Organisatie | Rotterdam |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 |
Citeertitel | Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp | Geen. |
Geen
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
20-03-2018 | 17-01-2020 | 8e wijziging: artt. 1.1, 3.2a, 4.9 t/m 4.11, 5.1, 5.10 t/m 5.12, 6.5, 6.6 t/m 6.12, 8.1, 10.3, 11.1.1 t/m 11.1.3, 11.2.1 t/m 11.2.4, 12.2, 12.9; toelichting | 21-02-2018 | Gemeenteblad 2018, nummer 35 | |
01-01-2016 | 20-03-2018 | 7e wijziging: artt. 1.1, 3.7, 5.1, 5.5, 5.5c, 6.1, t6.6, 6.9, 6.9a, 8.1, 6.9, 6.9a, 8.1, 9.1, 9.1a, 9.2, 9.3, 10.1, 10.3, bijlagen III, IV, V, VI, VII; Toelichting | 17-12-2015 | Geen. | |
01-03-2010 | 01-01-2016 | Gecons. tekst bijgewerkt tot en met wijziging 6 | 28-01-2010 Gemeenteblad 2010-18 | Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 8 september 2009 (raadsvoorstel nr. 336660; raadsstuk 2009-3667 |
Havenbeheersverordening Rotterdam 2010
De Raad van de gemeente Rotterdam,
Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 8 september 2009 (raadsvoorstel nr. 336660; raadsstuk 2009-3667;
gelet op de artikelen 147 en 156, derde lid, van de Gemeentewet;
overwegende dat het ter bevordering van een goed havenbeheer noodzakelijk is regels te stellen met betrekking tot de orde, de veiligheid en het milieu van de haven en de omgeving van de haven, en de kwaliteit van de dienstverlening in de haven;
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
behandelen van een gevaarlijke stof: laden, lossen, intern verpompen, verplaatsen, mengen, blenden of schoonmaken van een gevaarlijke stof, met uitzondering van onderling overpompen of terugpompen van bunkerolie of LNG-brandstof, het bunkeren of het LNG-bunkeren;
-bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken:bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h, van de Scheepvaartverkeerswet
bilgeboot: schip dat langszij andere schepen gaat in havens of gedurende de vaart, met als doel scheepsbedrijfsafval, als bedoeld in artikel 15.01, tweede lid van het Rijnvaartpolitiereglement 1995, van deze schepen in te nemen;
en dat voldoet aan de bij verordening te stellen voorschriften inzake de bouw, de inrichting en de uitrusting van het schip;
gevaarlijke stoffen: stoffen die gevaar voor explosie, brand, corrosie, vergiftiging, bedwelming of straling kunnen opleveren, zoals vermeld in de IMO code voor het vervoer van verpakte gevaarlijke stoffen over zee (IMDG Code), de code voor de bouw en uitrusting van schepen die gevaarlijke chemicaliën in bulk vervoeren (IBC Code), met uitzondering van de stoffen die enkel (milieu)vervuilend zijn en die geen giftige of brandbare eigenschappen hebben, de internationale code voor de bouw en uitrusting van schepen die vloeibaar gemaakte gassen in bulk vervoeren (IGC Code), de IMSBC Code en het ADN, met uitzondering van eetbare oliën;
5° de Maasmond en de wateren in de aanloop daarvan;
6° het Calandkanaal, ten westen van het punt gelegen 1000 meter oostwaarts van het snijpunt van de as van het Beerkanaal;
7° het Beerkanaal, ten noorden van het punt gelegen 1320 meter zuidwaarts van het snijpunt met de as van het Calandkanaal;
11° de Delftse Schie van de uitmonding van de Delfshavense Schie tot de gemeentegrens;
12° de Rotte, vanaf de Prinses Irenebrug in de Terbregseweg tot de gemeentegrens;
scheepsafval: afval, met inbegrip van residuen, niet zijnde ladingresiduen, en sanitair afval, dat ontstaat tijdens de bedrijfsvoering van een schip en dat valt onder de reikwijdte van bijlagen I, IV, V en VI van het Marpol, alsmede ladinggebonden afval, zijnde al het materiaal dat aan boord bij de stuwage en verwerking van de lading als afval overblijft, waaronder in ieder geval begrepen wordt stuwmateriaal, schoorpalen, laadborden, verpakkingsmateriaal, houten platen, papier, karton, draad of stalen banden;
schip: elk vaartuig met inbegrip van een watervliegtuig, een draagvleugelboot, een luchtkussenvoertuig, een boorinstallatie, een werkeiland of soortgelijk object, een baggermolen, een drijvende kraan, een elevator, een ponton, een drijvend werktuig, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting;
veiligheidscontour: veiligheidscontour als vastgesteld in het:
1°. Besluit tot vaststelling van de Veiligheidscontour Botlek-Vondelingenplaat;
2°. Besluit tot vaststelling van de Veiligheidscontour Maasvlakte 1 en Maasvlakte 2, of;
3°. Besluit tot vaststelling van de Veiligheidscontour Europoort en Landtong, van gedeputeerde staten van Zuid-Holland en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 4 februari 2014;
zeeschip: schip dat wordt gebruikt voor de vaart ter zee of dat blijkens zijn constructie voor de vaart ter zee is bestemd en elk schip dat is voorzien van een document - afgegeven door het bevoegde gezag van het land waar het schip is ingeschreven - waaruit blijkt dat het geschikt is voor de vaart ter zee;
Artikel 1.3 Aanvulling of afwijking van de Algemene wet bestuursrecht
Naast of in afwijking van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht gelden met betrekking
tot toestemmingen bij of krachtens deze verordening de bepalingen van deze paragraaf.
Artikel 1.7 Weigeren, wijzigen of intrekken van toestemming
Het college kan, onverminderd het elders in deze verordening bepaalde, een toestemming weigeren, wijzigen of intrekken indien:
Artikel 1.8 Grond voor verlening van een ontheffing
Een ontheffing wordt slechts verleend, indien het belang dat door het betrokken verbod wordt beschermd, zich daartegen niet verzet.
Artikel 1.9 Verplichtingen van houders van toestemmingen
De houder houdt de toestemming, die op een schip betrekking heeft, of een kopie hiervan, aan boord van het schip, tenzij het een schip zonder bemanningsverblijf betreft.
Artikel 3.1a Bekendmakingen met dezelfde strekking als een verkeersteken
Artikel 3.1 is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot
bekendmakingen met dezelfde strekking als een verkeersteken.
Artikel 3.2 Verbod tot nemen van ligplaats
de orde, de veiligheid of het milieu in of in de omgeving van de haven in gevaar brengt.
3.Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod vrijstelling of ontheffing verlenen.
1.Het is verboden in door het college aan te wijzen gebieden langer dan
een door het college te bepalen periode met een schip ligplaats te
nemen of zich op een ligplaats te bevinden.
2.De periode, bedoeld in het eerste lid, wordt geacht niet te zijn
onderbroken dan wel te zijn beëindigd indien:
Artikel 3.4 Verbod opvijzelen boor- of werkeiland
van de Wet algemene bepalingen omgevingsrechtis verleend.
Artikel 3.6 Verhalen van schepen
1.Het college kan de exploitant schriftelijk opdragen het schip te verhalen of doen verhalen naar een andere ligplaats indien dit in het kader van de bescherming van de
orde, de veiligheid of het milieu in of in de omgeving van de haven noodzakelijk is.
Artikel 3.7 Gebruik van voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven
Het in het tweede lid bepaalde is niet van toepassing indien het een bilgeboot, bunkerschip of pompoverslagboot betreft die:
op grond van vereist geldig certificaat als bedoeld in de Binnenvaartwet met één bemanningslid mag varen, en;
Artikel 3.11 Overlast aan vaartuigen
Het is niet-rechthebbenden verboden een schip vast te houden, zich daarop te begeven, zich daarop te bevinden of los te maken.
Artikel 3.13 Meldplicht zeeschepen
Een zeeschip dat behoort tot een door het college vast te stellen categorie van zeeschepen en dat op weg is van of naar een in de gemeente gelegen ligplaats, meldt aan de havenmeester de door het college vast te stellen gegevens omtrent de aankomst, het vertrek, het verhalen en de positie van het schip, de gegevens met betrekking tot de te gebruiken nautische dienstverleners en de scheepsagent, de gegevens met betrekking tot het schip, de daarmee vervoerde lading en de uit te voeren reis.
§ 4 Veiligheid en bescherming milieu in of in de omgeving van de haven
Artikel 4.2 Gebruik afvalverbrandingsoven
Het is een ieder verboden in de haven aan boord van een schip een afvalverbrandingsoven in gebruik te hebben.
Artikel 4.3 Melding en verwijdering van te water geraakte stoffen of voorwerpen
Degene door wiens toedoen een voorwerp of stof vrijkomt of in het water terechtkomt, waardoor gevaar, schade of hinder wordt of kan worden veroorzaakt, draagt ervoor zorg dat:
Artikel 4.8 Verrichten van werkzaamheden
1.Het is voor een ieder verboden om aan een schip of aan een voorwerp
aan boord van een schip werkzaamheden te verrichten of doen
verrichten, die verband houden met de bedrijfsgereedheid, de
aanpassing, het herstel, de sloop of de verbetering van het schip of het
kan optreden ten minste 25 meter verwijderd van gevaarlijke stoffen of brandbaar materiaal.
2.Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, aanhef, onder b, is het
een ieder verboden de werkzaamheden uit te voeren, indien:
deze plaatsvinden op een tankschip of aan of in een brandstoftank van een schip, tenzij er voor de reparatiewerkzaamheden door een gasdeskundige een veiligheids- en gezondheidsverklaring is afgegeven of door de gasdeskundige is vastgesteld dat geen veiligheids- en gezondheidsverklaring nodig is, of;
Artikel 4.10 Ontsmetten van schepen
Het is verboden met een schip, geladen met losgestorte bulklading in vaste vorm, ligplaats te nemen of zich op een ligplaats te bevinden indien de lading buiten Nederland is behandeld met gassen of stoffen die gassen afstaan met het doel de lading te ontsmetten, tenzij voor het schip een verklaring is afgegeven door een deskundige, erkend of aangewezen bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, dat het schip en de lading voldoende vrij zijn van gassen of stoffen.
Artikel 5.1 Aanwijzing petroleumhavens
Als petroleumhaven worden de volgende gebieden aangewezen:
van de 2e Werkhaven een strook water van 105 meter breed, dat grenst aan, evenwijdig loopt met de westelijke oever en dat begrensd wordt door de oeverfrontnummers 4534 en 4539 en een strook water van 100 meter breed dat grenst aan, evenwijdig loopt met de westelijke oever en dat begrensd wordt door de oeverfrontnummers 4539 en 4544;
van de Botlek een strook water van 25 meter rondom de BTT–steiger, gelegen tussen oeverfrontnummers 4258 en 4262 en de ligplaats van alle direct of indirect aan deze steiger afgemeerde tankschepen inclusief een strook water van 25 meter rondom deze schepen en het water ten westen van een denkbeeldige lijn 30 meter ten oosten en evenwijdig aan de steiger 23 nabij oeverfrontnummer 4212 tot het BTT-steiger;
van de Botlek de ligplaats en een strook water van 25 meter rondom alle direct of indirect aan de meerpalen afgemeerde tankschepen gelegen tussen oeverfrontnummer 4260, in oostelijke richting tot het snijpunt van een denkbeeldige lijn tussen de oeverfrontnummers 4146 en 4308, uitsluitend en indien een gevaarlijke stof als lading of landingresidu aan boord is, uitgezonderd een brandbare vloeistof met een vlampunt van 55 graden Celsius of hoger;
van het Calandkanaal en de Wezerhaven, het water dat grenst aan de zuidwal en dat omsloten wordt door de denkbeeldige lijnen getrokken tussen de oeverfrontnummers 5626 en 5342, 5615 en 5340 en een lijn getrokken uit oeverfrontnummer 5317 in westelijke richting tot een punt dat ligt op het snijvlak van de denkbeeldige lijn tussen 5626 en 5340;
van het Calandkanaal het water dat grenst aan de zuidwal en dat omsloten wordt door de denkbeeldige lijnen getrokken tussen de oeverfrontnummers 5629 en 5351, 5634 en 5356, en een lijn getrokken uit oeverfrontnummer 5317 in westelijke richting tot een punt dat ligt op de denkbeeldige lijn tussen 5634 en 5356 op een afstand van 90 meter uit oeverfrontnummer 5634 in oostelijke richting, en tussen 5632 en 5634 115 meter uit de oever;
van het Calandkanaal de ligplaats en een strook water van 25 meter rondom alle direct of indirect op alle boeienspannen en palenligplaatsen afgemeerde tankschepen, gelegen tussen oeverfrontnummer 5332 en 5370 aan de noordzijde van het Calandkanaal, uitsluitend en indien een gevaarlijke stof als lading of ladingresidu aan boord is, uitgezonderd een brandbare vloeistof met een vlampunt van 55 graden Celsius of hoger;
lijn getrokken op een afstand van 50 meter ten noorden van en evenwijdig aan het steiger;
van de Prinses Alexiahaven de ligplaatsen en een strook water van 25 meter rondom alle direct of indirect op de ligplaatsen aan meerpalen afgemeerde tankschepen, gelegen in het gebied aan de westzijde van het Yangtzekanaal en voor de ingang van de Prinses Alexiahaven, uitsluitend en indien een gevaarlijke stof als lading of ladingresidu aan boord is, uitgezonderd een brandbare vloeistof met een vlampunt van 55 graden Celsius of hoger.
Artikel 5.2 Verbod open vuur en vonkvorming
tengevolge van reparatie op een tankschip dat is afgemeerd op boeien of palen, geplaatst aan de Noordzijde van het Calandkanaal, en voor de reparatiewerkzaamheden door een erkend gasdeskundige als bedoeld in de Arbeidsomstandighedenregeling en Veiligheids- en Gezondheidsverklaring is afgegeven voor de uit te voeren werkzaamheden;
Artikel 5.4 Plaatsen informatieborden
Bij de toegang van een schip dat in een petroleumhaven is afgemeerd wordt door middel van een goed te onderscheiden, in het Nederlands of Engels gesteld opschrift of afbeelding van gelijke strekking, duidelijk gemaakt dat roken, open vuur en toegang door onbevoegden verboden is.
Artikel 5.5a Binnentankschepen met gevaarlijke stoffen buiten petroleumhavens
dat tevens ontvangstvoorziening is en voldoet aan de vereisten die het ADN stelt aan een binnenschip van het type C en dat afvalstoffen wil inzamelen bij een zeeschip, waarbij de tanks of sloptanks beladen zijn met, of leeg zijn van, brandbare vloeistoffen met een vlampunt lager dan 55 graden Celsius en waarvan zeker is gesteld dat deze tanks een inerte atmosfeer bevat, waarbij alle overige tanks en ruimten van het vaartuig gesloten zijn en deze tanks een inerte atmosfeer of maximaal 20% van de laagste explosiegrens brandbare dampen bevatten.
3 Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.
Artikel 5.5b Zeetankschepen met gevaarlijke stoffen buiten petroleumhavens
Onverminderd het bepaalde in artikel 5.5 is het verboden om zich met een zeetankschip te bevinden op een ligplaats buiten de petroleumhavens indien zich een gevaarlijke stof als lading of ladingresidu aan boord bevindt, tenzij het een zeetankschip betreft dat beladen is of was met een brandbare vloeistof met een vlampunt lager dan 55 graden Celsius die zich niet bevindt in een direct aan de scheepshuid grenzende tank en de tank een inerte atmosfeer of maximaal 20% van de laagste explosiegrens brandbare dampen bevat, en:
Artikel 5.5c Combinatietankschepen met gevaarlijke stoffen buiten petroleumhavens
Onverminderd het bepaalde in artikel 5.5 is het verboden om zich met een combinatietankschip te bevinden op een ligplaats buiten de petroleumhavens indien zich een gevaarlijke stof als lading of ladingresidu aan boord bevindt, tenzij het een combinatietankschip betreft dat geladen is of wordt met losgestorte bulklading in vaste vorm, waarvan:
Artikel 5.5d Melden gegevens gasdeskundige
De gasdeskundige meldt ten spoedigste mondeling aan de havenmeester
een verklaring als bedoeld in de artikelen 5.5, eerste lid, onderdeel a, 5.5b,
eerste lid, onderdeel b, onder 1° en 5.5c, eerste lid, onderdeel c. De
gasdeskundige bevestigt de verklaring gelijk daaropvolgend schriftelijk aan
Artikel 5.6 Melding ligplaats tankschip buiten petroleumhaven
1.Voordat een tankschip als bedoeld in artikel 5.5a, eerste lid, onderdeel
a, en artikel 5.5b ligplaats neemt buiten een petroleumhaven, worden
de volgende gegevens aan de havenmeester gemeld:
scheepsnummer en de laatste lading;
1°. de datum, het tijdstip van aanvang en de duur, en;
2°. de aard van de voorgenomen activiteiten.
2.De melding bedoeld in het eerste lid vindt plaats op elektronische
wijze, op een door de havenmeester vast te stellen elektronisch adres
en met gebruikmaking van een door de havenmeester vast te stellen
berichtdefinitie en berichtprotocol.
3.Onverminderd het bepaalde in het tweede lid kan een melding als bedoeld in artikel 5.5a, eerste lid, onderdeel a, ook plaatsvinden per telefoon, per marifoon op het daarvoor bestemde kanaal, per fax of per e-mail.
Artikel 5.9 Bouw- en uitrustingsvoorschriften dienstverlenend-, werk- of passagiersschip
Artikel 6.2 Verbod open vuur en vonkvorming
Het is een ieder verboden om in een LNG-haven of aan boord van een zich aldaar bevindend schip, open vuur te gebruiken of activiteiten te ondernemen tengevolge waarvan vonkvorming naar de buitenlucht optreedt of kan optreden tenzij dit geschiedt in een kombuis, waarvan de constructie, de plaats in het schip en het ventilatiesysteem het binnendringen van brandbaar gas voorkomt.
Artikel 6.4 Plaatsen informatieborden
Bij de toegang van een schip dat in een LNG-haven is afgemeerd wordt door middel van een goed te onderscheiden, in het Nederlands of Engels gesteld opschrift of afbeelding van gelijke strekking, duidelijk gemaakt dat roken, open vuur en toegang door onbevoegden verboden is.
Artikel 6.8 Bouw- en uitrustingsvoorschriften dienstverlenend schip en werkschip
Artikel 5.9 is van overeenkomstige toepassing op een dienstverlenend schip en een werkschip dat zich in een LNG-haven bevindt.
Artikel 6.11 Seinvoering bij LNG-bunkeren
Tijdens het LNG-bunkeren voert een LNG-aangedreven binnenschip op het dek in de lengte-as een vierkant bord aan de onderzijde waarvan zich een driehoek bevindt. Het bord moet aan beide zijden wit zijn met een rode rand en een rode diagonale balk en met, in zwart, de letter P en de driehoek aan beide zijden wit met, in zwart, de cijfers 10, die de afstand in meters aangeven waarbinnen geen ligplaats mag worden genomen. Tussen zonsondergang en zonsopgang is het bord, zodanig verlicht dat het aan beide zijden van het schip duidelijk zichtbaar is.
Artikel 6.13 Vergunning drijvende LNG-aangedreven elektriciteit voorziening
§ 7 Zoneringsregeling schepen met gevaarlijke stoffen in verpakking of bulk
Artikel 7.1 Verbod ligplaatsinname schip met gevaarlijke stoffen in verpakking
Het is verboden met een schip dat geladen is met een in bijlage I genoemde gevaarlijke stof in verpakking ligplaats te nemen binnen een in bijlage I genoemde afstand van de stuwpositie van de gevaarlijke stof tot een woonconcentratie, tenzij wordt gehandeld in overeenstemming met de in bijlage I opgenomen bepalingen.
Artikel 7.3 Melding laden gevaarlijke of schadelijke stoffen in verpakte vorm
§ 8 Overslag van vloeibare gevaarlijke of schadelijke stoffen in bulk
Artikel 8.1 Overslag van vloeibare gevaarlijke of schadelijke stoffen in bulk
1.Het is verboden om overslag van gevaarlijke of schadelijke stoffen te laten plaatsvinden tussen een zeetankschip en een inrichting, tenzij voordat de overslag plaatsvindt in de inrichting en aan boord van het betrokken zeetankschip wordt zorggedragen dat een
zeevaart/terminal veiligheidscontrolestaat waarin uitsluitend de onderdelen zijn overgenomen zoals die staan vermeld in de Ship/Shore safety check list van de ISGOTT volledig en naar waarheid is ingevuld en door de verantwoordelijke personen van de bij de overslag van een gevaarlijke of schadelijke stof betrokken inrichting en het zeetankschip zijn ondertekend.
, voordat de overslag plaatsvindt, volledig en naar waarheid zijn ingevuld en door de verantwoordelijke personen van de bij de overslag van een gevaarlijke of schadelijke stof betrokken tankschepen zijn ondertekend.
een zeetank- en binnentankschip en ingevolge de IBC Code of het ADN de schadelijke of gevaarlijke stof vervoerd moet worden in een tank met een aansluiting voor een dampretourleiding of gesloten vervoerd moet worden, tenzij de stof in de IBC Code geen dampretour verplichting heeft en het zeetankschip technisch niet in staat is een dampretourleiding aan te sluiten;
Artikel 9.1a Debunkercontrolelijst
Artikel 9.2 LNG-bunkercontrolelijst
volledig, positief en naar waarheid is ingevuld en is ondertekend door de voor het LNG-bunkeren verantwoordelijke personen van de bij het LNG-bunkeren betrokken partijen.
Artikel 9.3 Melding bunkeren debunkeren, LNG-bunkeren of terugpompen of leegdrukken van LNG-brandstof
1.Ten minste dertig minuten en ten hoogste zes uur voorafgaand aan het
in artikel 9.1 bedoelde bunkeren of het onderling overpompen van
bunkerolie tussen bunkerschepen wordt, door de schipper van het
bunkerolie pompende bunkerschip, aan de havenmeester gemeld:
in artikel 9.2 bedoelde LNG-bunkeren door een LNG-tankwagen wordt,
door de schipper van het LNG-aangedreven schip, aan de
§ 10 Schoonmaken van tankschepen en het in ontvangst nemen van scheepsafvalstoffen
Artikel 10.1 Schoon- of droogmaken van tanks van tankschepen
Het is verboden om tanks van een tankschip dat vloeibare gassen vervoert schoon te maken, tenzij het schip ligplaats heeft langszij een inrichting die beschikt over een door het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor het uitvoeren van het schoonmaken en deze inrichting de restanten van de vloeibare gassen in ontvangst neemt.
Artikel 10.3 Schoonmaakschepen en ontvangstvoorzieningen
Aan boord van een schoonmaakschip of een ontvangstvoorziening genomen vloeibare, vaste of verpakte scheepsafvalstoffen worden vermeld op een daartoe strekkend stoffenregistratieformulier waarvan een model is opgenomen in een bijlage van de vergunning als bedoeld in artikel 10.48 van de Wet milieubeheer voor het inzamelen van scheepsafvalstoffen.
De exploitant van het schoonmaakschip of de ontvangstvoorziening zorgt dat de ingevulde en ondertekende formulieren, bedoeld in het zevende, uiterlijk acht dagen na afloop van de kalendermaand waarin de ontvangst of ontstaan van de afvalstoffen heeft plaatsgevonden in het bezit zijn van de havenmeester en bewaart de exploitant de afschriften van de volledig ingevulde en ondertekende formulieren ten minste zes maanden aan boord van het schoonmaakschip.
Artikel 10.6 Aanwijzing van bedrijven met ontvangstvoorzieningen
Het is verboden zonder aanwijzing van het college scheepsafval, overige schadelijke stoffen of restanten van schadelijke stoffen in ontvangst te nemen die rechtstreeks afkomstig zijn van zeeschepen die het toepassingsgebied, bedoeld in artikel 1.2, aandoen om te laden, te lossen, te bunkeren of voor reparatiedoeleinden.
Artikel 10.7 Aanvraag van een aanwijzing
Bij de aanvraag van een aanwijzing, als bedoeld in artikel 10.6, worden in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:
Artikel 11.1.1 Begripsbepaling
In deze paragraaf wordt verstaan onder lengte: lengte, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Meetbrievenwet 1981.
Artikel 11.1.2 Keuring van schepen
Indien een schip voldoet aan het bepaalde in artikel 11.2.4, eerste lid, onder a, onderdeel 2, of paragraaf 12 wordt door een door de Minister van Infrastructuur en Milieu erkende instelling of persoon voor het keuren van binnenschepen, een verklaring van deugdelijkheid verstrekt. De verklaring wordt, in afschrift, aan de havenmeester overgelegd.
Artikel 11.1.3 Eisen aan schepen en bemanning
Voor zover het het personenvervoer van 12 personen of minder buiten de bemanning betreft, kan het college van het in het eerste lid, onderdeel a, en onderdeel b, voor zover het betreft het in bezit zijn van een groot vaarbewijs als bedoeld in artikel 14 van het Binnenvaartbesluit, bepaalde ontheffing verlenen.
Artikel 11.2.2 Beroep en verplichtingen bootman
is aangesloten bij een erkende bootliedenorganisatie als bedoeld in artikel 11.2.3.
Artikel 11.2.3 Erkenning bootliedenorganisatie
Het college verleent een erkenning voor een bootliedenorganisatie, indien deze:
aantoont dat, om de continuïteit van de adequate dienstverlening te waarborgen, wordt voldaan aan de mogelijkheid om in volcontinudienst, per uur, ten minste 3 zeeschepen afzonderlijk, in verschillende situaties voor wat betreft afmeting, scheepstype en locatie, te kunnen meren of ontmeren, met behulp van daartoe gekwalificeerd personeel, en;
Artikel 11.3.1 Toepassingsgebied
De artikelen 11.3.2, 11.3.3 en 11.3.4 zijn van toepassing op alle wateren binnen de gemeente.
Artikel 11.3.2 Communicatievaren
Het is verboden zonder een door het college verleende vergunning te communicatievaren tenzij het vervoer geschiedt met een sleepboot die bij aankomst of vertrek van het zeeschip assisteert.
De exploitant van personenvervoer over water, met uitzondering van een exploitant van communicatievaren, maakt bij de aanlegplaatsen en aan boord van het schip bekend:
Afdeling 4 Het sjorren van containers aan boord van zeeschepen
Artikel 11.4.2 Vergunningvoorwaarden sjorbedrijf
Het college verleent een vergunning voor een sjorbedrijf, indien het sjorbedrijf:
Artikel 11.4.3 Verplichtingen sjorders
§ 12 Veiligheidseisen schepen voor bootlieden en voor personenvervoer
In de nabijheid van de motorinstallatie is één draagbaar blustoestel met een vulgewicht van ten minste 4 kg of zijn twee draagbare blustoestellen van ten minste 2 kg vulgewicht elk aanwezig met een voor vloeistofbranden geschikt blusmiddel.
Artikel 12.15 Voldoende uitzicht
Vanaf de stuurstelling van het schip is er voldoende uitzicht in alle richtingen voor een veilige vaart.
Artikel 12.19 Vloeibaargasinstallatie
Vloeibaargasinstallaties zijn aan boord van het schip aangelegd door een erkend installatiebureau. Koppelingen, verdampers en aansluitslangen mogen de houdbaarheidsdatum niet overschrijden.
Artikel 13.2 Verbod voor binnenschepen in de haven
Het is vanaf 1 januari 2025 verboden zich in de haven te bevinden met een binnenschip met een – ten behoeve van de voortstuwing – inwerking zijnde dieselmotor die niet voldoet aan de emissiewaarden van fase II van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart of niet voldoet aan het bepaalde in Richtlijn 97/68/EG, dan wel het bepaalde in eventuele opvolgende richtlijnen.
Overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze verordening wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
Artikel 14.4 Betreden van woonruimten
Personen die zijn belast met het toezicht op de naleving of de opsporing van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn bevoegd een woning binnen te treden, zonder toestemming van de bewoner, voor zover het toezicht op de naleving of de opsporing van het bepaalde bij of krachtens deze verordening dit vereisen.
Artikel 15.1 Wijziging Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2008
In artikel 5.3.1, vijfde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2008 wordt “Havenverordening Rotterdam 2004” vervangen door: Havenbeheersverordening Rotterdam 2010.
Artikel 15.2 Wijziging Verordening binnenhavengeld Rotterdam 2010
In artikel 1, onder a, van de Verordening binnenhavengeld Rotterdam 2010 wordt de tekst “haven, bedoeld in artikel 1.1, onder j, van de Havenverordening Rotterdam 2004,” vervangen door: haven, bedoeld in artikel 1.1 van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010.
Deze verordening wordt gepubliceerd in het gemeenteblad en treedt in werking op een nader door het college te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Deze verordening wordt aangehaald als "Havenbeheersverordening Rotterdam 2010" of "HbvR 2010".
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 28 januari 2010.
A.C. de Bondt, plv. A. Aboutaleb
Dit gemeenteblad is uitgegeven op 12 februari 2010 en ligt op werkdagen van 8.30 tot 16.00 uur ter inzage bij het Kenniscentrum Bestuursdienst Rotterdam (KBR), locatie Stadswinkel Centrum, Coolsingel 40 (zijde Doelwater, tegenover hoofdbureau politie)
Bijlagen Havenbeheersverordening Rotterdam 2010
De omvangrijke bijlagen van het voorgaande havenreglement zijn teruggebracht tot een enkele, overzichtelijke Bijlage I. In deze nieuwe bijlage is een schema opgenomen waaruit kan worden afgeleid welke afstand tot een woonconcentratie in acht moet worden gehouden wanneer een schip met een bepaalde hoeveelheid gevaarlijke stoffen aan boord ligplaats wil nemen in de haven. De gevaarlijke stoffen zijn aangeduid met de internationale codes op grond van de IMDG-Code van de IMO. Bij het toekennen van ligplaatsen door de Havenmeester van Rotterdam wordt rekening gehouden met deze zogeheten zoneringsregeling.
Bijlage III: Stoffen als bedoeld in de artikelen 8.1 en 10.1
Bijlage I als bedoeld in artikelen 7.1 en 7.2 van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010
Gewichten in deze bijlage gelden voor de stoffen en de verpakking, containergewicht wordt buiten beschouwing gelaten. De totale hoeveelheden van klasse 1 mogen de hoeveelheden zoals genoemd in de Regeling vervoer gevaarlijke stoffen met zeeschepen niet worden overschreden.
BIJLAGE III als bedoeld in artikel 10.1, eerste lid, van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010
De in artikel 10.1, eerste lidvan de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 bedoelde stoffen zijn:
met meer dan 10% benzeen mogelijk
Bijlage IV LNG Bunker Checklist – Truck to Ship
I. PART A: Pre Operations Checklist
(This part should be completed before actual bunker operations start)
Date and time: _________________________________________________
Designated LNG bunker location: _________________________________________________
LNG receiving ship: _________________________________________________
LNG supplying tank truck: _________________________________________________
I. PART B: Pre Transfer Checklist
(This part should be completed before actual transfer operations start)
(This part should be completed before actual transfer operations start)
Agreed starting temperatures and pressures
Note the agreed Physical Quantity Unit (PQU): m3 Tonnes _____________
We, the undersigned, have checked the above items in chapter I parts A, B and C in accordance with the instructions and have satisfied ourselves that the entries we have made are correct.
We have also made arrangements to carry out repetitive checks as necessary and agreed that those items coded ‘R’ in the Checklist should be re-checked at intervals not exceeding ______ hours.
If, to our knowledge, the status of any item changes, we will immediately inform the other party.
Guidelines for completing the LNG Bunker Checklist - Truck to Ship
The presence of the letters ‘A’ or ‘R’ in the column entitled ‘Code’ indicates the following:
The joint declaration should not be signed until both parties have checked and accepted their assigned responsibilities and accountabilities. When duly signed, this document is to be kept at least one year on board of the LNG receiving vessel.
II After LNG Transfer Checklist
(This part should be completed after transfer operations have been completed)
We, the undersigned, have checked the above items in chapter II in accordance with the instructions and have satisfied ourselves that the entries we have made are correct.
Guidelines for completing the LNG Bunker Checklist - Truck to Ship
The presence of the letters ‘A’ or ‘R’ in the column entitled ‘Code’ indicates the following:
The joint declaration should not be signed until both parties have checked and accepted their assigned responsibilities and accountabilities. When duly signed, this document is to be kept at least one year on board of the LNG receiving vessel.
Bijlage V LNG Bunker Checklist – Ship to Ship als bedoeld in artikel 9.2, eerste lid
I. PART A: Pre Bunker Operations Checklist
I. PART B: Planned simultaneous activities
I. PART C: Pre LNG Transfer Checklist
Starting temperatures and pressures
(Simultaneous) Bunker Operations
Agreed Simultaneous Bunker and Cargo Operations
We, the undersigned, have checked the above items in Parts A, B, C and D in accordance with the instructions and have satisfied ourselves that the entries we have made are correct.
We have also made arrangements to carry out repetitive checks as necessary and agreed that those items coded ‘R’ in the Checklist should be re-checked at intervals not exceeding ______ hours.
If, to our knowledge, the status of any item changes, we will immediately inform the other party.
Guidelines for completing the LNG Bunker Checklist Ship to Ship
The presence of the letters ‘A’ or ‘R’ in the column entitled ‘Code’ indicates the following:
This indicates that permission is to be granted by authorities.
The joint declaration should not be signed until both parties have checked and accepted their assigned responsibilities and accountabilities. When duly signed, this document is to be kept at least one year on board of the LNG receiving vessel.
II After LNG Transfer Checklist
We, the undersigned, have checked the above items in accordance with the instructions and have satisfied ourselves that the entries we have made are correct.
Guidelines for completing the LNG Bunker Checklist Ship to Ship
The presence of the letters ‘A’ or ‘R’ in the column entitled ‘Code’ indicates the following:
This indicates that permission is to be granted by authorities.
The joint declaration should not be signed until both parties have checked and accepted their assigned responsibilities and accountabilities. When duly signed, this document is to be kept at least one year on board of the LNG receiving vessel.
Bijlage VI LNG Bunker Checklist – Shore to Ship als bedoeld in artikel 9.2, eerste lid
I. PART A: Pre Bunker Operations Checklist
Note: In this checklist the ‘Terminal column’ is to be used if the bunker facility is located on a cargo terminal where bunker and cargo operations are managed by different parties.
I. PART B: Planned simultaneous activities
I. PART C: Pre LNG Transfer Checklist
Starting temperatures and pressures
(Simultaneous) Bunker Operations
Agreed Simultaneous Bunker and Cargo Operations
We, the undersigned, have checked the above items in Parts A, B, C and D in accordance with the instructions and have satisfied ourselves that the entries we have made are correct.
We have also made arrangements to carry out repetitive checks as necessary and agreed that those items coded ‘R’ in the Checklist should be re-checked at intervals not exceeding ______ hours.
If, to our knowledge, the status of any item changes, we will immediately inform the other party.
Guidelines for completing the LNG Bunker Checklist SBFP to Ship
The presence of the letters ‘A’ or ‘R’ in the column entitled ‘Code’ indicates the following:
This indicates that permission is to be granted by authorities.
The joint declaration should not be signed until both parties have checked and accepted their assigned responsibilities and accountabilities. When duly signed, this document is to be kept at least one year on board of the LNG receiving vessel.
II After LNG Transfer Checklist
We, the undersigned, have checked the above items in accordance with the instructions and have satisfied ourselves that the entries we have made are correct.
Guidelines for completing the LNG Bunker Checklist Shore to Ship
The presence of the letters ‘A’ or ‘R’ in the column entitled ‘Code’ indicates the following:
This indicates that permission is to be granted by authorities.
The joint declaration should not be signed until both parties have checked and accepted their assigned responsibilities and accountabilities. When duly signed, this document is to be kept at least one year on board of the LNG receiving vessel.
Toelichting bij de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010
De aanleiding om de bestaande Havenverordening Rotterdam 2004 en de daaraan gekoppelde regelgeving te herzien was tweeledig. Ten eerste is de haven een zeer dynamische omgeving. Nieuwe ontwikkelingen volgen elkaar in rap tempo op. Daarbij wil de Havenmeester aan de klanten in zijn rol van Gastvrije Autoriteit een constante kwaliteit kunnen leveren om het scheepvaartverkeer vlot, schoon, veilig en beveiligd af te wikkelen. Gelet hierop is het noodzakelijk om de regelgeving die uit 2004 dateert op punten te moderniseren om up-to-date te blijven.
Daarnaast wil de Havenmeester met de herziening een substantiële bijdrage leveren aan collegeprioriteit dat 25% van de Rotterdamse vergunningstelsels worden geschrapt of vervangen door minder belastende regels. Het nu voorliggende voorstel brengt met zich mee dat van de ongeveer 2400 ontheffingen die door de havenmeester jaarlijks in mandaat worden afgegeven, er ongeveer 1600 worden vervangen door een meldingsplicht. Dit levert een aanzienlijke besparing in (administratieve) lasten voor bedrijven, maar ook voor divisie Havenmeester. Tevens draagt deze nieuwe Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 op deze wijze bij aan een aanzienlijke vermindering (ongeveer 4%) van het totaal aantal gemeentelijke vergunningstelsels (zie tevens het kopje deregulering).
Gewijzigde verordening en indeling
Wat als eerste opvalt aan de Havenbeheersverordening ten opzichte van de oude Havenverordeningen is de naam. De naam is na vele jaren gewijzigd in Havenbeheersverordening, dit als trendbreuk en ter onderscheiding van de vorige havengebonden regelingen. Hierbij is tevens geanticipeerd op de nieuw geformuleerde taakstelling, waar gesteld wordt dat het ter bevordering van een goed havenbeheer noodzakelijk is om regels te stellen. De Havenmeester beheert en bewaakt de publiekrechtelijke belangen voor én namens het gemeentebestuur.
De huidige Havenverordening Rotterdam 2004 kent op dit moment zes bijbehorende nadere regels en aanwijzingsbesluiten. Dit maakt het geheel van gemeentelijke regelgeving die voor de haven geldt voor de klanten van de haven ondoorzichtig. Om de transparantie te verbeteren is gekozen voor een nieuwe opzet en indeling van de gemeentelijke havenregelingen. Bijna alle Rotterdamse havenregels staan nu in de Havenbeheersverordening.
Zoals hierboven omschreven draagt de herziene havenregelgeving tevens bij aan collegeprioriteit 18a dat beoogt dat 25% van de Rotterdamse vergunningstelsels moet worden geschrapt of vervangen door minder belastende regels.
Teneinde de collegeprioriteit te realiseren is alle burgers en bedrijven bindende regelgeving bezien en getoetst op nut, noodzaak, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
Bij het ontwerpen en opstellen van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 c.a. is nadrukkelijk rekening gehouden met collegeprioriteit 18a en het daaraan gekoppelde uitvoeringsprogramma Meer recht door minder regels. Een van de randvoorwaarden bij de herziening was dat het huidige niveau van normstelling gehandhaafd blijft en dat er geen concessies zijn gedaan aan het huidige bestaande veiligheidsniveau.
Waar mogelijk is de verordening dus vereenvoudigd en zijn voorschriften geschrapt. Maar helaas was het, om de haven vlot, schoon, veilig en beveiligd te houden, ook noodzakelijk enkele nieuwe artikelen toe te voegen.
Voorts is in plaats van opname in de bijlagen, door een verwijzing in de regeling naar de internationaal gebruikte en in de scheepvaartwereld wel bekende schip-wal veiligheidscontrolestaat van OCIMF (Oil Compagnies International Marine Forum), een zeer omvangrijke bijlage vervallen. Het gebruik van deze OCIMF veiligheidscontrolestaat is wel voorgeschreven. Inhoudelijk komt de OCIMF veiligheidscontrolestaat overeen met de vervallen bijlage. De Staatsdrukkerij voorziet in druk en distributie van deze veiligheidscontrolestaat. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop meer uitgebreid per wijziging ingegaan.
Andere artikelen zijn vervallen omdat zij niet langer nodig waren, vooral in verband met wijzigingen van hogere regelgeving. Ook hierop wordt in de artikelsgewijze toelichting per wijziging ingegaan.
Tot slot is de onderhavige verordening op een groot aantal punten in redactionele zin gewijzigd. Voor zover mogelijk is de tekst van de artikelen en de toelichting vereenvoudigd, ingekort en zijn onduidelijkheden verwijderd.
Uitoefening bevoegdheden op grond van Havenbeheersverordening.
Met ingang van 1 januari 2004 is het Havenbedrijf Rotterdam N.V. (hierna Havenbedrijf) een zelfstandig bedrijf waarvan 100% van de aandelen in overheidshanden zijn.
De bevoegdheden, genoemd in de verordening, zijn door de gemeenteraad toegekend aan het college, die deze bevoegdheden grotendeels aan de havenmeester heeft gemandateerd (zie voor een volledig en actueel overzicht www.bds.rotterdam.nl). De havenmeester oefent deze bevoegdheden derhalve niet op eigen gezag uit, maar namens het college (het bestuursorgaan). Ook als verzelfstandigd bedrijf blijft deze mandaatverhouding op overeenkomstige wijze bestaan: het college mandateert zijn bevoegdheden aan de havenmeester. In hoofdstuk 10 van de Awb is de verhouding tussen de mandaatgever en de gemandateerde geregeld. In de eerste plaats kan de mandaatgever de gemandateerde per geval of in het algemeen instructies geven ter zake van de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid. Voorts verschaft de gemandateerde de mandaatgever op diens verzoek inlichtingen ter zake van de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid. De mandaatgever blijft bevoegd om de bevoegdheid zelf uit te oefenen. Ook kan de mandaatgever de bevoegdheid te allen tijde intrekken.
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
De begrippen die in de Havenbeheersverordening worden gebruikt, zijn ondergebracht in artikel 1.1. Dit geldt ook voor die begrippen die voorheen in de Havenverordening Rotterdam 2004 in andere paragrafen waren opgenomen. In tegenstelling tot de oude Havenverordening zijn de begrippen nu alfabetisch weergegeven.
Hieronder volgt de een toelichting op een aantal begrippen.
Behandeling van een gevaarlijke stof
Deze begripsomschrijving omvat niet alleen de overslag, maar ook verschillende andere soorten handelingen aan boord van een schip (zoals het intern verpompen of mengen, maar ook schoonmaken), die vanwege de aard van de stoffen een bepaald risico inhouden, met uitzondering van het debunkeren of bunkeren van bunkerolie of LNG-brandstof. Het
debunkeren of bunkeren is uitgezonderd, aangezien voor deze
handelingen onder specifieke regelgeving in deze verordening vallen.
Onder exploitant wordt verstaan: de eigenaar, beheerder, rompbevrachter of ieder ander die zeggenschap heeft over het gebruik van het schip.
Deze definitie hangt samen met artikel 1.10 waarin de normadressaat is opgenomen: degenen tot wie de bepalingen van de Havenbeheersverordening zich richten.
Onder het begrip havenmeester wordt de havenmeester van Rotterdam verstaan. In artikel 2.1 is opgenomen dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam de havenmeester aanwijst.
De kapitein of de schipper is degene die de feitelijke leiding heeft over een schip. Dit is in principe de (papieren) kapitein, maar kan ook zijn vervanger zijn, of iemand anders van de bemanning die op dat moment de feitelijke leiding heeft.
Met de komst van een nieuw soort lading in de Rotterdamse haven, namelijk LNG (Liquefied Natural Gas), was het noodzakelijk een apart regiem voor dit soort ladingactiviteiten vast te stellen.
In dit kader worden enkele begrippen die betrekking hebben op de overslag van LNG in dit
De definities hangen samen met artikel 1.10 waarin de normadressaat is opgenomen: degenen tot wie de bepalingen van de Havenbeheersverordening zich richten.
De definitie petroleumhaven is gewijzigd. In de Havenverordening Rotterdam 2004 was de norm opgenomen dat het college de petroleumhavens aanwees. Dit hoort niet thuis in een begripsomschrijving. Door het opnemen van een nieuwe definitie van petroleumhaven is overigens geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In deze definitie wordt alleen nog naar de Wet voorkoming verontreiniging door schepen verwezen. In deze wet worden alle schadelijke stoffen aangewezen. Om die reden behoeft het college – zoals voorheen het geval was – deze stoffen niet nader aan te wijzen.
Aan de definitie scheepsafval is bijlage VI van het Marpol-verdrag toegevoegd. Bijlage VI omvat ozon aantastende stoffen die ook in scheepsafval kunnen voorkomen.
Aan de definitie schip zijn de begrippen boorinstallatie, een werkeiland of soortgelijk object opgenomen. Dit begrip hangt samen met artikel 3.4, waarin het verbod tot het opvijzelen van boor- en werkeilanden is geregeld. Door deze begrippen hier op te nemen, wordt voorkomen dat een werkeiland of soortgelijk object niet onder de definitie van "schip" zou vallen. Voorts wordt hiermee voorkomen dat een opgevijzeld (op zijn poten staand) booreiland buiten de werking van de definitie zou vallen.
Ten aanzien van dit begrip wordt ter voorkoming van onduidelijkheden opgemerkt dat als schoonmaakhandeling tevens wordt aangemerkt het wassen van een schip met ruwe olie.
Een spudpaal is een inrichting, anders dan ankers, waarmee het schip zichzelf in de onderwaterbodem kan verankeren.
Ten aanzien van de definitie zeeschip wordt opgemerkt dat schepen die de vereiste documenten hebben om op de binnenwateren en op zee te varen (zogenaamde binnen-buitenschepen), op grond van deze definitie worden aangemerkt als zeeschip.
Het toepassingsgebied beperkt zich niet tot de als haven omschreven wateren, maar strekt zich tevens uit over alle tot de haven behorende bouwwerken en kademuren. Het is duidelijk dat ook vanaf de wal de orde en de veiligheid ongunstig kan worden beïnvloed. De verordening is tevens van toepassing op schepen die buiten de haven doch binnen de gemeente direct of indirect gemeerd, ten anker of op spudpalen liggen aan of bij kaden, aanlegsteigers, meerpalen, ankergebieden of andere voorzieningen. Op schepen die gemeerd liggen buiten de haven, maar binnen de gemeente - bijvoorbeeld aan een steiger op de Nieuwe Maas - is de verordening eveneens van toepassing, onafhankelijk van de vraag of de gemeente dan wel een particulier "beheerder" van deze steiger is.
Artikel 1.3 Aanvulling of afwijking van de Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1.3 regelt de verhouding van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 in relatie tot de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In de Havenverordening Rotterdam 2004 was geen expliciete beslistermijn opgenomen. Hier gold de algemene regel van artikel 3:18 van de Awb.
Nu is expliciet opgenomen dat binnen 4 weken op een aanvraag moet worden besloten. Indien het een ingewikkelde aanvraag betreft, kan deze termijn éénmaal met 4 weken worden verlengd. Wel moet deze verlenging (binnen de eerste 4 weken) aan de aanvrager gemeld worden.
Op grond van het eerste lid is mogelijk gemaakt dat bij of krachtens deze verordening voor bepaalde besluiten een andere afwijkende beslistermijn kan worden vastgesteld. Vooralsnog wordt van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Artikel 1.5 Voorschriften en beperkingen
In de strafbepalingen van deze Havenbeheersverordening wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde met straf bedreigd. Dat geldt dus ook voor overtreding van de aan de toestemming verbonden voorschriften of beperkingen.
In het eerste lid wordt geregeld dat een vergunning of vrijstelling wordt verleend voor de maximale duur van vijf jaar. Vanzelfsprekend bestaat de mogelijkheid bij of krachtens de Havenbeheersverordening te bepalen dat een andere termijn wordt vastgesteld.
Het tweede lid regelt dat een erkenning voor onbepaalde duur kan worden verleend.
Het derde lid bepaalt dat een ontheffing, indien deze wordt verleend voor een eenmalige gedraging of handeling, wordt verleend voor de duur van die gedraging of handeling. Kantekening hierbij is dat een ontheffing nooit langer dan voor 1 jaar kan worden verleend.
Op grond van het vierde lid kan de ontheffing in spoedeisende gevallen voor een eenmalige gedraging of handeling mondeling worden verleend. Wel wordt de ontheffing daarna zo spoedig mogelijk op schrift gesteld.
Artikel 1.7 Weigeren, wijzigen of intrekken van toestemming
Onder het bepaalde in onderdeel d, worden ook beleidswijzigingen bedoeld. Deze kunnen tot intrekking of wijziging van de toestemming leiden. Daarbij moeten vanzelfsprekend door het bestuursorgaan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht worden genomen.
Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking dan wel wijziging van de vergunning of ontheffing wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften nopen tot toepassing van de administratieve sanctie van intrekking van de vergunning. Met name het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking.
Artikel 1.8 Grond voor verlening van een ontheffing
Dit artikel bepaalt dat een ontheffing bij of krachtens deze verordening slechts kan worden verleend, indien het belang dat door het betrokken verbod wordt beschermd, zich daartegen niet verzet.
Artikel 1.9 Verplichtingen van houders van toestemmingen
Op grond van dit artikel moet de houder – indien een toestemming op een schip betrekking heeft – de toestemming of een kopie daarvan, aan boord van het schip houden, tenzij het schip geen bemanningsverblijf heeft.
Dit artikel bepaalt tot wie de voorschriften van de verordening zich richten. Tenzij uit de tekst anders blijkt, is de kapitein of de schipper verantwoordelijk voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening. De kapitein of schipper is degene die de feitelijke leiding heeft over een schip. Dit is in principe de (papieren) kapitein of schipper, maar kan ook zijn vervanger zijn, of iemand anders van de bemanning die op dat moment de feitelijke leiding heeft. Overal waar in de verordening staat “het is verboden”, richt de norm zich dus in de eerste plaats tot de kapitein, de schipper, of zijn plaatsvervanger.
Met nadruk zij hier opgemerkt dat er enkele artikelen in de verordening zijn opgenomen waarin expliciet is bepaald dat “een ieder” zich aan dat voorschrift dient te houden. De normen in die artikelen richten zich derhalve niet tot de kapitein of de schipper, maar tot iedereen. Voor dit systeem is in deze verordening gekozen om eenduidigheid ten aanzien van het normadressaat te verkrijgen. Bijkomend voordeel is dat niet langer in elk artikel afzonderlijk behoeft te worden bepaald tot wie de norm zich richt.
In het tweede lid is bepaald dat bij afwezigheid van een kapitein of een schipper, de exploitant verantwoordelijk is voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening. Deze bepaling is opgenomen voor de gevallen waarin een ponton of een ander soort schip is afgemeerd en er geen bemanning (meer) aan boord is.
§ 2 Havenmeester van Rotterdam
Artikel 2.1 Aanwijzing havenmeester
Artikel 2.1 vormt de basis voor het college om de havenmeester aan te wijzen.
De hier bedoelde havenmeester is de havenmeester van Rotterdam.
§ 3 Orde in en gebruik van de haven
In het Binnenvaartpolitiereglement is een voor Nederland uniform systeem van verkeerstekens geregeld. Om dit systeem niet te doorkruisen is in dit artikel vastgelegd dat dezelfde tekens kunnen worden gebruikt ten behoeve van de orde en veiligheid in de haven.
In niet alle gevallen is het mogelijk om in de haven een verkeersteken te plaatsen. Het vaarwater kan bijvoorbeeld te breed zijn waardoor het plaatsen van een bord niet effectief is. In zulke gevallen bestaat de mogelijkheid om een besluit te nemen inhoudende een bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken. In artikel 1.1 wordt het begrip
“bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken” gedefinieerd.
Artikel 3.2 Verbod tot nemen van ligplaats
In principe is het verboden ligplaats te nemen of zich met een schip op een ligplaats te bevinden, tenzij een van de uitzonderingsbepalingen, genoemd in het eerste lid in de onderdelen a tot en met d in acht worden genomen. Het in het derde lid opnemen van een ontheffings- en vrijstellingsregeling is onder andere nodig gebleken ten aanzien van de openbare ligplaatsen.
Door opname van deze vrijstellingsregeling kan het college middels beperkingen en voorschriften die aan een ontheffing of vrijstelling worden verbonden, anticiperen op de specifieke omstandigheden van de ligplaats. Het nemen van ligplaats omvat tevens ankeren of gebruik maken van spudpalen op de aangewezen ankerplaatsen. Het verbod leidt ertoe dat in de meeste gevallen kan worden volstaan met plaatsing in de haven van verkeerstekens.
De reden van opname van dit artikel is gelegen in het feit dat door beperking van de maximale tijdsduur van het nemen van een ligplaats in nader te bepalen gebieden er in beginsel voldoende ligplaatsen beschikbaar blijven. Indien schepen voor langere tijd zouden blijven liggen, bijvoorbeeld in verband met een faillissement, dan komt de vrije
ligplaatsvoorziening voor schepen die wel deelnemen aan bedrijfsmatig vervoer in het gedrang.
Artikel 3.3 Deugdelijk afmeren
Het eerste lid van artikel 3.3 bepaalt dat het verboden is te laden of te lossen, tenzij het schip op deugdelijke wijze is afgemeerd. Door de formulering "het is een ieder verboden" richt de norm zich op een ieder. Door deze formulering kan ook degene die het schip laadt of lost vanaf de wal gehouden worden aan de verplichting om het schip eerst deugdelijk af te (laten) meren.
In de praktijk komt het regelmatig voor dat een schip slechts op een spring is afgemeerd en men vervolgens overgaat tot lossen of laden. Hierdoor bestaat het gevaar dat lading in het oppervlaktewater wordt gemorst of materiële schade aan schip of haveninfrastructuur ontstaat. Door het opnemen van de verplichting op deugdelijke wijze af te meren, kan hiertegen worden opgetreden. Het schip moet zodanig zijn afgemeerd dat het geen voor- of achterwaartse verplaatsing kan ondergaan, met dien verstande dat enige beweging als gevolg van golfslag of winddruk onvermijdelijk is en schade, anders dan door toedoen van menselijk handelen wordt voorkomen.
Tengevolge van veranderingen in de atmosfeer worden schepen, ook in de haven, vaker geconfronteerd met zware stormen en extreme weersomstandigheden. Dit heeft in het recente verleden regelmatig tot gevolg gehad dat afgemeerde schepen van de wal of van boeimeringen losbraken en door de storm in de haven op drift geraakten. Dit heeft inmiddels ook tot buitengewone schade geleid. In het tweede lid, onder a, wordt voor zeeschepen met een lengte van meer dan 120 meter voorgeschreven dat een sleeptros op het voordek gebruiksklaar dient te liggen. Dit is van belang voor een losgebroken schip dat door aangesnelde sleepboten, middels de sleeptros, kan worden aangepakt en voor verder driften kan worden behoed. Teneinde het losbreken zo veel mogelijk te voorkomen, zijn onder b en c kwaliteitseisen opgenomen waaraan een afgemeerd schip dient te voldoen. Deze eisen zijn een kopie van de Guidlines on Mooring van OCIMF (Oil Compagnies International Marine Forum).
Indien een zeeschip afmeert in een boeienspan dient, voor zover de plaatselijke omstandigheden dit toelaten, het zeeschip af te meren met de boeg in de heersende windrichting en wordt ten minste één anker gepresenteerd.
Artikel 3.4 Verbod opvijzelen boor- of werkeiland
Op grond van artikel 3.4 is het verboden om een boorinstallatie, een werkeiland of een soortgelijk object (hierna: werkeiland) op te vijzelen. Dit artikel is opgenomen in verband met het toenemend gebruik van de haven door werkeilanden. Bij het opvijzelen - dat is het met behulp van de aan boord geplaatste vijzels op eigen kracht verheffen van een werkeiland - worden de poten van het werkeiland op de bodem geplaatst. Vervolgens werkt het werkeiland zich omhoog.
In artikel 1.7 is bepaald dat het college de afgifte van een ontheffing kan weigeren indien een of meer van de belangen die worden beschermd door deze verordening, waaronder redenen die de orde, de veiligheid of het milieu in de haven en de omgeving van de haven betreffen . in de haven, dat wenselijk maken. De gegevens die moeten worden verstrekt bij de aanvraag tot een ontheffing bieden de mogelijkheid om tot een goede beoordeling van de nautische en andere veiligheidsaspecten van de haven te komen. De exploitant van een werkeiland, die eerstverantwoordelijke is voor de activiteiten, heeft tevens belang bij een zo effectief mogelijke informatie-uitwisseling met de havenbeheerder. In de bodem kunnen zich bijvoorbeeld leidingen, kabels of duikers bevinden die door de vrijkomende krachten beschadigd kunnen worden. Ook dient rekening te worden gehouden met de vergrote windgevoeligheid van het werkeiland tijdens en na het opvijzelen. De gegevens die moeten worden overgelegd bij de aanvraag om een ontheffing omvatten dan ook tevens een mededeling omtrent de resultaten van het door de exploitant uit te (laten) voeren bodemonderzoek. Indien een werkeiland zich bevindt op een scheepswerf of bij een herstellingsinrichting geldt het verbod niet, voor zover de activiteiten vallen binnen de werkingssfeer van de vergunning die is afgegeven krachtens de Wet algemene bepalingen
Artikel 3.5 Voorzieningen in de haven
Dit artikel bepaalt in algemene zin dat het verboden is voorzieningen of voorwerpen in, op, onder of boven water te hebben of aan te brengen indien daardoor gevaar, schade of hinder kan ontstaan.
De havenbeheerder dient in verband met het veilig gebruik van de haven op de hoogte te zijn van alle voorzieningen die in, onder of boven water worden aangebracht en die van een min of meer permanent karakter zijn. Uitgezonderd zijn scheepstoebehoren en voorzieningen die dienen om een schip te laden en te lossen. Daarbij wordt de eis gesteld dat deze voorzieningen ook werkelijk (als zodanig) in gebruik zijn, teneinde te voorkomen dat voorzieningen die hinderlijk of gevaarlijk voor anderen zijn (bijvoorbeeld meerdraden en fenders) blijvend worden aangebracht.
Artikel 3.6 Verhalen van schepen
Indien zich een calamiteit voordoet in de haven, moeten schepen - in verband met de veiligheid of het milieu - met spoed verhaald kunnen worden, ook al liggen deze schepen er met ontheffing van het college (de havenmeester) of met een vergunning. Bij een brand zouden de schepen bijvoorbeeld in de weg kunnen liggen voor incidenten bestrijdingsvaartuigen.
Aangezien niet altijd in strijd met bestaande wettelijke voorschriften wordt gehandeld, is bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:21 Awb in dergelijke gevallen niet mogelijk. Teneinde de havengebruiker tegen onnodig optreden te beschermen, wordt in het eerste lid bepaald dat - overeenkomstig artikel 5:24 Awb - de beslissing op schrift dient te worden gesteld. Voorts kan uitsluitend van de bevoegdheid gebruik worden gemaakt indien dit noodzakelijk is in het kader van de orde of ter bescherming van veiligheids- of milieubelangen. Een voorbeeld van een niet-spoedeisend belang in het kader van de orde van de haven, is het noodzakelijk worden van het plegen van onderhoud aan een kademuur of steiger waaraan reeds voor langere periode een schip gemeerd ligt. De eigenaar, beheerder of gebruiker van een schip kan op basis van dit artikel schriftelijk worden verzocht binnen een redelijke termijn het schip te verhalen naar een andere ligplaats. Indien medewerking wordt geweigerd, kan het schip verhaald worden.
Artikel 3.7 Gebruik van voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven
In, onder en langs de haven bevinden zich onder meer kunstwerken, kabels, tunnels, pijpleidingen, kades en zinkers. Het gebruik van voortstuwers (schroeven), boegschroeven of hekschroeven kan schade veroorzaken aan deze voorzieningen indien het in andere gevallen wordt gebruikt dan voor het bereiken of verlaten van een ligplaats.
Artikel 3.7 (artikel 3.1 oud) is gewijzigd en het verbod is uitgebreid tot ook die situatie waarbij het schip op spudpalen ligt of indien men anders dan noodzakelijk voor het ontmeren of afmeren, het schip gaande houdt of tegen de kade of oever drukt waarbij het schip niet met meerdraden is afgemeerd. Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing op bilgeboten, bunkerschepen en pompoverslagboten, met een maximale lengte van 35 meter en die gerechtigd zijn om met één schipper te varen. Indien deze vaartuigen afmeren dient de schipper de stuurhut (kortstondig) te verlaten om het schip te kunnen afmeren. Om het schip dan toch op de plaats te houden is het in veel gevallen noodzakelijk om de boeg- of hekschroef in werking te hebben, juist om afdrijven en daarmee gevaarlijke situaties te voorkomen. Deze uitzondering is alleen van toepassing als het schip op grond van een vereist geldig certificaat als bedoeld in de Binnenvaartwet geschikt is om met één bemanningslid (zijnde de schipper) te varen en de schipper ook als enige aan boord is.
Reden waarom het verbod is uitgebreid ligt in het feit dat gebleken is dat regelmatig door gebruikers van de haven schepen werden gaande gehouden waarbij zeer gevaarlijke situaties werden veroorzaakt. Voorts kan – met name – het proefdraaien van machines, maar ook het trachten los te komen indien een schip aan de grond zit, grote schade veroorzaken. Het bij- of afdraaien door een bunker- of bevoorradingsschip, dat afgemeerd is aan een ander schip, ter voorkoming van schade levert een verwaarloosbaar risico op voor de haveninfrastructuur en is gelet op de vaak moeilijke afmeersituatie ter voorkoming van directe schade aanvaardbaar.
Ontheffingen of vrijstellingen worden slechts in beperkte gevallen verleend. Voor het proefdraaien wordt slechts op een beperkt aantal locaties ontheffing of vrijstelling verleend.
Ten slotte is in het artikel een verplichting opgenomen dat tijdens het inwerking zijn van voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven een persoon in de stuurhut aanwezig dient te zijn die bekend is met de bediening van het schip. In de praktijk is gebleken dat dit regelmatig niet het geval is. Dit kan tot zeer gevaarlijke en ongewenste situaties leiden.
Artikel 3.8 Gebruik van ankers
In de onderwaterbodem van de haven bevinden zich op een groot aantal plaatsen infrastructurele voorzieningen, zoals bodembescherming, leidingen en kabels. Het gebruikmaken van ankers zonder vooraf kennis te nemen van de locaties van deze infrastructurele voorzieningen kan leiden tot beschadiging hiervan. Om dit te voorkomen is uitgangspunt in de haven dat het verboden is van een anker gebruik te maken. Daarnaast is het in verband met de orde in de haven niet acceptabel dat willekeurig ten anker wordt gegaan.
Het gebruikmaken van een anker is, op grond van onderdeel a van het eerste lid, wel toegestaan indien ligplaats wordt genomen in een boeienspan of op een palenligplaats. Vanzelfsprekend mag het anker niet in de nabijheid van een boei of een paal worden neergelaten aangezien het anker de boei of paal zou kunnen beschadigen.
Tevens is het gebruik van een anker toegestaan indien dit geschiedt door een drijvende kraan en zeker is gesteld dat gebruik van een anker geen schade toebrengt aan de onderwaterbodem aangebrachte leidingen, kabels, duikers of oever- of kadeverdedigingswerken.
Indien een drijvende kraan zijn anker wil gebruiken, dient dit gemeld te worden aan de havenmeester. De melding kan per telefoon, per marifoon, per fax of per e-mail plaatsvinden op telefoonnummer 010 – 252 1000, faxnummer 010 – 252 1600, VHF kanaal 14 of e-mail hcc@portofrotterdam.com .
Tot slot kan het college op grond van het vierde lid ontheffing of vrijstelling verlenen van het verbod om een anker te gebruiken.
Artikel 3.9 Gebruik van spudpalen
In de onderwaterbodem van de haven bevinden zich op een groot aantal plaatsen infrastructurele voorzieningen, zoals bodembescherming, leidingen en kabels. Het gebruikmaken van spudpalen zonder vooraf kennis te nemen van de locaties van deze infrastructurele voorzieningen kan leiden tot beschadiging hiervan. Om dit te voorkomen is uitgangspunt in de haven dat het verboden is van spudpalen gebruik te maken. Daarnaast is het in verband met de orde in de haven niet acceptabel dat willekeurig een schip zijn spudpalen gebruikt.
Het verbod geldt niet indien dit geschiedt in overeenstemming met ter plaatse aangebrachte verkeerstekens en nadere aanduidingen als bedoeld in artikel 3.1 of een bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken als bedoeld in artikel 3.1a.
Artikel 4.5 wordt bij het gebruik van spudpalen van overeenkomstig toepassing verklaard. Dit houdt in dat ook indien een schip op spudpalen ligt, het schip over een toegang dient te beschikken, die geen gevaar of schade kan veroorzaken. De uitzonderingen zoals die worden genoemd in het tweede lid van artikel 4.5 zijn tevens van overeenkomstige toepassing.
Tot slot kan het college op grond van het derde lid ontheffing of vrijstelling verlenen van het verbod om spudpalen te gebruiken.
Artikel 3.10 Recreatievaart en zeilvaart in de haven
Artikel 3.10 (artikel 3.2 oud) regelt in het eerste lid dat het - in principe - verboden is zich met een pleziervaartuig in de haven te bevinden, voor zover deze onder invloed staat van getijdenbeweging. Tevens is pleziervaart toegestaan in de Parkhaven voor zover het vaartuig van de Parksluizen gebruik maakt of heeft gebruikt. Het varen met pleziervaartuigen in havens die worden gebruikt door de beroepsvaart, kan zeer gevaarlijke situaties met zich meebrengen. Het gaat hierbij om havens die onder invloed staan van de eb- en vloedstroom en die derhalve in directe verbinding staan met open zee.
Onderdeel a van het eerste lid stelt dat het verbod niet van toepassing is indien het schip zich bevindt in een haven ten oosten van de Erasmusbrug, met uitzondering van het Boerengat. Binnen deze havens staat de pleziervaart de beroepsvaart niet in de weg. Tevens is het verbod niet van toepassing indien "het schip zich rechtstreeks en zonder onderbreking begeeft naar in een in de haven gelegen jachthaven, private ligplaats of werf". Dit geldt bijv. indien men door het Boerengat rechtstreeks en zonder onderbreking naar het Haringvliet vaart.
In het tweede lid wordt bepaald dat het verboden is de zeilvaart te beoefenen in de haven, tenzij hiervoor een ontheffing is verleend. De pleziervaart in het eerste lid heeft geen betrekking op de zeilvaart, die in het tweede lid wordt omschreven. Zeilvaart kan bedrijfsmatig - dus tegen vergoeding - worden beoefend en niet bedrijfsmatig, dus recreatief. Beide worden in het tweede lid geregeld. Een ontheffing van het verbod kan bijvoorbeeld worden verleend ingeval van een zeilwedstrijd of een manifestatie, dan wel ingeval van motorpech.
Het derde lid regelt dat het verbod niet van toepassing is indien wordt gehandeld met een door het college verleende ontheffing.
Tot slot kan het college op grond van het vierde lid een vrijstelling geven voor de in dit artikel gestelde verboden in geval van evenementen.
Artikel 3.11 Overlast van vaartuigen
In de praktijk van de haven komt het regelmatig voor dat handelingen plaatsvinden, zoals het vasthouden en losmaken van schepen alsmede het zich begeven en bevinden op schepen, die onrechtmatig zijn. Met de invoeging van dit artikel wordt handhaving mogelijk gemaakt.
Artikel 3.12 Melding bedrijfsstoring, gebrek of schade
Dit artikel bevat de verplichting voor schepen om alle bedrijfsstoringen, gebreken of schades aan boord van een schip, die een gevaar voor het schip of de omgeving kunnen opleveren aan de havenmeester te melden. De bepaling is van toepassing op alle schepen.
De melding vindt plaats per telefoon, per marifoon op het daarvoor bestemde kanaal, per fax of per e-mail via telefoonnummer 010 - 252 1000, faxnummer 010 - 252 1600, VHF kanaal 14 of e-mail hcc@portofrotterdam.com .
Artikel 3.13 meldplicht zeeschepen
Op grond van dit artikel kan het college in nadere regels vastleggen welke gegevens door zeeschepen aan de Havenmeester moeten worden gemeld, op welke wijze de melding dient te geschieden en wanneer deze melding dient plaats te vinden.
§ 4 Veiligheid en milieu in de haven
Artikel 4.1 Verontreiniging van lucht; stank, hinder of risico veroorzakende stoffen
Artikel 4.1, eerste lid, regelt dat het verboden is om roet uit een schip te laten ontsnappen ten gevolge van het doorblazen van het uitlaatgassensysteem.
Het tweede lid bepaalt dat het verboden is stoffen uit een schip te laten ontsnappen, indien hierdoor gevaar, schade of hinder ontstaat of kan ontstaan.
De in het eerste en tweede lid gestelde verboden beperken zich tot handelingen die plaatsvinden aan boord van een schip. Handelingen gepleegd vanaf de wal vallen buiten deze bepalingen.
Het derde lid regelt dat het college ontheffing kan verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.
Artikel 4.2 Gebruik afvalverbrandingsoven
In artikel 4.2 (artikel 2.7 uit het voormalige Havenreglement gevaarlijke stoffen) is ter voorkoming van gevaar, schade en hinder voor de omgeving, door bijvoorbeeld ernstige rookontwikkeling en het gebruik van de afvalverbrandingsoven terwijl het schip is afgemeerd in een petroleumhaven, een verbod opgenomen op het gebruik van afvalverbrandingsovens aan boord van schepen. Eventueel zich aan boord bevindend afval kan worden afgegeven aan de daartoe bestemde inzamelaars.
Artikel 4.3 Melding en verwijdering van te water geraakte stoffen of voorwerpen
Artikel 4.3 (artikel 4.2 oud) regelt dat, in verband met de veiligheid en het eventuele belemmeren van de vaarweg, indien stoffen of voorwerpen te water geraken, hiervan onmiddellijk kennis wordt gegeven aan de havenmeester. Deze kennisgeving is niet aan voorschriften verbonden, maar de voorkeur wordt gegeven aan een telefonische melding op 010 – 252 1000 of via de marifoon op VHF kanaal 14. Vervolgens dient de stof of het voorwerp – voor zover mogelijk – onmiddellijk te worden verwijderd.
Het opnemen van een verbod is niet noodzakelijk in verband met de werkingssfeer van de Waterwet, het Binnenvaartpolitiereglement en gemeentelijke regelgeving.
Artikel 4.4 Ernstig gevaar, schade of hinder opleverende schepen
In het kader van een goed havenbeheer is het noodzakelijk ten aanzien van schepen die ernstig gevaar, schade of hinder of ernstige gevolgen voor de orde in of in de omgeving van de haven met zich mee (kunnen) brengen, maatregelen te kunnen treffen van min of meer ingrijpende aard. Hierbij kan gedacht worden aan schepen die in brand staan, dreigen te zinken of schepen waaruit gevaarlijke stoffen lekken. De maatregelen kunnen variëren van het treffen van noodvoorzieningen aan boord van het schip, tot - in het uiterste geval - het verbieden van binnenkomst of van verblijf van het schip in de haven. De te treffen maatregelen en het verbod zullen (zo nodig achteraf) schriftelijk worden meegedeeld.
Dit artikel is toegevoegd aangezien er in de havenpraktijk zich bij de betreding van schepen regelmatig zeer gevaarlijke en onaanvaardbare situaties voordoen. Veilige toegang tot een schip was nergens geregeld, tenzij een schip uitsluitend als een werkplaats werd gezien, dan waren er in de Arbo-wetgeving algemene voorschriften dat de werkplek veilig moest kunnen worden betreden. Echter er wordt niet altijd gewerkt, er wordt op een schip ook gewoond en geleefd en ook dan dient een schip op veilige wijze te kunnen worden betreden. Het motief voor deze regeling is gelegen in het wonen en leven aan boord, met al het daartoe noodzakelijk maatschappelijk verkeer. In dit artikel wordt als norm gesteld dat het schip over een toegang dient te beschikken waardoor in redelijkheid geen gevaar of schade voor personen kan ontstaan.
Voor binnenschepen is het in sommige gevallen niet mogelijk of zeer onpraktisch om een veilige toegang tot het schip mogelijk te maken. Enerzijds is dit het geval bij laad- of loshandelingen. Door het laden of lossen van lading aan boord van een binnenschip, kan het schip aanzienlijk bewegen. In dit soort situatie kan een veilige toegang niet worden gegarandeerd, sterker nog een toegang is in dit soort gevallen juist onveilig.
Anderzijds meert een binnenschip soms kort af, bijvoorbeeld om passagiers of een auto af te zetten. Om in dit soort korte handelingen van een binnenschipper te eisen dat hij een veilige toegang creëert, zou een onevenredige belasting voor een binnenschipper opleveren.
In het kader van het leveren van een bijdrage aan het verbeteren van de (lokale) luchtkwaliteit worden in de haven bij de ligplaatsen voor de binnenvaart aansluitingen voor de afname van elektriciteit (ten behoeve van de binnenvaart) gerealiseerd.
Uitgangspunt is dat binnenschepen die direct of indirect zijn afgemeerd op een ligplaats die in het beheer is bij Havenbedrijf Rotterdam N.V. en indien deze ligplaats voorzien is van een mogelijkheid voor afname van walstroom ten behoeve van dat binnenschip, het binnenschip geen gebruik maakt van een generator.
Om kenbaar te maken waar het verbod om een generator te gebruiken geldt, worden gebieden door het college als zodanig nader aangewezen. Het aanwijzen van deze gebieden geschiedt in de praktijk – namens het college – door de havenmeester.
Voor zover het gebieden betreft – al dan niet in beheer bij Havenbedrijf Rotterdam N.V. – waar walstroom beschikbaar is, maar die niet als zodanig zijn aangewezen, geldt er geen verbod om een generator te gebruiken.
Artikel 4.7 Verbod gebruik hoofdmotor
Het komt zeer regelmatig voor dat afgemeerde schepen hun hoofd- of hulpmotor onnodig laten draaien, anders dan direct voor vertrek van het schip. Dit betekent een onnodige belasting van het milieu en het kan hinder voor omwonenden veroorzaken.
Aangewezen als gebieden waar de hoofdmotor niet mag draaien zijn de ligplaatsen gelegen aan het Noordereiland en gebieden waar een generatorverbod als bedoeld in artikel 4.6 geldt.
Door de gekozen formulering blijft het mogelijk om bijvoorbeeld de hoofd- of hulpmotor ten dienste van proefdraaien in werking te hebben. Voor deze activiteit is wel een door het college verleende ontheffing nodig.
Artikel 4.8 Verrichten van werkzaamheden
Artikel 4.8 (oude artikel 4.3 van de Havenverordening Rotterdam 2004) geeft regels over het verrichten van werkzaamheden aan schepen. Hieronder vallen ook werkzaamheden die buitenboord of onderwater aan het schip plaatsvinden.
Grote reparaties aan schepen vinden doorgaans plaats op of aan een werf of in een dok. Kleine reparaties worden echter vaak aan boord verricht door de eigen bemanning of door buitenstaanders. Het verrichten van reparaties kan onder bepaalde omstandigheden gevaren met zich meebrengen. Het verbod richt zich niet alleen op de kapitein of de schipper, maar tevens op alle andere personen, door de toevoeging van de zinsnede “een ieder”. Zie voor een toelichting hierop tevens de toelichting op artikel 1.10 van de Havenbeheersverordening.
Teneinde te voorkomen dat een kleine scheepsreparatie buiten een werf of herstellingsinrichting tot een reparatie van grote omvang, met inherente veiligheidsrisico's en grote tijdsduur uitgroeit, is in het eerste lid onder b, opgenomen dat de reparatieduur ten hoogste drie dagen mag duren. In het artikel zijn tevens de beperkingen en voorschriften opgenomen uit de thans bestaande ontheffing terzake, zodat deze (oude) ontheffing kan vervallen, voor zover de drie dagen niet wordt overschreden en wordt voldaan aan de in het artikel gestelde criteria. Tevens is opgenomen dat onderhoud en eventuele reparaties aan
cryogene gas installaties (LNG) alleen door erkende specialisten mogen worden uitgevoerd.
Het eerste lid is ook van toepassing ten aanzien van de bedrijfsgereedheid van het schip. Werkzaamheden aan bijvoorbeeld de voortstuwingsinstallatie mogen niet leiden tot het belemmeren van de bedrijfsgereedheid voor een periode van meer dan drie dagen.
Indien de werkzaamheden niet voldoen aan de criteria van dit artikel, kan op grond van het derde lid een ontheffing worden aangevraagd.
Artikel 4.9 Melding verrichten van werkzaamheden
Dit artikel is nieuw en regelt een meldplicht voor een schip dat voornemens is om scheepsreparatiewerkzaamheden uit te voeren buiten een werf of herstellingsinrichting. Reparaties aan schepen bij een werf of herstellingsinrichting vallen, met uitzondering van het ligplaats nemen, buiten de werking van de verordening.
Deze meldplicht is ter vervanging van een ontheffingenstelsel, voor zover de scheepsreparatie ten hoogste drie dagen duurt. Indien uit de melding blijkt dat de reparatie meer dan drie dagen duurt, kan de Havenmeester op grond van het derde lid van artikel 4.8 ontheffing verlenen.
De melding voor het verrichten van werkzaamheden geschiedt via een Electronic Data Interchange (EDI). Deze meldingen worden verricht via Portbase.
Bij het verrichten van werkzaamheden buitenboord of onder een schip kan de melding per telefoon, per marifoon, per fax of per e-mail geschieden via telefoonnummer 010 – 252 1000, faxnummer 010 – 252 1600, VHF kanaal 14 of e-mail hcc@portofrotterdam.com .
Artikel 4.10 Ontsmetten van schepen
Artikel 4.10 (oude artikel 4.4 van de Havenverordening Rotterdam 2004) regelt het ontsmetten van schepen. Het verbod van behandeling van lading van schepen met (bepaalde) gassen is opgenomen in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en wordt derhalve niet langer in de Havenbeheersverordening geregeld.
Het in het eerste lid opgenomen verbod is beperkt tot het nemen van ligplaats. Tijdens het gassen van ruimten aan boord van een schip kunnen risico's ontstaan voor het havengebied. In verband met de veiligheid van deze omgeving, is het noodzakelijk dat de havenmeester instemt met het nemen van ligplaats door een schip en met het op die bepaalde plaats verrichten van ontsmettingsactiviteiten in de haven.
In het tweede lid is het begrip “zeeschip” gewijzigd in “schip”, als gevolg waarvan de bepaling tevens van toepassing is op binnenschepen. Hierdoor wordt de bepaling in overeenstemming gebracht met de bestaande praktijk. De redactie van het tweede lid houdt tevens rekening met schepen die in het buitenland zijn beladen met aldaar (in de silo) aan de wal ontsmette lading, die in de haven wordt gelost. Deze lading kan vanzelfsprekend eveneens bepaalde risico’s met zich meebrengen. Voorts is het tweede lid beperkt tot schepen, geladen met losgestorte bulklading in vaste vorm. Hierdoor worden alle containerschepen van de toepassing uitgesloten. Deze schepen hebben containers als lading onder gas aan boord en zouden dus allemaal een ontheffing dienen te krijgen, hetgeen niet wenselijk is. Het onder gas staan van te vervoeren containers is in de IMDG-Code geregeld, inclusief de labeling. Het onder gas zetten van containers geschiedt binnen een inrichting en valt onder de vergunningplicht uit de Wet milieubeheer.
In het derde lid is een ontheffingsmogelijkheid opgenomen.
Zeeschepen uit het buitenland met bulklading (bijv. graan) worden vaak onder gas gebracht om ongedierte in de lading te doden. In de lading worden strips of tabletten aangebracht die een giftig gas afgeven. Wanneer de lading in Rotterdam gelost moet worden en de concentratie giftig gas nog te hoog is, wordt de lading eerst gelost in binnenschepen of duwbakken. Het duurt enige tijd voordat het gas uit de lading is. Totdat het giftige gas uit de lading is, is de lading potentieel gevaarlijk.
In dit artikel wordt geregeld dat, alvorens door een binnenschip met gegaste bulklading in Rotterdam ligplaats wordt genomen, dit aan de havenmeester wordt gemeld. Deze melding geldt ook indien het binnenschip zich binnen Rotterdam verplaatst. Ook moet het gemeld worden als het schip uit de gemeente vertrekt of als het schip is gelost. De melding kan op verschillende manieren plaatsvinden (telefoon, marifoon, fax of per e-mail) om de administratieve lasten zo laag mogelijk te houden.
Artikel 5.1 Aanwijzing petroleumhavens
De geografische omschrijving van de petroleumhavens, waarbinnen een strenger regime geldt dan in de overige delen van de haven, wordt aangegeven met ‘oeverfrontnummers’. Op deze manier wordt de begrenzing precies aangeduid.
Het boeienspan 81 en paalmering 80 zijn toegevoegd aan de aanwijzing van boeienspan 78 en 79 in het Calandkanaal als petroleumgebied. Deze aanwijzing als petroleumgebied geldt uitsluitend voorzover het direct en indirect aan deze boeienspannen en paalmering afgemeerde tankschip een gevaarlijke stof, met uitzondering van een brandbare vloeistof met een vlampunt van 55 graden Celsius of hoger, als lading of ladingresidu aan boord heeft. Als petroleumhaven geldt in dat geval ook de strook water van 25 meter rondom het afgemeerde tankschip. Deze regeling heeft als voordeel dat het gebruik van de boeienspannen en paalmering ook voor andere doeleinden dan het gebruik door tankschepen beschikbaar blijft. De status van de boeienspannen en paalmering wordt bepaald door de soort van het afgemeerde schip. Meert er een tankschip af met gevaarlijke lading, dan wordt de ligplaats een petroleumhaven en geldt daar ook het strenge petroleumregiem, meert er een schip af anders dan een tankschip met gevaarlijke lading, dan wordt de ligplaats geen petroleumhaven en geldt er ook geen petroleumregiem.
Tevens is het oorspronkelijke vlampunt van een brandbare vloeistof van 61 graden Celsius, in dit onderdeel verlaagd naar een vlampunt van 55 graden Celsius. Deze wijziging staat in verhouding met de regeling van artikel 5.5 aangaande tankschepen die geladen met gevaarlijke en brandbare vloeistoffen buiten petroleumhavens afmeren. Door het vlampunt te verlagen mag een hele reeks van tankschepen met een bepaalde gasoliesoort buiten de petroleumhaven afmeren, zonder dat daarvoor, in tegenstelling tot het verleden, een ontheffing moet worden verleend. De verlaging van het vlampunt is op geen enkele wijze een concessie aan de veiligheid.
Artikel 5.2 Verbod open vuur en vonkvorming
Artikel 5.2 Verbod open vuur en vonkvorming
De oude artikelen 2.2, verbod vonkvorming en 2.3, verbod open vuur zijn samengevoegd in dit gewijzigde artikel 5.2.
Nieuw is toegevoegd dat het verbod op open vuur en vonkvorming niet geldt op boeien of palen geplaatst aan de noordzijde van het Calandkanaal indien er ter plaatse aan boord van een tankschip wordt gerepareerd en voor de betreffende werkzaamheden een Veiligheids- en gezondheidsverklaring is afgegeven door een erkend gasdeskundige als bedoeld in de Arbeidsomstandighedenregeling.
Tevens zijn criteria opgenomen voor het aansteken van een lasapparaat in de petroleumhaven en is nader gespecificeerd dat een schip zich niet in de petroleumhaven mag bevinden indien er vonken uit een uitlaatgassenleiding van een verbrandingsmotor van het schip komen.
Roken in een petroleumhaven is – gelet op de risico’s – voor een ieder verboden, tenzij aan boord van een schip in een door de schipper of kapitein aangewezen rookruimte. Deze rookruimte dient aan voorwaarden te voldoen. De rookruimte mag niet rechtstreeks van buiten toegankelijk zijn, moet gesloten zijn als er gerookt wordt en moet door een duidelijk opschrift aangeduid zijn als rookruimte.
Artikel 5.4 Plaatsen informatieborden
Op grond van dit artikel dient bij de toegang van een schip dat in de petroleumhaven is afgemeerd een bord geplaatst te worden dat aangeeft dat roken, open vuur en toegang door onbevoegden verboden is.
Artikel 5.5 (artikel 6.3 van de Havenverordening 2004 (oud)) regelt onder welke voorwaarden tankschepen met gevaarlijke stoffen buiten petroleumhavens mogen liggen, waarbij wordt opgemerkt dat onder het in dit artikel gebruikte begrip ladingresidu mede gasvormige ladingrestanten dient te worden verstaan.
Tankschepen (zowel zeetankschepen als binnentankschepen) kunnen grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen (waaronder ook gasvormige ladingsresiduen worden verstaan) aan boord hebben en kunnen om die reden ook grote risico’s met zich meebrengen. Uitgangspunt is dat deze schepen zoveel mogelijk worden geweerd uit het oostelijk havengebied. In principe kunnen deze schepen alleen ligplaats nemen in de petroleumhavens. Op dit uitgangspunt is een aantal in dit artikel en de artikelen 5.5a tot en met 5.5.d opgesomde uitzonderingen mogelijk.
In artikel 5.5 zijn in het eerste lid uitgezonderd van het verbod, tankschepen:
die liggen in een gebied dat door het college is aangewezen. Op grond van deze mogelijkheid kan het college bepaalde gebieden aanwijzen waar tankschepen ligplaats mogen nemen, bijvoorbeeld om te overnachten of om te wachten om geladen of gelost te worden. Het college wijst alleen die gebieden aan waar geen gevaar voor de orde en de veiligheid in en in de omgeving van de haven ontstaat.
In dit artikel wordt uitgezonderd van het verbod van artikel 5.5 enerzijds een binnentankschip dat ongevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 graden Celsius of hoger, kaliumhydroxide, natriumhydroxide of fosforzuur aan boord heeft. Anderzijds kan een
binnentankschip uitgezonderd worden indien de schipper zeker heeft gesteld dat alle overige tanks binnen de ladingzone met inbegrip van de sloptanks leeg zijn van brandbare vloeistoffen met een vlampunt lager dan 55 graden Celsius en waarvan de atmosfeer in deze tanks inert is en ten hoogste 8% zuurstof- of maximaal 20% van de laagste explosiegrens brandbare dampen bevatten en waarvan de tanks gesloten zijn.
Dit artikel heeft tot gevolg dat, ondanks dat er soms geen blauwe kegel hoeft te worden gevoerd op basis van het ADN, op basis van dit artikel een binnentankschip met bijvoorbeeld restanten van benzine aan boord (in de sloptanks), niet zonder meer buiten een petroleumhaven ligplaats mag nemen. Voor een ontvangstvoorziening is het echter wel toegestaan om met beladen tanks een petroleumhaven in te gaan, mits aan de voorwaarden van een inerte atmosfeer wordt voldaan.
De schipper dient op grond van artikel 5.6 een melding te verrichten aan de
In dit artikel wordt uitgezonderd van het verbod van artikel 5.5 een zeetankschip dat geladen of leeg is van ongevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 graden Celsius of hoger, kaliumhydroxide, natriumhydroxide, fosforzuur of brandbare vloeistoffen
met een vlampunt lager dan 55 graden Celsius, waarbij tevens voorwaarde is dat deze tanks een inerte atmosfeer hebben van ten hoogste 8% zuurstof- of maximaal 20% van de laagste explosiegrens brandbare dampen bevatten en die niet aan de scheepshuid grenzen en:
Deze laatste criteria werden voorheen in de ontheffingen opgenomen. Door deze nu in het artikel op te nemen, neemt het aantal gevraagde ontheffingen aanzienlijk af.
Voor deze schepen geldt ook de meldplicht bedoeld in artikel 5.6. Voorafgaand aan het innemen van ligplaats dient het melden te geschieden, zodat bekend is dat er zich een tankschip buiten de petroleumhaven bevindt en onder welke omstandigheden, zodat daarop
middels toezicht kan worden geanticipeerd. Indien een tankschip niet aan de criteria voldoet van dit artikel, dan is ligplaats nemen buiten de petroleumhaven verboden tenzij op grond van het tweede lid ontheffing is verkregen.
Artikel 5.5c stelt regels op grond waarvan een combinatietankschip buiten een petroleumhaven ligplaats mag nemen. Een combinatietankschip is gebouwd om afwisselend vloeibare of droge lading te vervoeren, en kunnen er zich ten gevolge van dit afwisselend vervoer brandbare ladingresiduen in de sloptanks bevinden. Indien het combinatietankschip
geladen is of wordt met losgestorte bulklading in vaste vorm, zal het schip
buiten de petroleumhaven afmeren. Indien het combinatietankschip voldoet
aan de criteria van dit artikel, kan na een melding als bedoeld in artikel 5.7
zonder meer worden afgemeerd buiten de petroleumhaven. Indien het
schip niet voldoet aan de gestelde criteria van dit artikel, is ligplaats nemen
buiten de petroleumhaven verboden.
In verband met internationale verplichtingen ten aanzien van de dubbelwandigheid van de scheepsromp van combinatietankschepen is nagenoeg de hele wereld-combinatietanker-vloot niet meer geschikt voor het vervoer van aardolie. Deze schepen worden gesloopt of vervoeren nog uitsluitend droge bulk lading. Bij werfbeurten worden meer en meer de
olierestanten verwijderd en nemen de veiligheidsrisico's voor deze schepen af. De hele regeling aangaande combinatietankschepen is hierop aangepast en vereenvoudigd. Een melding als bedoeld in artikel 5.7 in samenhang met het gestelde in dit artikel en de handhaving van de regeling biedt voldoende garantie voor de havenveiligheid.
In de praktijk neemt de gasdeskundige veelal direct vanaf het schip telefonisch contact op met het Haven Coördinatie Centrum van de divisie Havenmeester waarna hij de verklaring bij de eerst mogelijke gelegenheid per email verzendt.
Artikel 5.6 Melding ligplaats tankschip buiten petroleumhaven
Dit artikel regelt de meldplicht voor een tankschip dat voornemens is om ligplaats te nemen buiten een petroleumhaven en dat voldoet aan het gestelde in artikel 5.5a, eerste lid, onder a, en artikel 5.5b. Het betreft hier een elektronische melding via een Electronic Data Interchange (EDI). De meldingen worden verricht via Portbase.
Naast de elektronische mag een binnentankschip een melding ook doorgeven per telefoon, per marifoon, per fax of per e-mail op telefoonnummer 010 – 252 1000, faxnummer 010 – 252 1600, VHF kanaal 14 of e-mail hcc@portofrotterdam.com .
Deze meldplicht is ter vervanging van het bestaande ontheffingenstelsel, voor zover het tankschip voldoet aan het gestelde in het hierboven genoemde artikel.
Artikel 5.7 Melding combinatietankschip
Deze meldverplichting geldt voor een combinatietankschip die losgestorte bulklading in vaste vorm lost of daarmee geladen wordt.
De melding omvat de eventuele aanwezigheid van brandbare vloeistoffen of restanten daarvan van voorgaande ladingen, de stuwage en het zuurstofpercentage van de geïnertiseerde tankatmosfeer boven de brandbare ladingrestanten.
Aan de hand van deze melding kan getoetst worden of het combinatietankschip voldoet aan het gestelde in artikel door: 5.5c. Voldoet het combinatietankschip hier aan, dan kan het ter ladingbehandeling afmeren buiten de petroleumhaven.
De melding vindt plaats per fax op faxnummer 010 – 252 1600 of per e-mail op hcc@portofrotterdam.com .
Artikel 5.8 Toegelaten schepen in petroleumhavens
Artikel 5.8 (oude artikel 6.4 uit de Havenverordening 2004) regelt het toelaten van schepen in een petroleumhaven.
In verband met de risico’s die gevaarlijke stoffen met zich meebrengen mogen in de petroleumhavens alleen bepaalde schepen of activiteiten worden toegelaten. Dit artikel stemt inhoudelijk grotendeels overeen met het oude artikel. In de aanhef en onder a, is opgenomen dat gebruik gemaakt kan worden van de petroleumhavens door een schip dat van de havenwerken gebruik maakt, heeft gemaakt of zal maken om te laden, te lossen, zijn ladingtanks schoon te maken of komt bunkeren. Nieuw is onder b de toevoeging dat een tankschip ook in de petroleumhaven mag verblijven om te wachten. Het innemen van de ligplaats geschiedt met instemming van de huurder, erfpachter of eigenaar van de ligplaats. Gelet op de stoffen aan boord van het tankschip is het vaak niet mogelijk om buiten de petroleumhaven af te meren. Zoals reeds in de toelichting op artikel 1.1 is opgemerkt, wordt als schoonmaakhandeling tevens aangemerkt het wassen van een schip met ruwe olie. Deze aanvulling is opgenomen in verband met de in de praktijk bestaande mogelijkheid dat een schip gebruik maakt van havenwerken in verband met het schoonmaken van zijn tanks, bijvoorbeeld voorafgaand aan reparatie bij een werf. Door deze aanvulling behoeft het schip geen ontheffing meer aan te vragen voor deze werkzaamheden.
Onder c is bepaald dat een roei- of motorboot die behoort tot de uitrusting van een reeds in de petroleumhaven gemeerd liggend schip, niet gebruikt mag worden indien hij voorzien is van een benzinemotor. Benzinemotoren brengen risico’s met zich mee in verband met de kans op vonkvorming. Thans is er een keur aan dieselmotoren die als buitenboordmotor zijn uitgevoerd en die voor gebruik in de petroleumhavens veilig zijn. In onderdeel c is limitatief opgenomen waarvoor de roei- of motorboot gebruikt mag worden.
In de onderdelen g, h en k zijn nieuwe doelgroepschepen opgenomen te weten, dienstverlenende-, passagiers- en werkschepen. Het opnemen van deze nieuwe doelgroepen die onder deze regeling valt is het directe gevolg van de incorporatie van het Uitvoeringsbesluit dienstverlenende schepen in deze verordening.
Tevens is in de onderdelen i en j opgenomen een schip dat betrokken is bij het communicatievaren of dat baggerwerkzaamheden uitvoert. Het opnemen van deze doelgroepschepen voorkomt dat voor het binnenvaren van een petroleumhaven een ontheffing of vergunning moet worden aangevraagd. Onderdeel l maakt het mogelijk dat een LNG-bunkerschip in een petroleumhaven kan verblijven.
Nieuw is de opname in het tweede lid van het verbod voor het bevaren van de petroleumhavens door schepen gebouwd of gebruikt voor de recreatievaart of het door deze doelgroep gebruik maken van de havenwerken. De oude omschrijving van de toegelaten schepen in de petroleumhavens liet ruimte aan onder andere recreatievaartuigen om gebruik te maken van de havenwerken. Het is absoluut onaanvaardbaar dat recreatievaart in de petroleumhavens komt. Thans is dit verboden en handhaafbaar. Ieder schip dat de petroleumhaven binnenvaart dient er beroepshalve te zijn en dient te voldoen aan de in deze verordening gestelde gedragsregels. (Verbod roken, open vuur etc.)
In bijzondere omstandigheden kan het college op grond van het derde lid ontheffing verlenen van de in het artikel gestelde verboden.
Artikel 5.9 Bouw- en uitrustingsvoorschriften dienstverlenend-, werk- of passagiersschip
Artikel 5.9 is een nieuw artikel dat in de Havenbeheersverordening is opgenomen als gevolg van de incorporatie van het Uitvoeringsbesluit dienstverlenende schepen. De in dit artikel genoemde voorschriften zijn van toepassing op dienstverlenende schepen indien deze zich in een petroleumhaven bevinden.
Artikel 5.10 Melding dienstverlenend-, werk- of passagiersschip
Deze meldverplichting is opgenomen zodat de havenmeester uit oogpunt van veiligheid noodzakelijke kennis heeft van de aanwezigheid van werkschepen in petroleumhavens en de uitoefening van werkzaamheden aan schepen. De melding maakt handhaving van wettelijke voorschriften mogelijk.
De melding kan per telefoon, per marifoon, per fax of per e-mail plaatsvinden op telefoonnummer 010 – 252 1000, faxnummer 010 – 252 1600, VHF kanaal 14 of e-mail hcc@portofrotterdam.com .
Artikel 5.11 Afmeren zeetankschepen geladen met gevaarlijke stoffen
Artikel 5.12 Melden afmeren zeetankschepen geladen met gevaarlijke stoffen
LNG is aardgas dat bij atmosferische druk wordt afgekoeld tot circa -160°C waardoor het vloeibaar wordt. LNG staat niet onder druk, is geurloos, niet giftig en niet corrosief; het is alleen maar erg koud.
LNG neemt 600 keer minder volume in dan gasvormig aardgas. In deze vorm laat aardgas zich gemakkelijk in grote hoeveelheden over grote afstanden transporteren. Dat is vooral belangrijk voor landen die wél grote aardgasreserves hebben, maar geen infrastructuur naar een consumentenmarkt. Bovendien kan zo een nuttig gebruik worden gemaakt van aardgas dat voorheen in grote hoeveelheden werd afgefakkeld (‘associated gas’, dat ontstaat als bijproduct van oliewinning). Zelfs als de extra energie voor het vloeibaar maken en transporteren wordt meegeteld, veroorzaakt het gebruik van aardgas uit LNG gemiddeld de helft minder koolstofemissie dan het gebruik van kolen. Door de groeiende vraag naar ‘groene’ energiebronnen, zal de behoefte aan aardgas de komende twintig jaar naar verwachting verdubbelen.
Havenbedrijf Rotterdam N.V. heeft uitgebreid onderzoek laten doen naar de veiligheidsaspecten van het transport en de aanlanding van LNG. Naar aanleiding van deze onderzoeken is een nautisch kader voor LNG-tankschepen in de Rotterdamse haven opgesteld.
Onderdelen van het nautisch kader dienen te worden verankerd in gemeentelijke regelgeving. Naast het opnemen van specifieke regels in de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 worden andere onderdelen van het nautische kader geborgd door het maken van private afspraken (bijv. tussen Havenbedrijf Rotterdam N.V. en de terminal).
De Rotterdamse haven kent – als enige haven in de wereld – reeds een speciaal regiem voor schepen die in de havens komen waar gevaarlijke stoffen worden overgeslagen (de zgn. petroleumhavens). Alle schepen die in deze petroleumhavens komen, moeten aan bepaalde voorschriften op het gebied van veiligheid voldoen. Deze voorschriften zijn opgenomen in paragraaf 5 van deze verordening, waar bijv. onder andere geregeld wordt dat roken en open vuur verboden is en dat schepen een onbrandbare romp moeten hebben.
Gelet op het feit dat de LNG haven een dedicated haven is (er vindt geen andere overslag plaats) en de overslag van LNG additionele veiligheidsmaatregelen vergt, wordt in deze paragraaf, analoog aan het petroleumhavenregiem van paragraaf 5, een nieuw LNG-havenregiem opgenomen.
Het verschil met het petroleumhavenregiem is dat in een LNG-haven alleen die schepen die een directe relatie hebben met de overslag van LNG mogen komen en dat alle overige scheepvaart uit de LNG-haven wordt geweerd.
De geografische omschrijving van de LNG-havens, waarbinnen een strenger regime geldt dan in de overige delen van de haven, wordt aangegeven met ‘oeverfrontnummers’. Op deze manier wordt de begrenzing precies aangeduid.
Het gebruik van open vuur of het veroorzaken van vonken is om voor de hand liggende redenen niet toegestaan in een LNG-haven of aan boord van een schip dat zich in een LNG-haven bevindt. Het verbod geldt niet in een kombuis waar geen brandbaar gas kan binnendringen of met een ontheffing van het college.
Roken in een LNG-haven is – gelet op de risico’s – voor een ieder verboden. Het verbod geldt niet aan boord van een schip in een door de schipper of kapitein aangewezen rookruimte. Wel dient deze rookruimte aan voorwaarden te voldoen. De rookruimte mag niet rechtstreeks van buiten toegankelijk zijn, moet gesloten zijn als er gerookt wordt en moet door een duidelijk opschrift aangeduid zijn als rookruimte.
Het verbod geldt tevens niet indien er gerookt wordt in een woning of stuurhuis aan boord van een binnenschip dat voldoet aan het bepaalde in onderdeel 7.2.4.74 van het ADN. In onderdeel 7.2.4.74 van het ADN wordt vervolgens verwezen naar technische eisen die ook in het ADN zijn opgenomen. Het gaat hier bijvoorbeeld om voorwaarden dat de ruimte overdruk moet hebben en dat de ramen niet geopend kunnen worden.
Op grond van dit artikel dient bij de toegang van een schip dat in een LNG-haven is afgemeerd een bord geplaatst te worden dat aangeeft dat roken, open vuur en toegang door onbevoegden verboden is.
Dit artikel regelt dat het verboden is om zich met een LNG-tankschip op een ligplaats buiten een LNG-haven of een petroleumhaven te bevinden. LNG-tankschepen kunnen alleen laden of lossen in een LNG-haven of een petroleumhaven. Gelet op het feit dat een LNG-tankschip altijd (een restant) LNG-lading aan boord heeft is ervoor gekozen om geen algemene voorwaarden in de verordening vast te leggen waaronder een LNG-tankschip buiten een LNG-haven of petroleumhaven mag liggen.
Het tweede lid regelt dat het college wel ontheffing kan verlenen aan een LNG-tankschip om buiten een LNG-haven of petroleumhaven ligplaats te nemen. Aan zo’n ontheffing worden de nodige voorwaarden gesteld om de veiligheid te waarborgen.
Hoofdregel is dat het verboden is zich met een schip in een LNG-haven te bevinden. Op dit verbod zijn in artikel 6.6 een aantal uitzonderingen geformuleerd.
Allereerst mag een LNG-tankschip dat van de havenwerken gebruik gaat maken of gaat laden, lossen of bunkeren zich in een LNG-haven bevinden.
Ten tweede zijn schepen in een LNG-haven toegestaan, als de aanwezigheid van die schepen in verband met de aankomst, het verblijf of het vertrek van een LNG-tankschip uit een oogpunt van de uitoefening van het scheepvaartbedrijf noodzakelijk is. Te denken valt hierbij bijv. aan sleepboten, bootmannen of loodsboten.
Het verbod om een LNG-haven in te varen geldt niet voor schepen van de de politie, regionale eenheid Rotterdam, district Zeehavenpolitie of van de Divisie Havenmeester van Havenbedrijf Rotterdam N.V. indien hun aanwezigheid in deze haven in verband met het uitoefenen van hun reguliere taken noodzakelijk is.
Ook mag een dienstverlenend schip zich in een LNG-haven bevinden indien dit schip aan een LNG-tankschip diensten verleent. Tot slot regelt onderdeel e dat een LNG-bunkerschip toegang tot een LNG-haven heeft.
In het tweede lid worden de veiligheidsafstanden genoemd waarbinnen bepaalde schepen niet mogen komen ten opzichte van het manifold van een ladend of lossend LNG-tankschip. Deze afstanden komen overeen met de afstanden die in de omgevingsvergunning van de terminal staan genoemd.
Artikel 6.6 regelt welke schepen in een LNG-haven mogen komen. In een aantal gevallen is de aanwezigheid van deze schepen niet direct noodzakelijk in verband met de aankomst of het vertrek van een LNG-tankschip. In deze gevallen is het wenselijk om van de aanwezigheid van schepen in een LNG-haven op de hoogte te zijn, door middel van het doen van een melding aan de havenmeester. Schepen als bedoeld in artikel 6.6, eerste lid, d, f of g, dienen in alle gevallen een melding te doen indien zij een LNG-haven willen binnenvaren.
In dit artikel wordt artikel 5.9 van overeenkomstige toepassing op dienstverlenende schepen en werkschepen verklaard. Dienstverlenende schepen en werkschepen moeten voldoen aan de in artikel 5.9 bepaalde bouw- en uitrustingsvoorschriften indien zij in een LNG-haven willen varen. Dit zijn dezelfde bouw- en uitrustingsvoorschriften zoals die gelden voor Petroleumhavens.
In tegenstelling tot artikel 5.9 worden de hier genoemde regels niet op passagiersschepen van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit houdt overigens niet in dat deze categorie van schepen zich niet aan deze regels moeten houden. Echter nu deze schepen altijd een ontheffing of vrijstelling nodig hebben om een LNG-haven te mogen bevaren, worden in de ontheffing of vrijstelling onder andere de voorschriften van artikel 5.9 opgenomen.
Artikel 6.9a LNG-bunkerschepen in de haven
Een LNG-bunkerschip is een schip dat onder het beschermende veiligheidsregime van een LNG- of petroleumhaven dient te vallen
Artikel 6.9a regelt waar een LNG-bunkerschip mag komen. Op basis van de artikelen 5.8 en 6.6 mag een LNG bunkerschip zich in ieder geval in een LNG-haven of petroleumhaven bevinden. Het tweede lid van dit artikel geeft de mogelijkheid dat het college ontheffing van het verbod kan verlenen, dan wel gebieden kan aanwijzen waar het verbod niet van toepassing is.
Om het gewenste hoge veiligheidsniveau te behouden, wordt het werkgebied van het LNG-bunkerschip buiten een LNG-haven of petroleumhaven gereguleerd door middel van een ontheffingsaanvraag.
Daarnaast worden door middel van een vergunning extra kwaliteitseisen gesteld aan het LNG bunkerbedrijf en de daaronder vallende LNG-bunkerschepen. Dit volgt de richtlijn vanuit de IAPH/WPCI/LNG werkgroep. (zie tevens de toelichting bij artikel 6.12)
Een LNG bunkering mag alleen bij een inrichting of met een LNG-bunkerschip dat beschikt over een vergunning plaatsvinden.
Het bunkeren van LNG moet zonder het vrijkomen van LNG of aardgas plaatsvinden. Alleen tijdens het afkoppelen kan er vanuit de ruimte tussen de flens een zeer geringe hoeveelheid aardgas vrijkomen.
Activiteiten die gelijktijdig uitgevoerd worden met een LNG bunkering, zoals ladinghandelingen, bunkeren van andere brandstoffen of smeerolie, schoonmaken en repareren, kunnen risico’s opleveren. Binnen de ISO TC67 guidelines for systems and installations for supply of LNG as fuel to ships en diverse best practice guidelines wordt gesteld dat gelijktijdige handelingen alleen verantwoord zijn als er een risico assessment is uitgevoerd waaruit is gebleken of er en onder welke condities, gelijktijdig andere activiteiten verantwoord plaats kunnen vinden.
Het resultaat van de risico assessment wordt verwerkt in de door de vlaggenstaat goedgekeurde operationele documentatie voor het LNG aangedreven schip. De bij de bunkering betrokken partijen moeten het gestelde en de beperkingen vanuit deze operationele documentatie naleven. Alleen die handelingen die in de operationele documentatie zijn opgenomen, mogen tijdens het LNG-bunkeren plaatsvinden.
Tijdens het LNG-bunkeren mogen er geen schepen langszij liggen die niet bij de LNG-bunkering zijn betrokken. Dit geldt voor de LNG aangedreven schepen en voor de LNG-bunkerschepen. Dit betekent in de praktijk dat indien een LNG-bunkerschip langszij een schip ligt, er geen andere schepen langszij mogen liggen.
Artikel 6.11 Seinvoering bij LNG-bunkeren
Dit artikel regelt de seinvoering van LNG-aangedreven schepen die met LNG gebunkerd worden. De sein- en tekenvoering zorgt er voor dat passerende vaart een veiligheidsafstand aanhoudt.
Er geldt een afstand van 10 meter bij een LNG-bunkering van een LNG-aangedreven binnenvaartschip en een afstand van 50 meter bij een LNG-bunkering van een LNG-aangedreven zeeschip. Deze afstanden sluiten aan bij in de nautische sector toegepaste veiligheidsafstanden.
Artikel 6.12 Vergunning voor LNG-bunkerschepen
Door de aard van de werkzaamheden van een LNG-bunkerschip, opereert het schip buiten de beschermende regime van een LNG- of petroleumhaven.
Om het gewenste hoge veiligheidsniveau te behouden, worden daarom door middel van een vergunning extra kwaliteitseisen gesteld aan het LNG bunkerbedrijf en de daaronder vallende LNG-bunkerschepen.
Artikel 6.13 Vergunning voor LNG-aangedreven elektriciteitsvoorzieningen
Door het gebruik van een externe elektriciteit aansluiting hoeft een afgemeerd schip haar eigen hulpbedrijf niet te gebruiken voor opwekking van elektriciteit. In veel gevallen is het gebruik van een externe aansluiting milieuvriendelijker op het gebied van emissie en geluid.
Vaak gebeurt dit zogenaamde ‘Cold Ironing’ door middel van een walstroom aansluiting. Een alternatief is echter ‘Floating Cold Ironing’. Elektriciteit wordt dan opgewekt op een ponton dat afgemeerd wordt langszij het schip. Het ponton is voorzien van geluidarme aardgas gedreven generatoren en een LNG brandstoftank. Gezien de toepassing van LNG, vaak op locaties dichtbij bewoonde gebieden, moet een risico assessment aantonen dat de toepassing verantwoord is. Dit is één van de vergunningvoorwaarden waaraan een LNG-aangedreven elektriciteitsvoorziening moet voldoen.
§ 7 Zoneringsregeling schepen met gevaarlijke stoffen in verpakking of bulk
Artikel 7.1 Verbod ligplaatsinname schip met gevaarlijke stoffen in verpakking
De zoneringsregeling voor schepen geladen met gevaarlijke stoffen in verpakking is ten opzichte van het oude Havenreglement gevaarlijke stoffen 2007 onveranderd. Geregeld is dat het verboden is met een schip dat geladen is met een in bijlage I genoemde gevaarlijke stof in verpakking ligplaats te nemen binnen een in bijlage I genoemde afstand van een woonconcentratie, tenzij gehandeld wordt in overeenstemming met de in Bijlage I opgenomen bepalingen. Bijlage I is een overzichtelijk schema. Uit dat overzicht blijkt duidelijk welke afstand tot een woonconcentratie bij het toekennen van een ligplaats in acht moet worden genomen indien een bepaalde hoeveelheid stoffen uit de IMDG-Code, aangegeven met unieke VN-nummers, zich in verpakte vorm aan boord van het schip bevindt. Zie verder de toelichting bij Bijlage I.
Artikel 7.2 Verbod ligplaatsinname tankschip met gevaarlijke stoffen in bulk
Toegevoegd is een nieuw artikel voor een zeetankschip, dat een gevaarlijke stof als lading of ladingresidu aan boord heeft en die buiten de petroleumhaven afmeert. Het innemen van een ligplaats door deze tankschepen kan risico inhouden voor de woonomgeving. Vandaar dat voor deze zeetankschepen een verbod is opgenomen om ligplaats te nemen binnen een afstand als aangegeven in Bijlage I, die geldt voor zone A en zone B. Er is een ontheffingsmogelijkheid opgenomen voor die gevallen waarin het innemen van ligplaats verantwoord wordt geacht.
Medio 2012 is artikel 10.07 van het Binnenvaartpolitiereglement komt te vervallen. Gelet daarop is ook dit artikel komen te vervallen.
§ 8 Overslag van vloeibare gevaarlijke of schadelijke stoffen in bulk
Artikel 8.1 Overslag van vloeibare gevaarlijke of schadelijke stoffen in bulk
Voordat overslag van vloeibare gevaarlijke en schadelijke stoffen met een tankschip plaatsvindt, moeten de voor de overslag verantwoordelijke personen (op een tankschip de kapitein of schipper en voor de inrichting de exploitant) een voorgeschreven veiligheidscontrolestaat nalopen en invullen door op de daartoe bestemde plaatsen hokjes af te vinken of aan te kruisen. Na invulling moeten de verschillende onderdelen tijdens de overslag en zolang het schip ter plekke ligplaats inneemt worden nageleefd.
Voor de veiligheidscontrolestaten is zoveel als mogelijk aangesloten op internationale erkende controlestaten uit de diverse guidelines Zo wordt voor de zeevaart verwezen naar de OCIMF en SOLAS, en wordt bij de overslag met binnentankschepen verwezen naar de ISGINTT.
De veiligheidsvoorschriften voor overslag tussen een binnentankschip en een inrichting zijn neergelegd in het ADN. Aanvullende regulering in deze verordening is voor dat type overslag niet nodig.
De veiligheidsvoorschriften voor overslag tussen een binnentankschip en een inrichting zijn neergelegd in het ADN. Aanvullende regulering in deze verordening is voor dat type overslag niet nodig. Ook is thans een controlestaat in voorbereiding ten behoeve van de overslag tussen zeeschepen en binnenschepen, maar die zal vooralsnog door de sector zelf worden opgenomen in richtlijnen (‘inland vessel safety guide’) die toegepast worden in de Rijnstaten.
Met de voorschriften met betrekking tot de overslag van schadelijke en gevaarlijke stoffen in bulk wordt ook ruimte gecreëerd om overslag te laten plaatsvinden tussen twee schepen onderling, onder andere die zijn afgemeerd bij een boeienspan of aan een kade. Zeeschepen zijn de afgelopen decennia qua constructie steeds veiliger geworden en overslag vindt onder steeds veiliger omstandigheden plaats vanwege de aanwezige dampretoursystemen. Boord-boord-overslag van schadelijke en gevaarlijke stoffen wordt onder voorwaarden toegestaan. Deze constructie heeft bovendien een positieve invloed op de verlaging van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven aangezien hiervoor geen ontheffing hoeft te worden aangevraagd. De voorwaarden zijn in algemene regels neergelegd.
De International Bulk Chemical Code schrijft aan zeetankschepen voor dat voor het vervoer van bepaalde stoffen een tank met dampretouraansluiting op het schip aanwezig moet zijn. Dit betekent dat voor bepaalde stoffen deze verplichting niet geldt. Het ADN bepaalt voor binnentankschepen dat bepaalde stoffen gesloten vervoerd moeten worden. In deze internationale regelingen is echter niet voorgeschreven dat bij overslag tussen een zeetankschip en een binnentankschip een dampretourleiding ook daadwerkelijk moet worden gebruikt. De veiligheid in de haven is erbij gebaat wanneer de betreffende leidingen tijdens overslag van gevaarlijke of schadelijke stoffen worden gebruikt en om die reden wordt het gebruik ervan verplicht gesteld in het vierde lid, tenzij de stof die in het zeeschip vervoerd wordt geen verplichting heeft om vervoerd te worden in een tank met een aansluitpunt voor een dampretourleiding en de betreffende tank ook daadwerkelijk geen aansluiting voor een dampretourleiding heeft, waardoor feitelijke aansluiting van de dampretourleiding tussen het zeetankschip en het binnentankschip onmogelijk wordt.
Ook is in dat lid het gebruik van dampretourleidingen voorgeschreven voor de overslag van stoffen die stank of hinder kunnen veroorzaken of stoffen die aanvullende risicobeheersende maatregelen behoeven. De leidingen moeten dan gebruikt worden ter voorkoming van met name stankoverlast of risico voor de omgeving vanwege hun schadelijke aard. Ook in de afzonderlijke vergunningen op grond van de Wet milieubeheer (vooral van toepassing op de bedrijven aan de wal die milieugevaarlijke stoffen behandelen) wordt gesloten behandeling van deze stoffen steeds meer verplicht gesteld door DCMR Milieudienst Rijnmond.
Het vijfde lid verbiedt in beginsel de overslag van gassen tussen tankschepen onderling. Op grond van het twaalfde lid kan het college in bijzondere gevallen ontheffing verlenen.
De overige leden in dit artikel zijn vanuit veiligheidsoogpunt opgenomen en spreken voor zich.
§ 9 Regeling bunkercontrolelijst
Artikel 9.1 Bunkercontrolelijst
Dit artikel heeft betrekking op het bunkeren van zeeschepen en is een bepaling van beperkte omvang. De in het artikel genoemde bunkercontrolelijst is te vinden in het ISGOTT.
In het eerste lid is opgenomen dat alle schepen die bij de het bunkeren zijn betrokken een bunkercontrolelijst dienen in te vullen. Hiermee wordt geregeld dat op alle schepen voorzieningen worden getroffen om het bunkeren conform de regels te laten verlopen.
Tot slot wordt opgemerkt dat wanneer meerdere bunkerschepen zijn betrokken bij het bunkeren van een zeeschip en de brandstof wordt via de ladingtanks van het tweede bunkerschip in het zeeschip gebunkerd, er geen sprake is van bunkeren. Deze activiteit – de overslag tussen de bunkerschepen – valt onder artikel 8.1 ‘overslag van vloeibare gevaarlijke of schadelijke stoffen in bulk’.
Dit artikel heeft betrekking op het debunkeren van zeeschepen. De in het artikel genoemde debunkercontrolelijst is te vinden in bijlage VII van deze verordening.
In het eerste lid is opgenomen dat alle schepen die bij het debunkeren zijn betrokken een debunkercontrolelijst dienen in te vullen. Hiermee wordt geregeld dat op alle schepen voorzieningen worden getroffen om het debunkeren conform de regels te laten verlopen.
De in dit artikel verplicht gestelde LNG-bunkercontrolelijsten zijn ontwikkeld door de ‘International Association fot Ports and Harbors’, een samenwerkingsverband tussen internationale havens met inbreng van het bedrijfsleven. De LNG-bunkercontrolelijsten zijn gebaseerd op de wereldwijd toegepaste best practice guidelines en de kennis vanuit het bedrijfsleven.
Door de meldverplichting van bunkeractiviteiten buiten een inrichting kan nagegaan worden of de activiteit past in de regelgeving en logistieke planning, maar de informatie wordt ook gebruikt voor het plannen van toezicht. Een bunkering moet gemeld worden aan het Haven Coördinatie Centrum. Hiermee in lijn is ook de LNG bunkermelding toegevoegd.
De melding kan per telefoon, per marifoon, per fax of per e-mail geschieden via telefoonnummer 010 – 252 1000, faxnummer 010 – 252 1600, VHF kanaal 14 of e-mail hcc@portofrotterdam.com.
§ 10 Schoonmaken van tankschepen en het in ontvangst nemen van scheepsafvalstoffen
De herziene paragraaf 10 is nu opgedeeld in een algemeen artikel dat geldt voor alle tankschepen, een artikel met regels voor alleen zeetankschepen en een artikel specifiek voor binnentankvaartuigen.
Artikel 10.1 stelt algemene regels voor alle tankschepen. Het eerste lid bevat een algemeen verbod op het schoonmaken van ladingtanks van tankschepen waarin stoffen worden vervoerd die volgens de IBC-Code (voor zeeschepen) of in bijlage III van de verordening als overlast veroorzakende stof zijn aangemerkt. Het schoonmaken van deze ruimten mag alleen plaatsvinden als het schip zo is ingericht dat gesloten schoonmaken mogelijk is en vermeden wordt dat gassen of dampen ontsnappen. Slechts het onvermijdelijke laten ontsnappen van een klein restje gas bij het openen van de ruimten is toelaatbaar. Een andere mogelijkheid is dat de betreffende ruimten worden schoongemaakt bij een inrichting die is ingericht voor het schoonmaken van dergelijke ruimten en die de dampen in ontvangst neemt (negende lid).
Daarnaast wordt in het tweede lid expliciet aangegeven dat het schoonmaken tijdens de vaart niet is toegestaan, tenzij dit gesloten geschiedt.
De regeling in het derde lid betreft ladingtanks van tankschepen die vloeibare gassen bevatten. Deze tanks mogen uitsluitend worden schoongemaakt bij inrichtingen die in het bezit zijn van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer op grond waarvan het de inrichting is toegestaan om dergelijke ladingtanks schoon te maken. De inrichting dient de afvalstoffen tevens in ontvangst te nemen. Het schoonmaken van dergelijke schepen brengt risico’s met zich mee, die worden geminimaliseerd door het schoonmaken te laten plaatsvinden onder de goed gecontroleerde omstandigheden van een dergelijke inrichting.
Artikel 10.2 regelt dat twee schepen mogen afmeren langszij de ladingruimte van een tankschip dat bezig is met wassen met ruwe olie. De af te meren schepen moeten wel voldoen aan het ADN, waardoor een adequaat veiligheidsniveau aanwezig is. Tevens wordt vermeld dat het afmeren buiten de ladingzone ook is toegestaan voor schepen die niet aan het ADN voldoen. Hierbij moet gedacht worden aan bevoorradingsschepen.
Onderdeel b van het tweede lid heeft betrekking op het gewijzigde artikel 4.4 van de Arbeidsomstandighedenregeling. Voorheen verbood voornoemde regeling elke vorm van werkzaamheden aan dek en ladingzones van een schip dat zich bezighoudt met schoonmaken. Veel tankschepen die gevaarlijke en schadelijke stoffen vervoeren hebben intussen een constructie waarbij ladingtanks volledig gesloten schoongemaakt kunnen worden en er geen gevaar is wanneer andere werkzaamheden aan dek of in andere ladingtanks plaatsvinden. Om die reden is de Arbeidsomstandighedenregeling aangepast in die zin dat het toegestaan is dat andere werkzaamheden op het schip plaatsvinden tijdens het gesloten schoonmaken van ladingruimten. Aanvullend daarop wordt in deze verordening toegestaan dat aan een tankschip dat gesloten schoonmaakt ten hoogste twee tankschepen afmeren. Hierdoor kan flexibeler worden omgegaan met het toekennen van ligplaatsen aan tankschepen in de haven.
Het sluitstuk van het (gesloten) schoonmaken van ladingtanks wordt gevormd door het droogmaken of ventileren ervan door middel van het openzetten van deze tanks. Dit droogmaken en ventileren kan ook veilig geschieden als er, in overeenstemming met het derde lid, twee tankschepen langszij liggen, mits de atmosfeer van de ladingtanks van het schoonmakende schip dat toelaat. Om die reden zijn in het derde lid eisen gesteld aan het droogmaken en ventileren na gesloten schoonmaken indien schepen afgemeerd langszij liggen. Ter verduidelijking wordt gewezen op het feit dat stoffen die zowel gevaarlijk als brandbaar zijn aan beide voorwaarden (onderdelen a en b) moeten voldoen. Het gaat hier om de zogeheten l.e.l.-waarde (‘lower explosion limit’) en de grenswaarde bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
De verplichting om de in dit artikel genoemde gegevens te melden is ten opzichte van het Havenreglement gevaarlijke stoffen 2007 ongewijzigd. Aan de havenmeester worden gemeld:
De melding is een elektronische melding via een Electronic Data Interchange (EDI). De meldingen worden verricht via Portbase.
In het vierde lid is een uitzondering opgenomen op de meldplicht. Wanneer sprake is van droogmaken kan een melding achterwege blijven. Dit vanwege het ongevaarlijke karakter van deze activiteit. De verplichting in het derde lid om de verplichte voorwas binnen een bepaald tijdsbestek te melden vloeit voort uit de verplichting uit het MARPOL-Verdrag om toezicht te houden op de voorwas.
Op grond van het vijfde lid moet het tijdstip van aanvang van een verplichte voorwas ten minste 30 minuten en ten hoogste 2 uur voor aanvang van het voorwassen aan de havenmeester worden gemeld. De melding kan per telefoon, per marifoon, per fax of per e-mail geschieden via telefoonnummer 010 – 252 1000, faxnummer 010 – 252 1600, VHF kanaal 14 of e-mail hcc@portofrotterdam.com.
In het eerste lid is aangegeven dat binnenschepen alleen op bepaalde plaatsen mogen schoonmaken in de haven.
In het tweede lid wordt invulling gegeven aan het schoonmaken van de zogenaamde T-stoffen zoals genoemd in het ADN.
Artikel 10.2c regelt welke gegevens een binnentankschip moet melden als het zijn tanks gaat schoon- en droogmaken. Tevens bepaalt dit artikel op welke wijze de melding dient te geschieden.
Artikel 10.4 Melding schoonmaken door schoonmaakschepen
Voor aanvang van het schoonmaken dienen aan de Havenmeester via telefoon, marifoon op het daarvoor bestemde kanaal, fax of e-mail de volgende gegevens te worden gemeld:
De melding kan per telefoon, per marifoon, per fax of per e-mail geschieden via telefoonnummer 010 – 252 1000, faxnummer 010 – 252 1600, VHF kanaal 14 en e-mail hcc@portofrotterdam.com .
Artikel 10.5 Melding van afgifte scheepsafvalstoffen
In artikel 10.5 (oude artikel 7.5 van de Havenverordening 2004) is een meldplicht opgenomen betreffende de afgifte van scheepsafvalstoffen. De kapitein van een zeeschip, dat een schadelijke stof aan boord heeft, zorgt er voor dat zijn voornemen tot afgifte van die stof ten minste 24 uur van tevoren aan de havenmeester wordt gemeld.
Aangezien de kapitein daarbij tevens het bedrijf moet vermelden aan wie de schadelijke stoffen worden afgegeven, zal eerst overeenstemming met dit bedrijf moeten zijn bereikt over de ontvangst van die stoffen. De termijn van 24 uur is in overeenstemming met de meldingstermijn van gevaarlijke stoffen en is ook de gebruikelijke termijn voor de melding van aankomst van het zeeschip. De termijn van 24 uur is niet verplicht voor de afgifte van niet afgiftplichtige stoffen.
De melding dient elektronisch te geschieden via een Electronic Data Interchange (EDI). De meldingen worden verricht via Portbase.
Artikel 10.6 Aanwijzing van bedrijven met ontvangstvoorzieningen
Nederland heeft op 2 juli 1983 het (gewijzigde) Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen geratificeerd. Dit zogenaamde Marpol-Verdrag heeft tot doel verontreiniging van de zee (en van de kusten) tengevolge van het lozen van schadelijke afvalstoffen van schepen te voorkomen.
Het betreft afvalstoffen, afkomstig uit de normale bedrijfsvoering aan boord, zoals olierestanten en oliehoudende mengsels, schadelijke vloeibare chemicaliën, gevaarlijke en voor het milieu schadelijke stoffen in verpakte vorm, sanitair afval en vuilnis. Het Marpol-Verdrag is geïmplementeerd in de Wet voorkoming verontreiniging door schepen (Wvvs).
Op basis van het onderhavige artikel 10.6 kunnen bedrijven worden aangewezen als bedrijf met ontvangstvoorzieningen, zodat kan worden voldaan aan de wettelijke verplichting, bedoeld in de Wvvs, om zorg te dragen voor voldoende voorzieningen, geschikt voor het in ontvangst nemen van restanten van schadelijke stoffen, afkomstig van zeeschepen, zonder aan deze schepen onnodig oponthoud te veroorzaken. Daarbij kunnen 3 groepen van bedrijven worden onderscheiden: de overslagterminals en scheepsreparatiewerven, de bedrijven met een vaste inrichting aan de wal om de aangeboden schadelijke stoffen te ontvangen en eventueel te bewerken, te verwerken of te vernietigen en ten slotte de (transport)bedrijven die de afvalstoffen uitsluitend inzamelen met mobiele voorzieningen (lichters, voertuigen).
Een overslagterminal of scheepsreparatiewerf, die is aangewezen voor het in ontvangst nemen van afvalstoffen, mag slechts afvalstoffen accepteren die afkomstig zijn van zeeschepen, die bij het bedrijf worden geladen, gelost of gerepareerd. Ter voorkoming van een te grote belasting van de zuiveringsinstallaties van deze bedrijven mogen zij, op basis van hun lozingsvergunningen, slechts afvalstoffen, die bij het laden, lossen of repareren van zeeschepen zijn ontstaan, in ontvangst nemen. Het spreekt voor zich dat bedrijven, die het in ontvangst nemen, bewerken, verwerken en vernietigen van afvalstoffen als hoofdbedrijf uitoefenen, door de aanwijzing ook verplicht zijn om alle aangewezen schadelijke afvalstoffen te accepteren. Transportbedrijven, zonder een vaste inrichting aan de wal voor het bewaren, bewerken of verwerken van afvalstoffen komen ook voor aanwijzing in aanmerking, mits zij ingevolge de milieuwetgeving gerechtigd zijn gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen of te bewaren. Deze bedrijven worden door de aanwijzing verplicht tot aflevering van de ingezamelde scheepsafvalstoffen aan een bedrijf dat op basis van de milieuwetgeving bevoegd is die stoffen te bewerken, verwerken of vernietigen.
Artikel 10.7 Aanvraag van een aanwijzing
Tot op heden wordt aan de aanvrager van een aanwijzing van een bedrijf met ontvangstvoorzieningen een formulier gezonden waarop is vermeld welke gegevens in ieder geval bij de aanvraag dienen te worden overgelegd. De gegevens komen overeen met de inhoud van het genoemde formulier.
Deels betreft het het overleggen van gegevens, zoals een milieuvergunning of een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel. Deels dient de aanvrager bepaalde zaken aannemelijk te maken, zoals de bestemming van de ontvangen schadelijke stoffen.
Paragraaf 11 is de voormalige paragraaf 5 uit de Havenverordening 2004.
In afdeling 1 zijn de algemene bepalingen opgenomen inzake het vastmaken en losmaken van schepen en personen vervoer in de haven.
Artikel 11.1.1 Begripsbepaling
Onder lengte wordt in deze paragraaf verstaan:
96 procent van de lengte van de lastlijn op 85 procent van de kleinste holte naar de mal gemeten vanaf de bovenzijde van de kielplaat, dan wel de lengte van de voorzijde van de voorsteven tot aan de hartlijn van de roerkoning op deze lastlijn gemeten, indien deze laatste lengte groter is. Bij schepen die met stuurlast zijn ontworpen moet de lastlijn waarop deze lengte wordt gemeten, evenwijdig aan de constructie-waterlijn worden genomen.
Artikel 11.1.2 Keuring van schepen
Voorheen was het stellen van regels inzake de bouw, inrichting en uitrusting van bepaalde schepen die dienstverlenende werkzaamheden verrichten geregeld in het Besluit veiligheidseisen schepen voor bootlieden en voor personenvervoer. Thans wordt hieraan uitvoering gegeven in paragraaf 11 van deze verordening. Hierin worden technische eisen gesteld aan vastmakersboten, kleine vaartuigen die personen vervoeren en communicatievaartuigen.
In het eerste lid is bepaald dat de keuringsinstellingen die door de Minister van Verkeer en Waterstaat zijn erkend voor het keuren van schepen, eveneens dienstverlenende schepen als bedoeld in artikel 11.2.4, eerste lid, onder a, onderdeel 2, of paragraaf 12, voor de vaart in de haven van Rotterdam, keuren en hiervoor een verklaring van deugdelijkheid afgeven. Op die manier is het niet langer nodig een erkenningsbesluit van keuringsinstellingen door het college vast te stellen. Er mag worden verondersteld dat bedrijven die worden erkend door de genoemde instantie, ook voor het keuren van enkele kleine, in de haven varende schepen voldoende geschikt zijn. Tot op heden zijn alle erkende bedrijven ook door het college erkend.
Artikel 11.1.3 Eisen aan schepen en bemanning
In dit artikel zijn de verplichtingen opgenomen van schippers van schepen die zijn ingericht en worden gebruikt voor het communicatievaren en het personenvervoer van 12 personen of minder buiten de bemanning. De schepen moeten zijn gekeurd overeenkomstig artikel 11.1.2 of zijn voorzien van een certificaat van onderzoek als bedoeld in het Binnenvaartbesluit. De schipper moet in het bezit zijn van een groot vaarbewijs als bedoeld in het Binnenvaartbesluit en een basiscertificaat marifonie.
De schipper houdt een verklaring van deugdelijkheid of een kopie hiervan, te allen tijde aan boord van het schip, tenzij het betreft een schip zonder bemanningsverblijf.
Nieuw is opgenomen dat het college op grond van het vierde lid ontheffing kan verlenen van het vereiste van de verklaring van deugdelijkheid voor het bedrijfsmatig vervoer van 12 personen of minder. Aanleiding voor deze opname is de trend dat met snelle boten personen (in het kader van bijv. bedrijfsuitjes) over de rivier wordt gevaren. Om het mogelijk te maken dat dit soort schepen af kunnen meren, kan het college in deze gevallen ontheffing van het bepaalde in artikel 11.1.3 verlenen.
Hierbij wordt nog opgemerkt dat het in principe niet wordt toegestaan dat deze schepen met een ontheffing in de havens komen.
Afdeling 2 Het vast- en losmaken van schepen
Afdeling 2 bevat voorschriften inzake het vast- en losmaken van schepen. Deze paragraaf is redactioneel aangepast en zijn waar mogelijk voorschriften vereenvoudigd.
Artikel 11.2.1 Verbod vast- en losmaken schepen
Dit artikel bevat het algemene verbod tot het verrichten van diensten van een bootman. Schepen groter dan 75 meter moeten worden vast- en losgemaakt door een bootman. Schepen van 75 meter of kleiner die gevaarlijke stoffen bevatten, moeten eveneens door een bootman worden vast- en losgemaakt. Deze grens van 75 meter hangt samen met voorschriften voor loodsplichtige schepen die zijn opgenomen in het Loodsplichtbesluit 1995. Voor de plicht gebruik te maken van bootlieden wordt namelijk aangesloten bij de plicht gebruik te maken van een loods: op historische gronden valt de “vastmaakplicht” samen met de loodsplicht. In de Rotterdamse haven zijn schepen met een lengte van 75 meter of meer loodsplichtig, onafhankelijk van de plaats in de haven.
Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op het verbod diensten van bootman te verrichten. De mogelijkheid om vast te kunnen maken door bemanningsleden van het schip zelf is opgenomen voor gevallen waarbij geen hulp van derden is vereist, bijvoorbeeld indien vanwege de afmetingen van het schip het voorschrijven van professionele hulp niet redelijk zou zijn. Voorkomen moet worden dat ruimte wordt geboden voor situaties waarbij de bemanning op de kade achterblijft, het schip losmaakt en vervolgens met de auto naar de nieuwe ligplaats gaat om het schip vast te leggen. Het toestaan van mogelijkheden om “met eigen bemanning los en vast te maken” zou immers kunnen leiden tot het ontstaan van semi-roeiersmaatschappijen, zonder daartoe opgeleid personeel, met als gevolg veiligheidsrisico’s en onbeheersbaarheid van het logistieke scheepsafwikkelingsproces (beschikbaarheid loodsen en slepers). Voorts werkt een dergelijke verruiming onderbemand varen in de hand en bestaat het gevaar dat de bemanningsleden de afmeerlocatie niet tijdig zullen bereiken. Bovendien zou het beschikbaarheids- en kwaliteitsniveau van de bootmannen kunnen worden aangetast.
In het derde lid is een bevoegdheid voor het college opgenomen ontheffing te kunnen verlenen van het in het eerste lid, van artikel 11.2.1 opgenomen verbod tot het verrichten van de diensten bootman.
De uitzondering die wordt gemaakt ziet op exploitanten van veerverbindingen die hoogfrequent de haven van Rotterdam aandoen. Op deze veerverbindingen wordt gebruik gemaakt van roll-on-roll-offschepen gebruik gemaakt. Deze schepen zijn goed manoeuvreerbaar en meren af op vaste en veilige afmeerplaatsen. Onder ‘hoogfrequent’ wordt verstaan een frequentie in de door exploitant vastgestelde dienstregeling van
minimaal eenmaal per 48 uur. De kapitein en de bemanning van deze rollon-
roll-offschepen hebben – als gevolg van de hoge aanloopfrequentie – voldoende routine ontwikkeld om deze schepen, onder verschillende omstandigheden, veilig te kunnen los- en vastmaken. Ook het met deze taak belaste personeel aan de wal beschikt - vanwege de hoge frequentie - over voldoende routine. Daarnaast is bepaald dat het moet gaan om rollon-
roll-offschepen die afmeren binnen een vaste afmeerconfiguratie. Vanwege de laad- en losklep is op de afmeerplaats van deze schepen een speciale voorziening (de ramp) aangebracht, als gevolg waarvan er altijd op exact dezelfde plek wordt gemeerd. Vanwege de ramp is er voor het
roll-on-roll-offschip altijd voldoende ruimte om af te meren. De afmeerlijnen hebben een vaste volgorde en plaatsing. Als gevolg van deze afmeerconfiguratie is het afmeerproces sterk vereenvoudigd en bestaan er minder veiligheidsrisico’s.
In onderdeel c van het derde lid van artikel 11.2.1. is ten slotte bepaald dat exploitant van de veerverbinding over een “ferry-mooring safety procedure” moet beschikken. Deze procedure wordt ter vaststelling voorgelegd aan het college alvorens een ontheffing wordt verleend.
Het vierde lid regelt dat, in afwijking van artikel 1.6, de ontheffing van de verplichting om bootlieden te gebruiken voor een maximale duur van vijf jaar kan worden verleend.
Artikel 11.2.2 Beroep en verplichtingen bootman
Dit artikel regelt de voorwaarden voor de uitoefening van het beroep bootman. De vergunning bootman is vervallen en vervangen door voorschriften genoemd in dit artikel. Alle eisen die worden gesteld aan het uitoefenen van het beroep bootman zijn in dit artikel opgenomen. De bootman moet ofwel een opleiding Bootman, vastgesteld door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, onder toekenning van registratiecode CREBO-25512, met goed gevolg hebben afgesloten of over relevante ervaring beschikken. Tevens moet hij zijn aangesloten bij een erkende bootliedenorgansatie.
In het tweede en het derde lid wordt bepaald dat de bootman voorzien moet zijn van een legitimatiebewijs en het toont op verzoek van personen of bedrijven die van zijn diensten gebruik maken. Bedrijven of personen kunnen van deze bepaling gebruik maken voor het controleren van de bootman. Voor toezichthouders is deze bevoegdheid tot controle al geregeld in artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 11.2.3 Erkenning bootliedenorganisatie
Dit artikel bevat de voorwaarden voor erkenning van een bootliedenorganisatie. Het bedrijf moet voorzien zijn van een ISO certificaat en beschikken over ten minste één continu bereikbaar meldpunt waar bootlieden kunnen worden besteld. Ook draagt het bedrijf zorg voor regelmatig overleg met andere nautische dienstverleners in de haven, zoals loodsen en havensleepdiensten. Het bedrijf draagt zorg voor een goede kwaliteit en kwantiteit van het personeel en het materieel, teneinde adequate diensten te kunnen verlenen. Dit houdt in dat in volcontinudienst, per uur, ten minste drie zeeschepen afzonderlijk in verschillende situaties wat betreft afmeting, type en locatie kunnen worden vast of losgemaakt. Tot slot verstrekt het bedrijf legitimatiebewijzen aan bootlieden.
In dit artikel zijn de eisen opgenomen die aan een schipper van een vastmakersboot en aan schepen die worden gebruikt voor het vastmaken van zeeschepen worden gesteld. Voorheen waren deze eisen opgenomen in artikel 11.1.3.
De schipper van een vastmakersboot dient te beschikken over een groot vaarbewijs en een basiscertificaat marifonie. Hierin vindt geen wijziging plaats ten opzichte van de bestaande situatie.
Voor wat betreft de eisen aan de vastmakersboten is er wel een wijziging. De eisen voor de schepen die worden gebruikt voor het vast- en losmaken van zeeschepen zijn in nationaal verband gemoderniseerd en ondergebracht in de norm NEN 8431-2017. In NEN 8431-2017 zijn zoveel mogelijk internationale eisen opgenomen: de belangrijkste internationale bronnen zijn de EU-pleziervaartuigenrichtlijn, de EU-binnenvaartrichtlijn en de door ISO opgestelde eisen die gelden voor “small craft” (pleziervaart). Deze normen zijn actueel en internationaal geaccepteerd; daarom is het ten behoeve van het veilig met vastmakersboten kunnen varen én opereren belangrijk dat vastmakersboten daarbij aansluiten. Voor de (bestaande) vastmakersboten geldt een overgangstermijn: vanaf 1 januari 2028 moeten alle vastmakersboten aan de nieuwe standaard voldoen.
Afdeling 3 Personen vervoer over water
In afdeling 3 zijn de bepalingen betreffende het personenvervoer in de haven, rondvaarten en veer- en taxidiensten opgenomen. De verschillende categorieën vaartuigen worden niet meer genoemd, omdat dat in de praktijk tot verwarring aanleiding gaf.
Artikel 11.3.1 Toepassingsgebied
In dit artikel is geregeld dat deze afdeling van toepassing is op alle wateren binnen de gemeente.
Artikel 11.3.2 Communicatievaren
Voor het varen met een communicatievaartuig is een vergunning nodig. Communicatievaren, het tegen vergoeding vervoeren van personen van en naar schepen, is zonder vergunning toegestaan indien het geschied met een sleepboot die bij aankomst of vertrek van het zeeschip assisteert.
Artikel 11.3.3 In- en ontschepen van passagiers
In dit artikel zijn voorschriften opgenomen betreffende het in- en ontschepen van passagiers. Het artikel strekt tot verhoging van de veiligheid van die passagiers. Tevens wordt de schipper de verplichting opgelegd ervoor zorg te dragen dat geen ongewenste personen op haventerreinen worden afgezet. Dit is in het kader van port-security een meer prominente rol gaan spelen.
In het kader van kenbaarheid wat personenvervoer over water kost, wordt in artikel 11.3.4 de exploitant verplicht om aan boord van het schip en bij aanlegplaatsen de tarieven of de wijze waarop deze worden berekend bekend te maken. Dit geldt ook voor de dienstregeling en de beschikbaarheid van het vervoer, alsmede de vervoersvoorwaarden.
Afdeling 4 Het sjorren van containers aan boord van zeeschepen
Afdeling 4 bevat voorschriften inzake het zeevast zetten van containers aan boord van grote zeeschepen (het sjorren). De aanleiding voor het opnemen van deze regels is in de eerste plaats gelegen in de zorg voor een goede dienstverlening door sjorbedrijven in de Rotterdamse haven. Het is in het belang van de haven dat er voldoende sjorders beschikbaar zijn op alle tijdstippen van de dag. Met name grote containerschepen varen binnen zeer strakke tijdschema's. Het is niet wenselijk dat door een gebrek aan voldoende sjorders een schip van zijn tijdschema zou moeten afwijken. Voor een goede dienstverlening is ook de kwaliteit van de sjorder van belang.
In de tweede plaats worden deze eisen gesteld in verband met de veiligheid van de sjorders, het schip en de omgeving van het schip, tijdens het vastzetten van de containers. De werkzaamheden van de sjorders vinden plaats onder alle omstandigheden, dag en nacht en vaak onder grote tijdsdruk. Het feit dat containers zeven hoog worden gestapeld op schepen brengt eveneens de nodige gevaren met zich mee.
Tot slot speelt in dat verband een rol dat het vervoer per container wereldwijd nog steeds toeneemt. Een sjorbedrijf is een bedrijf dat zich beroepsmatig bezighoudt met het vastzetten door middel van sjorringen van containers aan boord van zeeschepen. Deze regels hebben derhalve alleen betrekking op het vastzetten van containers. Het vastzetten van andere lading, dan wel het vastzetten van trailers (bij ro-ro schepen) valt buiten het bereik van deze regels. Aangezien juist het sjorren van gestapelde containers gevaar voor het schip, de omgeving van het schip en de sjorders met zich meebrengt, is de nadruk gelegd op werkzaamheden aan containers. Bovendien speelt een rol dat, zoals hierboven reeds aan de orde is gekomen, vooral bij containervervoer het vaar- en tijd schema zeer strikt is. Een goede en veilige dienstverlening is derhalve juist bij containervervoer van belang. Het is overigens niet van belang of het bedrijf, naast sjoractiviteiten, tevens andere activiteiten verricht.
In dit artikel is bepaald dat het verboden is om aan boord van een zeeschip containers te sjorren, tenzij wordt gehandeld door een sjorder die in dienst is van een sjorbedrijf dat in het bezit is van een vergunning. Een sjorder die zelfstandig sjorwerkzaamheden verricht, zonder te zijn aangesloten bij een bedrijf dat is voorzien van een vergunning, is derhalve in overtreding. Tevens is in dit artikel bepaald dat gekwalificeerde bemanning, de zogenaamde kernbemanning van een schip met een lengte tot 170 meter, zelf de aan boord geplaatste containers kan vastzetten.
Voor zeeschepen met een lengte van 170 meter of meer (deepsea containerschepen) dient altijd gebruik gemaakt te worden van sjorders die zijn aangesloten bij een sjorbedrijf dat in het bezit is van een vergunning. Vanwege het feit dat op laatstgenoemde schepen bovendeks containers soms zeven of acht containers hoog worden gestapeld is het uit oogpunt van veiligheid in de haven en de omgeving van belang dat sjorren op verantwoorde wijze geschiedt.
De op het zeeschip aanwezige kernbemanning, zijnde de bemanning die op grond van internationale regelgeving aan boord verplicht aanwezig moet zijn om een zeeschip veilig te kunnen varen, navigeren en manoeuvreren, wordt in deze in ieder geval als voldoende gekwalificeerd beschouwd om containers te sjorren op zeeschepen met een lengte van maximaal 170 meter. Indien op een zeeschip gebruik gemaakt wordt van andere bemanningsleden dan de bovengenoemde kernbemanning moet ten aanzien van deze bemanning aan de havenmeester worden aangetoond dat zij over een zodanige mate van ervaring en opleiding beschikt dat het sjorren op veilige en verantwoorde wijze kan geschieden.
Artikel 11.4.2 Vergunningvoorwaarden sjorbedrijf
In dit artikel zijn de eisen opgenomen waaraan een sjorbedrijf moet voldoen om in aanmerking te komen voor een vergunning. De onderdelen a en b zien op de kwaliteit van de dienstverlening. Door het opnemen van onderdeel a wordt beoogd te voorkomen dat de scheepvaart onnodig oponthoud ondervindt, doordat er geen sjorders beschikbaar zijn voor het vastzetten of losmaken van containers. Door middel van onderdeel b, waarin de eis tot ISO-certificering is opgenomen, wordt gewaarborgd dat bedrijven met een kwalitatief hoogwaardige bedrijfsvoering in de haven actief zijn. Op basis van onderdeel c is het sjorbedrijf verplicht ervoor zorg te dragen dat uitsluitend wordt gewerkt met sjorders die aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen. Deze eisen worden nader uitgewerkt in artikel 11.4.3. De vergunning kan worden ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden. Onderdeel d regelt dat aan sjorders door het sjorbedrijf een legitimatiebewijs wordt verstrekt dat is voorzien van een pasfoto en naam, geboorteplaats en geboortedatum vermeld. Tevens dient op het legitimatiebewijs de naam van het sjorbedrijf te staan.
Artikel 11.4.3 Verplichtingen sjorders
Op basis van dit artikel dient de sjorder in de eerste plaats voldoende vakbekwaam te zijn. De sjorder moet zodanig vakbekwaam zijn dat de veiligheid van de sjorder zelf, het schip en de omgeving van het schip is gewaarborgd. Om dit te waarborgen kan het beroep van sjorder uitsluitend worden uitgeoefend door degene die de opleiding Medewerker Havenoperaties of de opleiding Assistent logistiek medewerker, als opgenomen in het door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vastgesteld dossier, onder toekenning van registratiecode CREBO-93070 of CREBO-93732, met goed gevolg heeft afgesloten.
In de tweede plaats dient het sjorbedrijf ervoor te zorgen dat zijn personeel voldoende betrouwbaar is. De sjorders moeten om die reden zijn voorzien van een verklaring omtrent het gedrag. Het sjorbedrijf controleert dit zelf.
Tot slot moet een sjorder voldoende herkenbaar zijn en is derhalve voorzien van een legitimatiebewijs, waaruit duidelijk blijkt bij welk sjorbedrijf hij werkzaam is en dat tevens enkele persoonlijke gegevens bevat. Door het opnemen van deze bepaling wordt het mogelijk te controleren of de sjorder werkzaam is bij een sjorbedrijf dat in het bezit is van een vergunning.
§ 12 Veiligheidseisen schepen voor bootlieden en voor personenvervoer
Paragraaf 12 is het voormalige Besluit veiligheidseisen schepen voor bootlieden en voor personenvervoer en is op deze plaats gekomen tengevolge van de incorporatie van losse gemeentelijke besluiten die hun basis vonden in de Havenverordening Rotterdam 2004.
Het oorspronkelijke besluit had de volgende overwegingen:
De veiligheidseisen voor de hier bedoelde categorie schepen vinden reeds vele jaren in de praktijk toepassing en ondervinden geen tegenwerpingen. De gestelde eisen zijn duidelijk geformuleerd en spreken voor zich.
De enige wijziging ten opzichte van het voormalig besluit betreft artikel 12.9, derde lid. Indien tijdens de werkzaamheden als bootman ten behoeve van het afmeren of ontmeren van schepen de voorgeschreven radarreflector als hinderlijk wordt ervaren, mag de bootman (schipper) uitsluitend gedurende deze werkzaamheden de radarreflector tijdelijk verwijderen. Het is niet denkbeeldig dat gedurende de werkzaamheden de trossen van het afmerende of aanmerende schip achter de radarreflector blijven hangen en schade of gevaar teweegbrengen.
§ 13 Schone motoren binnenschepen
Door het opnemen van deze nieuwe paragraaf 13 in de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 wordt vanaf 1 januari 2025 aan binnenschepen alleen toegang geboden tot de haven van Rotterdam wanneer deze zijn voorzien van dieselmotoren die voldoen aan de emissiewaarden van fase II van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart of aan het bepaalde in Richtlijn 97/68/EG, dan wel in opvolgende richtlijnen.
De opname van deze paragraaf 13 in de verordening is noodzakelijk in verband met het tot stand komen van het Project Mainportontwikkeling Rotterdam en het daarbij behorende deelproject Landaanwinning. Dit deelproject betreft de aanleg van land in de Noordzee voor uitbreiding van de Rotterdamse haven, met maximaal duizend hectare netto uitgeefbaar haven- en industrieterrein, alsmede compenserende maatregelen voor mogelijke schade aan de natuur als gevolg daarvan.
In de toelichting op het Bestemmingsplan Maasvlakte 2 worden de effecten van Maasvlakte 2 op de luchtkwaliteit beschreven. Uit het Luchtonderzoek Maasvlakte 2, aanvulling 2008, waarbij is uitgegaan van een “worst case scenario”, blijkt dat de in dat bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkelingen op een aantal locaties kunnen leiden tot een bijdrage aan de overschrijding van de geldende grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes.
In verband met de aanleg van Maasvlakte 2 wordt daarom een pakket aan samenhangende maatregelen genomen om te voldoen aan de luchtkwaliteitseisen, zoals opgenomen in de Wet milieubeheer. Eén van de maatregelen uit dit pakket is het beperken van de emissie van schadelijke stoffen door de binnenvaart, door een verbod voor binnenschepen met “vuile” motoren in de haven van Rotterdam. Artikel 13.2 stelt dit verbod in, met ingang van 1 januari 2025.
In het eerste lid van artikel 13.1 worden twee begrippen die enkel betrekking hebben op paragraaf 13 geïntroduceerd. Zo wordt allereerst het begrip “bedrijfsmatig vervoer” gedefinieerd. Onder “bedrijfsmatig vervoer” wordt verstaan het vervoer van goederen in de uitoefening van een bedrijf of beroep dan wel het vervoer van goederen, uitsluitend bestemd voor of afkomstig van de eigen onderneming.
Ten tweede wordt ten behoeve van paragraaf 13 een afwijkende uitleg, ten opzichte van het begrip “binnenschip” zoals dat in de rest van de Havenbeheersverordening wordt gebruikt, geïntroduceerd. Onder het begrip "binnenschip" vallen normaliter niet alleen de “echte” binnenschepen, maar ook passagiersschepen, plezierjachten, sleepboten, de bruine vloot, surfplanken, etc. Het voorgestelde verbod dient zich echter alleen tot binnenschepen te richten die bedrijfsmatige activiteiten verrichten en in die hoedanigheid de Rotterdamse haven aandoen. Daarom is het in dit kader noodzakelijk het begrip "binnenschip" op een andere wijze te formuleren.
“Binnenschip” wordt in paragraaf 13 gedefinieerd als: schip, niet zijnde een zeeschip, dat is bestemd voor bedrijfsmatig vervoer, dat wil zeggen vervoer van goederen over de binnenwateren in de uitoefening van een bedrijf of beroep of vervoer van goederen, uitsluitend bestemt voor of afkomstig van de eigen onderneming.
In artikel 13.2 staat het daadwerkelijke verbod. De normadressaat van dit artikel is, op grond van artikel 1.10 van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010, de schipper. Artikel 1.10 luidt:
Op grond van artikel 13.2 is het verboden zich in de haven te bevinden met een binnenschip met een – ten behoeve van de voortstuwing – inwerking zijnde dieselmotor die niet voldoet aan de emissiewaarden van fase II van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart of die niet voldoet aan het bepaalde in Richtlijn 97/68/EG, dan wel het bepaalde in eventuele opvolgende richtlijnen.
Allereerst geeft het artikel aan dat een binnenschip met een “vuile” motor zich niet in de haven mag bevinden. Onder haven wordt in artikel 1.1 van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 verstaan:
haven: de wateren binnen de gemeente die voor de scheepvaart openstaan, met uitzondering van:
5° de Maasmond en de wateren in de aanloop daarvan;
6° het Calandkanaal, ten westen van het punt gelegen 1000 meter oostwaarts van het snijpunt van de as van het Beerkanaal;
7° het Beerkanaal, ten noorden van het punt gelegen 1320 meter zuidwaarts van het snijpunt met de as van het Calandkanaal;
11° de Delftse Schie van de uitmonding van de Delfshavense Schie tot de gemeentegrens;
12° de Rotte, vanaf de Prinses Irenebrug in de Terbregseweg tot de gemeentegrens;
Ten tweede is expliciet aangegeven dat het moet gaan om een dieselmotor die voor de voortstuwing wordt gebruikt. Mocht er aan boord een andere dieselmotor zijn, zoals bijvoorbeeld een scheepsgenerator of een boegschroefmotor, dan valt deze niet onder het gestelde verbod. In dit artikel komt duidelijk naar voren dat de dieselmotor die voor de (hoofd)voorstuwing wordt gebruikt, niet in gebruik mag zijn (derhalve ook niet stationair mag lopen).
Een dieselmotor is “vuil” indien deze niet voldoet aan de emissiewaarden van fase II van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart of niet voldoet aan het bepaalde in Richtlijn 97/68/EG, dan wel het bepaalde in eventuele opvolgende richtlijnen.
Vanzelfsprekend dient het verbod ook gehandhaafd te worden. De gegevens met betrekking tot de emissiewaarden van de motor van een binnenschip, zijn terug te vinden in certificaten die aan boord van het binnenschip aanwezig moeten zijn. In het kader van de reguliere (milieu)controles, die door de divisie Havenmeester worden uitgevoerd, zal gecontroleerd worden of de motor van een binnenschip de gestelde emissiewaarden niet overschrijdt.
Daarnaast wordt onderzocht op welke wijze de emissiewaarden van motoren van binnenschepen, die de haven van Rotterdam vanaf 1 januari 2025 aandoen, centraal toegankelijk en beschikbaar kunnen worden gemaakt voor de handhavers om zodoende de handhaving te vereenvoudigen.
In artikel 13.2 wordt voorts bepaald dat het verbod op “vuile” motoren inwerkingtreding treedt op 1 januari 2025. Er is gekozen voor de datum van 1 januari 2025 aangezien op die datum het merendeel van de (Europese) binnenvaart op basis van de gemiddelde vervangingsinvesteringen naar verwachting voldoet aan de gestelde normen. Deze gemiddelde vervangingsinvesteringen zien niet alleen op het in zijn totaliteit vervangen van een dieselmotor, maar ook op het retrofitten van (voorzieningen op) een bestaande dieselmotor. Bij het retrofitten van een bestaande dieselmotor van een binnenschip worden zodanige aanpassingen gedaan, dat ook een bestaande motor aan de gestelde emissiewaarden voldoet.
Hoewel het verbod op 1 januari 2025 in werking treedt, wordt het verbod reeds nu in de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 opgenomen. Het (vroeg)tijdig vastleggen van het moment van inwerkintreding van het verbod geschiedt om betrokken bedrijven in binnen- en buitenland, waaronder de binnenvaart en de fabrikanten van schepen en motoren daarvoor, tijdig te informeren over deze voorschriften en de gevolgen daarvan. Ze hebben daardoor voldoende tijd voor de noodzakelijke voorbereidingen en vervangingsinvesteringen. Overigens is de binnenvaartbranche reeds met de vaststelling en goedkeuring van het bestemmingsplan Maasvlakte 2 in 2008 op de hoogte gesteld van het voorgenomen besluit tot het instellen van het verbod.
Op grond van het tweede lid kan het college van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen, voor binnenschepen van bijzondere aard of met bijzondere lading, functie of bestemming, waaronder binnenschepen die feitelijk niet meer bedrijfsmatig goederen vervoeren. Dit zijn bijvoorbeeld klassieke/antieke binnenschepen die als museumschip dienen of binnenschepen die zijn omgebouwd voor andere doeleinden. Hoewel deze schepen wellicht nog wel goederen zouden kunnen vervoeren, zijn ze daar feitelijk niet meer voor bestemd en op grond van het tweede lid kan het college van burgemeester en wethouders in deze bijzondere gevallen ontheffing verlenen.
Op basis van dit artikel kan het college aanwijzingen geven in het belang van de orde en veiligheid in of in de omgeving van in de haven, in het bijzonder ter regeling van het scheepvaartverkeer en het nemen van ligplaats en ter voorkoming van gevaar, schade of hinder. Deze aanwijzing kan mondeling of schriftelijk worden gegeven.
Overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze verordening wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de drie categorie.
Artikel 14.3 Toezichthoudende ambtenaren
In dit artikel worden de toezichthoudende ambtenaren aangewezen. Het eerste lid is in redactioneel opzicht in overeenstemming gebracht met de modelbepaling uit aanwijzing 90 van de Aanwijzingen voor de regelgeving voor decentrale overheden. Hierin is een modelbepaling opgenomen inzake de aanwijzing van personen belast met het toezicht op de naleving. In artikel 5:17 Awb is de bevoegdheid van de toezichthouder tot het vorderen van inzage van zakelijke gegevens en bescheiden geregeld. In artikel 5:18 Awb is de bevoegdheid van de toezichthouder om zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, opgenomen.
Ten aanzien van de aanwijzing van opsporingsambtenaren wordt opgemerkt dat in artikel 142, eerste lid, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering, is bepaald dat met de opsporing van strafbare feiten als buitengewoon opsporingsambtenaar zijn belast de personen die bij verordening zijn belast met het toezicht op de naleving daarvan, een en ander voor zover de personen zijn beëdigd. De toezichthouders die zijn aangewezen in dit artikel, beschikken derhalve tevens over opsporingsbevoegdheden. Aangezien buitengewoon opsporingsambtenaren hun aanwijzing aan het Wetboek van Strafvordering ontlenen, is een nadere regeling in deze verordening niet nodig; de aanwijzing als toezichthouder is de grondslag hiervoor. De buitengewoon opsporingsambtenaren dienen op grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar aan de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid te voldoen. Tevens dienen zij te zijn beëdigd door de directe toezichthouder, zijnde de Politiechef van de eenheid Rotterdam.
De plicht tot medewerking is in algemene zin geregeld in artikel 5:20 Awb: "een ieder is verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden". Deze plicht beoogt alle denkbare vormen van medewerking te omvatten, met inbegrip van het verstrekken van inlichtingen en de afgifte van gevorderde gegevens en bescheiden.
Artikel 14.4 Betreden van woonruimten
In artikel 5:15 Awb, is bepaald dat een toezichthouder bevoegd is elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van een bewoner. In artikel 14.4 wordt om die reden nu slechts bepaald in welke gevallen toezichthouders of opsporingambtenaren bevoegd zijn een woning binnen te treden, zonder toestemming van de bewoner. De bevoegdheid tot het binnentreden is gestoeld op artikel 149a van de Gemeentewet. Van de bevoegdheid kan in principe alleen gebruik worden gemaakt indien een machtiging op grond van de Algemene wet op het binnentreden is afgegeven. Opgemerkt wordt dat onder het begrip "woning" tevens een woning aan boord van een schip moet worden verstaan.
§ 15 Wijzigingen in andere verordeningen
In paragraaf 15 worden enkele verwijzingen naar de oude Havenverordening Rotterdam 2004 in de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2008 en de Verordening binnenhavengeld Rotterdam 2010 gewijzigd in Havenbeheersverordening Rotterdam 2010.
§ 16 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 16.1 Intrekking oude verordening
In artikel 16.1 wordt de volgende regelingen ingetrokken:
In artikel 16.2 wordt het overgangsrecht geregeld. In het eerste lid wordt bepaald dat afgegeven beschikkingen op basis van de in artikel 16.1 bedoelde regelingen hun geldigheid behouden na inwerkingtreding van de onderhavige verordening onder de destijds geldende voorwaarden en beperkingen. Voorts zal een 3 jaar geleden afgegeven vergunning met een geldigheidsduur van 5 jaar, ook onder deze nieuwe Havenbeheersverordening, nog 2 jaar zijn geldigheid behouden. Men noemt dit “eerbiedigende werking”.
In het tweede lid wordt geregeld dat aanvragen om een toestemming welke vóór het inwerkingtreden van de Havenbeheersverordening Rotterdam zijn ingediend en waarop nog niet is beslist, dat deze aanvragen op grond van het nieuwe recht worden behandeld.
Het derde lid bepaalt dat als een bezwaarschrift is ingediend tegen een beschikking om een toestemming die is gebaseerd op de in artikel 16.1 bedoelde regelingen, dit bezwaarschrift wordt afgehandeld met toepassing van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 (het nieuwe recht wordt dus toegepast).
De regeling treedt in werking op een tijdstip dat nog door het college later zal worden bepaald en het besluit wordt in het gemeenteblad gepubliceerd.
De citeertitel van deze verordening luidt "Havenbeheersverordening Rotterdam 2010" of "HbvR 2010".