Overheidsorganisatie | Gemeente Halderberge |
---|---|
Officiële naam regeling | Afstemmings- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2007 |
Citeertitel | Afstemmings- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2007 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Wet werk en bijstand
Datum inwerking- treding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerking- treding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2012 | Eerste wijziging | 15-12-2011 Halderbergse Bode van 28 december 2011 | Onbekend | ||
01-01-2009 | 01-01-2012 | Betreft 1e wijziging van de op 21 december 2006 vastgestelde verordening. | 18-12-2008 Halderbergse Bode van 28 januari 2009 | Onbekend |
De raad van de gemeente Halderberge;
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 28 november 2006;
gelet op de Wet werk en bijstand,
overwegende dat:
op grond van artikel 8, eerste lid onder b Wet werk en bijstand de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid Wet werk en bijstand en
op grond van artikel 8a van de Wet werk en bijstand de gemeenteraad bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet,
B E S L U I T :
vast te stellen de “Afstemmings– en handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2007”
In deze verordening wordt verstaan onder:
de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);
algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;
bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;
bijstand: algemene en bijzondere bijstand;
bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;
langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de wet;
maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 18 tweede lid van de wet;
het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Halderberge;
benadelingsbedrag: de brutokosten van bijstand die door de schending van de inlichtingenplicht van belanghebbende worden teruggevorderd.
tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan: de omstandigheid dat de belanghebbende als een direct gevolg van zijn eigen gedraging niet beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
2. De hoogte en duur van de op te leggen maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Bij de bepaling van de zwaarte van de maatregel wordt rekening gehouden met het feit of belanghebbende zich in het in aanmerking te nemen tijdvak al eerder schuldig heeft gemaakt aan maatregelwaardige gedragingen.
1. De maatregel wordt toegepast op de algemene bijstand en berekend over de bijstandsnorm.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de maatregel toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien de gedraging van invloed is op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, tenzij de belanghebbende geen bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag ontvangt, of deze niet toereikend is.
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:
de reden van de maatregel;
het percentage, alsmede het bedrag, waarmee de bijstand wordt verlaagd en
de duur van de maatregel;
indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.
Indien het college het voornemen heeft om een maatregel op te leggen voor een gedraging zoals omschreven in artikel 10, categorie 4, of artikel 13 wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen voordat een maatregel wordt opgelegd.
1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:
elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of
de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend.
2. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
3. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
4. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.
1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
2. Indien het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid niet mogelijk is wordt in afwijking hiervan de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd indien:
de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald;
het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand en wegens beëindiging van de bijstand het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid niet (geheel) mogelijk is. Bij de herziening van het recht op bijstand op grond van artikel 54 derde lid van de wet zal in deze situatie rekening worden gehouden met de met terugwerkende kracht op te leggen maatregel, alsmede met de terugvordering van de daardoor teveel of ten onrechte verstrekte bijstand. De herziening kan niet worden toegepast over een ander tijdvak dan waarop de verwijtbare gedraging betrekking heeft.
3. Bij de berekening van de op te leggen maatregel wordt in afwijking van het eerste lid uitgegaan van de geldende bijstandsnorm in de maand voorafgaand aan de datum van beëindiging.
4. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan driemaanden wordt opgelegd, wordt telkens na een tijdvak van drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.
5. Indien een opgelegde maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet wegens voortijdige beëindiging van de bijstand en (volledige) herziening van de bijstand naar het verleden toe, niet of niet volledig kan worden geëffectueerd, wordt deze alsnog in de toekomst ten uitvoer gebracht indien belanghebbende binnen één jaar na bekendmaking van de beslissing tot oplegging van de maatregel opnieuw bijstand gaat ontvangen.
6. In afwijking van het eerste tot en met het vijfde lid wordt een maatregel welke wordt toegepast op een éénmalig te verlenen bijzondere bijstand, opgelegd bij de toekenning van de bijzondere bijstand.
Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.
Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, wordt het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opgeschort. Het bepaalde in artikel 54 van de WWB is daarbij van overeenkomstige toepassing.
Met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, worden de gedragingen van belanghebbende(n), waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, onderscheiden in de volgende categorieën:
Eerste categorie:
het zich niet of niet tijdig als werkzoekende laten registreren bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van die registratie.
Tweede categorie:
het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;
het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, waaronder eveneens wordt verstaan een onderzoek naar de mogelijkheden tot verkrijging van gesubsidieerd werk of sociale activering gericht op arbeidsinschakeling.
Derde categorie
gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;
het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering gericht op arbeidsinschakeling.
Vierde categorie:
het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid of gesubsidieerde arbeid.
het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of gesubsidieerde arbeid.
1.Met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt de hoogte en duur van de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging als omschreven in artikel 10 van deze verordening vastgesteld volgens onderstaande matrix.
cat. 1 | cat. 1 | cat. 1 | cat. 1 | cat. 1 | cat. 1 | cat. 1 |
1e gedraging | 2e gedraging | 3e gedraging | 4e gedraging | 5e gedraging | 6e gedraging | 7e gedraging |
10% | 20% | 30% | 40% | 100% | 100% | 100% |
1 maand | 1 maand | 1 maand | 1 maand | 1 maand | 3 maanden | 6 maanden |
cat. 2 | cat. 2 | cat. 2 | cat. 2 | cat. 2 | cat. 2 | |
1e gedraging | 2e gedraging | 3e gedraging | 4e gedraging | 5e gedraging | 6e gedraging | |
20% | 30% | 40% | 100% | 100% | 100% | |
1 maand | 1 maand | 1 maand | 1 maand | 3 maanden | 6 maanden | |
cat. 3 | cat. 3 | cat. 3 | cat. 3 | cat. 3 | ||
1e gedraging | 2e gedraging | 3e gedraging | 4e gedraging | 5e gedraging | ||
30% | 40% | 100% | 100% | 100% | ||
1 maand | 1 maand | 1 maand | 3 maanden | 6 maanden | ||
cat. 4 | cat. 4 | cat. 4 | ||||
1e gedraging | 2e gedraging | 3e gedraging | ||||
100% | 100% | 100% | ||||
1 maand | 3 maanden | 6 maanden |
Van een tweede of volgende verwijtbare gedraging als bedoeld in het eerste lid is sprake indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of naast hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.
Indien het college, met inachtneming van artikel 55 van de wet, bij het besluit tot het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid de verplichting aan de bijstand verbindt tot het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard, dan wordt het percentage van de maatregel gehalveerd.
Indien de belanghebbende de verplichting bedoeld in het vierde lid niet of niet volledig nakomt, besluit het college, met inachtneming van artikel 2 tweede lid, alsnog tot het opleggen van dat deel van de maatregel dat ingevolge het vorige lid niet is opgelegd.
1. Als een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening of voortzetting van de bijstand of de langdurigheidstoeslag niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn heeft verstrekt, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet en onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van 5% van de bijstandsnorm, de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand,
2. De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalfmaanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.
1. Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of langdurigheidstoeslag, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.
2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:
bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: een maatregel van € 100,-;
bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: een maatregel van € 200,-;
bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: een maatregel van € 400,-;
bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot 6.000,-: een maatregel van € 1.000,-.
Is de maatregel van € 1.000,- genoemd onder d hoger dan de van toepassing zijnde norm, dan wordt de maatregel beperkt tot de van toepassing zijnde norm gedurende één maand.
3. Een maatregel op grond van het eerste lid wordt ook opgelegd voor de in dat lid bedoelde gedragingen die zich geheel of gedeeltelijk hebben voorgedaan in de periode vóór de datum van inwerkingtreding van de verordening, maar die pas ontdekt zijn na de datum van inwerkingtreding daarvan.
1. Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of langdurigheidstoeslag, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, 5% van de bijstand, uitgedrukt in een bedrag, gedurende éénmaand.
2.De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw zijn inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk nakomt en dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of langdurigheidstoeslag.
1. Indien de belanghebbende blijk heeft gegeven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 1 sub j. wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende vanaf de dag bedoeld in artikel 44 lid 1 van de wet, indien hij zich niet verwijtbaar had gedragen, zelf over middelen had kunnen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
2. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt de hoogte en duur van de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging als omschreven in het eerste lid vastgesteld volgens onderstaande matrix, tenzij de gedraging betrekking heeft op onverantwoorde besteding/ intering van vermogen:
Bij een periode van 1 tot 6 maanden | 100 % gedurende 1 maand |
Bij een periode van 6 maanden of langer | 100 % gedurende 3 maanden |
3. Indien de gedraging als omschreven in het eerste lid uitsluitend verband houdt met de verlening van bijzondere bijstand, dan wordt met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, de bijzondere bijstand verlaagd tot het bedrag dat maximaal verleend zou zijn indien belanghebbende zich niet verwijtbaar had gedragen.
4. Indien de belanghebbende blijk heeft gegeven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als gevolg van het onverantwoord besteden van vermogen, dan wordt de bijstand verlaagd met 30% gedurende de periode dat de belanghebbende, indien hij het vermogen niet onverantwoord had besteed, zelf in zijn levensonderhoud had kunnen voorzien, doch niet langer dan twee jaar.
5. Van het onverantwoord interen van vermogen is sprake indien van het vermogen, sedert de datum waarop belanghebbende hierover redelijkerwijs kon beschikken tot de datum waarop het vermogen lager is dan het voor belanghebbende toepasselijke bedrag als bedoeld in artikel 54 van de wet, maandelijks gemiddeld een bedrag is besteed dat hoger is dan 1½ maal de toepasselijke bijstandsnorm vermeerderd met de maandelijks ten laste van belanghebbende komende kosten in verband met een particuliere ziektekostenverzekering en verminderd met het in deze periode maandelijks ontvangen gemiddelde inkomen als bedoeld in artikel 32 en 33 van de wet.
6. Voor de toepassing van het vijfde lid worden de door belanghebbende gemaakte uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35 van de wet op het vermogen in mindering gebracht. Voor zover deze kosten betrekking hebben op noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen wordt voor de toepassing van het vijfde lid uitgegaan van de hiervoor geldende normbedragen op grond van het beleid bijzondere bijstand, vermenigvuldigd met 1½.
1. Indien een belanghebbende zich ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, tegenover het college of zijn ambtenaren en medewerkers, en onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt een maatregel opgelegd.
2. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt de hoogte en duur van de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging als omschreven in het eerste lid vastgesteld volgens onderstaande matrix
Ernstige misdraging | ||
Eerste ernstige misdraging | 50 % van de bijstandsnorm gedurende 1 maand | |
Tweede ernstige misdraging binnen 1 jaar na de vorige misdraging | 100 % van de bijstandsnorm gedurende 1 maand | |
Derde ernstige misdraging binnen 1 jaar na de vorige misdraging | 100 % van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden | |
Excessieve (zeer ernstige) misdraging | 100% van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden |
3. Van een 2e of volgende verwijtbare gedraging als bedoeld in het eerste lid is sprake indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of naast hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.
4. Indien het college bij het besluit tot het opleggen van een maatregel wegens een misdraging als bedoeld in het eerste lid de verplichting aan de bijstand verbindt tot het volgen van een cursus of training gericht op het voorkomen van herhaling van de geconstateerde misdraging, dan wordt het percentage van de maatregel gehalveerd.
5. Indien de belanghebbende de verplichting bedoeld in het vierde lid niet of niet volledig nakomt, besluit het college, met inachtneming van artikel 2 tweede lid, alsnog tot het opleggen van dat deel van de maatregel dat ingevolge het vorige lid niet is opgelegd.
6. In afwijking van artikel 7 lid 1 wordt, voor zover dit administratief uitvoerbaar is, een maatregel als bedoeld in het eerste lid opgelegd met ingang van de dag volgend op de dag waarop de misdraging heeft plaatsgevonden.
Indien belanghebbende blijk heeft gegeven van verwijtbaar gedrag dat niet nader is geregeld in de artikelen 10 tot en met 14 van deze verordening, wordt met inachtneming van artikel 18 van de wet een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van het individuele geval.
1. Gelet op het bepaalde in artikel 8a van de wet stelt het college het college een beleidsplan vast met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en bijstand.
2. Het college stelt beleidsregels vast met betrekking tot terugvordering en verhaal
In afwijking van de vorige artikelen van deze verordening is op de uitkeringsgerechtigden die op grond van de regeling mandaatverstrekking, machtiging en volmachtverlening aan de Sociale verzekeringsbank (SVB) een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, het maatregelenbeleid van de SVB van toepassing
Op gedragingen die zich hebben voorgedaan voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening en waarvan de beoordeling plaatsvindt na inwerkingtreding van deze verordening, is deze verordening van toepassing, tenzij de op het moment van de gedraging geldende verordening voorziet in een lagere maatregel, in welk geval de op het moment van de gedraging geldende verordening wordt toegepast.
Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.
Deze verordening wordt aangehaald als: “Afstemmings– en handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2007”.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de raad
van de gemeente Halderberge d.d. 21 december 2006,
de griffier, de voorzitter,
drs. M.J.M. Bras A.F.W. Osterloh