Organisatie | Dongen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verzamelbeleidsregels Participatiewet IOAW, IOAZ, Bbz 2015 |
Citeertitel | Verzamelbeleidsregels Participatiewet IOAW, IOAZ, Bbz 2015 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
20-03-2015 | 01-01-2015 | nieuwe regeling | 24-02-2015 Informatiekrant Gemeente Dongen 19 maart 2015, nr. 6 | Onbekend |
In deze beleidsregel wordt verstaan onder:
Arrangement: een door het college samengesteld pakket van een of meerdere voorzieningen, toegesneden op een werkzoekende dan wel een groep werkzoekenden voor een specifieke functie, dat onder bepaalde voorwaarden kan worden aangeboden aan de werkgever die zijn bedrijf openstelt voor deze werkzoekende(n);
Brutering: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
Nadere voorwaarden en duur van de voorziening.
de werkgever heeft naar het oordeel van het college de serieuze intentie de uitkeringsgerechtigde bij goed functioneren na afloop van de proefplaats een regulier arbeidscontract zonder proeftijd- of uitzendbeding aan te bieden van minimaal zes maanden, met een minimale omvang van hetzelfde aantal uren als gedurende de proefplaats van toepassing was;
Doelgroep. Een persoon zoals bedoeld in artikel 10 lid 1 dan wel artikel 10da van de P-wet, die algemeen geaccepteerde arbeid - waaronder begrepen gesubsidieerde arbeid - verricht of gaat verrichten, dan wel met behoud van uitkering arbeid bij een werkgever verricht of gaat verrichten, die naar het oordeel van het college zodanige structurele functionele beperkingen heeft richting werk waardoor deze werkzaamheden zonder deze ondersteuning niet kunnen worden verricht.
De regionale inkoop voor de methodiek voor loonwaardebepaling is begin 2015 gestart. De methodiek is vermoedelijk in de loop van maart bekend. Vanwege de onduidelijkheid kiezen wij ervoor dit artikel in te vullen wanneer we het volledig uit te werken en we ermee aan de slag kunnen.
Wat betreft de mogelijkheden en verplichtingen rondom Beschut Werk zijn wij regionaal nog in overleg en ook de gesprekken met de Diamant-groep hierover zijn nog niet afgerond. Vanwege de onduidelijkheid kiezen wij ervoor dit artikel uit te werken wanneer we het volledig in kunnen vullen en we er eventueel mee aan de slag gaan.
Na 6 maanden beziet het college of voortzetting van de participatieplaats zinvol is. Een participatieplaats geldt in principe voor een periode van twee jaar. De termijn kan worden verlengd met een jaar indien voortzetting de kans op inschakeling in het arbeidsproces aanmerkelijk verhoogt, onder voorwaarde dat de belanghebbende het derde jaar in een andere omgeving additionele werkzaamheden verricht.
Definitie. Ondersteuning die in het individuele geval bijdraagt aan het voortduren van de arbeidsinschakeling. De mate van intensiviteit van de nazorg wordt afgestemd op de individuele situatie van de werknemer. Vaak bestaat nazorg uit het contact opnemen met zowel de werkgever als de werknemer nadat de werknemer is gestart met de werkzaamheden om de voortgang te bespreken.
De vereisten rondom het verrichten van sollicitaties tijdens het traject Poort, zoals opgenomen in het vorige artikel, zijn tenminste de volgende:
het betreffen serieuze sollicitaties. Het college beoordeelt tijdens - en eventueel na - een gesprek de kwaliteit en kwantiteit van de sollicitaties. Wanneer de sollicitatie(brief) niet voldoet aan de eisen, telt de sollicitatie niet mee. Het college kan contact opnemen met de werkgever bij wie belanghebbende heeft gesolliciteerd;
Artikel 33 Tijdelijke onderbreking bijstand
Na een maand wordt de tijdelijke onderbreking beëindigd, indien kan worden aangenomen dat de inkomsten na deze maand dalen tot onder de van toepassing zijnde norm. Als de periode van onderbreking korter is dan 30 dagen, wordt het 'recht op' niet onderbroken maar volgt er (op grond van art. 45 lid 3 Pwet) slechts een tijdelijke opschorting van de betaling.
Artikel 34 Informatieverstrekking tijdens de uitkering
Voor informatieverstrekking tijdens de looptijd van de uitkering geldt dat deze onverwijld verstrekt dient te worden. Er gelden hiervoor de volgende regels:
Artikel 37 artikel 17 lid 2 van de Participatiewet
Bij de toepassing van artikel 17 lid 2 van de P-wet wordt onder "het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling" ook begrepen een dergelijke oproep door een casemanager/klantmanager/vakspecialist bij de begeleidingspartijen.
3.6 Verzoek tot herzien maatregel
Artikel 38 Verzoek tot herzien maatregel
Indien een maatregel van 100% van de bijstandsnorm is opgelegd wegens schending van één van de verplichtingen genoemd in artikel 18, lid 4 van de P-wet, met een duur van twee maanden of langer, kan de belanghebbende op basis van de inkeerregeling art. 18 lid 11 een schriftelijk en gemotiveerd verzoek doen aan het college om deze maatregel te herzien.
Indien belanghebbende aantoont ondubbelzinnig te voldoen aan de verplichting waarvoor een maatregel is opgelegd, dan gaat de herziening in vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin belanghebbende het verzoek tot herziening heeft ingediend. Dit betekent dat de maatregel vanaf die dag komt te vervallen.
Artikel 39 Waarschuwing in plaats van verlaging
Voor de gedraging "het zich niet (tijdig) laten registeren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet (tijdig) laten verlengen van de registratie", zoals opgenomen in 27 sub b en 29 sub b van de verzamelverordening, wordt in plaats van het opleggen van een maatregel eerst een waarschuwing gegeven, tenzij:
Artikel 40 Doorgeven wijzigingen
Doorgeven wijzigingen uit eigen beweging. Wijzigingen en omstandigheden kunnen van invloed zijn op het recht op een uitkering. De klant heeft op grond van artikel 17 van de Participatiewet, artikel 13 van de IOAW en artikel 13 van de IOAZ de verplichting alle wijzigingen doorgeven aan team Werk, Inkomen & Zorg van de gemeente. De klant moet deze wijziging uit eigen beweging doorgeven aan het college en heeft hiervoor een zogenoemd wijzigingsformulier ontvangen. Dit geldt ook voor de feiten en omstandigheden waarvan het college in het algemeen door een andere instantie op de hoogte wordt gesteld. Want de inlichtingenplicht berust op de klant.
Onverwijld melden van wijzigingen. Van het schenden van de inlichtingenplicht is onder andere sprake als de klant wijzigingen en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat die van invloed kunnen zijn op de uitkering, niet spontaan aan het college meldt. De klant moet de wijzigingen onverwijld (dat wil zeggen: uit eigen beweging) doorgeven aan het college, schriftelijk, via het wijziging- of inkomstenformulier. Onder onverwijld verstaat het college: binnen 5 werkdagen nadat de wijziging heeft plaatsgevonden of de relevante wijziging van omstandigheden is ingetreden voor zover dit betrekking heeft op het verwerven van inkomsten, dan wel in ieder geval voordat het college de uitkering betaalt.
Verzoek om informatie bij aanvang of tijdens bijstandsverlening. Het college beoordeelt bij een aanvraag of er recht bestaat op een uitkering. Tijdens de bijstandsverlening controleert het college regelmatig de juistheid van de verstrekte uitkering door middel van bijvoorbeeld themacontroles, wijzigingsformulieren en controles naar aanleiding van externe signalen (bijvoorbeeld van het Inlichtingenbureau). De klant ontvangt in deze situaties een verzoek om informatie van het college, waaraan de klant verplicht medewerking moet verlenen.
Artikel 41 Informatieplicht gedurende de aanvraagprocedure
Aanvultermijn tijdens de aanvraagprocedure. Als er tijdens een aanvraagprocedure een aanvultermijn wordt geboden om de aanvraag compleet te maken en de klant maakt gebruik van deze termijn, is formeel al sprake van schending van de inlichtingenplicht. Het college ziet hier echter af van het geven van een waarschuwing of boete op te leggen. Reden is dat een aanvraagprocedure vaak nieuw is en een klant niet altijd weet wat hij moet aanleveren. Er wordt uitgegaan van de intentie van de klant om de aanvraag compleet te maken. Een boetetraject schiet in deze situatie zijn doel voorbij.
Buiten behandeling laten of afwijzen van een aanvraag. Als belanghebbende de aanvraag niet aanvult en de aanvraag wordt buiten behandeling gesteld of de aanvraag wordt afgewezen omdat het recht niet is vast te stellen, is er mogelijk wel sprake van (op zijn minst enige) verwijtbaarheid (als belanghebbende ook in de gelegenheid was om wel de juiste informatie te verstrekken). Maar ook hier kiest het college ervoor om geen waarschuwing te geven of een boete op te leggen. De bijstand wordt namelijk niet te gelde gemaakt en ook hier schiet een boetetraject zijn doel voorbij.
Klant verstrekt valse informatie tijdens aanvraagprocedure. Uitzondering is echter als een klant valse informatie heeft verstrekt om ten onrechte een uitkering te krijgen en het college dit al tijdens de aanvraag doorziet. In dat geval wijst het college niet uitsluitend de aanvraag af, maar legt ook tevens een boete op of geeft een waarschuwing. Het verstrekken van valse informatie is immers op zichzelf - anders dan het indienen van een onvolledige aanvraag - ook al een strafbaar feit.
Artikel 42 Informatieplicht tijdens bijstandsverlening
Termijn van orde. De klant krijgt een termijn waarbinnen hij moet reageren op het verzoek om informatie. Als de klant tegen het einde van de gestelde termijn nog niet heeft voldaan aan het verzoek om informatie, dan verstuurt het college een termijn van orde. De ‘termijn van orde’ is een periode waarin de klant verzocht wordt alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. De termijn van orde is de termijn vóór de hersteltermijn (3.5) en kent geen juridische consequenties.
Verstrekken gevraagde informatie binnen hersteltermijn + geen wijziging. Voldoet de klant binnen de hersteltermijn alsnog aan het verzoek om informatie dan beoordeelt het college het recht op bijstand. Blijkt er geen wijziging te zijn opgetreden die van invloed is op het recht op uitkering, dan wordt er afgezien van het geven van een schriftelijke waarschuwing. Ook hier kiest het college ervoor om geen waarschuwing te geven of een boete op te leggen. De betaling van de bijstandsuitkering wordt tijdens een hersteltermijn al opgeschort waardoor de klant op een later tijdstip de uitkering ontvangt. Hierin schiet een boetetraject zijn doel voorbij, gezien het feit dat er geen wijzigingen zijn opgetreden.
Verstrekken gevraagde informatie binnen hersteltermijn + wijziging. Voldoet de klant binnen de hersteltermijn alsnog aan het verzoek om informatie en blijkt er wel een wijziging te zijn opgetreden die van invloed is op het recht op uitkering, herziet of trekt het college dit recht in en legt in beginsel een boete op.
Niet verstrekken gevraagde informatie. Voldoet de klant na de hersteltermijn niet aan het verzoek om informatie, dan herziet of trekt het college het recht op uitkering in. Vervolgens onderzoekt het college of het recht op uitkering niet per een eerdere datum herzien of ingetrokken had moeten worden. Daarnaast legt het college een boete op.
Artikel 43 Het opleggen van de boete of geven van een schriftelijke waarschuwing
Als de klant de inlichtingenplicht niet of niet correct nakomt moet het college een boete opleggen. In het Boetebesluit socialezekerheidswetten staan regels voor het bepalen van de hoogte van de boete. Het college geeft aan dit besluit de volgende invulling.
De hoogte van de boete stemmen we af op de ernst van de overtreding en de omstandigheden van het geval en de verminderde verwijtbaarheid.
Artikel 44 Ernst van de gedraging
De ernst van de gedraging wordt op grond van artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten in eerste plaats afgemeten aan de hoogte van het benadelingsbedrag. Voor de definitie van benadelingsbedrag wordt verwezen naar artikel 18a lid 2 van de Participatiewet. “In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen”.
Artikel 45 Mate van verwijtbaarheid
De mate waarin de gedraging aan de klant kan worden verweten wordt beoordeeld naar de situatie op het moment dat de klant zijn verplichting na had moeten komen. Voorop staat de individuele beoordeling op de ernst van de overtreding, de omstandigheden van het geval en verminderde verwijtbaarheid. Er vindt altijd een indringende toets plaats aan het evenredigheidsbeginsel.
Artikel 46 Verminderde verwijtbaarheid
Het college verlaagt het basis boetebedrag als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid zoals benoemd in artikel 2a, tweede lid onder a, b en c van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten. Voor het bepalen van de hoogte van de boete hanteert het college onderstaande uitgangspunten om te bepalen of er sprake is van verwijtbaarheid:
De belanghebbende verkeerde op het moment dat hij aan zijn verplichting moest voldoen in onvoorziene en ongewenste omstandigheden. Het betrof omstandigheden die niet tot het normale levenspatroon behoren, maar die hem niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen. Wel waren de omstandigheden emotioneel zo ontwrichtend dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt.
De belanghebbende heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd. In deze gevallen is er sprake van verminderde verwijtbaarheid. Echter: wanneer de belanghebbende genoemde inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting, is er geen sprake van verminderde verwijtbaarheid.
Daarnaast acht het college dat er sprake is van verminderde of gedeelde verwijtbaarheid als;
Een klant administratief onbekwaam is en niet in staat zijn belangen te behartigen. De Rechtbank heeft een (beschermings)bewindvoerder of curator aangewezen om de zaken van de klant te behartigen. Doorslaggevend hierin is of de klant alle relevante, aantoonbare en verifieerbare informatie aan de bewindvoerder of curator heeft doorgegeven die van belang is voor het recht op uitkering en deze is verzuim is gebleven richting de gemeente.
Artikel 47 Waarschuwing in plaats van een boete
In plaats van een boete geeft het college een schriftelijke waarschuwing als het niet (tijdig) of niet correct nakomen van de inlichtingenplicht;
heeft geleid tot nul fraude binnen een periode van twee jaar nadat eerder een waarschuwing is gegeven. De datum van het betreffende besluit bepaalt wanneer de periode van twee jaar begint. Vindt na afloop van die 2 jaar wederom een schending inlichtingenplicht plaats met een nul fraude, wordt ook hier weer een waarschuwing gegeven. Dit omdat het college ervan uit gaat dat er sprake is van administratieve onzorgvuldigheid door belanghebbenden en geen intentie tot opzettelijk frauderen.
Artikel 48 Afzien van boete of waarschuwing wegens dringende redenen
Het college kan afzien van het opleggen van een boete of waarschuwing als daarvoor dringende redenen bestaan. Het college maakt gebruik van deze bevoegdheid als er in de individuele situatie van de belanghebbende op het moment waarop over de oplegging van de boete moet worden besloten, sprake is van zo ernstige financiële en/of sociale (gezins)omstandigheden dat een oplegging van verdere lasten in redelijkheid niet aanvaardbaar kan worden geacht.
Verhoging bij recidive. Bij recidive geldt dat voor de berekening van de boete 150% van het benadelingsbedrag als uitgangspunt wordt genomen. Op dit bedrag wordt het boetepercentage toegepast dat voortkomt uit beoordeling van de mate van verwijtbaarheid zoals beschreven in artikel 47 van deze beleidsregels.
Maximaal boetebedrag. Boetes mogen niet hoger zijn dan de maximumboetes zoals die van toepassing kunnen zijn conform art. 23, vierde lid van het Wetboek van Strafrecht. Dit betekent dat in het geval er sprake is van opzet de boete maximaal € 8.100 kan bedragen. In alle overige gevallen (waaronder in geval van grove schuld) bedraagt de maximale boete € 8.100;
Bij het invorderen van een boete maakt het college een onderscheid tussen de belanghebbenden die nog een uitkering ontvangen van het college en de belanghebbenden die niet langer aanspraak maken op een uitkering van het college.
Uitkeringsgerechtigde. De betaling van de boete gebeurt primair door verrekening van de boete met de betaling van de uitkering. In beginsel houdt het college 10% van de volledige uitkering inclusief vakantiegeld in ter verrekening. Het college houdt hierbij rekening met de voor de klant geldende beslagvrije voet. Voor verrekening van de boete bij recidive verwijst het college naar de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015.
Niet-uitkeringsgerechtigde. Indien de belanghebbende niet langer een uitkering van het college ontvangt, verrekent het college de boete met het openstaande vakantiegeld. Het restant van de boete moet de klant binnen zes weken na verzending van de beschikking voldoen. Als de klant niet in staat is de vordering in één keer te betalen, kan de klant een verzoek om een betalingsregeling indienen. Het college stelt de betalingsregeling vast, rekening houdend, met de individuele omstandigheden.
Het doel van vroegtijdig informeren is om spontane naleving van de aan de uitkering verbonden verplichtingen te bevorderen. Als klanten volledig zijn geïnformeerd, wordt onwetendheid voorkomen.
Artikel 54 Vroegtijdige detectie en afhandeling
Het doel is om fraudesignalen in een vroeg stadium te signaleren, zodat hierop direct adequaat gereageerd kan worden. Met vroegtijdig ingrijpen blijft de (financiële) schade voor zowel de klant als de gemeente zoveel mogelijk beperkt.
Artikel 57 Informatie gestuurd handhaven
Informatiegestuurd handhaven behoort tot de pijler vroegtijdige detectie en afhandeling.
Artikel 58 Daadwerkelijke sanctionering in geval van geconstateerde fraude
Het sluitstuk van de handhavingaanpak is de uiteindelijke sanctionering van de overtreder. Het doel hiervan is enerzijds dat misbruik wordt bestraft en dus het draagvlak voor de sociale zekerheid gehandhaafd blijft. Aan de andere kant beoogt het een gedragsverandering bij de overtreder te bewerkstelligen. Wanneer algemeen bekend is dat zwaar gestraft wordt, zal daar bovendien een preventieve werking van uitgaan.
Als er sprake is van terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand voor levensonderhoud en er is ook sprake van verstrekking van bijzondere bijstand in dezelfde periode, dan strekt de terugvordering zich ook uit over deze bijstand. Het kan gaan om individuele bijzondere bijstand maar ook om de individuele inkomenstoeslag.
5 Terug- en invordering en verhaal
In artikel 58 van de P-wet zijn de regels omtrent het terugvorderen van onterecht verstrekte bijstand door het college vastgelegd. Terugvordering van kosten van bijstand, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, is verplicht. Voor overige gevallen is terugvordering een bevoegdheid van het college. Het college kan de keuzes hieromtrent vastleggen in beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften.
Behoudens de uitzonderingssituaties die zijn vastgelegd in deze beleidsregels, geldt het volgende:
Op verzoek van de belanghebbende kan van verdere invordering worden afgezien indien de belanghebbende:
gedurende drie jaar -te berekenen vanaf het verzoek- volledig aan zijn vastgestelde betalingsverplichtingen heeft voldaan, waarbij het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan, en 75% van de openstaande schuld is afbetaald;
gedurende drie jaar -te berekenen vanaf het verzoek- niet volledig aan zijn vastgestelde betalingsverplichtingen heeft voldaan, waarbij het gemiddeld inkomen van belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan, maar het achterstallig bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten alsnog heeft betaald, en 75% van de nog openstaande schuld ineens heeft betaald;
Artikel 67 Inhoud terugvorderingsbesluit
Het college vermeldt in de beschikking, in aanvulling op hetgeen in artikel 4:86 Awb is gesteld, in ieder geval:
Indien de belanghebbende niet tot betaling van de vordering overgaat dan wel niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde of overeengekomen aflossingsverplichting niet meer nakomt, dan ontvangt belanghebbende een aanmaning tot nakoming van zijn aflossingsverplichtingen.
Indien de belanghebbende na verzending van de aanmaning in gebreke blijft tot tijdige en volledige betaling, wordt een dwangbevel uitgevaardigd. Na betekening wordt het dwangbevel middels beslaglegging ten uitvoer gelegd, indien niet binnen de gestelde termijn tot betaling is overgegaan. De voorschriften ingevolge de Awb en Rv worden in acht genomen. Indien nodig wordt een deurwaarder ingeschakeld.
Indien de vordering niet binnen het kalenderjaar wordt voldaan, vordert het college de uitkering bruto terug, tenzij:
Artikel 73 Paspoortsignalering
Indien een persoon met een vordering of een boete van meer dan € 5.000 nalatig is in het nakomen van zijn betalingsverplichting en het gegronde vermoeden bestaat dat hij in het buitenland woonachtig is, wordt een verzoek tot opneming in het Register Paspoortsignalering ingediend bij het agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten op grond van artikel 22 van de Paspoortwet.
Artikel 61 van de P-wet bepaalt dat het college kosten van bijstand kan verhalen. In de wet is opgenomen in welke situaties het college van deze bevoegdheden gebruik kan maken. Het is aan het college om beleid te formuleren of en in welke gevallen het gebruik maakt van de bevoegdheid om de kosten van bijstand te verhalen.
Tussen verhaal van bijstand en activering bestaat een zekere wisselwerking. Bij het beëindigen van de uitkering van een onderhoudsgerechtigde in verband met het aanvaarden van betaalde arbeid, vervalt voor de onderhoudsplichtige gelijktijdig de rechtsgrond voor het verhaal van kosten van bijstand. Dit geldt ook indien de onderhoudsplichtige zich met vrucht kan beroepen op het tekort schieten van de activeringsplicht van de gemeente voor een onderhoudsgerechtigde. Alle partijen hebben er dus belang bij dat ook hier het principe “werk boven uitkering” goed ingevuld wordt. Ook langs deze weg is invulling te geven aan het debiteurenbeleid, waarbij de doelstelling gericht is en blijft op het terugdringen van zowel het aantal debiteuren als het debiteurensaldo.
Het college kan in bijzondere gevallen, ten gunste van de belanghebbende, afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing van deze regels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
In dit hoofdstuk wordt toelichting gegeven op de artikelen die zijn opgenomen in deze beleidsregels. Indien een artikel niet is opgenomen in dit hoofdstuk, dan behoeft dat betreffende artikel geen toelichting.
De doelstelling van de Participatiewet is om zo veel mogelijk mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Daarnaast is de Participatiewet bedoeld om de kansen op arbeidsparticipatie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of een arbeidsbeperking op de lange termijn te verbeteren. Gemeenten krijgen met de Participatiewet de ruimte om zelf, op lokaal niveau, te bepalen of zij ondersteuning aanbieden en zo ja, welke ondersteuning. De Participatiewet biedt gemeenten de mogelijkheid om zowel bestaande als nieuwe re-integratievoorzieningen in te zetten. In de regio Midden-Brabant hebben we getracht de voorzieningen zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen.
In de paragraaf voorzieningen zijn alle individuele voorzieningen opgenomen die het college kan inzetten in het kader van re-integratie. In de Verzamelverordening is reeds een opsomming gemaakt van de categorieën waaronder de verschillende voorzieningen vallen. Het betreffen de volgende categorieën:
Ook zijn in de Verzamelverordening de voorwaarden gesteld die gelden bij de aanspraak op en het inzetten van een voorziening. Een van de voorwaarden is opgenomen in artikel 3 lid 5. Het betreft de bepaling waarin is geregeld onder welke voorwaarden niet-uitkeringsgerechtigden aanspraak kunnen maken op een voorziening. De criteria zijn gericht op het inkomen, vermogen en de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van de niet- uitkeringsgerechtigden. In artikel 3 lid 6 van de Verzamelverordening is echter geregeld dat de bepalingen zoals die zijn opgenomen in het zesde lid op een specifieke voorziening niet van toepassing zijn. Dat is bedoeld voor de groep van personen, die structureel niet in staat is om het wettelijk minimumloon te verdienen. Hieronder vallen veelal de personen die voorheen recht zouden hebben gehad op een uitkering in het kader van de Wajong. Deze bepaling is opgenomen, zodat deze mensen niet tussen wal en schip vallen wanneer zij bijvoorbeeld een werkende partner hebben. We willen hiermee mogelijk maken dat ook mensen met verminderd arbeidsvermogen aan het werk kunnen gaan, ongeacht de hoogte van het gezinsinkomen. Hierbij plaatsen wij wel de kanttekening dat het participatiebudget onder druk staat en dat niet-uitkeringsgerechtigden niet tot de prioritaire doelgroep horen.
In deze paragraaf worden individuele voorzieningen benoemd. Het betreffen individuele voorzieningen, wat betekent dat de noodzaak tot inzetten ervan per individu wordt beoordeeld.
De beoordeling voor wat betreft welke voorzieningen in een specifiek geval worden ingezet is maatwerk en vindt veelal plaats in overleg met de werkgever die zijn bedrijf open stelt voor personen die behoren tot de doelgroep re-integratie.
In bepaalde gevallen zal het nodig zijn om niet 1 voorziening maar een samengesteld pakket van voorzieningen in te zetten. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand aan de slag gaat met behulp van loonkostensubsidie; niet zelden zal dan ook (tijdelijk) een jobcoach noodzakelijk zijn, om te zorgen dat de werknemer zijn werk goed kan uitvoeren.
In voorkomende gevallen zal de werkgever niet een enkele werknemer nodig hebben, maar zal hij geïnteresseerd zijn in een groep werknemers. In dat geval zal Dongen Werkt! in gesprek gaan met de werkgever om een arrangement samen te stellen. Op deze manier kunnen eventueel meerdere personen tegelijk worden geplaatst bij de werkgever. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van de inzet van een scholingsbudget, zodat de nieuwe werknemers worden getraind/opgeleid voor de functie waarin zij gaan starten.
Artikel 2 Bemiddeling naar werk
Normaal gesproken wordt deze voorziening enkel ingezet bij personen waarbij geen feitelijke belemmeringen meer aanwezig zijn voor het verkrijgen en behouden van betaalde arbeid. De voorziening is dan ook bedoeld om belanghebbende de noodzakelijk geachte ondersteuning te bieden bij het solliciteren en om hen te matchen en te bemiddelen op vacatures / baanopeningen. Met de invoering van de P-wet bestaan er uitgebreidere mogelijkheden om personen met een arbeidshandicap te ondersteunen richting werk. In veel gevallen zal de voorziening 'bemiddeling naar werk' dan ook niet op zichzelf staan, maar zal er bij een eventuele plaatsing een andere voorziening zoals opgenomen in deze beleidsregels worden ingezet. Dit maakt dat deze voorziening, anders dan voorheen, open staat voor een grotere doelgroep; iemand die weliswaar een arbeidshandicap heeft maar die met bijvoorbeeld de inzet van loonkostensubsidie inzetbaar is bij een werkgever, is namelijk ook een kandidaat voor bemiddeling naar werk.
Zoals is opgenomen onder lid 4 onderdeel a, kan de voorziening scholing in verschillende situaties worden ingezet. Scholing kan worden ingezet als deze:
Scholing kan een zeer kostbaar instrument zijn om in te zetten. Daarom moet er een gedegen beoordeling plaatsvinden, waarin wordt bezien of scholing in een individueel geval wel het meest doelmatige en doeltreffende instrument is. Wat van belang is dat de kosten die met de scholing gemoeid zijn in verhouding staan tot de beoogde uitkeringsafhankelijkheid van de belanghebbende. Vandaar dat er in beginsel altijd een verband moet bestaan tussen de inzet van de scholing en het (gedeeltelijk) uitstromen van een belanghebbende.
Het college is echter op grond van artikel 9a lid 10 en artikel 10a lid 5 van de P-wet gehouden om scholing aan te bieden wanneer dit geen directe arbeidsinschakeling tot gevolg heeft; dit is het geval bij alleenstaande ouders met een ontheffing en personen die werkzaamheden in het kader van een participatieplaats verrichten.
Indien alleenstaande ouders die op grond van artikel 9 a zijn ontheven van de arbeidsverplichting en indien personen die werkzaamheden verrichten in het kader van een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikken, dient het college aan deze personen scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht op vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar haar oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid en artikel 9a, tiende lid, van de P-wet.
Een werkervaringsplaats is een (leer)werkplek waar belanghebbenden met een P-wet uitkering 6 maanden werkervaring op kunnen doen. De belanghebbende werkt met behoud van een uitkering. In sommige gevallen kan de werkervaringsperiode worden verlengd tot 1 jaar.
Artikel 5 Proefplaats regulier
Dit is een proefplaats die kan worden ingezet wanneer een werkgever voornemens heeft de uitkeringsgerechtigde een dienstverband aan te bieden, maar twijfels heeft over de geschiktheid van de uitkeringsgerechtigde voor wat betreft de specifieke functie. Hiermee krijgt de uitkeringsgerechtigde de kans om te laten zien wat hij in huis heeft en de werkgever kan in de praktijk beoordelen of de werknemer geschikt is voor de functie. Deze proefplaats moet niet worden verward met de proefplaats ten behoeve van de vaststelling van de loonwaarde, die kan worden ingezet op grond van artikel 10d lid 3 van de P-wet.
Artikel 6 Persoonlijke ondersteuning / jobcoach
In artikel 6 wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het gaat dan om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dan ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn. Dit zal echter niet in alle gevallen haalbaar zijn.
Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leerwerktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is en de ondersteuning nodig moet zijn voor het volgen van dat leerwerktraject. Dit volgt uit artikel 10f van de Participatiewet.
De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leerwerktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van achttien tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.
Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt. In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de P-wet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.
In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan achttien jaar en aan personen van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leer-werktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onder a, van de P-wet.
Voor 2015 bestaat geen reguliere no-riskpolis: Achmea heeft in december 2014 besloten de oude polissen niet om te vormen naar de Participatiewet en het UWV start pas in 2016 met een polis. Voor 2016 heeft het ministerie de afspraak gemaakt dat voor iedereen die in aanmerking komt voor een no-riskpolis ziekmeldingen via het UWV lopen en dat gemeenten aan het eind van 2015 een rekening krijgen van alle gemaakte kosten. Deze regeleing houdt in dat we geen no-riskpolis kunnen verstrekken aan werkgevers met werknemers die niet onder de Baanafspraak vallen, omdat een dergelijke polis niet beschikbaar is.
Vanaf 2016 gaat het UWV deze polis aanbieden, gaat het budget dat gemeenten hiervoor ontvangen direct naar het UWV en komt de no-riskpolis in de beleidsregels vermoedelijk te vervallen.
Artikel 8 Werkplekaanpassingen
In artikel 8 zijn de voorwaarden gesteld die verband houden met de aanspraak op de voorzieningen gericht op aanpassing van de werkplek. In haar kamerbrief van 30 juni 2014 heeft de staatssecretaris het volgende opgenomen:
"Met de invoering van de Participatiewet zijn gemeenten ook verantwoordelijk voor de ondersteuning van voorzieningen voor mensen met een arbeidsbeperking. Het gaat hierbij om hulpmiddelen die niet standaard beschikbaar zijn binnen een bedrijf (de zogenoemde meeneembare voorzieningen), bijvoorbeeld orthopedische werkschoenen, specifieke bureau- en werkstoelen, of brailleapparatuur. Omdat het ook hier gaat om een klein aantal gebruikers en veelal zeer specifieke producten, hebben de leden van de VNG eveneens besloten om deze voorzieningen landelijk te coördineren."
Vooralsnog richt artikel 8 zich daarom op de niet meeneembare voorzieningen. Deze voorzieningen zullen normaal gesproken door de werkgever worden aangevraagd dan wel bij plaatsing van de werkzoekende worden ingezet.
In artikel 10a, eerste lid P-wet is geregeld dat alleen uitkeringsgerechtigden met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces en die daarvoor alsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt voor een participatiebaan in aanmerking komen. De werkzaamheden moeten aangeboden worden in het kader van re-integratie van de betrokkene en het moet om additionele werkzaamheden gaan. De activiteiten moeten primair gericht zijn op het bevorderen van mogelijkheden van betrokkene om uit de bijstand te stromen naar reguliere arbeid.
Artikel 12 Bemiddeling naar maatschappelijke participatie
Personen die niet (direct) bemiddelbaar zijn naar werk, maar geen extra begeleiding nodig hebben, kunnen worden verwezen naar het Vrijwilligersinformatiepunt (VIP) van ContourdeTwern. Met behulp van de klantmanager kunnen personen worden begeleid naar vrijwilligerswerk. Het VIP bemiddelt bij de plaatsing zodat er een goede aansluiting is tussen de uitkeringsgerechtigde en de organisatie / plaats waar het vrijwilligerswerk zal worden uitgevoerd.
Tilburg heeft een innovatief middel ontwikkeld om de kans van 50 plussers op de arbeidsmarkt te vergroten. Wij hebben besloten om middels een pilot (met een maximum van 10 beurzen) voor 2015 deel te nemen aan dit project.
Het is mogelijk om een vergoeding te verstrekken voor kosten die de persoon moet maken in het kader van een arbeidsmarktgericht re-integratieactiviteit. Hierbij gaat het om de directe en indirecte kosten, die noodzakelijk en aantoonbaar zijn en die, in alle redelijkheid, niet ten laste van de persoon kunnen komen. Ook moet er voor deze kosten geen andere voorliggende voorziening zijn. Voorts moet er sprake zijn van de goedkoopste adequate oplossing.
De stimuleringsregeling is in te zetten voor werkzoekenden met een bijstandsuitkering die een dienstverband aangeboden krijgen bij een werkgever. In dit artikel zijn de maximumbedragen opgenomen. De hoogte en duur van deze regeling is afhankelijk van de capaciteiten, kwaliteiten en persoonlijke situatie van de nieuwe werknemer; bij een zwaardere beperking of grote afstand tot de arbeidsmarkt kan een premie die dichter bij het maximumbedrag op zijn plaats zijn. Echter, met de komst van de Participatiewet krijgt de loonkostensubsidie weer een prominentere plaats. Vaak zal het voor de hand liggen om, wanneer iemand een arbeidsbeperking heeft, een loonkostensubsidie te verstrekken. De loonkostensubsidie biedt de werkgever een meer structurele compensatie.
Artikel 18 Recht op individuele studietoeslag
In artikel 36b van de wet zijn de bepalingen omtrent de individuele studietoeslag opgenomen. Een van de voorwaarden is dat er pas recht bestaat op studietoeslag indien is vastgesteld dat de aanvrager niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Er is niet gespecificeerd welke grenzen gehanteerd moeten worden. Daarom zijn in deze beleidsregel nadere voorwaarden gesteld.
Personen die in staat zijn om minimaal 20%, dan wel maximaal 80% van het wettelijk minimumloon te verdienen, kunnen in aanmerking komen voor de studietoeslag. Of dit het geval is wordt beoordeeld door een arbeidsdeskundige. Dit kan op basis van een gesprek dan wel op basis van reeds aanwezige gegevens. Hierbij kan gedacht worden aan gegevens van het UWV, eventuele eerdere medische keuringen en informatie vanuit het netwerk, zoals bijvoorbeeld vanuit het onderwijs.
Aan het recht op studietoeslag kunnen door het college overige voorwaarden verbonden. Het college zou bijvoorbeeld regels kunnen stellen omtrent de leefsituatie (thuiswonenden worden uitgesloten). Dit is echter niet wenselijk gezien het aard en het doel van de verstrekking. Het aard en doel van de verstrekking wijzigt niet bij verschillende leefsituaties:
"Mensen met een arbeidshandicap hebben een extra steuntje in de rug nodig als het gaat om studeren. Voor hen is de drempel om te lenen een stuk hoger, omdat de kans op een baan later lager is. Een studieregeling stimuleert mensen om toch de stap te zetten om naar school te gaan of een studie te gaan volgen. Ook biedt het een financiële compensatie voor het feit dat het voor deze groep vaak moeilijk is om de studie te combineren met een bijbaan." (TK 2013–2014, 33 161, nr. 125)
Wel neemt het college een restrictie op voor wat betreft het inkomen uit arbeid van een belanghebbende. De grens wordt gesteld op drie maal de hoogte van de studietoeslag. Dat betekent dat iemand die maandelijks gemiddeld meer dan € 300,- (bedrag 2015) verdient, geen recht heeft op de studietoeslag. Er wordt gekeken naar de drie maanden voorafgaand aan de aanvraag.
De grens is bewust vastgesteld op dit bedrag. De reden hiervoor is dat het vaststellen van de grens op een lager bedrag ertoe zou kunnen leiden dat de belanghebbende zijn baan opgeeft om zo recht te hebben op de toeslag. De gehanteerde inkomensgrens leidt ertoe dat het voor de belanghebbende interessant blijft om het kleine baantje naast de studie aan te houden, wat vervolgens weer een positief effect heeft op de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling na afloop van de studie.
Op grond van artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, van de P-wet dient de gemeenteraad een verordening vast te stellen voor wat betreft de tegenprestatie. De gemeenteraad heeft aan deze verplichting voldaan met het vaststellen van de Verzamelverordening, waarvan de verordening op de tegenprestatie deel uitmaakt.
Artikel 19 Afzien van het opdragen van een tegenprestatie
Het college kan aan een belanghebbende een tegenprestatie opdragen. Het primaire doel hiervan is om de belanghebbende iets terug te laten doen voor het ontvangen van de uitkering. Het moeten maatschappelijk nuttige activiteiten betreffen. Als de belanghebbende al onbeloonde activiteiten verricht, bijvoorbeeld omdat hij vrijwilligerswerk doet of mantelzorg verricht, is het opdragen van een plicht tot tegenprestatie in feite dubbelop. Daarom is dit artikel opgenomen dat het college afziet van de mogelijkheid tot het opdragen van de tegenprestatie aan belanghebbenden die al voldoende maatschappelijk nuttige activiteiten verrichten. In het tweede lid is aangegeven wat we minimaal verstaan onder 'voldoende maatschappelijk nuttige activiteiten'.
Voor werkzoekenden die het dichtst bij werk staan zien wij als belangrijkste 'tegenprestatie' het leveren van een maximale inzet om weer aan de slag te gaan. Daarom wordt aan mensen die deelnemen aan een re-integratietraject geen tegenprestatie opgedragen. Hieronder wordt ook begrepen de bemiddeling richting arbeid door Werkgeversdienstverlening.
Ook zijn er onder onze klanten personen bezig zijn met (een traject gericht op) hulpverlening, zoals bijvoorbeeld bij de GGZ. In geval van een traject gericht op hulpverlening, is strikt genomen geen sprake van onbeloonde activiteiten. Echter, de belanghebbende is wel bezig om aan zichzelf te werken, om er voor te zorgen dat hij weer kan deelnemen aan activiteiten in de maatschappij. Omdat belanghebbende aan zichzelf werkt - en daarmee aan zijn toekomst - is wel sprake van nuttige activiteiten en is het opdragen van een tegenprestatie gedurende het hulpverleningstraject niet op zijn plaats.
Iedereen die niet valt uitzonderingsgevallen die zijn benoemd in de Verzamelverordening dan wel in deze beleidsregels, kan worden opgedragen om een tegenprestatie te gaan verrichten.
Artikel 20 Opdragen tegenprestatie
De verplichting, zoals opgenomen onder artikel 9 lid 1 onderdeel c van de P-wet, geldt voor iedere belanghebbende - mits niet ontheven van deze verplichting - van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd vanaf de dag van melding. De verplichting luidt als volgt:
De belanghebbende is verplicht naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Het handhaven van deze verplichting is niet eerder mogelijk dan de dag waarop het college de werkzaamheden heeft opgedragen. Met reguliere arbeid wordt in dit voorbeeld niet bedoeld de arbeid van de belanghebbende, maar is gericht op het verdringingsprincipe.
Alvorens een belanghebbende daadwerkelijk een tegenprestatie krijgt opgedragen, gaat hij zelf op zoek naar activiteiten die hij in het kader van de tegenprestatie zou kunnen verrichten.
Tijdens een persoonlijk contactmoment of groepsbijeenkomsten wordt aan de belanghebbende meegedeeld dat hij een bepaalde termijn (maximaal een maand) krijgt om zelf een dergelijke plek te vinden. Dit bevordert de zelfredzaamheid en zorgt er tevens voor dat de belanghebbende een activiteit kan gaan verrichten die voldoet aan zijn wensen. Sommige mensen zullen aangeven het moeilijk te vinden zelf op zoek te gaan naar een dergelijke plek. Voor deze mensen bieden we ondersteuning via ContourdeTwern. Wanneer de belanghebbende de opdracht krijgt op zoek te gaan, krijgt hij informatie over de criteria waaraan de plek zou moeten voldoen. Hierbij dient aandacht te zijn voor de voorwaarde, dat de activiteiten moeten bijdragen aan de sociale stijging van de betreffende persoon. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat een persoon die in zijn dagelijks leven vrij geïsoleerd leeft, een plek gaat zoeken waarbij hij in contact komt met anderen.
Indien belanghebbende niet naar vermogen meewerkt, zal er afstemming van de uitkering plaatsvinden. Ook wanneer een belanghebbende niet naar vermogen onbeloonde nuttige werkzaamheden verricht die hij zelf heeft uitgekozen, zal afstemming op grond van de afstemmingsverordening plaatsvinden.
Artikel 21 Invulling tegenprestatie
In de Verzamelverordening zijn de volgende regels gesteld waar de invulling van de tegenprestatie aan moet voldoen:
Er wordt bij het opdragen van de tegenprestatie altijd gekeken naar de vermogens, wensen en het perspectief op sociale stijging.
In lid 2 van dit artikel is een opsomming opgenomen van mogelijke categorieën waaronder de werkzaamheden die worden uitgevoerd in het kader van de tegenprestatie kunnen vallen. Deze opsomming moet worden gezien als een leidraad. Indien een belanghebbende een activiteit aandraagt die niet onder deze categorieën valt betekent dat dus niet dat de activiteit niet kan worden verricht als tegenprestatie.
De belanghebbende gaat onbeloonde activiteiten verrichten. Dit betekent dat het college hem geen vergoeding zal toekennen voor de uitvoering van de activiteiten. Wel is het mogelijk dat de organisatie aan de belanghebbende een kostenvergoeding geeft. Omdat een tegenprestatie geen vrijwilligerswerk is, kunnen wij deze vergoeding niet vrijlaten. Dat betekent dat wordt gekort op de uitkering. Wanneer de kandidaat na de tegenprestatie besluit de activiteiten voort te zetten als vrijwilligerswerk, laten we deze vergoeding wel vrij.
Artikel 22 Verplichtingen tijdens het traject Poort
Gedurende het traject Poort wordt benadrukt dat personen die zich melden voor een uitkering, hun uiterste best moeten doen om zo snel mogelijk weer werk te vinden. De standaard is dat iedereen deelneemt aan het traject. Enkel wanneer er zwaarwegende redenen bestaan, kan er van worden afgezien. Een zwaarwegende reden houdt in dat mensen niet in staat zijn aan de verplichtingen te voldoen, zoals bijvoorbeeld een klant met zware psychische problemen.
Het plan van aanpak is een weergave van de situatie van de werkzoekende en de inzet die gewenst is. Het Plan van Aanpak dient door uitkeringsgerechtigde te worden onderschreven. Op basis van dit plan kan de klant verdere dienstverlening ontvangen.
Artikel 26 Informatieplicht jongere m.b.t. scholingsverplichting
Jongeren hebben een informatieplicht als het gaat om de vraag in hoeverre het reguliere onderwijs nog mogelijkheden voor hen biedt. Ze moeten bij hun aanvraag documenten verstrekken die het college helpen bij de beoordeling van de vraag of het volgen van een uit 's Rijks kas bekostigde opleiding mogelijk is (artikel 41 lid 5 P-wet). Het moet in ieder geval gaan om gegevens of stukken waarover de jongere redelijkerwijs kan beschikken (zie artikel 4:2 lid 2 Awb). Wanneer de jongere aangeeft belemmeringen te hebben (zoals genoemd onder de uitzonderingscategorieën) en hij deze belemmeringen niet kan aantonen of onderbouwen door middel van bewijsstukken, dan kan zo nodig een medisch advies worden ingewonnen. Dit is enkel mogelijk indien het niet kunnen beschikken over de bewijsstukken niet verwijtbaar is. Indien de jongere geen bewijsstukken overlegt waaruit blijkt dat onderwijs niet meer tot zijn mogelijkheden behoort, wordt er vanuit gegaan dat de jongere naar school kan.
Op grond van de P-wet is iedere uitkeringsgerechtigde verplicht om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden en om mee te werken aan voorzieningen die de arbeidsinschakeling bevorderen (artikel 9, lid 1, sub a en b P-wet). Uitgangspunt is dat zo veel mogelijk uitkeringsgerechtigden de volledige arbeidsplicht opgelegd krijgen.
Met de invoering van de P-wet wordt de mogelijkheid van een tijdelijke ontheffing in artikel 9 lid 2 P-wet beperkt tot de plicht tot arbeidsinschakeling en het verrichten van een tegenprestatie. Ontheffing van onderdeel b (sociale activering, onderzoek naar mogelijkheden arbeidsinschakeling) vervalt hiermee.
De ontheffing van de arbeidsverplichting heeft een tijdelijk karakter. Echter, bij personen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, zijn juist geen van de verplichtingen van toepassing (de arbeidsverplichting en re-integratieverplichting, als ook van de tegenprestatie). Onder de groep 'volledig en duurzaam arbeidsongeschikt' vallen degenen die voldoen aan de criteria die de Wet werk en inkomen arbeidsongeschikten daaraan stelt. Dit is de enige groep voor wie dit geldt. De regering heeft hiertoe besloten om te voorkomen dat deze personen en de uitvoering belast moeten worden met een periodiek medisch onderzoek waarvan de uitkomst op voorhand vast staat, gegeven de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid.
Artikel 27 Verlenen ontheffingen wegens dringende redenen
De dringende reden moet altijd in (de omstandigheden van) de persoon liggen. Algemene redenen zoals een slechte arbeidsmarkt zijn nooit een reden voor een ontheffing. De ontheffing wordt individueel beoordeeld.
Uitgangspunt is dat niet wordt onderzocht wat mensen niet kunnen, maar juist wat ze wel kunnen in het licht van hun beperkingen of hun (sociale) omstandigheden. Die verplichtingen worden opgelegd en van de andere verplichtingen kan een ontheffing worden gegeven.
De duur van de ontheffing moet altijd in de beschikking worden opgenomen. Deze is afhankelijk van de duur van de dringende reden waarvoor deze ontheffing wordt gegeven. De maximale duur van de ontheffing is 1 jaar, waarna de verlenging opnieuw wordt beoordeeld, intern dan wel via een externe deskundige. De groep volledig en duurzaam arbeidsongeschikten hoeft niet te worden ontheven, aangezien de verplichtingen op hen niet van toepassing zijn (artikel 9 lid 5 P-wet).
Artikel 28 Ontheffing wegens lichamelijke of psychische belemmering
Medische problemen zijn niet per definitie een reden voor het verlenen van ontheffing. Indien medische redenen worden aangegeven als belemmering en er zijn nog geen medische gegevens aanwezig in het dossier om dit te onderbouwen, dan wordt er een medisch of arbeidsdeskundig onderzoek gevraagd. Als de medische situatie al bekend is en er zijn geen wijzigingen in de situatie, dan kan de ontheffing verlengd worden zonder aanvullend onderzoek.
Artikel 29 Ontheffing wegens intensieve zorgtaken
Over het algemeen zullen zorgtaken geen reden zijn om een ontheffing te verlenen. Een zorgtaak zal namelijk in de meeste gevallen gecombineerd kunnen worden met de arbeidsverplichting. Het college zal dan, met toepassing van artikel 29, rekening houden met de zorgtaken die verricht moeten worden. In specifieke gevallen kan een zorgtaak zoveel impact hebben op een belanghebbende, dat actieve inzet voor wat betreft de arbeidsverplichting niet van de persoon gevergd kan worden. Er kan dan sprake zijn van een dringende reden.
Bij dringende redenen in deze context dient te worden gedacht aan bijzondere zorgtaken. Vaak zijn het kortdurende zorgtaken, die dienen ter overbrugging wanneer reguliere zorg nog niet geregeld is.
Dit kunnen bijvoorbeeld de zorgtaken zijn voor één of meer ten laste komende kinderen, zoals een gehandicapt of langdurig ziek kind, waarvoor overdag (nog) geen opvangmogelijkheid is.
Een ontheffing wegens zorgtaken is anders dan de ontheffing voor een alleenstaande ouder met een kind tot 5 jaar, zoals bedoeld in artikel 9a WWB.
Artikel 30 Rekening houden met bepaalde zorgtaken
Bij de invulling van de arbeidsverplichtingen moet de gemeente rekening houden met een verantwoorde invulling van de combinatie werk en zorg. De gemeente is dan ook verantwoordelijk voor de voorzieningen die nodig zijn om deze combinatie daadwerkelijk te kunnen realiseren.
Artikel 34 Informatieverstrekking tijdens de uitkering
Artikel 17 lid 1 WWB en artikel 30c lid 3 Wet SUWI schrijven voor, dat de van belang zijnde informatie "onverwijld uit eigen beweging" gemeld moeten worden. Het college mag het begrip 'onverwijld uit eigen beweging' zo hanteren dat volstaan wordt met het van belanghebbende verwachten dat hij betreffende informatie meldt op het eerstvolgende inkomstenverklaring.
In Dongen ontvangen de klanten met inkomsten een maandelijks inlichtingenformulier. Klanten die dit formulier niet ontvangen dienen wijzigingen door te geven middels het wijzigingsformulier. Daarom is in dit artikel geregeld welke termijn het college hanteert voor het inleveren van het wijzigingsformulier.
De regels die gesteld worden in dit artikel zijn van invloed op wanneer het college een gedraging aanmerkt als schending van de inlichtingenplicht. Indien iemand niet voldoet aan de inlichtingenplicht wordt een boete beoordeeld.
Artikel 37 Artikel 17 lid 2 Participatiewet
Artikel 17 lid 2 van de P-wet kan onder andere worden toegepast wanneer iemand niet verschijnt op een voortgangsgesprek in het kader van de doelmatigheid. In dat geval kan de uitkering worden opgeschort op grond van artikel 17 lid 2 P-wet.
Niet bij alle klanten is het casemanagement belegd bij de gemeente, dit kan namelijk ook liggen bij een begeleidingspartij. De taken gericht op doelmatigheid zijn voor deze klantengroep overgedragen aan de partij. In het kader van deze rol is de begeleidingspartij verantwoordelijk voor het voeren van voortgangsgesprekken doelmatigheid. Hierbij wordt nauw samengewerkt met de afdeling Werk & Inkomen. Vanwege de invulling van deze rolverdeling past het college de mogelijkheid tot opschorten die is opgenomen in artikel 17 lid 2 P-wet ook toe indien het een voortgangsgesprek in het kader van de doelmatigheid betreft met een medewerker van een begeleidingspartij. De besluiten die hieruit voortkomen worden genomen door het college, inclusief de toets of toepassing van het artikel gerechtvaardigd is.
Artikel 38 Verzoek tot herzien maatregel
Met de Wet Maatregelen WWB 2015 zijn geüniformeerde arbeidsverplichtingen en bijbehorende maatregelen geïntroduceerd (artikel 18, vierde en vijfde lid, van de P-wet). Een belanghebbende kan, indien er een maatregel is opgelegd voor schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, op grond van artikel 18 lid 11 een verzoek indienen om de maatregel te herzien. Het college kan dit doen, als uit de houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen weer nakomt. De belanghebbende zal dan wel concrete feiten moeten aandragen. Deze bepaling geeft gemeenten beleidsruimte en maakt dat in uitzonderingsgevallen de verlaging kan worden aangepast. Bovendien heeft belanghebbende zo de mogelijkheid om zijn fout te herstellen.
Artikel 39 Waarschuwing in plaats van verlaging
In artikel 25 van de Verzamelverordening is bepaald dat het college bij gedragingen uit de tweede categorie zoals bedoeld in 27 sub b en 29 sub b van deze verordening, in plaats van een verlaging, een waarschuwing opleggen indien, ter beoordeling van het college, de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert daartoe aanleiding geven.
Per 1 januari 2013 is het college op grond van artikel 18a van de Participatie (verder WWB), artikel 20a van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (verder IOAW) en artikel 20A van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (verder IOAZ) gehouden een boete op te leggen als uitkeringsgerechtigde (verder klant) de inlichtingenplicht niet of niet correct nakomt.
Met de komst van de Participatiewet vanaf 1 januari 2015, vanwege een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2014 (kenmerk CRvB 24-11-2014, nrs 14/1949 WW) en de Kamerbrief van 16 december 2014 "Fraudewet, onderzoek Nationale Ombudsman en aanbieding rapport Inspectie SZW De Boete belicht" worden de beleidsregels aangepast op de volgende punten;
Er dient een indringende toets plaats te vinden aan het evenredigheidsbeginsel. UWV, SVB en gemeenten moeten de overtredingen van de inlichtingenplicht individueel beoordelen op de ernst van de overtreding, de omstandigheden van het geval en verminderde verwijtbaarheid. Het automatisch opleggen van een 100% boete, ook de minimumboete, is niet langer aan de orde;
de hoogte van de boete moet worden afgestemd op deze individuele situatie. Er wordt alleen een boete van 100% opgelegd als opzet is bewezen en van 75% als grove schuld is bewezen. In de overige gevallen is 50% het uitgangspunt. Als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid wordt de boete verlaagd tot 25%;
boetes mogen ook niet hoger zijn dan de maximumboetes zoals die van toepassing kunnen zijn conform art. 23, vierde lid van het Wetboek van Strafrecht. Dit betekent dat in het geval er sprake is van opzet de boete maximaal €81.000 kan bedragen. In alle overige gevallen (waaronder in geval van grove schuld) bedraagt de maximale boete €8.100;
bij recidive geldt dat voor de berekening van de boete 150% van het benadelingsbedrag als uitgangspunt wordt genomen. Op dit bedrag wordt het boetepercentage toegepast dat voortkomt uit beoordeling van de mate van verwijtbaarheid ( 100% bij opzet tot 25% bij verminderde verwijtbaarheid).
Artikel 40 Doorgeven wijzigingen
In dit artikel wordt invulling gegeven aan de term "onverwijld" en wanneer er sprake is van schending van de inlichtingenplicht.
Artikel 41 Informatieplicht gedurende de aanvraagprocedure
In dit artikel wordt invulling gegeven aan hoe het college omgaat met het nakomen van de inlichtingenplicht gedurende de aanvraagprocedure van een bijstandsuitkering. Want als een klant de inlichtingenplicht niet nakomt tijdens een aanvultermijn, is er formeel al sprake van schending van de inlichtingenplicht. Een gevolg kan zijn dat de aanvraag wordt afgewezen of buiten behandeling gelaten. In alle situaties geldt dat de bijstand niet te gelde wordt gemaakt en dat deze consequenties voor rekening van de klant komen. Dus daarom kiest het college in deze situaties ervoor om geen waarschuwing te geven of een boete op te leggen. Een boetetraject schiet in deze situaties zijn doel voorbij.
De uitzondering is als een klant willens en wetens valse informatie heeft verstrekt met als doel een uitkering te krijgen. In dat geval is wel sprake van schending inlichtingenplicht en wordt een waarschuwing of boete overwogen.
Artikel 42 Informatieplicht tijdens bijstandsverlening
In dit artikel wordt invulling gegeven aan hoe wordt omgegaan met schending van de inlichtingenplicht tijdens de bijstandsverlening. Als een klant niet of niet tijdig inlichtingen verstrekt over een wijziging of inkomsten, wordt er een termijn van orde geboden. Een termijn van orde kent geen juridische consequenties en is een extra dienstverlening van de gemeente. Het bieden van een hersteltermijn heeft wel juridische consequenties in de zin dat de uitbetaling van de uitkering wordt opgeschort. Deze situaties komen vaak voor bij de uitkeringsadministratie. Daarom wordt de werkwijze voorgesteld dat als een klant alsnog reageert binnen een hersteltermijn en er geen sprake is van een wijziging, om geen waarschuwing te geven of een boete op te leggen. Hier wordt tegemoet gekomen aan het advies van de Ombudsman om zorgvuldiger te kijken of mensen met opzet de inlichtingenplicht niet nakomen of dat sprake is van administratieve slordigheid.
In situaties waarbij wel een wijziging aan de orde is in de situatie van de klant en de gemeente moet daarvoor een termijn van orde en hersteltermijn bieden, voordat de genodigde informatie wordt ontvangen, wordt wel een waarschuwing gegeven of een boete overwogen.
Artikel 43 Het opleggen van de boete of geven van een schriftelijke waarschuwing
De uitspraak van de CRvB van 24 november 2014 en het advies van de Ombudsman hebben ertoe geleid dat er bij het opleggen van een boete of geven van een waarschuwing altijd gekeken moet worden naar de ernst van de overtreding, de omstandigheden van het geval en de verminderde verwijtbaarheid.
Artikel 44 Ernst van de gedraging
In dit artikel wordt invulling gegeven op basis waarvan de ernst van de gedraging is gebaseerd. Belangrijkste hierin is de hoogte van het benadelingsbedrag.
Artikel 45 Mate van verwijtbaarheid
Bij het bepalen van de mate van de verwijtbaarheid dient een indringende toets plaats te vinden aan het evenredigheidsbeginsel. UWV, SVB en gemeenten moeten de overtredingen van de inlichtingenplicht individueel beoordelen op de ernst van de overtreding, de omstandigheden van het geval en verminderde verwijtbaarheid.
Artikel 46 Verminderde verwijtbaarheid
In dit artikel wordt invulling gegeven aan enkele specifieke situaties waarin sprake is van verminderde verwijtbaarheid. In lid 1 worden de situaties beschreven zoals ook vastgelegd in het Boetebesluit.
In lid 2 is zelf invulling geven aan een drietal situaties omdat uit de dagelijkse praktijk blijkt dat deze situaties geregeld voorkomen.
Het college maakt gebruik van haar bevoegdheid (artikel 18a, lid 4 P-wet en artikel 20a, lid 4 IOAW/IOAZ) om in bepaalde gevallen te volstaan met een waarschuwing bij schending van de inlichtingenplicht.
Er moet dan wel sprake zijn van een situatie waarin de schending van de inlichtingenplicht niet tot gevolg heeft gehad dat er onterecht of tegen een te hoog bedrag bijstand is betaald. Een voorbeeld hiervan is een belanghebbende die zijn vakantie te laat meldt of zijn inkomstenformulier te laat inlevert, zonder dat dit gevolgen heeft voor het recht op uitkering. Dit wordt ook wel nulfraude genoemd. In die gevallen wordt bij een eerste overtreding volstaan met een waarschuwing.
Indien het opleggen van een boete onevenredig ernstige gevolgen heeft voor de belanghebbende of de gezinssituatie, dan kan het college, op grond van de in artikel 4:84 Awb opgenomen bevoegdheid, gemotiveerd besluiten om niet tot het opleggen van een boete over te gaan. Wat dringende redenen zijn, is altijd afhankelijk van de specifieke individuele omstandigheden van een belanghebbende. Dat het belanghebbende (of zijn gezin) door de bestuurlijke boete aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich onvoldoende om te kunnen spreken van dringende redenen. Vast dient te staan dat sprake is van incidentele gevallen en dat de behoeftige omstandigheden op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat afzien van een bestuurlijke boete volstrekt onvermijdelijk is.
Tot 1 januari 2015 werd de bestuurlijke boete in beginsel altijd vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag. In afwijking hiervan werd, wanneer het benadelingsbedrag de hoogte van de minimale boete zoals genoemd in artikel 2, eerste lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten niet oversteeg, de boete vastgesteld op een bedrag gelijk aan deze minimale boete, te weten € 150 (bedrag dat gold in 2014).
Door de uitspraak van de CRvB van 24 november 2014 komt dit uitgangspunt te vervallen. De minimale boete mag niet meer automatisch worden opgelegd net als de 100% boete. De rechtsgevolgen van deze uitspraak treden direct in werking. Bij het bepalen van de hoogte van de boete dient een indringende toets plaats te vinden aan het evenredigheidsbeginsel. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende categorieën;
Aan deze categorieën zijn nu percentages gekoppeld van 100%, 75%, 50% en 25%. Deze overweging dient ook gedaan te worden bij het bepalen van de hoogte van boetepercentage in geval van recidive.
Als het college het voornemen heeft om een boete op te leggen, waarbij de boete hoger is dan het bedrag vermeldt in artikel 5.53 Awb, dan wordt de belanghebbende altijd in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze kenbaar te maken. Dit is de zogenoemde zware procedure. De belanghebbende wordt per brief geïnformeerd over het voornemen van het college om een boete op te leggen. Met deze brief, waar de onderliggende boeterapportage is bijgevoegd, wordt belanghebbende uitgenodigd om voor bepaalde termijn te reageren op het voornemen. Wanneer belanghebbende niet reageert, wordt er vanuit gegaan dat de belanghebbende zijn zienswijze niet in wil brengen.
Als er sprake is van mondeling horen, dan geldt het zwijgrecht. Niemand kan verplicht worden om mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Voorafgaand aan het verhoor wordt de belanghebbende erop gewezen dat hij dit zwijgrecht heeft. Dit is de zogenaamde cautie.
In dit artikel wordt invulling gegeven aan hoe de invordering van de boete plaatsvindt bij een uitkeringsgerechtigde en niet-uitkeringsgerechtigde.
De gemeenteraad heeft in de Verordening bepaald dat de gemeente Dongen het voorkomen en bestrijden van uitkeringsfraude, dan wel misbruik en oneigenlijk gebruik van de regelingen P-wet, IOAW, IOAZ en Bbz heeft ingericht naar het landelijk model voor hoogwaardig handhaven. Hoogwaardig handhaven kent vier pijlers.
In voorliggende beleidsregel handhaving worden de pijlers artikelsgewijs behandeld.
Onder het begrip handhaving worden alle activiteiten van de gemeente verstaan die er op gericht zijn dat betrokkenen zich aan wet- en regelgeving houden. Misbruik en oneigenlijk gebruik van de bijstand of de uitkering dient zoveel mogelijk te worden voorkomen. Hierbij zijn er twee groepen activiteiten te onderscheiden, namelijk preventie en repressie. Bij preventie gaat het om de spontane bereidheid tot naleving van de regels te bevorderen. Onder repressie wordt verstaan dat geconstateerd misbruik in een zo vroeg mogelijk stadium wordt opgespoord en bestraft.
In de WWB, IOAW en IOAZ was het terugvorderen van onverschuldigd betaalde bijstand tot 1 januari 2013 een algehele bevoegdheid van het college. Met de invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving per 1 januari 2013 geldt er een verplichting tot terugvordering in het geval van schendingen van de inlichtingenplicht. Dit uitgangspunt is binnen de Participatiewet 2015 gehandhaafd. In de paragraaf terug- en invordering wordt geregeld hoe naast de wettelijke basis invulling wordt gegeven aan het gemeentelijk terugvorderingsbeleid.
Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor de kosten van de bijstand acht het college het van groot belang dat de bijstand alleen terechtkomt bij die burgers die hier recht op hebben. Daarnaast is een belangrijk beleidsuitgangspunt dat het plegen van bijstandsfraude onder geen enkele voorwaarde mag worden beloond door de onverschuldigd betaalde bijstand niet terug te vorderen.
Artikel 59 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
Met de invoering van de Wet aanscherping is een onderscheid te maken tussen vorderingen die onder het verplichtende regime vallen (fraudevorderingen zoals bedoeld in de algemene toelichting) en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat. Bij terugvordering moet men aanvullend ook denken aan de bevoegdheid tot herziening, intrekking, invordering en brutering. In deze toelichting wordt veelal alleen de term terugvordering gebruikt. Wat voor terugvordering geldt, is meestal ook van toepassing op deze andere bevoegdheden. De beleidsregels hebben betekenis voor de uitoefening van de bevoegdheden die niet onder het verplichtende regime van de Wet aanscherping vallen.
Artikel 61 Afzien wegens dringende redenen
Het college is verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen indien de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van schending van de inlichtingenplicht (artikel 58 lid 1 P-wet). Op grond van artikel 58 lid 8 P-wet is het college bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Hierbij gaat het om bijzondere omstandigheden in het individuele geval. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn. Uitsluitend vanwege het feit dat het belanghebbende ontbreekt aan de noodzakelijke middelen om in het bestaan te voorzien, kan nog niet worden gesproken van dringende redenen (zie TK 2011–2012, 33 207, nr. 3, p. 47).
Artikel 62 Afzien van (verdere) invordering bij schuldregeling
Met ingang van 1 juli 2012 is de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening in werking getreden. De gemeente heeft hierin per die datum een wettelijke taak op het gebied van schuldhulpverlening gekregen. Er dient enerzijds een voortvarend terug- en invorderingsbeleid te worden gevoerd en anderzijds dient een optimale schulddienstverlening te worden geboden. Deze twee wettelijke taken kunnen soms op gespannen voet met elkaar staan. Waar het college de keuzevrijheid heeft, wordt getracht beide taken recht te doen. Dit is vormgegeven in dit artikel, op basis waarvan het college tegemoet kan komen aan de schuldhulpvraag van de belanghebbende.
De waarborgen in het eerste lid zijn erop gericht dat alleen meegewerkt wordt als een andere oplossing van de schuldensituatie niet meer mogelijk is.
Niet voor alle categorieën vorderingen is medewerking mogelijk. In artikel 60c P-wet is bepaald dat bij de situatie waarin er sprake is een vordering, ontstaan als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013, in combinatie met een boete of in combinatie met een aangifte bij het Openbaar Ministerie, zowel de vordering als de boete niet meegenomen mogen worden in een schuldregeling. Deze categorie vorderingen is dan ook uitgezonderd in de aanhef van het eerste lid.
De schuldenregeling dient wel door een erkende organisatie tot stand te komen. De organisatie dient lid te zijn van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet.
Artikel 63 Geen kwijtschelding
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend is verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht (artikel 58 lid 1 P-wet).
Kwijtschelding als bedoeld in deze beleidsregels vindt niet plaats ten aanzien van vorderingen welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.
Artikel 64 Kwijtschelding bij niet verwijtbare vorderingen
Dit artikel regelt in welke gevallen een belanghebbende in aanmerking zou kunnen komen voor een kwijtschelding en welke termijnen daarvoor gelden. Belanghebbende dient een verzoek in te dienen om in aanmerking te komen voor de kwijtschelding zoals beschreven in lid 1. Indien er sprake is van een openstaande vordering van € 100,- of lager, kan ook van invordering worden afgezien indien het niet mogelijk is om het openstaande bedrag te verrekenen.
Artikel 66 Terugbetaling leenbijstand duurzame gebruiksgoederen
Bijzondere bijstand voor aanschaf van duurzame gebruiksgoederen wordt in beginsel verstrekt als leenbijstand. Deze geldlening moet in maandelijkse termijnen worden terugbetaald. De reden hiervoor is dat duurzame gebruiksgoederen in principe uit het eigen inkomen moeten worden betaald. Dit kan door vooraf te reserveren (sparen) of door een lening bij de bank aan te gaan.
Voor de aflossingsperiode van de geldlening wordt aangesloten bij de duur van het inkomen op bijstandsniveau, zodat inwoners van Dongen maximaal 36 maanden een laag inkomen hebben voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen.
In de vastgestelde periode moet naar vermogen worden afgelost. Dit houdt in dat 6% van de toepasselijke bijstandsnorm en 60% van het eventueel aanwezige inkomen boven de bijstandsnorm moet worden aangewend voor de aflossing van de leenbijstand gedurende de vastgestelde periode van aflossing.
Van dit percentage kan niet naar beneden worden afgeweken als aantoonbaar aan andere schulden wordt afgelost, immers de bijstand wordt al om niet (gift) verstrekt als schulden zijn ontstaan buiten toedoen van betrokkene.
Bij het verstrekken van de lening wordt de aflossingsduur vastgesteld en aan het einde daarvan wordt een heronderzoek gepland om te onderzoeken of gedurende de aflossingsperiode ook feitelijk naar vermogen is afgelost. Als dit zo is dan wordt het restant van de lening kwijtgescholden. Wanneer niet aan de totale verplichting is voldaan wordt de aflossing voortgezet tot wel aan de afgesproken verplichting is voldaan.
Artikel 67 Inhoud terugvorderingsbesluit
Het besluit tot terugvordering vermeldt, zoals is opgenomen in artikel 4:86 Awb in ieder geval:
Dit artikel regelt welke andere zaken daarnaast dienen opgenomen te worden in het besluit.
De termijn onder b. is gebaseerd op artikel 4:87 Awb: de betaling geschiedt binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.
Artikel 68 Aanmaning, dwangbevel, beslag en verrekening
In de uitvoeringspraktijk wordt onderscheid gemaakt tussen een aanmaning en een dwangbevel. Aanmaningen zijn brieven waarin belanghebbende, vanwege uitblijven betaling, sec wordt verzocht om alsnog tot betaling over te gaan. Tegen de brieven staat geen bezwaar en beroep open.
Indien betaling na verzending van de aanmaning uitblijft, vaardigen burgemeester en wethouders een dwangbevel uit. Zie ook artikel 60 lid 2 P-wet, artikel 28 lid 1 IOAW en artikel 28 lid 1 IOAZ. De regels met betrekking tot het dwangbevel zijn bepaald in de Algemene wet bestuursrecht: artikel 4:114 e.v. Awb.
Indien ook na het uitvaardigen van het dwangbevel betaling uitblijft, zal de gemeente executiemaatregelen moeten nemen ter invordering. Het stramien daartoe is neergelegd in landelijke regelgeving (met name Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Naast de systematiek van invordering via dwangbevel / beslaglegging, kan de gemeente ook invorderen via verrekening met een lopende uitkering van de gemeente, een andere gemeente of een andere uitkerende instantie (artikel 60a P-wet). Daartoe is in P-wet, IOAW en IOAZ een wettelijke basis gecreëerd. Voor de Bbz is hier de P-wet vanzelfsprekend van toepassing. Tegen een besluit tot verrekening (veelal gekoppeld / geïntegreerd in een besluit tot terugvordering) staat bezwaar en beroep open.
Ingevolge artikel 4:87 Awb dient het college in geval van een besluit tot terugvordering de belanghebbende een betalingstermijn te gunnen van minimaal 6 weken. Deze regel laat onverlet dat de gemeente niet aan deze termijn gehouden is in geval van verrekening. In artikel 4:93 lid 3 Awb wordt immers bepaald dat de verrekening terugwerkt overeenkomstig artikel 6:129 BW tot aan het tijdstip waarop de verrekeningsbevoegdheid is ontstaan. Het besluit tot verrekening kan dus per direct ten uitvoer worden gelegd. Een dwangbevel is in dergelijke situaties niet noodzakelijk.
Artikel 69 Volgorde van invordering
Het is mogelijk dat de belanghebbende verschillende vorderingen heeft bij de gemeente. In artikel 4:92, tweede lid van de Awb is in dat geval bepaald dat de belanghebbende bij de aflossing zelf kan aangeven op welke vordering dit bedrag in mindering moet worden gebracht. In de P-wet is niets geregeld over de volgorde van invordering van vorderingen en/of boetes. Het is niet wenselijk dat hierover niets is geregeld en om deze reden is dit beleidsartikel opgenomen. In het eerste lid is bepaald dat de aflossingen het eerst in mindering worden gebracht op de oudste vordering, tenzij er ook sprake is van een boete. Hiermee wordt recht gedaan aan het lik op stuk beleid dat het Ministerie voorstaat als het gaat om de invordering van boetes. Boetes worden bij voorrang geïnd. Echter kunnen er situaties ontstaan, waarin dit toch ongewenste effecten heeft. De boete is een concurrente vordering en wordt bij beslaglegging door een preferente schuldeiser opzij gezet. Bij beslaglegging door een concurrente schuldeiser zou de aflossingsruimte naar rato verdeeld moeten worden. Dit zou betekenen dat de gemeente noch de vordering noch de boete int, ofwel de boete minder snel zou kunnen innen. De bijstandsvordering is wel preferent. Door het derde lid onder a op te nemen wordt die preferentie ten uitvoer gelegd bij beslaglegging door een derde schuldeiser, zodat in elk geval een deel van de aflossingsruimte ten goede komt aan de bij de gemeente openstaande bedragen.
Een ander ongewenst effect zou kunnen zijn dat de vordering gebruteerd moet worden, omdat deze vordering niet binnen het kalenderjaar kan worden afgelost vanwege de voorrang, die aan de inning van de boete wordt gegeven. Het derde lid onder b heeft dus voor ogen het voorkomen van onnodige hogere schuldenlast voor de belanghebbende.
Bij gebreke van tijdige betaling kan een vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen. Dit is opgenomen in artikel 58 lid 5 van de P-wet. Het bedrag van de brutering kan niet eerder worden berekend dan na het einde van het lopende kalenderjaar.
Dit artikel regelt in welke gevallen de uitkering niet bruto maar netto wordt teruggevorderd.
De uitkering wordt netto teruggevorderd indien de ten onrechte betaalde belastingen en premies nog kunnen worden verrekend met de afdrachten aan de Belastingdienst en het UWV. Het afdragen van loonbelasting gebeurt op voorschotbasis per kwartaal. De definitieve afdrachten vinden plaats als het loonbelastingjaar (kalenderjaar) is afgerond. Zolang de definitieve afdrachten nog niet hebben plaatsgevonden, kan er verrekening plaatsvinden. Uit artikel 58 lid 5 P-wet volgt dat het college verplicht is, indien mogelijk, gebruik te maken van de mogelijkheid tot verrekening.
Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
De belanghebbende kan voor teruggave van de door bruto terugvordering teveel betaalde loonheffing en premies een verzoek indienen bij de belastingdienst. Een dergelijk verzoek kan echter pas gehonoreerd worden voor zover de belanghebbende ook daadwerkelijk zijn terugvorderingsschuld aan de gemeente heeft voldaan.
Het wordt niet efficiënt geacht om belanghebbende te vragen naar wijziging van de financiële omstandigheden, indien vaststaat dat bij regelmatige betaling de vordering binnen 3 jaar is afgelost. Dit geldt ook voor vorderingen die worden voldaan middels verrekening met de uitkering of waarvoor een deurwaarder is ingeschakeld. Echter bij vorderingen hoger dan € 3.600,00 met een langere terugbetalingsverplichting dan 3 jaar, wordt voorgesteld om eens in de 2 jaar een onderzoek naar de financiële omstandigheden te doen. Indien de financiële omstandigheden aanleiding geven, wordt het maandelijkse betalingsverplichting gewijzigd. als blijkt dat belanghebbende geen aflossingscapaciteit heeft, wordt jaarlijks een onderzoek naar de financiële omstandigheden verricht.
Artikel 73 Paspoortsignalering
Indien een persoon met een vordering of een boete van meer dan € 5.000 nalatig is in het nakomen van zijn betalingsverplichting en het gegronde vermoeden bestaat dat hij in het buitenland woonachtig is, wordt een verzoek tot opneming in het Register Paspoortsignalering ingediend bij het agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten op grond van artikel 22 van de Paspoortwet.
Het Register Paspoortsignaleringen is een registratie van personen aan wie een paspoort geweigerd kan worden of waarvan een paspoort vervallen kan worden verklaard. Een aantal bevoegde instanties kan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeken om een persoon in dit register op te nemen. In de artikelen 18 tot en met 24 van de Paspoortwet zijn alle gronden voor opname in het Register Paspoortsignaleringen opgesomd. De in de wet genoemde gronden hebben tot doel een fundamenteel belang van de samenleving te beschermen.
Artikel 22 van de Paspoortwet gaat over het signaleren van personen die zijn/haar betalingsverplichting aan de Belastingdienst, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) of een (gemeentelijke) sociale dienst niet nakomen en het gegronde vermoeden bestaat dat de persoon in kwestie zich door verblijf in het buitenland aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering zal onttrekken.
Artikel 61 van de P-wet bepaalt dat het college kosten van bijstand kan verhalen in de situaties zoals genoemd in de wet en alleen volgens de regels van de P-wet. Het verhalen van kosten van bijstand is een bevoegdheid van het college. In andere gevallen dan in de wet aangegeven is het college niet bevoegd om de bijstand te verhalen. Het is aan het college om beleid te formuleren of en in welke gevallen het gebruik maakt van de bevoegdheid om de kosten van bijstand te verhalen.
Tussen verhaal van bijstand en activering bestaat verder een zekere wisselwerking. Bij het beëindigen van de uitkering van een onderhoudsgerechtigde i.v.m. het aanvaarden van betaalde arbeid, vervalt voor de onderhoudsplichtige gelijktijdig de rechtsgrond voor het verhaal van kosten van bijstand. Dit geldt ook indien de onderhoudsplichtige zich met vrucht kan beroepen op het tekort schieten van de activeringsplicht van de gemeente voor een onderhoudsgerechtigde uitkeringsgerechtigde. Alle partijen hebben er dus belang bij dat ook hier het principe “werk boven uitkering” goed ingevuld wordt. Ook langs deze weg is invulling te geven aan het debiteurenbeleid, waarbij de doelstelling gericht is en blijft op het terugdringen van zowel het aantal debiteuren als het debiteurensaldo.
De regels over het vaststellen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige zijn vastgelegd in de zogeheten TREMA-normen zoals gepubliceerd in het Tijdschrift voor Rechtelijke Macht. Hierbij wordt vaak volstaan met forfaitaire bedragen, waarbij uitgaven niet behoeven te worden aangetoond.
Artikel 74 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
In dit artikel wordt geregeld in welke gevallen het college gebruik maakt van haar bevoegdheid tot verhaal. In het tweede lid wordt benadrukt dat de bijstand uitsluitend wordt verhaald in de in het eerste lid vastgelegde gevallen.
In lid 1 onderdeel a worden de verhaalsmogelijkheden op de (ex)echtgenoot/(ex)echtgenote (en daarmee gelijkgesteld de geregistreerd partner) bedoeld ten aanzien van zijn onderhoudsplicht jegens zijn (ex)echtgenoot en/of minderjarige kinderen.
Voor wat betreft de mogelijkheid het verhalen van de bijstand is het overigens niet van belang of een echtscheiding al dan niet heeft plaatsgevonden. Ook wanneer het huwelijk nog in stand is, kan bijstand worden verhaald. Er is dan sprake van een ontbrekend gezinsverband (verlating). Overigens geldt daarbij nog de wettelijke verplichting, dat echtgenoten voor elkaar moeten zorgen (artikel 1:81 BW e.v.). Wanneer de echtscheiding heeft plaatsgevonden, d.w.z. is ingeschreven in de Registers van de Burgerlijke Stand, dan wordt verder verhaald op grond van sub c. Deze beide bepalingen zijn eveneens van toepassing op verhaal ten behoeve van minderjarige kinderen in het gezin van de bijstandsgerechtigde.
Bijstandsgerechtigden dienen op een verantwoorde wijze met hun vermogen om te gaan. Het schenken of weggeven van (een deel van) het vermogen wordt als onverantwoord beschouwd, wanneer de belanghebbende op het moment van de schenking wist of had kunnen weten, dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden zou gaan verkeren. Hierbij is tevens van belang of met dat geschonken vermogen rekening zou zijn gehouden bij de beoordeling van het recht op bijstand. Wanneer beide vragen bevestigend worden beantwoord, behoort de schenking te worden verhaald op de ontvangers van de schenking. Overigens gaat het hierbij niet alleen om vermogen in de vorm van geld, maar om alle vermogensbestanddelen, dus bijvoorbeeld ook het schenken van een auto, wanneer met de waarde van deze auto rekening had moeten worden gehouden. Ten aanzien van de hoogte van het te verhalen bedrag wordt aansluiting gezocht bij de bepalingen en richtlijnen binnen de P-wet inzake het vermogen. Dit betekent in de eerste plaats, dat alleen wordt verhaald, wanneer het vermogensbestanddelen betreft zoals bedoeld in artikel 34 P-wet. Verder wordt rekening gehouden met het vrij te laten vermogen, dat voor de aanvrager van toepassing is. Het meerdere boven het vrij te laten vermogen komt voor verhaal in aanmerking.
Bijstandsvorderingen komen niet automatisch te vervallen bij het overlijden van de belanghebbende. Wanneer de belanghebbende een nalatenschap achterlaat, dienen de vorderingen te worden verhaald op deze nalatenschap.
De gemeente kan geheel of gedeeltelijk van verhaal afzien indien daarvoor, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die bijstand ontvangt of heeft ontvangen dringende redenen aanwezig zijn. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van dringende redenen moet zowel gekeken worden naar de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht als naar de omstandigheden van degene die bijstand ontvangt of heeft ontvangen. Bovendien dienen bij deze beoordeling niet alleen de financiële omstandigheden te worden betrokken, maar ook de niet-financiële. Het is mogelijk dat er door omstandigheden van betrokkene(n) geen verhaalsgrond aanwezig is.
Hierbij is te denken aan onder meer:
zelfstandig in het levensonderhoud te voorzien.
Indien een onderhoudsplichtige zich beroept op het samenwonen van de gewezen onderhoudsgerechtigde partner, dan wordt hiernaar een onderzoek ingesteld (mede omdat sprake kan zijn van oneigenlijk gebruik van de bijstand).
Er kan worden afgezien van verhaal indien dat voor de onderhoudsgerechtigde of de onderhoudsplichtige onaanvaardbare consequenties heeft. Er moet dan sprake zijn van zeer dringende reden. Mishandeling en incest kunnen zeer dringende redenen zijn om van verhaal af te zien. Het verblijf in een “Blijf van mijn lijfhuis” of toevluchtsoord levert in het algemeen niet een dergelijke dringende reden op. Is er sprake van verblijf in een dergelijke instelling dan dient de procedure wel met de grootste zorgvuldigheid te worden gevoerd. Indien daarvoor gronden aanwezig zijn kan worden besloten tot een afkoelingsperiode van 3 maanden, waarin tijdelijk wordt afgezien van verhaal. Na deze 3 maanden dient opnieuw te worden beoordeeld of overgegaan kan worden tot verhaal.
Uitzondering hierop is als iemand is opgenomen in een blijf van mijn lijfhuis onder geheimhouding. Dan wordt afgezien van verhaal.
Tot 20-12-2002 was het mogelijk om af te zien van verhaal indien de hoogte van het te verhalen bedrag minder bedroeg dan € 45,38 per maand of € 544,54 op jaarbasis. Dit volgde uit de SZW-circulaire van 14 juli 1995 (kenmerk BZ/AV/95/2681). De Staatssecretaris van SZW heeft deze circulaire echter op 20-12-2002 samen met een groot aantal andere circulaires ingetrokken. Sinds de invoering van de WWB staat het het college weer vrij om af te zien van verhaal als het gaat om kleine bedragen. Op grond van een kosten-baten analyse is besloten een kruimelbedrag te hanteren. Het kruimelbedrag is vastgesteld op € 45,-
Indien de onderhoudsplichtige buitenlands is en in het buitenland verblijft, kan besloten worden om af te zien van een aanschrijving. In een dergelijk geval kan namelijk de Nederlandse wetgeving niet worden toegepast. Hierop wordt een uitzondering gemaakt ingeval twijfels bestaan over de daadwerkelijke verblijfplaats. In dat geval wordt een heronderzoeksdatum op 12 maanden gesteld.
Bij Antilianen, verblijvend op de Nederlandse Antillen, wordt indien het adres bekend is de onderhoudsplichtige aangeschreven. Mocht blijken dat sprake is van een draagkracht, dan wordt een bijdrage opgelegd die eventueel bij de rechtbank wordt vastgelegd. Indien geen adres bekend is, of indien uit de in het dossier aanwezige gegevens blijkt dat de onderhoudsplichtige geen draagkracht kan hebben, dan kan van een aanschrijving worden afgezien.
Wanneer iemand schulden heeft, is dat in beginsel geen reden om af te zien van verhaal. Wel kan het zo zijn dat er bij de draagkrachtberekening rekening gehouden wordt met bepaalde aflossingen van (reeds bestaande) schulden.
Artikel 76 Vaststelling verhaalsbijdrage
Bij de vaststelling van de onderhoudsbijdrage dient te worden bezien wat de grens is van de onderhoudsplicht. De grens wordt onder meer bepaald door de financiële draagkracht van de onderhoudsplichtige. Als de kosten van bijstand die kunnen worden verhaald hoger zijn dan de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan is diens draagkracht bepalend voor de hoogte van de onderhoudsbijdrage.
Om de financiële draagkracht te berekenen wordt aansluiting gezocht bij de zgn. Trema-normen. De werkgroep “alimentatie” van de Nederlandse Verenging voor rechtspraak, publiceerde in 1976 voor het eerst haar aanbevelingen in het tijdschrift voor de rechtelijke macht (Trema). Aangezien bij de bepaling door de rechters gebruik wordt gemaakt van deze aanbevelingen, is het logisch dat ook de gemeente bij het berekenen van de onderhoudsbijdrage hierbij aansluit. De tremanormen worden regelmatig aangepast. Ook worden de alimentatiebedragen jaarlijks geïndexeerd.
Artikel 77 Debiteuren- heronderzoek verhaal
Een heronderzoek dient plaats te vinden wanneer de verwachting aanwezig is dat de omstandigheden op korte termijn zullen wijzigen. Deze omstandigheden dienen van wezenlijke invloed te zijn op de reeds opgelegde verhaalsbijdrage. Van wezenlijke invloed wil in dit verband zeggen dat er een aanwijzing moet zijn dat de onderhoudsbijdrage per maand omhoog of omlaag zou moeten.
Is de onderhoudsplichtige van mening dat door een wijziging van omstandigheden de verhaalsbijdrage lager moet zijn, dan kan hij dat op elk moment aangeven en dient er een onderzoek plaats te vinden. Is er een alimentatievonnis, waarin de onderhoudsverplichting is opgenomen, dan wordt in geval van: