid uit zijn midden aan om het lichaam te vertegenwoordigen. Deze bepaling vindt overigens ook onverkort toepassing indien de plaatsvervangend voorzitter behoort tot het bestuur van een gemeente die partij is in een rechtsgeding waarbij het lichaam is betrokken. Ook in dat geval wijst het dagelijks bestuur uit zijn midden een ander lid als plaatsvervangend voorzitter aan.
De secretaris wordt op voordracht van het dagelijks bestuur benoemd, geschorst en ontslagen door het algemeen bestuur. Hij is werkzaam bij de uitvoerende gemeente en kan met instemming van het dagelijks bestuur een regeling treffen voor vervanging bij afwezigheid.
Als secretaris woont hij alle bestuursvergaderingen bij, tenzij het bestuur anders beslist.
Hierbij moet men bijvoorbeeld denken aan beraadslagingen waarbij het persoonlijk functioneren van de secretaris aan de orde komt.
Het is echter niet mogelijk om als algemeen of dagelijks bestuur besluiten te nemen in afwezigheid van de secretaris.
Onder leiding van de secretaris of diens vervanger vindt ambtelijk overleg plaats waarbij alle deelnemende gemeenten vertegenwoordigd zijn, ten einde de bestuursvergaderingen voor te bereiden.
In artikel 22 is ook nog een taak opgenomen voor de secretaris wat betreft het archiefbeheer in het kader van de Archiefwet 1995. Toezicht hierop wordt uitgeoefend door de archivaris van de uitvoerende gemeente. Hierbij is tevens artikel 15 van belang, waarin is geregeld dat het dagelijks bestuur belast is met de zorg voor archiefbescheiden in het kader van genoemde wet binnen het kader van een door het algemeen bestuur vast te stellen Archiefverordening. Waarbij het voor de hand ligt dat de Archiefverordening van de uitvoerende gemeente wordt gevolgd, gelet op het feit dat het toezicht op het beheer wordt uitgevoerd door de archivaris van de uitvoerende gemeente.
Via deze bepaling wordt geregeld dat personen bij de Rotterdamse ombudsman terecht kunnen als zij klachten hebben over de gedragingen van medewerkers bij de taakuitoefening in het kader van deze regeling. Dat is verder weer ingekaderd door de toepasselijke bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 24 betreft de instelling van (‘lichte’) adviescommissies, zoals bedoeld in artikel 24 Wet gemeenschappelijke regelingen.
Genoemd artikel 24 regelt aanvullend nog het volgende.
De instelling van vaste commissies van advies aan het dagelijks bestuur of aan de voorzitter en de regeling van haar samenstelling en bevoegdheden geschieden door het algemeen bestuur op voorstel van het dagelijks bestuur onderscheidenlijk van de voorzitter.
Andere commissies van advies aan het dagelijks bestuur of aan de voorzitter worden door het dagelijks bestuur onderscheidenlijk door de voorzitter ingesteld.
Indien op enig moment instelling van (‘zware’) bestuurscommissies (taakcommissies), zoals bedoeld in artikel 25 Wet gemeenschappelijke regelingen wenselijk is, zal de onderhavige gemeenschappelijke regeling aangepast dienen te worden. Het eerste lid van genoemd artikel 25 bepaalt namelijk dat het algemeen bestuur van het openbaar lichaam commissies kan instellen met het oog op de behartiging van bepaalde belangen indien de regeling in deze mogelijkheid voorziet.
Artikel 25 Begroting van het lichaam
De begroting geeft elk jaar inzicht in de geplande uitvoering voor het begrotingsjaar (het uitvoeringsplan), waarbij bovendien om de vier jaar een meerjarenbegroting wordt vastgesteld. De meerjarencyclus voor de begroting loopt in de pas met de vierjarencyclus van de gemeenteraadsverkiezingen: het meerjarenplan vangt aan in het jaar dat volgt op het jaar waarin de verkiezingen worden gehouden.
Voor het besluit over de meerjarenbegroting is een tweederde meerderheid vereist.
Tweede lid en achtste lid: Het dagelijks bestuur zendt de ontwerp begroting alsmede begrotingswijzigingen acht weken voordat zij ter vaststelling worden aangeboden aan het algemeen bestuur, toe aan de raden van de deelnemende gemeenten. De raden kunnen bij het dagelijks bestuur hun zienswijzen over de ontwerp begroting dan wel de begrotingswijziging(en) naar voren brengen (artikel 35, derde lid, Wet gemeenschappelijke regelingen). In artikel 25 van de onderhavige regeling is een termijn van 8 weken genoemd omdat de termijn van 6 weken zoals genoemd in artikel 35, derde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen meestal te kort is om de begroting(swijziging(en)) in de raad te behandelen.
Derde tot en met vijfde lid: in aanvulling op de mogelijkheden die de Wet gemeenschappelijke regelingen geeft, is opgenomen dat een extra groei in het budget ten gevolge van veranderd beleid een unaniem besluit behoeft van het algemeen bestuur. Het gaat hierbij om groei als gevolg van endogene, door de regeling zelf te beïnvloeden, oorzaken. Een groei als gevolg van exogeen bepaalde volumewijzigingen, zoals de stijging van het aantal jeugdigen, wordt buiten beschouwing gelaten. Ook hierbij geldt dat de gemeenteraden ten minste acht weken van tevoren het voorstel toegezonden dienen te krijgen.
Artikel 28 Wet gemeenschappelijke regelingen geeft gedeputeerde staten de bevoegdheid om te beslissen in geschillen over de toepassing, in de ruimste zin van het woord, van de regeling. Dit kunnen zijn geschillen tussen deelnemende gemeenten of tussen algemeen bestuur en een of meer deelnemende gemeenten.
Gedeputeerde staten kunnen in dat geval het desbetreffende bestuur opdragen een besluit te nemen met inachtneming van het door gedeputeerde staten bepaalde en binnen een door gedeputeerde staten te stellen termijn. Indien het besluit niet binnen de termijn wordt genomen, nemen gedeputeerde staten zelf het besluit.
Artikel 27 komt neer op een inspanningsverplichting van partijen om eerst te proberen er via mediation zelf uit te komen. Partijen dienen zich dan van te voren te onderwerpen aan de voorwaarden voor mediation. De gedachte achter mediation is dat partijen beter gebaat zijn bij een oplossing die zij gezamenlijk (onder begeleiding) hebben bereikt, dan bij een oplossing die ‘van bovenaf’ is opgelegd.
Levert mediation niets op, of wensen partijen hier niet aan mee te werken, dan beslissen dus gedeputeerde staten zoals hiervoor beschreven.
Dit is ook zo vastgelegd in de regeling van GGD Rotterdam-Rijnmond.
Artikelen 28 t/m 31 toetreding, uittreding, wijziging en opheffing
Voor uittreding geldt een opzegtermijn van één kalenderjaar, volgend op het uittredingsbesluit van het college van de deelnemende gemeente.
Gelet op de risico’s die gemeenten lopen met de gezamenlijke uitvoering van bovenlokale taken, kan het algemeen bestuur regels vaststellen met betrekking tot de berekeningswijze van de aan een uittredende gemeente toe te rekenen kosten bij uittreding en de wijze waarop deze door de uittredende gemeente worden bepaald.
In artikel 28, tweede lid, is dit nog nader uitgewerkt.
In overeenstemming hiermee stelt het algemeen bestuur in overleg met de uittredende gemeente ten minste zes maanden voor uittreding een regeling op met betrekking tot de gevolgen van de uittreding.
Lukt dit niet in overleg, dan is sprake van geschil als bedoeld in artikel 28 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.
Artikel 30, derde lid, regelt dat een wijziging van de regeling pas intreedt nadat deze is bekend gemaakt. Dit sluit aan bij artikel 3:40 Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt. Volgens artikel 3:42 Awb kan dat via een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. In de praktijk is het aan te bevelen dat het openbaar lichaam het initiatief neemt om te zorgen voor bekendmaking door alle gemeenten in het werkgebied van het openbaar lichaam.
Artikel 31, tweede en derde lid, gaat over de liquidatie en de vereffening van het vermogen van het openbaar lichaam na opheffing. De organen van het lichaam, te weten de voorzitter, het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur, blijven voor zover dit voor de liquidatie nodig is nog in functie.
Deze regeling anticipeert op de inwerkingtreding van de Jeugdwet met ingang van 1 januari 2015. Te verwachten valt dat al in 2014, dus nog voor de inwerkingtreding, besluiten zullen moeten worden genomen over de uitvoering van bovenlokale taken, in navolging van het besluit dat reeds door alle gemeenten genomen is over het Transitie Arrangement.
Artikel 32 biedt dan de mogelijkheid om het algemeen bestuur hierover te laten besluiten.
Artikelen 33 en 34 inwerkingtreding, evaluatie
De regeling is aangegaan voor onbepaalde tijd. Dit is in lijn is met de besluitvorming over het Transitie Arrangement waaruit een duidelijk bestuurlijk commitment blijkt voor langdurige samenwerking. Tegelijkertijd is het zo dat de ervaringen met de uitvoering van de regeling twee jaar na invoering geëvalueerd zullen worden en nog tot wijzigingen aanleiding kunnen geven. Dit is nader vastgelegd in artikel 34. De evaluatie heeft in ieder geval betrekking op de ervaringen met de verrekeningssystematiek en de vereisten die in de regeling zijn opgenomen voor bestuurlijke besluitvorming.
De regeling treedt in werking op 1 mei 2014, waarbij rekening is gehouden met de tijd die nodig is om na de gemeenteraadsverkiezingen in maart nieuwe colleges te vormen.
Ingevolge artikel 26, eerste lid van de Wet gemeenschappelijke regelingen is het college van de uitvoerende gemeente aangewezen om de regeling, als deze eenmaal is vastgesteld, toe te zenden aan gedeputeerde staten.