Overheidsorganisatie | Provincie Overijssel |
---|---|
Officiële naam regeling | Omgevingsverordening Overijssel 2009 |
Citeertitel | Omgevingsverordening Overijssel 2009 |
Vastgesteld door | provinciale staten |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp |
De inwerkingtreding van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (WABO) heeft juridisch-technische gevolgen voor de hoofdstukken 3 en 5 van de Omgevingsverordening, die daarom zijn aangepast. De wijzigingen treden in werking tegelijk met het in werking treden van de WABO.
Hoofdstuk 4 van deze Omgevingsverordening is in werking getreden op 22 december 2009, tegelijk met de inwerkingtreding van de Waterwet. (N.a.v. artikel 8.3.1)
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 7-7-2010
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Provinciaal Blad nr. 2010/0164297
Onbekend.
Datum inwerking- treding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerking- treding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-10-2010 | 26-04-2012 | Hoofdstukken 3 en 5. | 07-07-2010 Provinciaal Blad nr. 2010/0164297 | 2010/0087177 | |
13-04-2010 | 01-10-2010 | wijziging artikel(en) | 07-04-2010 Provinciaal Blad nr. 2010/0064897 | - | |
01-01-2010 | 12-04-2010 | wijziging artikel(en) | 16-12-2009 Provinciaal Blad nr. 2009-82 | - | |
01-09-2009 | 31-12-2009 | nieuwe regeling | 01-07-2009 Provinciaal Blad nr. 2009-47 | - |
De provincie Overijssel heeft als ambitie om samen met partners een vitale samenleving tot ontplooiing te laten komen in een mooi en vitaal landschap. Een samenleving waarin alle Overijsselaars zich thuis voelen en participeren. Met bloeiende steden en dorpen als motoren voor cultuur en werkgelegenheid, ingebed in een landschap, waarin wonen, natuur, landbouw en water elkaar versterken..
Deze ambitie is nader uitgewerkt in de Omgevingsvisie Overijssel. Hierin is de provinciale visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving in Overijssel weergegeven. De bestuursfilosofie daarbij is dat de provincie ernaar streeft om maatschappelijke resultaten te boeken waar inwoners van Overijssel belang aan hechten. Daartoe:
Pakken we complexe maatschappelijke uitdagingen integraal en samen met publieke, private en maatschappelijke partners in vitale coalities aan;
Bieden we bestuurlijke partners op het meest geëigende schaalniveau ruimte om op eigen gezag te handelen;
Beperken we bestuurlijke en ambtelijke drukte door eenvoudige en heldere regels.
Bewoners van Overijssel hebben aangegeven dat zij het stimuleren van de werkgelegenheid belangrijk vinden en gehecht zijn aan het Overijssels landschap en de natuur zoals deze nu is. De provincie heeft in de Omgevingsvisie de uitdaging opgepakt om een ontwikkelingsvisie te geven voor Overijssel, daarvoor ambities te formuleren en hierbij het instrumentarium te kiezen waarmee aan de ene kant ruimte wordt geboden aan sociaaleconomische ontwikkeling en tegelijkertijd de kwaliteit van het Overijssels landschap wordt versterkt. Een instrumentarium waarmee de provincie haar ambities realiseert en waarmee tegelijk partners ruimte hebben hun doelen te realiseren.
In de Omgevingsvisie zijn de onderwerpen benoemd die de provincie tot haar belang rekent. In figuur 1 in paragraaf 2.2.2. van de Omgevingsvisie zijn de provinciale ambities op hoofdlijnen samengevat. Een belangrijke wijziging ten opzichte van het huidige beleid is dat de provincie integraal en meer expliciet wil sturen op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. In de Omgevingsvisie is per thema nader uitgewerkt wat de provinciale ambities zijn en welke instrumenten daarvoor zullen worden ingezet.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van drie criteria:
Functioneren vitale coalitie en positie burger: met welk instrument kan een vitale coalitie zo goed mogelijk gevormd worden en is het in belang van de rechtsstaat?
Effectiviteit: met welk instrument kan het doel het best worden bereikt?
Doelmatigheid: welk instrument voorkomt onevenredige administratieve lasten en/of bestuurlijke drukte?
De instrumenten waaruit we kunnen kiezen, volgen uit de drie ‘productielijnen’ voor de provincie, zoals deze in onze visie op het middenbestuur, ‘de vitale coalitie van de provincie Overijssel’ zijn beschreven:
Visie (zie 3.3.1. van de Omgevingsvisie)
o Omgevingsvisie zelf
o Kennis verwerven en delen
Waarborg (zie 3.3.2. van de Omgevingsvisie)
o Verordening (inclusief toezicht en handhaving en bijbehorende instrumenten als zienswijze, bezwaar en aanwijzing)
Realisatie (zie 3.3.3. van de Omgevingsvisie)
o (Prestatie-)afspraken
o Gebiedsontwikkelings- en uitvoeringsprojecten (inclusief bijv. inpassingsplan en projectbesluit)
o Subsidies en fondsen
Op basis van bovenstaande criteria en productielijnen is in de Omgevingsvisie bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren. De realisatieschema’s zijn het vertrekpunt geweest voor het opstellen van de verordening, waarbij de tekst van de Omgevingsvisie leidend is voor de inhoud en de vorm van de regels in de verordening. De verordening is dus één van de instrumenten die provincie inzet.
De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.
In het kader van de Omgevingsvisie is bepaald voor welke onderwerpen de verordening wordt ingezet. Voor de wijze van regelen zijn de volgende aspecten als uitgangspunt gehanteerd (zie ook paragraaf 3.1. van de Omgevingsvisie):
Vitale coalities: realisatie door partnerschap
Effectief bestuur: decentralisatie en ruimte voor partners
Doelmatig bestuur: deregulering en helderheid
Dit betekent bijvoorbeeld dat we niet meer regelen dat strikt noodzakelijk, dat dubbelingen met andere regelgeving is vermeden en voorschriften zoveel mogelijk partners als gemeenten, waterschappen, bedrijven en particulieren in positie brengen om verantwoordelijkheid te nemen.
Verder wordt er niet meer geregeld wordt dan nodig is voor het belang zoals dat in de Omgevingsvisie is verwoord. Gemeenten krijgen zoveel mogelijk ruimte om daaraan een nadere invulling te geven. Wat elders geregeld wordt (in de komende AMvB Ruimte van het Rijk, in sectorale wet- en regelgeving of op andere plekken in de verordening zelf), wordt niet nog eens dubbel geregeld in deze verordening om extra regeldruk te voorkomen.
Voor de onderdelen die worden ‘overgenomen’ uit de verordening voor de Fysieke Leefomgeving (VFLO) geldt dat kritisch is nagegaan of een verdergaande deregulering mogelijk is. Daarbij wordt aangetekend dat bij de totstandkoming van de VFLO al een vergaande dereguleringsslag is gemaakt. In deze ronde zijn met name uitvoeringsbesluiten geschrapt die dubbelingen opleverden ten opzichte van de verordening zelf. Verder zijn procedurevoorschriften waar mogelijk vervangen door voorgeschreven formulieren.
Het uitgangspunt ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ is ook toegepast bij de flexibiliteitsbepalingen in deze verordening. Waar mogelijk zijn afwijkingsmogelijkheden toegepast in plaats van ontheffingsbepalingen. Ook is zoveel mogelijk gekozen voor positief geformuleerde voorwaarden. In enkele gevallen was het niet goed mogelijk om een bepaling te formuleren als een ‘ja, mits-constructie’ en is een bepaling voor de benodigde juridische helderheid toch geformuleerd als een ‘nee, tenzij-constructie’.
Om te voorkomen dat procedures nodeloos ingewikkeld worden, is afgezien van de mogelijkheid om in het onderdeel dat zich richt op gemeentelijke ruimtelijke plannen (hoofdstuk 2) rechtstreekswerkende bepalingen op te nemen. Artikel 4.1. lid 3 van de Wet ruimtelijke ordening biedt die mogelijkheid in de vorm van regels die moeten voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening in werking is getreden die is aangepast op de inhoud van deze verordening. Er is dus geen sprake van rechtstreekswerkende bepalingen in dit hoofdstuk waaraan bouwaanvragen getoetst zouden moeten worden zolang bestemmingsplannen niet zijn aangepast.
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie Overijssel op de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel. Dit betekent dat regels worden gegeven op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook op het gebied van mobiliteit, milieu, water en bodem. De Omgevingsverordening Overijssel 2009 heeft de status van:
Ruimtelijke verordening in de zin van artikel 4.1. Wet ruimtelijke ordening
Milieuverordening in de zin van artikel 1.2. Wet milieubeheer
Waterverordening in de zin van de Waterwet
Verkeersverordening in de zin van artikel 57. van de Wegenwet en artikel 2A. van de Wegenverkeerswet.
Rechtsbescherming
De Omgevingsverordening Overijssel 2009 bevat algemene regels. Tegen het besluit tot vaststelling van algemene regels staan geen bezwaar- en beroepsmogelijkheden open. Wel kunnen belanghebbenden in procedures tegen bijvoorbeeld bestemmingsplannen, de onverbindendheid van de Omgevingsverordening inroepen.
De Omgevingsverordening voorziet in de mogelijkheid om ontheffingen te verlenen. In hoofdstuk 7 is bepaald aan welke (algemene) voorwaarden een verzoek om ontheffing moet voldoen. Wanneer een ontheffing is verleend of geweigerd, kan hiertegen door belanghebbenden bezwaar en beroep worden ingesteld. De procedure daarvoor is geregeld in de Algemene Wet Bestuursrecht en in andere specifieke wetgeving die aan de Omgevingsverordening ten grondslag ligt. Overigens worden inwoners van Overijssel betrokken volgens de openbare voorbereidingsprocedure bij de wijziging van de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening.
Hoewel het logisch lijkt om de Omgevingsverordening te rubriceren op thema’s is een dergelijke indeling niet handig gelet op het feit dat de ruimtelijke verordening, de waterverordening en de milieuverordening zich tot verschillende doelgroepen richten. Voor het thema water bijvoorbeeld geldt dat naast de (deels verplichte) regelingen in de waterverordening en de milieuverordening, er aanvullend ook via de ruimtelijke verordening bescherming van bepaalde belangen geregeld worden (o.a. primaire watergebieden, grondwaterbeschermingsgebieden).
De ruimtelijke verordening is gericht op gemeenten, de waterverordening is met name gericht op waterschappen en de milieuverordening richt zich op burgers, bedrijven en instellingen. Het is ongewenst dat gemeenten of waterschappen de hele verordening door moeten lopen om voorschriften te vinden die zij bij het opstellen van een bestemmingsplan dan wel een waterplan in acht moeten nemen. Het risico is te groot dat daarbij een bepaling over het hoofd wordt gezien.
Dit leidt ertoe dat - hoewel de benaming Omgevingsverordening weliswaar doet vermoeden dat er een integrale regeling wordt geboden voor de diverse onderwerpen waarvoor de provincie normstellend wil optreden - de Omgevingsverordening feitelijk een kaft vormt met daarbinnen 5 verschillende ‘verordeningen’ gericht op verschillende doelgroepen, die onderling zijn afgestemd om dubbelingen te voorkomen. Het gaat dan om de ruimtelijke verordening (hoofdstuk 2), de milieuverordening (hoofdstuk 3), de waterverordening (hoofdstuk 4) en de verkeersverordening (hoofdstuk 5). De overige hoofdstukken bevatten algemene bepalingen.
De opbouw naar doelgroepen levert de volgende hoofdstukindeling op:
De regeling van de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving die opgenomen was in de provinciale Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel (VFLO) wordt gewijzigd en vereenvoudigd ondergebracht in hoofdstuk 1. Met de regeling wordt voldaan aan de eis in artikel 9.1. Wro. In dit hoofdstuk staan verder enkele bepalingen die op het totaal van de Omgevingsverordening van toepassing zijn. Hier wordt nog eens expliciet vermeld dat hoofdstuk 2 (de ruimtelijke verordening) geen direct werkende bepalingen bevat. Verder wordt ter voorkoming van misverstanden duidelijk gemaakt dat de instructies in hoofdstuk 2 niet alleen gelden voor bestemmingsplannen, maar ook voor beheerverordeningen en projectbesluiten.
In hoofdstuk 2 is de ruimtelijke verordening te vinden die zich richt tot gemeenteraden en instructies bevat over de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen. Hiermee wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de Wro biedt in artikel 4.1.
In hoofdstuk 3 is de ‘milieuverordening’ te vinden die zich richt op burgers, bedrijven en instellingen. Met dit onderdeel wordt invulling gegeven aan verplichtingen op grond van de Wet Milieubeheer en de Ontgrondingenwet. Hoewel het betreffende onderdeel als ‘milieuverordening’ te boek staat, betreft het de onderwerpen grondwaterbescherming en grondwateronttrekking, bodemsanering en ontgrondingen, dus onderwerpen op het terrein van water en bodem. Deze onderwerpen zijn tot dusver geregeld in de Provinciale Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel (VFLO). Voor het onderdeel grondwateronttrekking is geconstateerd dat deze regeling zal vervallen op het moment dat de Waterwet in werking treedt (eind dit jaar). Vanaf dat moment voorziet de waterverordening (hoofdstuk 4) in een regeling voor grondwateronttrekking (titel 4.6). Daarom is er voor gekozen om de huidige regeling voor grondwateronttrekking niet (tijdelijk) over te nemen in hoofdstuk 3 van de verordening, maar voor dit onderdeel vooralsnog de huidige VFLO te handhaven.
In hoofdstuk 4 is de waterverordening opgenomen. Met dit onderdeel wordt voldaan aan de verplichting van de komende Waterwet. Hoofdstuk 4 is gebaseerd op de IPO-modelverordening en richt zich met name tot waterschappen. Het bijzondere van dit hoofdstuk is dat er sprake is van een uitgestelde inwerkingtreding (in verband de komende Waterwet) en van verschillende varianten (met het oog op provinciegrensoverschrijdende waterschappen die volgens landelijk afspraak met 1 verordening te maken krijgen).
In hoofdstuk 5 is het onderdeel van de huidige VFLO is (vrijwel ongewijzigd) opgenomen dat betrekking heeft op de aansluiting op en het gebruik van provinciale (vaar)wegen en is gericht op weggebruikers en ‘aanwonenden’.
De overige hoofdstukken bevatten procedurele en inwerkingtredingsbepalingen. Hoofdstuk 6 gaat over toezichthouders en strafbepalingen. Hoofdstuk 7 regelt de procedure voor het aanvragen van ontheffingen. Om misverstanden te voorkomen wordt hier nog eens expliciet verklaard dat dit hoofdstuk geen algemene ontheffingsmogelijkheid bevat. Ook regelt dit hoofdstuk niet de rechtsbescherming voor derden. Er bestaat de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen het verlenen of weigeren van een ontheffing, maar de procedure daarvan is al geregeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In hoofdstuk 8 wordt ook de inwerkingtreding geregeld. Afgezien van de uitgestelde inwerkingtreding voor hoofdstuk 4, is als datum van inwerkingtreding 1 september 2009 opgenomen.
Bij de verordening zijn enkele bijlagen gevoegd, die informatie bevatten waarnaar in de voorschriften wordt verwezen, maar die zich er niet voor lenen in die voorschriften zelf op te nemen.
Op 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Deze wet vervangt de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) die dateerde van 1965 en als verouderd gold. De nieuwe wet biedt het wettelijke kader en de wettelijke instrumenten voor het (uit)voeren van ruimtelijk beleid. De nieuwe wet heeft daarmee net zoals de WRO, een instrumenteel karakter en doet geen beleidsinhoudelijke uitspraken over wat een goede ruimtelijke ordening is.
Ten opzichte van de oude WRO is met name voor de provincie veel veranderd. De provincie is niet langer aangewezen als instantie die (breed) toezicht moet houden op gemeenten maar zal zich onder de nWro moeten beperken tot de behartiging van provinciale ruimtelijke belangen. Daar staat tegenover dat de provincie evenals het Rijk zelfstandige instrumenten krijgt om die belangen te realiseren. De provincie krijgt met ingang van 1 juli 2008 dus niet alleen een andere rol, maar krijgt ook nieuwe instrumenten in handen die binnen de kaders die de nWro aangeeft kunnen worden ingezet.
De Wro gaat uit van een scheiding van beleid en normstelling. De hoofdlijnen van het provinciale ruimtelijke beleid moet in één of meerdere structuurvisies worden vastgelegd en voorzien worden van een uitvoeringsparagraaf. Op basis van het overgangsrecht heeft het geldende streekplan de status van structuurvisie gekregen. Voor structuurvisies geldt dat zij bijna geheel vorm- en procedurevrij zijn en alleen de overheidslaag zelf binden. Om de doorwerking van het provinciale beleid veilig te stellen door middel van normering, zal de provincie het juridische instrumentarium moeten in zetten dat in de Wro hiervoor beschikbaar wordt gesteld.
De Wro biedt de provincie de diverse nieuwe instrumenten:
In de eerste plaats biedt de Wro de provincie instrumenten om de uitvoering van het beleid zelf ter hand te nemen. Het gaat dan om de volgende instrumenten:
het provinciale bestemmingsplan dat in de Wro ‘inpassingsplan’ wordt genoemd,
het provinciale projectbesluit waarbij ontheffing van het geldende bestemmingsplan wordt verleend ten behoeve van een bouwplan,
de coördinatieregeling die het mogelijk maakt om vergunningen parallel te schakelen en
het instrumentarium van het grondbeleid (voorkeursrecht, onteigening en grondexploitatiebevoegdheden).
De provincie beschikt op grond van de Wro over de volgende instrumenten voor de beleidsdoorwerking vooraf:
de provinciale ruimtelijke verordening en
de proactieve aanwijzing.
De ruimtelijke verordening is een instructie van Provinciale Staten (PS) gericht aan gemeenteraden om de inhoud van en de toelichting op gemeentelijke bestemmingsplannen binnen een jaar in overeenstemming te brengen met de inhoud van de verordening. PS kunnen bij het vaststellen van de verordening gevallen aanwijzen waarvoor een andere termijn geldt. De proactieve aanwijzing is een instructie aan één of enkele gemeenten om een gemeentelijk bestemmingsplan met een bepaalde inhoud vast te stellen. Niet juridische instrumenten voor de doorwerking vooraf zijn beleidsregels, bestuursafspraken (prestatieafspraken) en het vooroverleg over gemeentelijke ruimtelijke plannen.
Voor de beleidsdoorwerking achteraf kunnen de volgende juridische instrumenten worden ingezet:
zienswijzen op ontwerpbestemmingsplannen
beroep tegen vastgestelde bestemmingsplannen en
de reactieve aanwijzing waarmee een (deel van) een bestemmingsplan wegens strijd met het provinciaal belang buitenwerking kan worden gesteld.
Reactieveaanwijzing
Bij de behandeling van de Invoeringswet Wro in de Eerste Kamer is door de minister gesteld dat het instrument van reactieve aanwijzing alleen kan worden ingezet op onderwerpen waarvoor vooraf kaders zijn gesteld in de provinciale ruimtelijke verordening. Er is alleen uitzondering op deze regel mogelijk voor onderwerpen die niet goed geregeld kunnen worden in de verordening of alleen op een wijze die onevenredig veel bestuurslasten met zich mee zou brengen. Deze stelling name betekent dat er in de praktijk een zwaarder accent komt te liggen bij de provinciale verordening om de doorwerking van het provinciale beleid veilig te stellen.
In het Lentedocument – Sturen en samenwerken onder de nieuwe Wro (2008) is de provinciale sturingsfilosofie op basis van de Wro weergegeven. Voor de provincie Overijssel is uitgangspunt dat gemeenten primair de instantie zijn die in bestemmingsplannen de gewenste goede ruimtelijke ordening juridisch vastleggen. Daarbij gaat de provincie er vanuit dat de gemeenten rekening zullen houden met het provinciale belang. Door middel van voorkantsturing zal de provincie tijdig helder maken op welke wijze volgens haar rekening moet worden gehouden met dat provinciale belang. Als overleg niet leidt tot het veiligstellen van het provinciaal belang, zal de provincie haar juridisch instrumentarium inzetten. Daarbij is op voorhand geen enkel instrument uitgesloten. Dit betekent dat de provincie zienswijzen zal indienen bij de gemeenteraad en beroep op de Afdeling Bestuursrechtsopraak zal instellen tegen gemeentelijke (ontwerp)plannen die in strijd zijn met het provinciaal belang, maar zo nodig een reactieve aanwijzing zal geven waarmee het betreffende bestemmingsplan buiten werking wordt gesteld. De provincie zal waar nodig door middel van de provinciale ruimtelijke verordening instructies geven aan gemeenteraden om bestemmingsplannen aan te passen aan de inhoud van de verordening. De provincie zal alleen overgaan tot het vaststellen van inpassingsplannen (= provinciale bestemmingsplannen) als een gemeente niet bereid is of (tijdig) in staat blijkt een bestemmingsplan vast te stellen hoewel het provinciaal belang daarom vraagt.
De provincie zet als volgt in op het realiseren van provinciaal belang:
Accent op samenwerking, overleg en voorkantsturing
Realisatie door (voor-)overleg en (prestatie-)afspraken
Bij strijdigheid: zienswijze geven, eventueel gevolgd door reactieve aanwijzing/beroep.
De verordening wordt ingezet als dit selectief en doelmatig is, van belang voor de positie van de burger, als het Rijk dit eist of ter verkoming van extra regels in een Algemene Maatregel van Bestuur. Overige instrumenten zoals het inpassingsplan, het projectbesluit en de proactieve aanwijzing zet de provincie selectief in.
De verordening is dus één van de instrumenten ter realisatie van beleidsambities van provinciaal belang. In de Omgevingsvisie Overijssel wordt de inzet van dit instrument bepaald, maar ook van de andere instrumenten zoals (prestatie-)afspraken, gebiedsontwikkeling/uitvoeringsprojecten, subsidies en fondsen en kennis verwerven en delen.
De Wro introduceert dus een nieuw sturingsinstrument voor de provincie, te weten de provinciale ruimtelijke verordening. Met een dergelijke verordening kan het provinciaal bestuur regels stellen die gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen in acht moeten nemen. De verordening komt samen met andere instrumenten in plaats van het recht op goedkeuring van bestemmingsplannen dat de provincie onder de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening had. Een groot verschil tussen het nieuwe en het oude systeem is, dat de regels in de provinciale verordening vooraf worden gesteld, terwijl de goedkeuring van bestemmingsplannen achteraf plaatsvond, nadat de gemeenten de bestemmingsplannen hadden vastgesteld.
In de Startnotitie Omgevingsvisie Overijssel van 21 augustus 2007 hebben GS besloten tot de voorbereiding van één integrale omgevingsvisie waarin richting wordt gegeven aan de ruimtelijke ontwikkeling in Overijssel en tegelijk ruimte wordt geboden aan gemeenten voor lokale keuzes. In de Startnotitie is een nieuwe sturingsfilosofie op basis van de nieuwe Wro aangekondigd en dat de provincie gaat sturen op ruimtelijke kwaliteit.
In de Startnotitie is geconcludeerd dat de doorwerking van het provinciale beleid onder de Wro bereikt wordt door de inzet van de nieuwe instrumenten die de provincie onder deze wet ter beschikking staan. In de Startnotitie is vanuit het uitgangspunt van deregulering en ontbureaucratisering ervoor gekozen om de bestaande beleidsregels bijeen te brengen in één Omgevingsverordening.
In de AMvB Ruimte, waarvan de eerste tranche naar verwachting in werking treedt in 2010, stelt het Rijk de doorwerking van nationale belangen veilig in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Rijk doet dit voor een deel door rechtstreeks regels te stellen aan de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen. Voor een deel worden deze regels getrapt gegeven, namelijk via een opdracht aan Provinciale Staten om een nadere uitwerking van deze regels te geven in de provinciale verordening. Deze getrapte regeling stelt de provincie in staat om vanuit provinciaal belang een inkleuring te geven aan de nationale belangen die in het Rijksbeleid ‘indirect’ zijn geformuleerd. Hiermee wordt bedoeld dat het Rijksbeleid een algemeen beleidskader en doel vaststelt, maar dat een nadere uitwerking en detaillering door de provincies wordt verlangd.
De eerste tranche van de AMvB Ruimte die naar verwachting medio 2010 in werking zal treden bevat de volgende onderwerpen die voor Overijssel relevant zijn:
Bundeling van verstedelijking en economische activiteiten t.b.v. optimale benutting bestaand bebouwd gebied
Regime van beleidslijn grote rivieren voor buitendijks gebied en reservering voor lange termijn locaties voor ruimte voor de rivier
Vrijwaringszone t.b.v. de mogelijke versterking van de primaire waterkering rond het IJsselmeergebied en een planologisch regime voor buitendijkse ontwikkelingen
Planologische borging van ruimtelijke aanspraken t.b.v. regionale watersystemen
Ecologische hoofdstructuur
Nationale Landschappen
Planologisch kader recreatiewoningen en vastleggen basisrecreatietoervaartnet
Voor deze onderwerpen geldt dat de verplichting om deze onderwerpen te regelen in de verordening pas formeel gaat gelden op het moment dat AMvB Ruimte van kracht wordt. De inhoud van de AMvB is nog in discussie met IPO en VNG. In deze Omgevingsverordening wordt voorzichtig voorgesorteerd op de inhoud van de concept-AMvB. Uitgangspunt daarbij is dat alvast geregeld wordt wat op basis van de Ontwerp Omgevingsvisie gerekend wordt tot het provinciale belang en past bij het beoogde detailniveau van de regeling.
In hoofdstuk 2 is een regeling opgenomen van voor de SER-ladder, programmering van woningbouw en bedrijventerreinen, een kader wordt geboden voor Rood-voor-Rood, Rood-voor-Groen, en VAB-beleid (via de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving), de EHS wordt geregeld volgens de huidige afspraken met het Rijk en de Nationale Landschappen worden beschermd. De mogelijkheden voor nieuwe recreatiewoningen zijn conform het provinciale beleid meer ingeperkt dan het Rijk gaat doen. Daar staat tegenover dat geen poging wordt gedaan om de zeer gedetailleerde regeling voor het basisrecreatietoervaartnet (BRTN) in de verordening een plek te geven, omdat het Rijk dat straks rechtsreeks laat vastleggen in bestemmingsplannen.
Aan het lijstje kan het onderwerp GDV/PDV worden toegevoegd, omdat hierover recentelijk bestuurlijke afspraken zijn gemaakt tussen de provincies en de Minister van VROM.
Door deze onderwerpen alvast op te pakken in deze tranche van de Omgevingsverordening wordt invulling gegeven aan de afspraken die gemaakt zijn in het kader van Mooi Nederland.
Er bestaat een risico dat deze regeling weer aangepast moet worden als blijkt dat deze niet strookt met de precieze opdracht in de AMvB Ruimte.
Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) is het opstellen van een milieuverordening verplicht. Deze milieuverordening omvat in ieder geval:
Regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden (grondwaterbeschermingsgebieden) (artikel 1.2. Wm)
Regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden (stiltegebieden) (artikel 1.2. Wm)
Voor deze onderwerpen is op dit moment een regeling getroffen in de verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel (VFLO) zij het dat voor het onderdeel ‘stiltegebieden’ een leeg artikel geldt. Voor (potentiële) stiltegebieden geldt dat er vanuit wordt gegaan dat deze voldoende bescherming krijgen door ligging binnen de EHS. In de Omgevingsvisie is daarom nadrukkelijk afgezien van het aanwijzen van stiltegebieden. Het opnieuw opnemen van een leeg artikel over stiltegebieden in de Omgevingsverordening wordt niet zinvol geacht.
Ten opzichte van de huidige VFLO is een dereguleringsslag geleverd, waarbij uitvoeringsbesluiten zijn geschrapt en procedurevoorschriften waar mogelijk vervangen zijn door voorgeschreven formulieren. Waar uitvoeringsvoorschriften niet gemist kunnen worden, zijn deze ondergebracht in een bijlage bij hoofdstuk 3.
Nieuw ten opzichte van de VFLO zijn de volgende onderdelen:
De aanwijzing van de boringsvrije zone Salland Diep. Daarvoor zijn de volgende regels opgenomen:
o Algemene voorschriften voor mechanische ingrepen (boringen e.d.) dieper dan 50 meter onder het maaiveld en
o Een absoluut verbod op nieuwe bodemenergiesystemen dieper dan 50 meter (bestaande systemen mogen aanwezig blijven);
Voor de boringsvrije zone Engelse Werk te Zwolle geldt nu een verbod op ingrepen en bodemenergiesystemen dieper dan 75 meter. Tot dusver gold een verbod tot ingrepen dieper dan 50 meter. De beschermende kleilaag ligt hier echter op een diepte van 75/80 meter. De gemeente Zwolle heeft gevraagd om verruiming van de regeling om bodemenergiesystemen mogelijk te kunnen maken tot 75/80 meter. Overigens wordt de boringsvrije zone Engelse Werk bijna geheel overlapt door de nieuwe boringsvrije zone Salland Diep.
De regels voor bouwstoffen, grond en bagger zijn aangepast vanwege de inwerkingtreding van het nieuwe Besluit bodemkwaliteit. Daarbij is een onderzoeksplicht en een meldingsplicht opgenomen voor grootschalige toepassingen (meer dan 5000 m3) waarbij licht verontreinigde grond en bagger wordt gebruikt, bijv. bij verondieping van zandwinplassen.
De regels die in de VFLO waren opgenomen voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen zijn geschrapt omdat landelijke regelgeving is aangescherpt.
Op grond van de Waterwet zijn de volgende onderdelen in de waterverordening verplicht:
Regionale waterkeringen (1.5. en 2.4. Waterwet)
Waterkwantiteit (2.8. Waterwet)
Toedeling vaarwegbeheer (3.2. Waterwet)
Regionale waterplannen (3.11., 4.5. en 4.7. Waterwet)
Beheersplannen betreffende regionale wateren (3.10., 4.5. en 4.7. Waterwet)
Peilbesluiten (5.2. Waterwet)
Grondwateronttrekkingen (8.1. jo 6.4. Waterwet)
Handhaving
Ten opzichte van de huidige Waterhuishoudingsverordening zijn een beperkt aantal onderdelen nieuw. De huidige verordening richt zich vooral op procedurele aspecten. Verder zijn er nu nog allerlei regels vastgelegd in afzonderlijke GS-besluiten, die nu in de Waterverordening worden opgenomen.
Hierbij moet aangetekend worden dat de Waterwet waarschijnlijk per 1 januari 2010 in werking treedt. Omdat de Waterverordening berust op deze wet, is een uitgestelde inwerkingtreding geregeld. Tot de inwerkingtreding van dit onderdeel van de Omgevingsverordening zullen die onderdelen van de huidige Provinciale Verordening voor de Fysieke Leefomgeving die op water betrekking hebben en die door de Waterverordening overgenomen worden, gehandhaafd worden.
In IPO-verband zijn afspraken gemaakt over de inhoudelijke afstemming van de waterverordeningen van provincies die te maken hebben met provinciegrensoverschrijdende waterschappen. Om te voorkomen dat een waterschap te maken krijgt met verschillende waterverordeningen, is afgesproken dat de provincie waarin het kleinste deel van het grondgebied van het waterschap valt de waterverordening ‘overneemt’ van de provincie waarin het grootste deel valt. Dit vergt niet alleen afstemming over de inhoud van de waterverordening met buurprovincies, maar ook een afstemming van het moment dat overgegaan wordt tot vaststelling/inwerkingtreding.
Hoofdstuk 4 van de Omgevingsverordening richt zich op het regionale waterbeheer en de taakuitoefening van de waterschappen Groot-Salland, Regge en Dinkel, Velt en Vecht, Reest en Wieden. Voor de waterschappen Rijn en IJssel, Zuiderzeeland en Veluwe geldt dat zij een klein deel van hun werkgebied in Overijssel hebben liggen. Op grond van de afspraken in IPO-verband zal voor het waterschap Zuiderzeeland de waterverordening van Flevoland van toepassing worden verklaard. Voor de waterschappen Rijn en IJssel en Veluwe zullen de waterverordeningen die de provincie Gelderland voor elk waterschap afzonderlijk maakt van toepassing worden verklaard. Met de provincie Drenthe is de afspraak gemaakt dat voor Velt & Vecht en Reest & Wieden de waterverordening van de provincie Overijssel (hoofdstuk 4 van deze Omgevingsverordening) van toepassing zal zijn.
Het is nog onduidelijk wanneer de Waterwet nu precies wordt vastgesteld en in werking treedt. Dit wordt opgelost door een uitgestelde inwerkingtreding van hoofdstuk 4. Tot dan toe blijven onderdelen die gericht zijn op de waterhuishouding van de verordening op de Fysieke Leefomgeving van kracht.
In hoofdstuk 5 is het onderdeel van de huidige VFLO ongewijzigd opgenomen dat betrekking heeft op de aansluiting op en het gebruik van provinciale (vaar)wegen en is gericht op weggebruikers en ‘aanwonenden’.
Dit hoofdstuk is nodig om de rol van de provincie als toezichthouder uit te kunnen oefenen door de aanwijzing van toezichthouders en de mogelijkheid van strafbaarstelling te regelen. Dergelijke bepalingen waren ook al opgenomen in de verordening voor de Fysieke Leefomgeving.
Op een aantal punten in de verordening is voorzien in ontheffingsmogelijkheden voor GS om te zorgen voor de nodige flexibiliteit. Benadrukt wordt dat de ontheffingen gekoppeld zijn aan de aard van het betreffende hoofdstuk. Dit betekent dat de ontheffing in hoofdstuk 2 een vrijstelling inhoud voor een gemeenteraad van de opdracht die in de verordening in algemene zin aan gemeenteraden wordt gegeven om hun bestemmingsplannen in overeenstemming te brengen met de inhoud van de verordening. De ontheffing in hoofdstuk 3 maken onder voorwaarden specifieke activiteiten mogelijk binnen gebieden waarvoor een algemeen geformuleerd verbod geldt (bijvoorbeeld activiteiten waardoor schadelijke stoffen in het grondwater terecht zouden kunnen komen). De ontheffingen in hoofdstuk 4 richten zich niet alleen op waterschappen, maar op een ieder die veranderingen wil aanbrengen aan bepaalde scheepvaartwegen en werken wil uitvoeren in de oevers van scheepvaartwegen. In hoofdstuk 7 zijn de procedurebepalingen ten aanzien van ontheffingsaanvragen opgenomen.
In hoofdstuk 8 van de Omgevingsverordening worden in het algemeen overgangsbepalingen geformuleerd, die voorkomen moeten worden dat geldende besluiten opnieuw ter discussie komen en dat aanvragers lopende een procedure geconfronteerd worden met nieuw recht. De bepalingen van de ruimtelijke verordening richten zich in hoofdzaak richten op nieuwe ontwikkelingen. Dit betekent dat de verordening pas op dat moment doorwerkt in de gemeentelijke bestemmingsplannen. Voor de Ecologische Hoofdstructuur geldt een specifieke overgangsbepaling, waarbij de wettelijke termijn tot aanpassing van 1 jaar is verruimd.
Hoofdstuk 4 van is gebaseerd op de model-watererordening van het IPO. Dit model is afgestemd op de Waterwet die naar verwachting eind 2009 in werking zal treden. Om te voorkomen dat bepalingen die opgenomen zijn op basis van de Waterwet inwerking treden voordat de wet zelf in werking treedt, is in hoofdstuk 9 geregeld dat hoofdstuk 4 pas op dat moment in werking treedt.
In hoofdstuk 4 zijn onderwerpen geregeld die tot dusver in de Provinciale Verordening voor de Fysieke Leefomgeving waren geregeld. Deze verordening wordt met de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening ingetrokken. Om te voorkomen dat er op dit punt een gat valt, worden de onderdelen uit de Provinciale Verordening voor de Fysieke Leefomgeving die straks geregeld worden in hoofdstuk 4 van de Omgevingsverordening vooralsnog niet ingetrokken. Het gaat om hoofdstuk 4 paragraaf 1 (grondwateronttrekking) en het daarop gebaseerde uitvoeringsbesluit, om hoofdstuk 6 artikel 6.1. (aanwijzing toezichthouders) en artikel 6.2. (strafbepalingen) en hoofdstuk 5 paragraaf 2 (scheepvaartwegen).
De Verordening zal analoog worden vastgesteld, maar ook digitaal beschikbaar komen. Met name voor het sturen op ruimtelijke kwaliteit is een digitale en interactieve wijze van benaderen voor de praktijk handiger dan het hanteren van alle fysieke kaarten die onderdeel uitmaken van de verordening. Het systeem met kaartlagen maakt het mogelijk om verschillende gegevens eenvoudig te combineren en af te wegen.
Aan de verordening zal een eigen set kaarten worden toegevoegd die met name voor het helder definiëren van het toepassingsbereik van bepalingen onmisbaar zijn. De kaarten zijn gemaakt op een schaal van 1:100.000 en zullen op papier na publicatie op provinciehuis en gemeentehuizen ter inzage liggen. Daarnaast zijn de kaarten online te raadplegen op de website http://www.omgevingsvisie.nl/.
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. Omgevingsvisie Overijssel: provinciale integrale visie voor de fysieke leefomgeving zoals vastgesteld door Provinciale Staten Overijssel op 1 juli 2009;
b. bestemmingsplan: plan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening;
c. beheersverordening: verordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening;
d. projectbesluit: besluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening.
Waar in deze verordening instructies worden gegeven ten aanzien van de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen, moeten deze instructies ook geacht worden gericht te zijn op projectbesluiten en beheersverordeningen.
Waar in deze verordening instructies worden gegeven ten aanzien van de inhoud van bestemmingsplannen, zijn deze instructies gericht aan de gemeenteraad en werken deze niet rechtstreeks door bij de afgifte van bouwvergunningen, aanlegvergunningen en ontheffingen.
1. Er is een Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving (PCFL), hierna te noemen de commissie.
2a. De commissie vervult de advies- en overlegtaken inzake het provinciaal beleid zoals bepaald in artikel 8, lid 2 van de Wet op de waterhuishouding, artikel 2.41 van de Wet milieubeheer en artikel 9.1 van de Wet ruimtelijke ordening.
2b. Daarnaast adviseert de commissie aan Provinciale Staten en/of Gedeputeerde Staten over aangelegenheden betreffende de waterhuishouding, het milieubeheer, de ruimtelijke ordening, de volkshuisvesting en de stedelijke vernieuwing in Overijssel, indien en voor zover in enig wettelijk voorschrift een dergelijk advies wordt voorgeschreven dan wel daarom door Gedeputeerde Staten dan wel Provinciale Staten wordt gevraagd.
3. Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten kunnen gezamenlijk nadere regels geven omtrent de taak en werkwijze van de commissie.
De commissie bestaat uit de volgende leden:
a. een onafhankelijke voorzitter;
b. een vertegenwoordiger van het Ministerie van VROM, Directoraat Generaal Ruimte;
c. de VROM-inspecteur Oost;
d. een vertegenwoordiger van Rijkswaterstaat, directie Oost-Nederland;
e. een vertegenwoordiger van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, directie Oost;
f. een vertegenwoordiger van het Ministerie van Economische Zaken;
g. een vertegenwoordiger van het Ministerie van Defensie;
h. een vertegenwoordiger van Het Oversticht, genootschap tot bevordering en instandhouding van het landelijk en stedelijk schoon in de provincie Overijssel;
i. een vertegenwoordiger van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschappen en Monumenten;
j. twee vertegenwoordigers van de Vereniging van Nederlandse gemeenten, afdeling Overijssel, waarvan één lid uit de kring van de vijf grote gemeenten en één lid uit de kring van de overige gemeenten;
k. een vertegenwoordiger van de gezamenlijke Overijsselse waterschappen (Overijssels Dijkgraven Overleg);
l. een vertegenwoordiger van Vitens NV;
m. een vertegenwoordiger van de LTO-Noord;
n. een vertegenwoordiger van de samenwerkende Kamers van Koophandel in Overijssel;
o. een vertegenwoordiger van de werkgevers- en werknemersorganisaties in Overijssel;
p. een vertegenwoordiger van Natuur en Milieu Overijssel;
q. een vertegenwoordiger van de besturen van de erkende particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties in Overijssel;
r. een vertegenwoordiger van een organisatie die de zorg voor integrale veiligheid tot haar taak heeft;
s. een vertegenwoordiger van de Recron;
t. een vertegenwoordiger van de ANWB Oost;
u. een vertegenwoordiger van het Overijssels Particulier Grondbezit;
v. een vertegenwoordiger van de Universiteit Twente.
1. Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten bereiden gezamenlijk de benoeming voor van de onafhankelijke voorzitter van de commissie.
2. De voorzitter van de commissie wordt benoemd door Gedeputeerde Staten.
3. Benoeming op grond van het tweede lid geldt tevens als benoeming door Provinciale Staten.
4. Gedeputeerde Staten stellen Provinciale Staten spoedig van elk benoemingsbesluit in kennis.
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. ruimtelijke kwaliteit: het resultaat van menselijk handelen en natuurlijke processen dat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is;
b. gebiedskenmerken: de verschillende typen landschappen en hun kenmerkende eigenschappen zoals beschreven in de Catalogus Gebiedskenmerken, die als bijlage deel uitmaakt van deze verordening en aangegeven op de kaarten:
• Gebiedskenmerkenkaart, Natuurlijke laag nr. 09295046;
• Gebiedskenmerkenkaart, Laag van het agrarisch cultuurlandschap nr. 09295047;
• Gebiedskenmerkenlaag, Stedelijke laag nr. 09295048;
• Gebiedskenmerkenkaart, Lust- en leisurelaag nr. 09295049;
c. ontwikkelingsperspectieven: de als zodanig op kaart Ontwikkelingsperspectieven nr. 09295055 aangegeven gebieden waarvoor in de Omgevingsvisie Overijssel 2009 beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities zijn geformuleerd op basis van voor deze gebieden geldende opgaven en kansen;
d. versterken van ruimtelijke kwaliteit: het leggen van nieuwe verbindingen tussen bestaande gebiedskwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen waarbij bestaande kwaliteiten worden benut en waar mogelijk nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd;
e. kwaliteitsontwikkeling: is het proces waarbij elk project/elke ontwikkeling bijdraagt aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving;
f. bestaand bebouwd gebied: de gronden die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro/artikel 10 BRO;
g. stedelijke functies: wonen, bedrijvigheid, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve, culturele en religieuze voorzieningen, met de bijbehorende infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen;
h. groene omgeving: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied;
i. bestaande erven: bestaande en/of als zodanig bestemde bouwvlakken ten behoeve van woningen, voorzieningen en bedrijven in de groene omgeving, daarbij inbegrepen de bouwvlakken voor dergelijke functies die voorzien zijn in voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro/ artikel 10 BRO;
j. stedelijke ontwikkelingen: het realiseren van stedelijke functies zoals woningbouw, bedrijventerreinen, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve en religieuze voorzieningen met de daarbij behorende infrastructuur met bijbehorende groen en water en het hiertoe bouwrijp maken van gronden;
k. niet aan de Groene omgeving gebonden bedrijvigheid: niet-agrarische bedrijvigheid die niet functioneel aan de Groene omgeving is gebonden;
l. stedelijke netwerken: de Netwerkstad Zwolle Kampen, de Netwerkstad Twente en de Stedendriehoek;
m. streekcentra: de kernen Steenwijk en Hardenberg.
n. herstructurering: het proces waarbij verouderde woonwijken en bedrijventerreinen opnieuw worden ingericht waarbij de bestaande functie van het terrein gehandhaafd blijft;
o. transformatie: het proces waarbij verouderde woonwijken en bedrijventerreinen opnieuw worden ingericht waarbij de bestaande functie wordt omgezet naar een andere functie;
p. schuifruimte: nieuwe locaties voor wonen of bedrijventerreinen ten behoeve van de uitplaatsing van functies in het kader van herstructurering.
1. Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen en het realiseren van stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen om te voldoen aan de lokale behoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen.
2. In afwijking van het gestelde onder 1 kunnen bestemmingsplannen voorzien in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen en het realiseren van stedelijke voorzieningen om te voldoen aan een bovenregionale behoefte voor zover deze bestemmingsplannen gebieden betreffen die onderdeel uitmaken van stedelijke netwerken. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt niet voor gebieden die vallen binnen nationale landschappen als bedoeld in artikel 2.6.2.
3. In afwijking van het gestelde onder 1 kunnen bestemmingsplannen van de streekcentra voorzien in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen en het realiseren van voorzieningen ter voldoening van een regionale behoefte.
4. In afwijking van het gestelde onder 1 kunnen bestemmingsplannen voorzien in woningbouw en bedrijventerrein om te voldoen aan (een deel van) de behoefte van een buurgemeente op basis van afspraken die door samenwerkende gemeenten zijn gemaakt en die passen binnen een woonvisie als bedoeld in artikel 2.2.2 en/of een bedrijventerreinenvisie als bedoeld in artikel 2.3.2.
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
• dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
• dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in andere dan stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
• dat (her)benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
• dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.
1. In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
2. In het kader van toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagen-benadering die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing.
3. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.
4. Gemeenteraden mogen gemotiveerd afwijken van het ontwikkelingsperspectief dat voor het betreffende gebied geldt, wanneer:
• er sprake is sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen en
• voldoende verzekerd is dat er sprake is van versterking van ruimtelijke kwaliteit conform de gebiedskenmerken. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt niet voor gevallen waarin sprake is van ontwikkelingen die volgens het bepaalde in de onderdelen C en D van het Besluit milieueffectrapportage 1994 MER-plichtig zijn.
5. Bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden waarvoor in de Catalogus Gebiedskenmerken normerende uitspraken worden gedaan voorzien voor zover deze uitspraken zich daarvoor lenen, in een bestemmingsregeling conform deze normerende uitspraken.
6. Bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden waarvoor in de Catalogus Gebiedskenmerken richtinggevende uitspraken worden gedaan voorzien voor zover deze uitspraken zich daarvoor lenen, in een bestemmingsregeling conform deze richtinggevende uitspraken.
7. Van het gestelde onder 5 mag gemotiveerd worden afgeweken wanneer:
• er sprake is van zwaarwegende sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen en
• voldoende verzekerd is dat er sprake is van versterking van ruimtelijke kwaliteit conform de provinciale ambities zoals aangegeven in de Catalogus Gebiedskenmerken.
8. Van het gestelde onder 6 mag worden afgeweken mits voldoende gemotiveerd is dat de kwaliteitsambitie zoals aangegeven in de Catalogus Gebiedskenmerken in gelijke mate gerealiseerd wordt.
1. Bestemmingsplannen voor de groene omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
2. In afwijking van het gestelde onder lid 1 en onverminderd artikel 2.1.5 kan de vestiging van nieuwe agrarische bouwpercelen worden toegestaan als:
• een ondernemer zijn landbouwbedrijf verplaatst voor het realiseren van publieke belangen;
• een ondernemer op de huidige locatie geen ontwikkelingsmogelijkheden meer heeft en een volwaardig agrarisch bedrijf verplaatst naar een locatie waar wel ontwikkelingsmogelijkheden zijn. Op voorwaarde dat het agrarisch bouwperceel als bestemming op de uitplaatsingslocatie(s) in Overijssel wordt opgeheven. Deze voorwaarde geldt niet als er sprake is van een verplaatsing van een intensieve tak van een gemengd landbouwbedrijf naar een Landbouwontwikkelingsgebied of als de uitplaatsingslocatie herbenut zal worden door een volwaardig agrarisch bedrijf.
In deze titel wordt verstaan onder:
a. woonvisie: gemeentelijk beleidsdocument waarin staat hoe het woningbouwprogramma binnen de gemeente zal worden ingevuld en dat tot stand komt in onderlinge afstemming met buurgemeenten.
1. Bestemmingsplannen en projectbesluiten voorzien in de totstandkoming van nieuwe woningbouwlocaties voor zover de nieuwe woningbouwlocatie naar aard, omvang en locatie in overeenstemming is met een woonvisie waarover overeenstemming is bereikt met de buurgemeenten en met Gedeputeerde Staten van Overijssel.
2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 geldt de eis van overeenstemming met buurgemeenten niet voor buurgemeenten buiten de provincie Overijssel. In dat geval is het voldoende dat aangetoond is dat afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden.
1. In het geval dat schriftelijk is onderbouwd dat in redelijkheid geen overeenstemming kon worden bereikt met een buurgemeente, treedt de overeenstemming met Gedeputeerde Staten in de plaats van de verplichte overeenstemming met buurgemeenten zoals bepaald in artikel 2.2.2.
2. Gedeputeerde Staten besluiten tot overeenstemming als bedoeld in lid 1 indien genoegzaam is aangetoond dat de woningbouw past binnen de provinciale visie op de woningbouwprogrammering.
Vervalt.
In deze titel wordt verstaan onder:
a. bedrijventerreinenvisie: gemeentelijk beleidsdocument waarin staat hoe de bedrijfsterreinenprogrammering binnen de gemeente zal worden ingevuld en dat tot stand komt in onderlinge afstemming met buurgemeenten;
b. bedrijventerrein: werklocaties voor bedrijvigheid en/of kantoren.
1. Bestemmingsplannen en projectbesluiten voorzien uitsluitend in de totstandkoming van nieuwe bedrijventerreinen indien de nieuwe bedrijventerreinen naar aard, omvang en locatie in overeenstemming zijn met de gemeentelijke bedrijventerreinenvisie waarover overeenstemming is bereikt met de buurgemeenten en met Gedeputeerde Staten van Overijssel.
2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 geldt de eis van overeenstemming met buurgemeenten niet voor buurgemeenten buiten de provincie Overijssel. In dat geval is het voldoende dat aangetoond is dat afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden.
3. Het bepaalde in lid 1 is niet van toepassing op die bestemmingsplannen waarvoor geldt dat de provinciale diensten in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro/10 BRO een positief advies hebben uitgebracht over het voorontwerp.
1. In het geval dat schriftelijk is onderbouwd dat in redelijkheid geen overeenstemming kon worden bereikt met een buurgemeente, treedt de overeenstemming met Gedeputeerde Staten in de plaats van de verplichte overeenstemming met buurgemeenten zoals bepaald in artikel 2.3.2.
2. Gedeputeerde Staten besluiten tot overeenstemming als bedoeld in lid 1 indien genoegzaam is aangetoond dat de ontwikkeling van bedrijventerrein past binnen de provinciale visie op de bedrijventerreinenprogrammering.
Vervalt.
In deze titel wordt verstaan onder:
a. stedelijke centra: steden binnen de stedelijke netwerken Zwolle Kampen, Netwerkstad Twente en Stedendriehoek;
b. volumineuze detailhandel: winkelformules die vanwege de omvang en aard van het assortiment een groot oppervlak nodig hebben, zoals bouwmarkten, tuincentra, wooninrichtingszaken;
c. grootschalige detailhandel: winkelformules met een zeer groot winkelvloeroppervlak dat (hoog)-frequent wordt bezocht en waarin een aanbod plaatsvindt van niet-volumineuze goederen;
d. weidewinkel: zelfstandige detailhandelsvestingen aan de rand van bestaand bebouwd gebied van steden en dorpen of in de groene omgeving. Onder weidewinkel wordt niet verstaan detailhandel in de vorm van ‘verkoop bij de boer’.
1. Bestemmingsplannen voorzien niet in de nieuwe mogelijkheid om detailhandel uit te oefenen op bedrijventerreinen.
2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan in bestemmingsplannen voor bedrijventerreinen de mogelijkheid worden geboden voor de vestiging van volumineuze detailhandel waarvoor in binnensteden en wijkwinkelcentra geen ruimte gevonden kan worden.
1. Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in nieuwe grootschalige detailhandelsvestigingen wanneer de locatie gelegen is in of aansluit op bestaande binnensteden en winkelcentra. Daarbij geldt dat grootschalige detailhandelsvestigingen met een regionale uitstraling uitsluitend mogen worden toegelaten in de stedelijke centra en nadat uit onderzoek is gebleken dat dit niet leidt tot een ontwrichting van de bestaande detailhandelsstructuur.
2. In afwijking van het bepaalde in lid 1, eerste volzin, kan in bestemmingsplannen voor bedrijventerreinen binnen de stedelijke centra een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, lid 1, sub c Wro worden opgenomen ten behoeve van de vestiging van grootschalige detailhandel waarvoor in de binnensteden en wijkwinkelcentra geen ruimte gevonden kan worden.
3. In afwijking van het bepaalde in lid 1, eerste volzin, kan in bestemmingsplannen voor locaties elders binnen de stedelijke centra een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, lid 1, sub c Wro worden opgenomen ten behoeve van de vestiging van grootschalige detailhandel in geval de grootschalige detailhandel thematisch aan deze perifere locatie is gebonden.
Bestemmingsplannen voorzien niet in de mogelijkheid tot vestiging van nieuwe weidewinkels.
Bestemmingsplannen voorzien niet in het realiseren van nieuwe ondergrondse opslagmogelijkheden voor radioactief afval.
Bestemmingsplannen voorzien niet in het realiseren van nieuwe bovengrondse opslagmogelijkheden voor hoogradioactief afval.
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. Nationaal Landschap: door het Rijk aangewezen en globaal begrensde gebieden met (inter)-nationaal zeldzame of unieke landschapskwaliteiten en in samenhang daarmee cultuurhistorische en natuurlijke kenmerken;
b. kernkwaliteit: de essentiële landschappelijke of cultuurhistorische kenmerken van nationale landschappen of van een deel van een nationaal landschap die voor het Rijk aanleiding zijn geweest om over te gaan tot aanwijzing van het nationaal landschap;
c. Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap IJsseldelta: het Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap IJsseldelta zoals vastgesteld door Provinciale Staten van Overijssel bij besluit van 15 februari 2006 (nr. PS/2005/1363);
d. Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap Noordoost-Twente: het Ontwikkelingsperspectief Noordoost-Twente zoals vastgesteld door Provinciale Staten van Overijssel bij besluit van 13 december 2006 (nr. PS/2006/867).
1. Als Nationaal Landschap IJsseldelta is nader begrensd het gebied dat op kaart EHS, Overige natuur en Nationale Landschappen nr. 09295050 is aangegeven.
2. Als Nationaal Landschap Noordoost-Twente is nader begrensd het gebied dat op kaart EHS, Overige natuur en Nationale Landschappen nr. 09295050 is aangegeven.
1. De kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap IJsseldelta zijn:
de grote mate van openheid;
de historische, rationele, geometrische verkaveling van de polder Mastenbroek;
het reliëf in de vorm van huisterpen en kreekruggen;
de kleinschaligheid en openheid van het rivierenlandschap.
Deze kernkwaliteiten zijn nader uitgewerkt in tabel A in bijlage 7 van deze verordening.
2. De kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Noordoost-Twente zijn:
het samenhangende complex van beken, essen, kampen en moderne ontginningen;
de grote mate van kleinschaligheid;
het groene karakter.
Deze kernkwaliteiten zijn nader uitgewerkt in tabel B in bijlage 7 van deze Verordening.
Bestemmingsplannen voorzien alleen in nieuwe ontwikkelingen binnen gebieden die in artikel 2.6.2 begrensd zijn als Nationaal Landschap als die bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de kernkwaliteiten als benoemd in artikel 2.6.3 en zoals nader uitgewerkt in tabel A en tabel B in bijlage 7 van deze verordening.
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. Ecologische Hoofdstructuur (EHS): samenhangend netwerk van natuur- en landbouwgebieden met bestaande en potentiële natuurwaarden van (inter)nationaal belang met als doel de veiligstelling van soorten en ecosystemen, begrensd overeenkomstig artikel 2.7.2;
b. gebiedscategorie: typering zoals aangegeven op de kaart van een deelgebied van de EHS, bestaande uit:
bestaande natuur: gebied getypeerd door de aanwezigheid van grote natuurwaarden;
nieuwe gerealiseerde natuur: gebied getypeerd door de geschiktheid voor verdere ontwikkeling van aanwezige of in potentie aanwezige natuurwaarden waarvoor de aankoop en/of functiewijziging van het gebied heeft plaatsgevonden;
nieuwe nog niet gerealiseerde natuur: gebied getypeerd door de geschiktheid voor verdere ontwikkeling van aanwezige of in potentie aanwezige natuurwaarden maar waarvoor de aankoop en/of functiewijziging nog niet heeft plaatsgevonden;
beheersgebied: gebied getypeerd door een agrarische functie waarbij de grondgebruikers voor deze functie op vrijwillige basis kunnen bijdragen aan het in stand houden en verbeteren van natuur- en landschapswaarden;
zoekgebied: gebied waarbinnen gebieden liggen die behoren tot de onder iii en iv genoemde gebiedscategorieën maar waarvoor de concrete bepaling van laatstgenoemde nog niet heeft plaatsgevonden;
c. wezenlijk kenmerk en waarde: actuele, en voor (deel)gebieden met een natuurbestemming tevens de potentiële waarde, gebaseerd op de natuurdoelen voor het gebied.
1. Het werkingsgebied van titel 2.7 wordt begrensd door de geometrische plaatsbepaling van de EHS op de kaart EHS, Overige natuur en Nationale Landschappen nr. 09295050.
2. De bepalingen in titel 2.7 hebben enkel betrekking op bestemmingsplannen, projectbesluiten, beheersverordeningen en de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, voor zover het werkingsgebied van die plannen, besluiten en verordeningen samenvalt met het werkingsgebied als in lid 1.
3. Gedeputeerde Staten kunnen bij besluit:
de begrenzing van het werkingsgebied bedoeld in het eerste lid wijzigen:
ten behoeve van de uitvoering van aanpassing van de EHS uit ecologische en sociaaleconomische overwegingen;
ingeval zij ontheffing hebben verleend overeenkomstig artikel 2.7.6;
de gebiedscategorieën iii, iv, v aanpassen als de ontwikkelingen in het gebied hiertoe aanleiding geven.
4. Op de besluiten als bedoeld in het derde lid is het bepaalde in artikel 4.1, lid 2 Wro van toepassing tenzij Gedeputeerde Staten bij het besluit als bedoeld in lid 3 een andere termijn hebben gesteld.
1. Een beheersverordening heeft geen betrekking op een gebied dat op de kaart EHS, Overige natuur en Nationale Landschappen nr. 09295050, is aangegeven als gebiedscategorie nieuwe nog niet gerealiseerde natuur.
2. Bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen:
strekken uitsluitend tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van gebieden behorend tot de gebiedscategorieën bestaande natuur en nieuwe gerealiseerde natuur;
strekken mede tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van gebieden behorend tot de gebiedscategorieën nieuwe nog niet gerealiseerde natuur en zoekgebied;
wijzen geen bestemmingen aan of stellen geen regels die activiteiten mogelijk maken welke significant negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden zullen of kunnen hebben;
stellen regels ter bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden.
3. De verplichtingen die voortvloeien uit het tweede lid houden in ieder geval in behoud van areaal, kwaliteit en samenhang van de betrokken gebieden.
4. De verplichtingen die voortvloeien uit het tweede lid beperken niet rechten en ontwikkelingsmogelijkheden, en leiden niet tot wijziging van de regels ter zake van bebouwing of terreinverharding die aan bestaande functies toekomen ingevolge de bestemming die geldt ten tijde van het van kracht worden van deze titel.
5. De verplichtingen die voortvloeien uit het tweede lid beperken niet de ontwikkeling van bestaande agrarische bedrijven die nodig zijn vanuit een duurzame continuering van de bedrijfsvoering en die geen significante negatieve effecten hebben op actuele waarden van het gebied.
6. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de inhoud en de vorm van de ter voldoening aan het in dit artikel gestelde.
1. Bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen die betrekking hebben op gronden die vallen binnen de EHS gaan vergezeld van een toelichting c.q. onderbouwing waaruit blijkt op basis van welke gegevens, waarderingen en afwegingen tot vaststelling is besloten.
2. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de te onderzoeken gegevens, de wijze van waardering van deze gegevens en de wijze van afweging van de onderkende ruimtelijke belangen, met inbegrip van de wijze waarop met bestaande belangen rekening gehouden dient te worden.
1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in en krachtens artikel 2.7.3, lid 2.
2. Een ontheffing als bedoeld in het eerste lid wordt verleend voor wijzigingen van het bestemmingsplan of de regels ter zake van het gebruik van grond, als is aangetoond en verzekerd dat:
er sprake is van redenen van groot openbaar belang;
er geen reële alternatieven voor de beoogde activiteit voorhanden zijn;
voor zover de negatieve effecten tengevolge van de beoogde activiteit niet kunnen worden voorkomen, deze zo beperkt mogelijk worden gehouden en;
de overblijvende optredende schade of negatieve effecten op een toereikende, tenminste gelijkwaardige wijze worden gecompenseerd en het besluit hiertoe tegelijk wordt genomen met het besluit tot wijziging van de bestemming of de regels ter zake het gebruik van de grond.
3. In afwijking van het tweede lid wordt ontheffing verleend van de voorwaarde genoemd onder d voor een combinatie van onderling samenhangende plannen, projecten of handelingen waarvan één of enkele afzonderlijk een negatief effect heeft op de EHS maar de gecombineerde uitvoering leidt tot verbetering van de kwaliteit en/of kwantiteit van de EHS op gebiedsniveau.
4. In afwijking van lid 2 en lid 3 wordt een ontheffing als bedoeld in het eerste lid verleend als er sprake is van een relatief kleinschalige wijziging van het bestemmingsplan of van de regels ter zake van het gebruik van grond als is aangetoond en verzekerd dat deze wijziging:
de wezenlijke kenmerken en waarden slechts in beperkte mate aantast;
de kwaliteit en kwantiteit van de EHS op het betreffende gebiedsniveau tenminste behoudt;
plaatsvindt na een zorgvuldige afweging van alternatieve locaties;
maatregelen bevat die resulteren in een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing.
1. De aanvraag tot ontheffing als bedoeld in artikel 2.7.6 bevat in ieder geval:
een ontwerp van het betrokken besluit tot wijziging van het bestemmingsplan of van de regels ter zake van het gebruik van grond;
een beschrijving (compensatieplan) waaruit blijkt dat:
de nadelige effecten zoveel mogelijk worden beperkt en, voor zover deze niet kunnen worden beperkt, zodanig worden gecompenseerd dat er geen nettoverlies van areaal, kwaliteit en samenhang van de wezenlijke kenmerken en waarden plaatsvindt;
de compensatie door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden plaatsvindt aansluitend aan of nabij het gebied of, als dit niet mogelijk is, door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden of fysieke compensatie elders, of, als ook dit niet mogelijk is, op financiële wijze;
een toelichting op het bestemmingsplan, waarin ten minste inzicht wordt geboden in de wijze waarop de tenuitvoerlegging van het compensatieplan planologisch mogelijk is;
in het geval dat de realisatie van het compensatieplan als bedoeld onder b, sub ii, of onderdelen daarvan geschiedt buiten het grondgebied waarop het desbetreffende bestemmingsplan betrekking heeft en het geldende bestemmingsplan bestemmingen of regels bevat die de compensatiemaatregelen beperken of verhinderen, wordt bij de aanvraag tevens het ontwerp van het besluit tot wijziging van de betrokken bestemmingsplannen overlegd.
2. Indien de aanvraag tot ontheffing strekt tot de uitvoering van een combinatie van ingrepen zoals bedoeld in artikel 2.7.6, lid 3, bevat de aanvraag in aanvulling op lid 1 in ieder geval:
een ruimtelijke visie waarin de plannen, projecten of handelingen in hun onderlinge samenhang worden gepresenteerd en waaruit blijkt dat het oppervlak natuur binnen de EHS minimaal gelijk blijft dan wel het EHS-areaal wordt vergroot;
Een schriftelijke waarborg voor de realisatie van de plannen, projecten of handelingen.
3. Indien de aanvraag bedoeld in het eerste en tweede lid strekt tot het mogelijk maken van activiteiten door een natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde een publiekrechtelijke rechtspersoon bevat de aanvraag een privaatrechtelijke overeenkomst tussen die natuurlijke persoon of rechtspersoon en de betrokken publiekrechtelijke rechtspersonen over de tenuitvoerlegging van het compensatieplan waarin tenminste is opgenomen:
de wijze waarop financiële zekerheidsstelling is gerealiseerd voor uitvoering van de maatregelen en voorzieningen van het compensatieplan alsmede voor de financiering van het ontwikkelingsbeheer;
de uiterste termijn voor realisatie alsmede een effectieve boeteclausule die van toepassing is bij een niet tijdige of genoegzame tenuitvoerlegging van de verplichtingen uit het compensatieplan.
1. Een compensatieplan als bedoeld in artikel 2.7.7, lid 1, onder b en artikel 2.7.7, lid 2, bevat in elk geval:
de aard, omvang, kwaliteit, locatie en tijdvak van realisatie van de maatregelen en voorzieningen die ter compensatie zullen worden gerealiseerd;
de ontwikkelings- en beheerskosten van de maatregelen en voorzieningen;
het oordeel van de besturen van de betrokken gemeenten, waterschappen en diensten van provincie of Rijk die betrokken zijn bij de behartiging van de belangen welke in het plan in het geding zijn;
de wijze van monitoring en rapportage van de tenuitvoerlegging.
2. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ter zake van de compensatie bedoeld in het tweede lid en het compensatieplan bedoeld in het derde lid.
3. Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen omtrent het bieden van financiële compensatie in gevallen waarin genoegzaam vaststaat dat compensatie in de vorm van maatregelen of voorzieningen niet mogelijk is.
In deze titel wordt verstaan onder:
a. bestaande natuur: bestaande bos- en natuurgebieden buiten de EHS die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening in geldende bestemmingsplannen als zodanig zijn bestemd.
1. Bestemmingsplannen die betrekking hebben op bestaande natuur voorzien in een specifieke, daarop toegesneden bestemming die gericht is op behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden.
2. Bestemmingsplannen als bedoeld in lid 1 voorzien niet in ontwikkelingen waardoor de aanwezige en te ontwikkelen natuur- en landschapswaarden worden aangetast.
3. In afwijking van het gestelde onder 2 kunnen ontwikkelingen worden toegestaan die uit een oogpunt van zwaarwegende maatschappelijke belangen noodzakelijk zijn en waarin niet op een andere wijze kan worden voorzien, mits in voldoende mate in compensatie is voorzien.
4. Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen voor het bieden van compensatie als bedoeld in het vorige lid.
In deze titel wordt verstaan onder:
a. reconstructieplan: het Reconstructieplan Salland-Twente, zoals vastgesteld door Provinciale Staten van Overijssel bij besluit van 15 september 2004 (nr. PS/2004/738) en laatstelijk gewijzigd bij besluit van 1 juli 2009.
1. Bestemmingsplannen voor gebieden die zijn opgenomen in het reconstructieplan dienen, voor wat betreft de mogelijkheden van bebouwing en het gebruik van gronden en opstallen, in overeenstemming te zijn met het reconstructieplan.
2. Voor zover aan het bepaalde in lid 1 nog niet is voldaan, geldt voor die vaststelling in afwijking van het bepaalde in artikel 4.1, tweede lid van de Wet ruimtelijke ordening, een termijn van zes maanden na inwerkingtreding van deze titel.
1. Bestemmingsplannen voor gebieden die als landbouwontwikkelingsgebied zijn opgenomen in het reconstructieplan gaan vergezeld van een toelichting dan wel onderbouwing, waaruit blijkt op basis van welke gegevens, waarderingen en afwegingen tot vaststelling is besloten, een en ander in overeenstemming met de vereisten van het Reconstructieplan Salland-Twente.
2. Bij de toelichting dan wel onderbouwing als bedoeld in lid 1 wordt in elk geval expliciet verwoord op welke wijze de regels met betrekking tot bebouwing en het gebruik van gronden en opstallen op het reconstructieplan zijn afgestemd.
Bestemmingsplannen en projectbesluiten voorzien niet in nieuwe mogelijkheden voor de vestiging van glastuinbouwbedrijven buiten het daarvoor op de kaart Ontwikkelingsperspectieven nr. 009295055 als ‘glastuinbouw’ aangegeven glastuinbouwgebied de Koekoekspolder.
In deze titel wordt verstaan onder:
a. cultuurhistorische waarden: het samenspel van historische landschappen, historisch geografische elementen en structuren, cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en bouwwerken en archeologische vindplaatsen die iets vertellen over het verleden.
In de toelichting op bestemmingsplannen wordt aangegeven op welke wijze bij de planontwikkeling rekening is gehouden met de aanwezige cultuurhistorische waarden.
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. recreatiewoning: een permanent ter plaatse aanwezig gebouw, dat niet op wielen verplaatsbaar is en dat bedoeld is om uitsluitend door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat het hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar te worden gebruikt voor toeristisch of recreatief gebruik. Onder recreatiewoningen worden niet verstaan groepsaccommodaties zoals kampeerboerderijen en jeugdherbergen;
b. recreatieverblijf: een gebouw of kampeermiddel dat bedoeld is om uitsluitend door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat het hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar te worden gebruikt;
c. kampeermiddel: een tent, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of voertuig of gedeelte daarvan, voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend bestemd zijn of kunnen worden gebruikt voor toeristisch nachtverblijf;
d. bedrijfsmatige exploitatie: het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanig beheer dat in de recreatieve verblijven daadwerkelijk recreatieve (nacht)verblijfsmogelijkheden worden geboden.
1. Bestemmingsplannen en projectbesluiten voorzien uitsluitend in de bouw van nieuwe recreatiewoningen indien en voor zover het betreft:
de nieuwbouw van een complex van recreatiewoningen waarvan het recreatieve gebruik door middel van een op verhuur gerichte bedrijfsmatige exploitatie is verzekerd en tevens sprake is van een innovatief concept dan wel een kwaliteitsimpuls van bestaande recreatieterreinen waarvan de bouw van nieuwe recreatiewoningen onderdeel uitmaakt;
de locaties voor verblijfsrecreatie die als zodanig zijn aangegeven op kaart Recreatie nr. 09295051, waarbij geldt dat op locaties aangeduid met * alleen kleinschalige complexen zijn toegestaan, mits door middel van een op verhuur gerichte bedrijfsmatige exploitatie verzekerd is dat er sprake zal zijn van recreatief gebruik.
2. Het bepaalde in lid 1 is niet van toepassing op recreatiewoningen die worden gerealiseerd in het kader van de kwaliteitsimpuls Groene omgeving, voor zover deze recreatiewoningen voldoen aan de eis van op de verhuurgerichte, bedrijfsmatige exploitatie.
1. De regels van bestemmingsplannen sluiten permanente bewoning van recreatiewoningen en recreatieverblijven uit.
2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan permanente bewoning van recreatiewoningen worden toegestaan met een daarop gericht persoonsgebonden overgangsrecht, een persoonsgebonden gedoogbeschikking of een persoonsgebonden ontheffing, voor zover deze recreatiewoningen vóór of op 31 oktober 2003 permanent werden bewoond en dat gebruik sindsdien onafgebroken is voortgezet.
3. In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan permanente bewoning van recreatiewoningen worden toegestaan met een daarop gericht objectgebonden overgangsrecht, voor zover deze recreatiewoningen vóór of op 31 oktober 2003 permanent werden bewoond en dat gebruik sindsdien onafgebroken is voortgezet, voor zover op het moment van inwerkingtreding van deze verordening in een geldende bestemmingsplan voorzien was in een dergelijk objectgebonden overgangsrecht.
1. Bestemmingsplannen voorzien niet in wijziging van geldende bestemmingsplannen waarbij aan een recreatiewoning die op enig moment als zodanig is gebouwd, een woonbestemming wordt toegekend.
2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan aan recreatiewoningen een woonbestemming worden toegekend voor zover deze recreatiewoningen al vóór of op 31 oktober 2003 permanent bewoond werden en deze permanente bewoning sindsdien onafgebroken is voortgezet voor zover:
• voldaan wordt aan de eisen van het Bouwbesluit 2003 voor (bestaande) reguliere woningen;
• voldaan wordt aan relevante milieuwet- en regelgeving;
• de recreatiewoningen staan in stads- en dorpsrandgebieden voor zover het niet gaat om gebieden die zijn aangewezen als EHS en Nationaal Landschap.
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. waterwingebieden: de als zodanig op kaart Drinkwatervoorziening nr. 09295053 aangegeven gebieden;
b. grondwaterbeschermingsgebieden: de als zodanig op kaart Drinkwatervoorziening nr. 09295053 aangegeven gebieden;
c. grondwaterbeschermingsgebieden met stedelijke functies: de als zodanig op kaart Drinkwatervoorziening nr. 09295053 aangegeven gebieden;
d. intrekgebieden: de als zodanig op kaart Drinkwatervoorziening nr. 09295053 aangegeven gebieden;
e. intrekgebieden met stedelijke functies: de als zodanig op kaart Drinkwatervoorziening nr. 09295053 aangegeven gebieden;
f. stand still-principe: beginsel dat erop gericht is verslechtering van de grondwaterkwaliteit tegen te gaan en het vergroten van risico’s op verontreiniging van het grondwater te voorkomen;
g. stap vooruit-principe: beginsel dat erop gericht is de risico’s op verontreiniging van het grondwater te verminderen en de grondwaterkwaliteit te verbeteren;
h. methodiek gebiedsgerichte grondwaterbescherming: de door Gedeputeerde Staten als zodanig vastgestelde methodiek;
i. niet-risicovolle functies: alle functies behalve harmoniërende functies en grotere of grootschalige risicovolle functies;
j. harmoniërende functies: functies die goed samengaan met de drinkwaterwinning;
k. grote en grootschalige risicovolle functies: functies die gelet op de risico’s voor de grondwaterkwaliteit én als zodanig, ongewenst zijn in grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden.
Bestemmingsplannen voorzien in een specifieke aanduiding voor waterwingebieden waarbij alleen functies zijn toegestaan die ten dienste staan aan de drinkwaterwinning.
Bestemmingsplannen voorzien in een aanduiding voor grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden waarbij alleen functies worden toegestaan die harmoniëren met de functie voor de drinkwatervoorziening.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.13.3 kunnen in grondwaterbeschermingsgebieden ook nieuwe niet-risicovolle functies worden toegestaan, mits daarbij wordt voldaan aan het stand still-principe.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.13.3 kunnen in intrekgebieden ook nieuwe niet-risicovolle en grote risicovolle functies worden toegestaan, mits daarbij wordt voldaan aan het stand still-principe.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.13.3 en onverlet het bepaalde in artikel 2.13.4 en artikel 2.13.5, kunnen nieuwe grote of grootschalige risicovolle functies in grondwaterbeschermingsgebieden en nieuwe grootschalige risicovolle functies in intrekgebieden alleen worden toegestaan als dit noodzakelijk is vanuit een zwaarwegend maatschappelijk belang, waarvoor redelijke alternatieven ontbreken en mits voldaan wordt aan het stap vooruit-principe.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.13.3 en onverlet het bepaalde in de artikelen 2.13.4 en 2.13.6 kunnen binnen grondwaterbeschermingsgebieden met stedelijke functies nieuwe grootschalige risicovolle functies worden toegestaan mits deze functies voldoen aan de eis van een goede ruimtelijke ordening en aan het stap vooruit-principe.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.13.3 en onverlet het bepaalde in de artikelen 2.13.5 en 2.13.6 kunnen binnen intrekgebieden met stedelijke functies nieuwe grotere of grootschalige risicovolle functies worden toegestaan mits deze functie voldoet aan de eis van een goede ruimtelijke ordening en aan het stand still-principe.
Indien bij enig bestemmingsplan ingevolge dit hoofdstuk dient te zijn voldaan aan het stand still-principe of aan het stap vooruit-principe, wordt dat in de toelichting bij dat plan verantwoord op basis van toepassing van de methodiek gebiedsgerichte grondwaterbescherming.
Bestemmingsplannen die betrekking hebben op primaire watergebieden zoals op kaart Waterveiligheid nr. 09295054 aangegeven, voorzien niet in nieuwe ontwikkelingen die de rol van deze gebieden voor wateropvang belemmeren.
Bestemmingsplannen die betrekking hebben op waterbergingsgebieden die als zodanig op kaart Waterveiligheid nr. 09295054 zijn aangegeven, regelen de instandhouding van de waterhuishoudkundige werken en voorzien niet in nieuwe ontwikkelingen die de rol van deze gebieden voor wateropvang belemmeren.
1. Bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden die gelegen zijn binnen de dijkringen 9: Vollenhove, 52: Oost-Veluwe, 53: Salland (wettelijk vastgelegde dijkringgebieden) en als zodanig op kaart Waterveiligheid nr. 09295054 zijn aangegeven, voorzien alleen in nieuwe grootschalige ontwikkelingen binnen deze gebieden als in het desbetreffende bestemmingsplan zodanige voorwaarden worden gesteld dat de veiligheid ook op lange termijn voldoende is gewaarborgd.
2. De toelichting bij bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden als bedoeld in lid 1, is voorzien van een overstromingsrisicoparagraaf die inzicht biedt in:
• de risico’s bij overstroming;
• de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om deze risico’s te voorkomen dan wel te beperken.
1. Bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden die gelegen zijn binnen de dijkringen 10: Mastenbroek en 11: IJsseldelta (wettelijk vastgelegde dijkringgebieden) en als zodanig op kaart Waterveiligheid nr. 09295054 zijn aangegeven, voorzien alleen in het realiseren van nieuwe bebouwing binnen deze gebieden als er sprake is van zwaarwegend maatschappelijk belang. Het desbetreffende bestemmingsplan stelt in dit geval zodanige voorwaarden dat de veiligheid ook op de lange termijn voldoende is gewaarborgd.
2. In afwijking van het gestelde in lid 1 wordt de voorwaarde van zwaarwegend maatschappelijk belang, niet gesteld ten aanzien van agrarische functies en incidentele woonbebouwing.
3. De toelichting op bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden als bedoeld in lid 1, is voorzien van een overstromingsrisicoparagraaf die inzicht biedt in:
• de risico’s bij overstroming;
• de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om deze risico’s te voorkomen dan wel te beperken.
Bestemmingsplannen die betrekking hebben op essentiële waterlopen die op kaart Waterveiligheid nr. 09295054 als zodanig zijn aangegeven, voorzien binnen stroken van 100 meter aan weerzijden van deze essentiële waterlopen niet in nieuwe ontwikkelingen die:
• de functie van deze waterlopen voor de waterafvoer beperken;
• de toekomstige verruiming van de waterloop ten behoeve van afvoer en berging van water onmogelijk maken.
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. windturbines: een door wind aangedreven bouwwerk waarmee energie wordt opgewekt.
Bestemmingsplannen voorzien niet in de mogelijkheid van het oprichten van nieuwe windturbines binnen gebieden die:
• op grond van artikel 2.7.2. gerekend worden tot de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) of
• op grond van artikel 2.6.2. worden aangemerkt als Nationaal Landschap of
• die vallen binnen de als zodanig op kaart Externe Veiligheid nr. 09295052 aangegeven laagvliegroutes en funnel vliegveld Twente.
1. Bestemmingsplannen die betrekking hebben op de groene omgeving voorzien uitsluitend in de mogelijkheid van het oprichten van nieuwe windturbines in de vorm van windparken.
2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 kunnen bestemmingsplannen voor de Groene omgeving individuele windturbines toestaan voor zover de tiphoogte daarvan niet meer bedraagt dan 25 meter.
In de toelichting op bestemmingsplannen wordt aangegeven op welke wijze bij de planontwikkeling rekening is gehouden met het basisrecreatietoervaartnet zoals is aangegeven op kaart Recreatie nr. 09295051.
In de toelichting op bestemmingsplannen die voorzien in nieuwe ontwikkelingen wordt aangegeven op welke wijze bij de planontwikkeling rekening is gehouden met bestaande bovenlokale fiets- en wandelroutestructuren zoals aangegeven op kaart Recreatie nr. 09295051.
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. buisleiding gevaarlijke stoffen: als zodanig op kaart Externe Veiligheid nr. 09295052 aangegeven regionale en hoofdtransportleidingen voor het transport van aardgas, olie, olieproducten, chemicaliën en CO2;
b. provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen: als zodanig op kaart Externe Veiligheid nr. 09295052 aangegeven (vaar)wegen die vrijgegeven zijn en (mogelijk) aangewezen worden voor het transport van gevaarlijke stoffen over weg of water;
c. essentiële functies en gebouwen: functies en gebouwen die essentieel zijn voor het effectief kunnen bestrijden en beperken van gevolgen van crises, rampen en andere calamiteiten, zoals rampencoördinatiecentra, als traumacentra aangewezen ziekenhuizen, energiecentrales en infrastructuur die nodig is bij eventuele ontruimingen van een gebied;
d. kwetsbaar object: object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel m van het Besluit externe veiligheid inrichtingen zoals dat luidde op de datum van inwerkingtreding van deze verordening;
e. beperkt kwetsbare objecten: objecten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel a van het Besluit externe veiligheid inrichtingen zoals dat luidde op de datum van inwerkingtreding van deze verordening;
f. groepsrisico: cumulatieve kans per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van risicobron;
g. plaatsgebonden risico: risico op een plaats, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die bepaalde plaats zou verblijven, overlijdt als gevolg van een ongewoon voorval met een risicobron;
h. invloedsgebied: gebied waarin personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico;
i. exploitant: de instantie die verantwoordelijk is voor de aanleg, het beheer en het onderhoud van de risicobron;
j. risicokaart: een geografische kaart waarop de in de provincie aanwezige risico’s zijn aangeduid als bedoeld in artikel 6a van de Wet Rampen en zware ongevallen.
1. Bestemmingsplannen voorzien in een specifieke bestemming en/of aanduiding voor de in het plangebied aanwezige buisleidingen gevaarlijke stoffen en de daarbij behorende belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van de buisleiding.
2. In het kader van het toekennen van de bestemming en/of aanduiding als bedoeld onder 1 wordt bepaald dat bouwwerken alleen zijn toegestaan na ontheffing gehoord de exploitant. Deze ontheffing kan alleen worden verleend voor zover de buisleiding niet wordt geschaad en geen kwetsbare objecten worden toegelaten.
3. In het kader van het toekennen van de bestemming en/of aanduiding als bedoeld onder 1 wordt een aanlegvergunningstelsel opgenomen voor werken of werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de buisleiding.
1. Bestemmingsplannen voorzien alleen in de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object als is aangetoond dat de grenswaarde van 10-6 met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten in acht genomen wordt.
2. Bestemmingsplannen voorzien alleen in de aanleg, bouw of vestiging van een beperkt kwetsbaar object of van een buisleiding met gevaarlijke stoffen als rekening is gehouden met de richtwaarde van 10-6 met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor beperkt kwetsbare objecten.
3. In afwijking van het gestelde onder lid 2 kan overschrijding van de richtwaarde van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor beperkt kwetsbare objecten worden toegestaan na ontheffing zoals bedoeld in artikel 3.6, lid 1, sub c Wro, mits:
• sprake is van een groot maatschappelijk belang en
• verzekerd is dat zodanige maatregelen worden getroffen dat een goed woon- en leefklimaat verzekerd is.
1. In de toelichting op bestemmingsplannen die betrekking hebben op wegen en vaarwegen die onderdeel uitmaken van het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen wordt aangegeven op welke wijze bij de planontwikkeling rekening is gehouden met het uitgangspunt dat de provinciale samenhang en de continuïteit van dit routenetwerk moet worden geborgd.
2. Bestemmingsplannen voorzien alleen in de aanleg, bouw of vestiging van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten in het invloedsgebied van een (vaar)weg die op de risicokaart is aangeduid als ‘route gevaarlijke stoffen’ nadat is aangetoond dat dit geen beperkingen zal opleveren voor de functie van de (vaar)weg als onderdeel van het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen en advies is gevraagd van de regionale brandweer.
3. Voorafgaand aan de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld onder lid 2 stelt het bevoegd gezag, het bestuur van de regionale brandweer in wier gebied het bestemmingsplan ligt, in de gelegenheid advies uit te brengen over het groepsrisico en de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval.
4. In de toelichting op een bestemmingsplan als bedoeld onder lid 2 wordt in elk geval vermeld:
de aanwezige en de op grond van het bestemmingsplan te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied van de ‘route gevaarlijke stoffen’ die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken;
het groepsrisico per kilometer (vaar)weg op het tijdstip waarop het bestemmingsplan wordt vastgesteld en de invloed van het bestemmingsplan op de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de lijn die de kans weergeeft op een ongeval van 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-4 per jaar en de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-6 per jaar;
de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die worden toegepast;
andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan;
de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de ‘route gevaarlijke stoffen’ om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet;
het plasbrandaandachtsgebied en de maatregelen die met betrekking tot dit gebied zijn getroffen om de effecten van een zwaar ongeval of ramp te beperken;
een samenvatting van het advies van de regionale brandweer over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van de ramp of het zware ongeval als bedoeld in de Wet Rampen en zware ongevallen, alsmede hulpverlening en zelfredzaamheid.
1. Bestemmingsplannen voorzien niet in de aanleg, bouw of vestiging van nieuwe essentiële functies en gebouwen binnen het invloedsgebied van inrichtingen die vallen onder de werking van het Besluit externe veiligheid inrichtingen zoals die luidde op het moment van inwerkingtreding van deze verordening en/of binnen het invloedsgebied van een als zodanig aangewezen route gevaarlijke stoffen of buisleiding gevaarlijke stoffen, tenzij aangetoond is dat zodanige maatregelen getroffen zijn dat het essentiële gebouw of de essentiële functie naar zijn aard kan blijven functioneren in geval van een calamiteit.
2. Bestemmingsplannen voorzien niet in de aanleg, bouw of vestiging van nieuwe inrichtingen die vallen onder de werking van het Besluit externe veiligheid inrichtingen zoals die luidde op het moment van inwerkingtreding van deze verordening en van een als zodanig aangewezen route gevaarlijke stoffen of buisleiding gevaarlijke stoffen als zich binnen het invloedsgebied essentiële functies en gebouwen bevinden, tenzij aangetoond is dat zodanige maatregelen getroffen zijn dat het essentiële gebouw of de essentiële functie naar zijn aard kan blijven functioneren in geval van een calamiteit.
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. hoofdinfrastructuur: weg-, vaarweg- en spoorverbindingen van en naar de stedelijke centra en streekcentra;
b. hoofdfietsverbindingen: hoogwaardig fietsnetwerk van en naar de stedelijke centra en streekcentra;
c. multimodale knooppunten: locaties waar de uitwisseling plaatsvindt tussen verkeersmodaliteiten (weg, water, spoor).
In de toelichting op bestemmingsplannen die voorzien in nieuwe grootschalige ontwikkelingen die bovenlokale verkeersbewegingen met zich meebrengen of effecten hebben op de verkeersafwikkeling op de hoofdinfrastructuur, wordt aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met het uitgangspunt dat ontwikkelingen die mobiliteit oproepen worden geprojecteerd nabij aansluitingen op hoofdinfrastructuur, hoofdfietsverbindingen en multimodale knooppunten.
1. Bestemmingsplannen voorzien alleen in nieuwe, multifunctionele ontgrondingslocaties, indien deze passen binnen het bestaande netwerk van zandwinningen en bijdragen aan ruimtelijke kwaliteit.
2. Een bestemmingsplan als bedoeld in lid 1 regelt, voor zover mogelijk, dat de ontgrondingslocatie zodanig wordt geprojecteerd en ingericht dat tijdens de zandwinning de invloed op de omgevingskwaliteiten beperkt blijft en de locatie na het (gefaseerd) beëindigen van de zandwinning eenvoudig geschikt te maken is voor de beoogde nieuwe bestemming.
Bestemmingsplannen voorzien alleen in nieuwe zoutwinlocaties indien de zoutwinning kan worden ingepast in de structuur van landbouw, natuur en landschap.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. achtergrondwaarden, baggerspecie, bouwstof, grond, IBC-bouwstof, kwaliteitsklasse, toepassen van bouwstoffen, toepassen van grond of baggerspecie, werk: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
b. begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as: begraafplaatsen als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of terreinen voor de uitstrooiing van as als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de lijkbezorging alsmede dierenbegraafplaatsen;
c. betrokken grondwateronttrekker: de houder van een inrichting, als bedoeld in artikel 1.1. van de Waterwet, uitsluitend of mede bestemd tot het onttrekken van grondwater voor de (openbare) drinkwatervoorziening, in wiens belang het betreffende gebied wordt beschermd;
d. bijlage: bij deze verordening behorende bijlage;
e. bodem: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet bodembescherming;
f. bodemenergiesystemen: systemen bestemd voor het onttrekken of toevoegen van energie aan de bodem, waaronder begrepen energieopslagsystemen en warmtepompensystemen;
g. energieopslagsystemen: systemen waarbij door middel van het onttrekken en infiltreren van grondwater als bedoeld in de Grondwaterwet, energie in de bodem wordt opgeslagen;
h. gebouw: een gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c van de Woningwet;
i. gewasbeschermingsmiddel, biocide: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;
j. inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
k. leidingen: leidingen voor het transport van gas, olie of chemicaliën, met uitzondering van leidingen voor het transport van aardgas, alsmede een leiding voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën;
l. lozen vanuit een particulier huishouden: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit lozing afvalwater huishoudens;
m. lozing in de bodem, huishoudelijk afvalwater, koelwater, overige vloeistoffen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Lozingenbesluit bodembescherming;
n. mechanische ingreep: een werk op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten, waaronder begrepen boringen, grond- en funderingswerken;
o. meststoffen, dierlijke meststoffen respectievelijk compost, kalkmeststoffen respectievelijk stikstofkunstmest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid van de Meststoffenwet respectievelijk artikel 1, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet respectievelijk artikel 1, eerste lid van het Besluit gebruik meststoffen;
p. milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning: gebieden als bedoeld in artikel 1.2, lid 2, onder a van de Wet milieubeheer;
q. PGS 3: publicatie 3 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen van het Ministerie van VROM, getiteld ‘Richtlijnen voor kwantitatieve risicoanalyse’;
r. schadelijke stoffen: stoffen of combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval, verwacht kan worden dat ze de bodem en het grondwater verontreinigen of kunnen verontreinigen;
s. waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied, boringsvrije zone: zones van milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning als bedoeld in artikel 3.1.2.1 van deze Verordening;
t. de wet: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
1. Ieder die in een milieubeschermingsgebied met de functie waterwinning buiten een inrichting gedragingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat daardoor het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning kan worden geschaad, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die schade te voorkomen. Indien die schade niet kan worden voorkomen moet hij deze zoveel mogelijk beperken en ongedaan maken.
2. Indien die schade zich voordoet of dreigt voor te doen, behoort tot de maatregelen als bedoeld in het eerste lid in ieder geval dat degene die de bedoelde gedragingen verricht of nalaat, onmiddellijk Gedeputeerde Staten en de betrokken grondwateronttrekker informeert.
1. Als milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning worden aangewezen de gebieden die als zodanig zijn aangegeven op kaart Drinkwatervoorziening nr. 09295053.
2. Een milieubeschermingsgebied met de functie waterwinning kan bestaan uit verschillende zones, die als zodanig zijn aangewezen op de kaart, als bedoeld in het eerste lid:
waterwingebied;
grondwaterbeschermingsgebied;
boringsvrije zone.
1. Gedeputeerde Staten kunnen de grenzen van de gebieden, als bedoeld in artikel 3.1.2.1 wijzigen als er sprake is van:
wijzigingen op perceelsniveau;
verkleining of opheffing van een gebied bij (gedeeltelijke) sluiting van een drinkwaterwinning;
verkleining van een gebied bij voorzienbare sluiting van een drinkwaterwinning;
vergroting van een gebied als gevolg van uitbreiding van de vergunde capaciteit van een drinkwaterwinning met maximaal 1 miljoen m3 grondwater.
2. In aanvulling op artikel 1.4 van de wet worden eigenaren en gebruikers van de betreffende gronden in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze naar voren te brengen over een grenswijziging als bedoeld in het eerste lid.
3. In aanvulling op het tweede lid wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen over een grenswijziging als bedoeld in het eerste lid.
4. Gedeputeerde Staten duiden de waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, als bedoeld in artikel 3.1.2.1, lid 2, onder a en b, op afdoende wijze aan door middel van borden.
1. Het is verboden in waterwingebieden een inrichting, als bedoeld in de onderdeel C van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, op te richten.
2. Het is verboden in waterwingebieden binnen een inrichting een lozing uit te voeren in de bodem van overige vloeistoffen waarin stoffen voorkomen als bedoeld bijlage III van het Lozingenbesluit bodembescherming, of van koelwater.
3. Het is verboden in waterwingebieden binnen een inrichting een bodemenergiesysteem te hebben of tot stand te brengen.
4. Het is verboden in waterwingebieden een inrichting in werking te hebben, waarvoor geen vergunning krachtens hoofdstuk 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist.
1. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting op te richten indien die inrichting behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in bijlage 2.
2. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden binnen een inrichting een lozing uit te voeren in de bodem van overige vloeistoffen waarin stoffen voorkomen als bedoeld bijlage III bij het Lozingenbesluit bodembescherming of van koelwater.
3. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden binnen een inrichting een bodemenergiesysteem tot stand te brengen.
4. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting op te richten of in werking te hebben, waarvoor geen vergunning krachtens hoofdstuk 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist.
1. Het is verboden in boringsvrije zones binnen een inrichting een lozing uit te voeren in de bodem van overige vloeistoffen waarin stoffen voorkomen als bedoeld in bijlage III bij het Lozingenbesluit bodembescherming, of van koelwater of een bodemenergiesysteem tot stand te brengen, voor zover deze activiteiten plaatsvinden:
dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zones Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan en Deventer-Zutphenseweg;
dieper dan vijfenzeventig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Engelse Werk te Zwolle;
dieper dan vijf meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve te Enschede en
dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Salland Diep.
2. Het is verboden in boringsvrije zones binnen een inrichting waarvoor geen vergunning krachtens hoofdstuk 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, een mechanische ingreep uit te voeren, op de wijze als bedoeld in het eerste lid, onder a, b, c en d.
1. De in artikel 3.2.1.1, lid 1 en artikel 3.2.1.2, lid 1, gestelde verboden gelden niet voor de betrokken grondwateronttrekker, voor zover de inrichting noodzakelijk is voor de waterwinning.
2. De in artikel 3.2.1.1, lid 4, artikel 3.2.1.2, lid 4 en artikel 3.2.1.3, lid 2, gestelde verboden gelden niet indien wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 3 en geen nadelige gevolgen voor de waterwinning optreden.
3. Gedeputeerde Staten kunnen afwijken van de voorschriften als bedoeld in het tweede lid dan wel nadere eisen stellen, voor zover dit is aangegeven in bijlage 3.
1. Indien het bevoegde gezag een vergunning verleent krachtens hoofdstuk 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor een inrichting in een waterwingebied, een grondwaterbeschermingsgebied of boringsvrije zone, worden aan de vergunning in ieder geval de beperkingen aangebracht en de voorschriften verbonden zoals aangegeven in bijlage 3.
2. Het bevoegde gezag kan afwijken van de beperkingen en voorschriften als bedoeld in het eerste lid, dan wel nadere eisen stellen, voor zover dit is aangegeven in bijlage 3.
1. Het is in waterwingebieden verboden om buiten inrichtingen:
schadelijke stoffen op of in de bodem te brengen, te hebben, te gebruiken of te vervoeren;
constructies of werken op of in de bodem op te richten, te hebben, of uit te voeren als daarmee verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen kan ontstaan.
2. Onder de in het eerste lid, onder a, bedoelde schadelijke stoffen worden in ieder geval begrepen aardolieproducten, gewasbeschermingsmiddelen en biociden, meststoffen, IBC-bouwstoffen, grond en baggerspecie waarvan de kwaliteit de achtergrondenwaarden overschrijdt, koelwater, overige vloeistoffen waarin stoffen voorkomen als bedoeld in bijlage III bij het Lozingenbesluit bodembescherming, afvalwater en afvalstoffen.
3. Onder de in het eerste lid, onder b, bedoelde constructies of werken worden in ieder geval begrepen leidingen, installaties, opslagreservoirs, mechanische ingrepen (boringen, grond- en funderingswerken), begraafplaatsen en terreinen voor het uitstrooien van as, wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer, spoorwegen en waterwegen, recreatieve voorzieningen, gebouwen en bodemenergiesystemen.
1. De in artikel 3.2.2.1, onder a en b, gestelde verboden gelden niet voor:
activiteiten van de betrokken grondwateronttrekker, voor zover de activiteiten noodzakelijk zijn voor de waterwinning;
activiteiten waarvoor Gedeputeerde Staten een vergunning hebben verleend op grond van de Waterwet of de Ontgrondingenwet dan wel een beschikking hebben gegeven op de Wet bodembescherming en daaraan voorschriften hebben verbonden ter bescherming van de waterwinning;
activiteiten waarvoor de betrokken grondwateronttrekker een beheerplan heeft opgesteld dat is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten.
2. Het in artikel 3.2.2.1, onder a, gestelde verbod geldt niet voor:
het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden schadelijke stoffen, anders dan gewasbeschermingsmiddelen en biociden, bij woningen en andere gebouwen, bestemd voor of afkomstig van normaal gebruik ter plaatse, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen weersinvloeden;
het hebben of gebruiken van schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;
het verspreiden van strooizout ter bestrijding van gladheid van wegen;
het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijk gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen weersinvloeden, op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding bestaat.
3. Het in artikel 3.2.2.1, onder b, gestelde verbod geldt niet:
voor constructies of werken die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening bestonden;
voor uitbreiding of wijziging van de constructies en werken bedoeld onder a voor zover de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen.
1. Het is in grondwaterbeschermingsgebieden verboden om buiten inrichtingen grote en grootschalige projecten tot stand te brengen, te wijzigen of uit te breiden, voor zover de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning toenemen.
2. Het is in grondwaterbeschermingsgebieden verboden om buiten inrichtingen:
meststoffen op of in de bodem te brengen;
IBC-bouwstoffen op of in de bodem te brengen;
grond of baggerspecie op of in de bodem toe te passen;
een lozing op of in de bodem uit te voeren van overige vloeistoffen waarin stoffen voorkomen als bedoeld bijlage III bij het Lozingenbesluit bodembescherming en van koelwater;
constructies voor het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen op of in de bodem, waaronder begrepen leidingen, installaties en opslagreservoirs, te hebben of tot stand te brengen;
mechanische ingrepen (boringen en grond- en funderingswerken) op of in de bodem uit te voeren dieper dan twee meter onder het maaiveld;
bodemenergiesystemen tot stand te brengen.
3. Onder projecten, als bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval verstaan grote en grootschalige:
dag- of verblijfsrecreatie;
woningbouw (meer dan 10 respectievelijk 100 woningen);
stedenbouw (winkelcentra, bedrijven voor horeca, handel en dienstverlening);
autowegen (inclusief parkeerterreinen, transferia), waterwegen (inclusief havens), spoorwegen (inclusief emplacementen);
bedrijventerreinen;
buisleidingen voor olie(producten), chemicaliën of gas, niet zijnde aardgas.
1. Het in artikel 3.2.2.3, lid 2, onder a, gestelde verbod geldt niet voor dierlijke meststoffen, stikstofkunstmest, compost en kalkmeststoffen.
2. Het in artikel 3.2.2.3, lid 2, onder c, gestelde verbod geldt niet voor de toepassing van grond of baggerspecie:
indien de kwaliteit hiervan de achtergrondwaarden niet overschrijdt;
op of in de bodem, uitgezonderd de bodem onder oppervlaktewater, indien de kwaliteit hiervan de maximale waarden kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende bodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse wonen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;
in oppervlaktewater indien de kwaliteit hiervan de maximale waarden kwaliteitsklasse A niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende waterbodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse A en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;
met een omvang van meer dan 5.000 m3 op of in de bodem, uitgezonderd de bodem onder oppervlaktewater, indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie de maximale waarden kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt en wordt aangetoond dat door de toepassing de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;
met een omvang van meer dan 5.000 m3 in oppervlaktewater indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie de maximale waarden kwaliteitsklasse A niet overschrijdt en wordt aangetoond dat door de toepassing de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;
indien sprake is van verspreiding van de baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van die percelen.
3. De eisen als bedoeld in hoofdstuk 4, afdeling 2, paragraaf 1 en 2 van het Besluit bodemkwaliteit zijn van toepassing op artikel 3.2.2.4, lid 2, onder d en e.
4. Het in artikel 3.2.2.3, lid 2, onder d, gestelde verbod geldt niet voor de lozing van:
overige vloeistoffen vanuit een particulier huishouden;
afvloeiend hemelwater afkomstig van wegen, spoorwegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken voor het verkeer alsmede van parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer indien wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 4.
5. Het in artikel 3.2.2.3, lid 2, onder e, gestelde verbod geldt niet voor constructies:
voor de inzameling en het transport van afvalwater;
voor de opslag en het transport van schadelijke stoffen voor niet bedrijfsmatige doeleinden;
inhoudende het tot stand brengen, wijzigen of uitbreiden van leidingen, indien met risicoanalyse volgens PGS 3 is aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging gelijk blijft of kleiner wordt.
6. Het in artikel 3.2.2.3, lid 2, onder f, gestelde verbod geldt niet voor mechanische ingrepen:
ten behoeve van een grondwateronttrekking, met het oog op de waterwinning;
als bedoeld in artikel 3.2.2.2, lid 1, onder b;
waarbij wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 5.
Het is in boringsvrije zones verboden om buiten inrichtingen:
a. een lozing in de bodem uit te voeren van overige vloeistoffen waarin stoffen voorkomen als bedoeld in bijlage III bij het Lozingenbesluit bodembescherming of van koelwater;
b. mechanische ingrepen (boringen en grond- en funderingswerken) op of in de bodem uit te voeren;
c. bodemenergiesystemen tot stand te brengen, voor zover deze activiteiten plaatsvinden:
) dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zones Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan en Deventer-Zutphenseweg;
) dieper dan vijfenzeventig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zones Engelse Werk te Zwolle;
) dieper dan vijf meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve te Enschede;
) dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Salland Diep.
Het in artikel 3.2.2.5, onder b, gestelde verbod geldt niet voor mechanische ingrepen:
a. ten behoeve van een grondwateronttrekking, met het oog op de waterwinning;
b. als bedoeld in artikel 3.2.2.2, lid 1, onder b;
c. waarbij wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 5.
1. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de in de artikelen 3.2.2.1 en 3.2.2.3, eerste lid, gestelde verboden.
2. Een ontheffing van de in artikel 3.2.2.1 gestelde verboden kan slechts worden verleend, voor activiteiten als bedoeld in a, b en c, voor zover de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen:
activiteiten in verband met natuurontwikkeling en natuurbeheer;
activiteiten in verband met extensieve recreatie en educatie;
activiteiten van tijdelijke aard, in uitzonderlijke gevallen, voor maximaal 5 jaar, die van zwaarwegend maatschappelijk belang zijn en waarvoor geen alternatieven beschikbaar zijn.
3. Gedeputeerde Staten verlenen geen ontheffing indien de activiteit in strijd is met een vigerend en onherroepelijk bestemmingsplan of met bij dat plan gestelde eisen, dan wel in strijd is met de Omgevingsvisie Overijssel.
4. In aanvulling op afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht zullen Gedeputeerde Staten de volgende personen in de gelegenheid stellen advies uit te brengen met betrekking tot de ontwerpbeschikking:
de inspecteur;
burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het betrokken activiteit wordt uitgevoerd;
de betrokken grondwateronttrekker.
5. Gedeputeerde Staten kunnen afdeling 3.4 Awb buiten toepassing verklaren indien er geen zienswijzen te verwachten zijn betreffende de bescherming van de waterwinning. Ze beslissen in dat geval binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.
6. Ten behoeve van de ontheffingsaanvraag wordt gebruiktgemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.
1. De activiteiten genoemd in artikel 3.2.2.4, lid 2, onder d en e, vierde lid, onder b, lid 5, onder c en lid 6, onder c, moeten ten minste vier weken voor aanvang aan Gedeputeerde Staten worden gemeld door of namens de opdrachtgever.
2. Ten behoeve van de melding wordt gebruikgemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.
3. Indien met de activiteit niet is gestart binnen een jaar na de aanvangsdatum van de activiteit zoals aangegeven op het meldingsformulier, vervalt de gedane melding van rechtswege.
1. Gedeputeerde Staten kunnen nadere eisen stellen met betrekking tot de voorschriften als bedoeld in artikel 3.2.2.4, lid 2, onder d en e, lid 4, onder b, lid 5, onder c en zesde lid, onder c, in het belang van de waterwinning.
2. Gedeputeerde Staten kunnen de nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de waterwinning, of wijzigen of intrekken indien dat belang zich daartegen niet verzet.
3. De voorschriften als bedoeld in artikel 3.2.2.4, lid 2, onder d en e, lid 4, onder b, lid 5, onder c en lid 6, onder c, en de nadere eisen gelden voor degene die de activiteit uitvoert.
Van de verboden als bedoeld in artikel 3.2.1.3, lid 1, onder d en artikel 3.2.2.5, lid c, onder 4, kunnen Gedeputeerde Staten voor het gebied Salland-Diep ontheffing verlenen indien de slecht doorlatende laag op basis van een boring ter plaatse van de voorgenomen activiteit aantoonbaar dieper ligt dan de diepte waarop de boringvrije zone geldt. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen om een bodemenergiesysteem dieper aan te leggen tot maximaal de diepte waarop de top van de slecht doorlatende laag is aangetroffen in de boring.
Deze subparagraaf is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van Gedeputeerde Staten ingevolge artikel 4.3 juncto 4.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van hoofdstuk 3, titel 3.2, paragrafen 3.2.1 en 3.2.2 van deze verordening.
Het verzoek om vergoeding van kosten of schade bevat tenminste de volgende gegevens:
a. de bepalingen van hoofdstuk 3, titel 3.2, paragrafen 3.2.1 en 3.2.2 van deze verordening door het van toepassing worden waarvan de verzoeker zich voor kosten ziet gesteld of schade lijdt;
b. de aard en de omvang van de kosten of de schade;
c. de wijze waarop de kosten of de schade naar het oordeel van de verzoeker dienen onderscheidenlijk dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.
1. Gedeputeerde Staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking, als bedoeld in artikel 3.2.3.1.
2. Gedeputeerde Staten kunnen van de aangewezen deskundigen, als bedoeld in het eerste lid, het advies inwinnen omtrent een verzoek om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging. Indien Gedeputeerde Staten advies inwinnen zijn de bepalingen in het derde tot en met zesde lid van overeenkomstige toepassing.
3. De verzoeker wordt in de gelegenheid gesteld aan de deskundigen zijn verzoek om vergoeding toe te lichten. Indien Gedeputeerde Staten voornemens zijn tot toekenning van een vergoeding uit eigen beweging, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.
4. De betrokken grondwateronttrekker wordt in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over het verzoek of het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.
5. De deskundigen brengen advies uit inzake:
de vraag of de kosten zijn gemaakt of de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van hoofdstuk 3, titel 3.2, paragrafen 3.2.1 en 3.2.2 van deze verordening;
de omvang van de kosten of de schade;
de vraag of de kosten of de schade niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;
de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;
de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten of de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;
de hoogte van de toe te kennen vergoeding.
6. De deskundigen brengen hun advies zo spoedig mogelijk uit aan Gedeputeerde Staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht en aan de betrokken grondwateronttrekker. Gedeputeerde Staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies kenbaar kunnen maken.
Indien Gedeputeerde Staten geen advies inwinnen van deskundigen, stellen zij de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek of het voornemen naar voren te brengen voordat zij een besluit nemen met betrekking tot het toekennen van een vergoeding.
1. Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 4.2 lid 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Gedeputeerde Staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten of schade door het aan de vergunning aanbrengen van beperkingen of verbinden van voorschriften op basis van artikel 3.2.1.5 en bijlage 3, getiteld Algemene voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones, dient dat verzoek ten minste vergezeld te gaan van:
indien het bestuursorgaan een verzoek om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van dat verzoek en de daarbij gevoegde stukken;
indien de betrokken grondwateronttrekker schriftelijk zijn opvattingen over het verzoek of het voornemen om een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt: een afschrift van die opvattingen;
indien het bestuursorgaan een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 4.2 lid 3 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies;
het ontwerp van de beschikking houdende de toekenning van een vergoeding of, indien het bestuursorgaan de beschikking reeds heeft gegeven: een afschrift van die beschikking.
2. Indien bij het verzoek niet een afschrift van de opvattingen van de betrokken grondwateronttrekker is gevoegd, stellen Gedeputeerde Staten hem in gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek naar voren te brengen.
3. Gedeputeerde Staten geven de beschikking op het verzoek uiterlijk vier maanden na ontvangst van het verzoek, of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3.2.3.3, lid 2, binnen zeven maanden na de ontvangst van het verzoek.
In aanvulling op en ter uitwerking van het bepaalde in de artikelen 3.2.3.1 tot en met 3.2.3.5, gelden de bepalingen van een tussen de provincie, de betrokken grondwateronttrekker en de betrokken Overijsselse gemeenten gesloten convenant.
1. Op de voorbereiding van beschikkingen op grond van de artikelen 29, eerste lid, 37, eerste lid, en 39, tweede lid van de Wet bodembescherming is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
2. Indien kan worden aangenomen dat bij bodemsaneringen aan de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure geen behoefte bestaat, kunnen Gedeputeerde Staten, ambtshalve of op verzoek van de aanvrager van een beschikking, besluiten een verkorte procedure toe te passen, indien naar hun oordeel aan de navolgende voorwaarden voldaan is:
er is een beperkte groep belanghebbenden die als zodanig duidelijk aanwijsbaar is;
de aanvrager heeft ten genoegen van Gedeputeerde Staten voldoende informatie overgelegd over het (vermoedelijke) geval van ernstige bodemverontreiniging en de invloed daarvan op de directe omgeving.
Gedeputeerde Staten stellen een formulier vast voor een melding als bedoeld in artikel 28, lid 1 van de Wet bodembescherming.
In het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, lid 2 van de Wet bodembescherming dienen in aanvulling op de eisen uit deze wet de gegevens te worden opgenomen zoals aangegeven in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.
In het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39c van de Wet bodembescherming dienen in aanvulling op de eisen uit deze wet de gegevens te worden opgenomen zoals aangegeven in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.
In een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming dienen in aanvulling op de eisen uit deze wet de gegevens te worden opgenomen zoals aangegeven in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.
De waterkwaliteitsbeheerder verschaft de informatie omtrent de resultaten van door hem uitgevoerde saneringen en de besteding van de daarvoor aan hem toegekende gelden, overeenkomstig de voorschriften die Gedeputeerde Staten stellen bij het verlenen van een bijdrage.
1. Geen vergunning als bedoeld in de Ontgrondingenwet is vereist voor ontgrondingen voor de navolgende werken of werkzaamheden:
het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van rijkswaterstaatswerken en werken door of op last van de provincie Overijssel; 47
het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van een werk, waarvan het oppervlak is vastgelegd op de plankaart van een onherroepelijk bestemmingsplan of van een onherroepelijk projectbesluit, als bedoeld in artikel 3.10 van Wet ruimtelijke ordening, waarbij niet dieper wordt gegraven dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau; 48
het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van een werk door of in opdracht van gemeenten of waterschappen, met inbegrip van de aanleg van waterpartijen indien minder dan 10.000 m³ vaste stoffen uit een of meer waterpartijen wordt ontgraven, en waarbij niet dieper wordt gegraven dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau; 49
het aanleggen, onderhouden, verbreden of verdiepen van watergangen, voor zover deze een bodembreedte krijgen van niet meer dan 5 meter, en een diepte van niet meer dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau; 50
het aanleggen, verhogen, verzwaren of onderhouden van waterkeringen; 51
het uitvoeren van werkgebonden ontgrondingen gericht op: 52
• beheer en onderhoud ten behoeve van de instandhouding van bestaande natuur, of
• het ontwikkelen van nieuwe natuur, mits per werk minder dan 10.000 m³ vaste stoffen wordt ontgraven en waarbij niet dieper wordt gegraven dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau, indien uitgevoerd door of in opdracht van een natuurbeherende instantie of op grond van een specifieke daartoe verleende overheidssubsidie;
de normale uitoefening van het landbouw-, tuinbouw-, of bosbouwbedrijf, alsmede het planten of rooien van bomen, struiken of andere gewassen; 53
het maken, onderhouden, wijzigen of opruimen van waterputten, reservoirs, bassins, vijvers en soortgelijke werken, mits die zijn gelegen bij woningen of op agrarische bedrijfserven en de inhoud ervan niet meer bedraagt dan 500 m³ vaste stoffen; 54
het doen van archeologische opgravingen op grond van een vergunning ingevolge de Monumentenwet; 55
het aanleggen of wijzigen van gronddepotplaatsen met inbegrip van het ontgraven van de humeuze bovenlaag, alsmede het opruimen binnen 5 jaar na vulling ervan, en het aanleggen of wijzigen daarvan met betrekking tot bodem- en onderwaterbodemsanering als bedoeld in artikel 4, onder c van de Ontgrondingenwet;
het aanleggen of wijzigen van buitenmaneges, mits niet groter dan 1.500 m² en niet gelegen in landschappelijk of natuurwetenschappelijk gevoelige gebieden, en mits daarbij uitsluitend sprake is van omwisseling van deklaag en onderliggend zand waarbij niet dieper wordt gegraven dan 1 meter beneden het oorspronkelijke niveau;
het maken, onderhouden, wijzigen of opruimen van bouwwerken, kelders en graven, het doen van grondboringen en sonderingen, en het leggen, plaatsen, onderhouden, wijzigen of opruimen van buizen, kabels, palen en soortgelijke werken.
2. In afwijking van het eerste lid is voor de in dat lid genoemde ontgrondingen vergunning vereist als deze in hoofdzaak worden uitgevoerd om bodemmateriaal te verkrijgen.
1. Indien bij een ontgronding als bedoeld in artikel 3.3.2.1, lid 1, de te ontgraven hoeveelheid 10.000 m³ vaste stoffen of meer bedraagt, meldt de opdrachtgever van de ontgronding of de zakelijk of persoonlijk gerechtigde als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Ontgrondingenwet de voorgenomen ontgronding uiterlijk twee weken voor aanvang daarvan aan Gedeputeerde Staten.
2. Ten behoeve van een melding als bedoeld in het eerste lid, wordt gebruikgemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.
1. Op de voorbereiding van een beschikking als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Ontgrondingenwet voor ontgrondingen van eenvoudige aard is artikel 10, eerste tot en met derde lid van de Ontgrondingenwet niet van toepassing, indien daarbij andere belangen dan die van de aanvrager niet of nauwelijks zijn betrokken.
2. Ontgrondingen van eenvoudige aard zijn:
ontgrondingen als bedoeld in artikel 3.3.2.1, lid 1, onder b en c, voor zover niet vrijgesteld en niet dieper dan 5 meter beneden het oorspronkelijk niveau uitgevoerd;
ontgrondingen als bedoeld in artikel 3.3.2.1, lid 1, onder c, voor zover het een niet vrijgestelde waterpartij betreft, die niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau wordt uitgevoerd;
watergangen als bedoeld in artikel 3.3.2.1, lid 1, onder d, voor zover niet vrijgesteld, met een omvang van 10.000 m³ vaste stoffen of meer en niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau uitgevoerd;
ontgrondingen als bedoeld in artikel 3.3.2.1, lid 1, onder f, voor zover gericht op de ontwikkeling van nieuwe natuur en niet vrijgesteld, waartoe een overheidssubsidie is verleend en die niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau wordt uitgevoerd, of
– indien geen overheidssubsidie is verleend – tot een omvang van minder dan 10.000 m³ vaste stoffen;
ontgrondingen, niet vrijgesteld in artikel 3.3.2.1, lid 1, onder g en h, met een omvang van minder dan 10.000 m³ vaste stoffen en niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau uitgevoerd.
3. De verkorte procedure, als bedoeld in het eerste lid, is bij wijziging van een vergunning eveneens van toepassing op:
verlenging van de in de vergunningsvoorschriften gestelde geldigheidstermijn van de vergunning en de daarmee samenhangende termijnen;
wijziging van de tenaamstelling van de vergunning;
wijziging van de in de vergunningsvoorschriften vastgelegde zekerheidsstelling;
alle overige eenvoudige wijzigingen van de vergunningsvoorschriften.
4. De verkorte procedure, als bedoeld in het eerste lid, is eveneens van toepassing op de intrekking van de vergunning op verzoek van de vergunninghouder.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. algemeen bestuur: het algemeen bestuur van een waterschap in de provincie Overijssel;
b. beheerplan: plan als bedoeld in artikel 4.6 van de wet;
c. dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van een waterschap in de provincie Overijssel;
d. de minister: de minister van Verkeer en Waterstaat;
e. Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel tenzij in de verordening anders is bepaald;
f. peilbesluit: besluit als bedoeld in artikel 5.2 van de wet;
g. projectplan: plan als bedoeld in artikel 5.5 van de wet;
h. profiel van vrije ruimte: de ruimte ter weerszijden van en boven een primaire en regionale waterkering die naar het oordeel van de beheerder benodigd is ten behoeve van een toekomstige versterking van de waterkering;
i. regionale waterkering: een waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de wet, die beveiliging biedt tegen overstroming en die als zodanig is aangewezen in deze verordening;
j. regionaal waterplan: plan als bedoeld in artikel 4.4 van de wet;
k. retourbemaling: het in een grondwaterlichaam brengen van onttrokken water, ter compensatie of vermindering van de gevolgen van het onttrekken van water;
l. het waterschap: de Waterschappen Groot-Salland, Regge en Dinkel, Reest en Wieden, Velt en Vecht
m. wet: de Waterwet.
Dit hoofdstuk van deze verordening is van toepassing op het gebied van het Waterschap Groot Salland, het Waterschap Reest en Wieden, het Waterschap Regge en Dinkel en het Waterschap Velt en Vecht, bedoeld in artikel 2 van het reglement van het waterschap.
Als regionale keringen gelden de regionale waterkeringen die zijn aangegeven op de kaart Regionale waterkeringen en peilbesluiten nr. 09295056.
1. Op kaart Regionale waterkeringen en peilbesluiten nr. 09295056 is voor elke regionale waterkering of voor elk deel daarvan de veiligheidsnorm aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop de regionale waterkering moet zijn berekend, mede gelet op overige het waterkerende vermogen bepalende factoren. 58
2. Gedeputeerde Staten stellen een technische leidraad vast voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Deze strekt tot aanbeveling voor de beheerder. 59
3. Gedeputeerde Staten stellen voorschriften vast voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen en stellen ten behoeve van de beoordeling de maatgevende waterstanden vast. 60
4. Gedeputeerde Staten stellen na overleg met het dagelijks bestuur het tijdstip vast waarop de verschillende regionale waterkeringen voor de eerste keer moeten voldoen aan de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid. 61
5. Indien een regionale waterkering is gelegen in meer dan één provincie, kunnen Gedeputeerde Staten van die provincies besluiten dat het toezicht op die waterkering wordt uitgeoefend door Gedeputeerde Staten van de provincie waarin de waterkering in hoofdzaak is gelegen.
1. In geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt bij het beheer bij de in artikel 2.2, lid 1, onder 3° van het Waterbesluit bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
doorspoeling van stedelijk en landelijk gebied ter voorkoming van botulisme en blauwalgen, ingeval sprake is van een risico voor de volksgezondheid;
onttrekking voor proces- en gietwater;
doorspoeling ter bestrijding van verzilting of verontreiniging van oppervlaktewater waaruit proces- of gietwater onttrokken wordt;
beregening van akker- en tuinbouwgewassen.In geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt bij het beheer bij de artikel 2.2, lid 1, onder 4° van het Waterbesluit bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
doorspoeling tegen verzilting en verontreiniging ten behoeve van beregening akker- en tuinbouw;
peilhandhaving klei- en zandgebieden;
peilhandhaving en doorspoeling van niet kwetsbare natuur;
beregening gras/maïs;
peilopzetten veenkoloniaal gebied;
afvoer voor visintrek;
doorspoeling tegen botulisme en blauwalgen voor zover de volksgezondheid niet in het geding is;
het voorkomen van onnodig verlies van water tijdens het schutten van schepen.
1. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied binnen de bebouwde kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, dat in een ruimtelijk plan is bestemd voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen, een gemiddelde overstromingskans van eens in de 100 jaar en voor het overige gebied een gemiddelde overstromingskans van eens in de 10 jaar.
2. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied buiten de bebouwde kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994 en behoudens de gebieden van genoemd in lid 3 een gemiddelde overstromingskans van niet vaker dan:
eens in de 50 jaar voor glastuinbouw en hoogwaardig land- en tuinbouw, waarbij 1 procent van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben;
eens in de 25 jaar voor akkerbouw, waarbij 1 procent van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben;
eens in de 10 jaar voor grasland, waarbij 5 procent van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben.
3. Voor de volgende gebieden wordt een andere daarbij vermelde gemiddelde overstromingskans vastgesteld:
eens in de 10 jaar, waarbij 30 procent van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben voor de veenweidegebieden rond de Weerribben in het beheersgebied van het Waterschap Reest en Wieden, waarbij de begrenzing door het waterschap in het waterbeheerplan, zoals vermeld in artikel 4.4.4, is vastgelegd;
eens in de 10 jaar voor landbouwgronden in beekdalen in het beheergebied van het Waterschap Regge en Dinkel, waarbij de begrenzing door het waterschap in het waterbeheerplan, zoals vermeld in artikel 4.4.4, is vastgelegd;
eens in het jaar voor laaggelegen gebieden in het beheergebied van het Waterschap Regge en Dinkel, waarbij de begrenzing door het waterschap in het waterbeheerplan, zoals vermeld in artikel 4.4.4, is vastgelegd;
4. Gedeputeerde Staten stellen voorschriften vast voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren.
5. De bergings- en afvoercapaciteit van de verschillende regionale wateren voldoen uiterlijk in 2015 voor de eerste keer aan de in het eerste, tweede en derde lid opgenomen normen; zo nodig kunnen Gedeputeerde Staten op verzoek van het dagelijks bestuur ontheffing van deze termijn verlenen.
1. Het dagelijks bestuur brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 4.2.2, lid 1 en 2, periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer.
2. Het verslag, bedoeld in het eerste lid, bevat een beoordeling van de veiligheid. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de veiligheidsnorm, technische leidraad en voorschriften bedoeld in artikel 4.2.2 en de legger bedoeld in artikel 4.5.1.
3. Het dagelijks bestuur brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de normen, bedoeld in artikel 4.2.4, periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer.
4. Het verslag, bedoeld in het derde lid, bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de normen en voorschriften bedoeld in artikel 4.2.4 en de legger bedoeld in artikel 4.5.1.
5. Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen bedoeld in het eerste en derde lid een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.
6. Gedeputeerde Staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur, vast voor welk tijdstip de verslagen, bedoeld in het eerste en derde lid, voor de eerste maal wordt uitgebracht en met welke frequentie de verslagen daarna wordt uitgebracht.
Het waterschap is belast met het beheer van het watersysteem dat behoort tot de taak van het waterschap, zoals omschreven in artikel 4 van het reglement van het waterschap.
Op de als bijlage 6 bij deze verordening behorende lijsten is aangegeven welk bestuursorgaan, niet zijnde een bestuursorgaan van het Rijk, is belast met het vaarwegbeheer.
In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. lijst A: de in bijlage 6 bij deze verordening behorende lijst met kaart van vaarwegen in beheer bij de provincie;
b. lijst B: de in bijlage 6 bij deze verordening behorende lijst met kaart van binnen de provincie gelegen vaarwegen in beheer bij andere overheidslichamen, het Rijk uitgezonderd;
c. minimaal benodigde vaarwegdiepte: de vaarwegdiepte op basis van de scheepstype indeling conform CEMT, of conform de klasse indeling volgens de BRTN, vermeerderd met de benodigde kielspeling;
d. schip: schip als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b, van de Scheepvaartverkeerswet;
e. vaarweg: elk binnen de provincie gelegen water dat openstaat voor het openbaar scheepvaartverkeer, voor zover vermeld op lijst A of lijst B;
f. vaarwegbeheer: de overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorende werken;
g. vaarwegbeheerder: het bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het vaarwegbeheer is belast en als zodanig is vermeld op lijst A of lijst B;
h. werk: elk kunstwerk of ander bouwwerk, waaronder begrepen oevers en oevervoorzieningen, boven, op, in, onder of langs een vaarweg gelegen.
Deze titel en de daarop berustende bepalingen hebben tot doel:
a. regels te stellen in het belang van de instandhouding, de bruikbaarheid en bescherming van de vaarwegen en de bijbehorende werken;
b. aanvullende regels te stellen in het belang van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de vaarwegen.
1. Gedeputeerde Staten kunnen de minimaal benodigde vaarwegdiepten vaststellen van de vaarwegen op de lijsten A en B.
2. De vaarwegbeheerder draagt zorg voor het onderhoud van de vaarweg met inachtneming van de minimaal benodigde vaarwegdiepten, vastgesteld krachtens het eerste lid.
3. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
1. Gedeputeerde Staten stellen de bedieningstijden vast van de beweegbare bruggen en sluizen, behorende bij de vaarwegen op de lijsten A en B.
2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor spoorbruggen en voor bruggen en sluizen in beheer bij het Rijk.
3. De beheerders van de bruggen en sluizen dragen er zorg voor dat de bruggen en sluizen worden bediend op de door gedeputeerde staten vastgestelde tijden.
4. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
1. Het besluit van een vaarwegbeheerder, tot het blijvend geheel of gedeeltelijk onttrekken aan het openbaar verkeer van een vaarweg van lijst B voor alle schepen behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
2. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Het is verboden:
a. het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij scheepvaartwegen te belemmeren;
b. de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de scheepvaartweg in gevaar te brengen;
c. vaste stoffen of voorwerpen in een vaarweg te brengen, dan wel vaste stoffen of voorwerpen op een zodanige wijze op oevers te plaatsen of te hebben, dat deze geheel of gedeeltelijk in een vaarweg kunnen geraken;
1. Het is verboden om:
veranderingen aan te brengen aan de scheepvaartweg;
enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, onder of binnen een afstand van tien meter landinwaarts van de scheepvaartweg horizontaal gemeten vanuit de oeverlijn.
Dit verbod geldt niet voor het Giethoornse meer, de Beulakerwijde en de Belterwijde.
2. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de verbodsbepalingen van lid 1, indien de belangen, bedoeld in artikel 4.3.4 zich daartegen niet verzetten. Aan een ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.
Een ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:
de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de ontheffing niet meer op dezelfde wijze zou worden verleend;
de ontheffing gedurende twee jaar niet is gebruikt;
gebleken is dat de ontheffing is verleend op basis van door de houder verstrekte onjuiste gegevens;
de in het tweede lid bedoelde voorschriften of beperkingen niet of niet voldoende worden nageleefd;
op de voorbereiding van een besluit omtrent de beperking van de gebruiksmogelijkheid van een kanaal voor de scheepvaart is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
1. Voor het aanbrengen, houden, veranderen of verwijderen van enig werk op de oever binnen een afstand van tien meter landinwaarts van de scheepvaartweg horizontaal gemeten vanuit de oeverlijn kan volstaan worden met het inzenden van een ondertekend en volledig ingevuld meldingsformulier. Deze melding dient minimaal vier weken voor aanvang van de werken te geschieden.
2. Indien de bruikbaarheid en/of instandhouding van de scheepvaartweg door enig werk in gevaar kan komen, zal voor het werk alsnog een ontheffing met voorschriften en beperkingen worden verleend. Gedeputeerde Staten brengen dit besluit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de melding ter kennis aan de meldingplichtige. In dat geval wordt het meldingsformulier behandeld als een aanvraag om ontheffing.
Onverminderd artikel 7.11 van het Binnenvaartpolitiereglement, moeten schepen, samenstellen van schepen en drijvende voorwerpen op aanwijzing van de vaarwegbeheerder worden verhaald indien onderhoud van een vaarweg of bijbehorend werk dat nodig maakt.
1. Het regionaal waterplan bevat, naast het bepaalde in de artikelen 4.4 van de wet, één of meer kaarten met bijbehorende verklaring waarin de hoofdlijnen van het waterbeleid in beeld zijn gebracht.
2. De ruimtelijke aspecten bedoeld in artikel 4.4, eerste lid van de wet worden in het regionaal waterplan aangeduid. 76
1. Gedeputeerde Staten voeren, ter voorbereiding van het regionaal waterplan, ten minste overleg met het dagelijks bestuur, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van Burgemeester en Wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.
2. Gedeputeerde Staten raadplegen ter voorbereiding van het regionaal waterplan de minister van Verkeer en Waterstaat en Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies en de beheerder(s) van de grensoverschrijdende dan wel grensvormende watersystemen.
3. Op de voorbereiding van het regionaal waterplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
1. In het regionaal waterplan kan worden bepaald dat Gedeputeerde Staten het regionaal waterplan of onderdelen daarvan moeten of kunnen uitwerken volgens de in het regionaal waterplan gegeven regels.
2. Het besluit van Gedeputeerde Staten tot uitwerking van het regionaal waterplan maakt deel uit van het regionaal waterplan.
3. Artikel 4.4.2 is van overeenkomstige toepassing op het in het tweede lid genoemde besluit.
1. Het beheerplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.6 van de wet, ten minste:
de beschrijving van de bestaande toestand van het watersysteem waarover het beheer zich uitstrekt;
het beleid inzake het beheer van de watersystemen gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;
de beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, zodat de gestelde doelen zijn te realiseren;
een raming van de kosten van de, gedurende de planperiode, te nemen maatregelen, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen omslagen dan wel heffingen in de planperiode;
het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem voor de (landgebruiks)functies in het beheersgebied;
één of meer kaarten, waarop de bestaande en geplande waterstaatswerken staan aangegeven.
één of meer kaarten, waarbij de gebieden van met de daarbij behorende normen als bedoeld in artikel 4.2.4, leden 2 en 3, staan aangegeven.
2. Het beheerplan is voorzien van een toelichting, waarin ten minste is opgenomen:
de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken;
een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionaal waterplan, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de in het eerste lid ,onder c, genoemde maatregelen.
Het dagelijks bestuur raadpleegt, bij het opstellen van het beheerplan, ten minste de dagelijks besturen van de aangrenzende waterbeheerders, Gedeputeerde Staten en de colleges van Burgemeester en Wethouders van de binnen het plangebied liggende provincies en gemeenten alsmede de ten aanzien van grensoverschrijdende dan wel grensvormende watersystemen bevoegde Duitse autoriteiten.
1. Op de voorbereiding van het beheerplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De stukken worden ter inzage gelegd in ten minste het kantoor van het desbetreffende waterschap en in de gemeentehuizen van de gemeenten die zijn gelegen binnen het gebied waarop het beheerplan betrekking heeft.
2. Een ieder heeft de gelegenheid zijn zienswijze over het beheerplan naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.
3. Het dagelijks bestuur kan besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet wordt toegepast bij het actualiseren van het maatregelenprogramma en het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem als bedoeld in artikel 4.4.4, lid 1, onder c en e, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.
4. Een vastgesteld beheerplan wordt toegezonden aan de instanties als bedoeld in artikel 4.4.5 en aan de minister van Verkeer en Waterstaat.
1. In het beheerplan kan worden bepaald dat het dagelijks bestuur het beheerplan of onderdelen daarvan moet of kan uitwerken volgens de in het beheersplan gegeven regels.
2. Het besluit van het dagelijks bestuur tot uitwerking van het beheerplan maakt deel uit van het beheerplan.
3. Artikel 4.4.6 is van overeenkomstige toepassing op het in het tweede lid genoemde besluit.
Indien het beheerplan in zijn geheel wordt herzien, wordt het beheerplan ter goedkeuring gestuurd naar Gedeputeerde Staten. Indien het een herziening van beperkte strekking betreft, wordt de herziening ter goedkeuring gestuurd naar Gedeputeerde Staten van de provincie waarop de herziening van het beheerplan betrekking heeft. Als bijlagen voegt het dagelijks bestuur toe het verslag van het bij de voorbereiding gevoerde overleg, de ingediende zienswijzen en de algemene beschouwingen van het algemeen bestuur daarover.
Het dagelijks bestuur rapporteert ten minste eenmaal per jaar aan Gedeputeerde Staten over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de voortgangsrapportage, bedoeld in artikel 4.4.9.
1. De legger bedoeld in artikel 5.1 van de wet bevat naast het bepaalde in het eerste en tweede lid van dat artikel in ieder geval:
het lengteprofiel en dwarsprofielen van de primaire en regionale waterkeringen en regionale oppervlaktewaterlichamen;
een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire en regionale waterkering, regionale oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden.
2. In afwijking van het eerste lid, onder a en artikel 5.1, lid 1 van de wet, geldt in geval van het meanderen van een oppervlaktewaterlichaam dat daarvoor in de legger ten minste wordt opgenomen de ruimtelijke begrenzing en het minimale dwarsprofiel.
3. In afwijking van artikel 5.1, eerste lid van de wet, wordt in het geval van bergingsgebieden ten minste opgenomen de ruimtelijke begrenzing en het bergend vermogen.
4. Op de overzichtskaart bedoeld in artikel 5.1, lid 1 van de wet is ten aanzien van de primaire en regionale waterkeringen tevens aangegeven het profiel van vrije ruimte.
5. Gedeputeerde Staten kunnen bepalen dat artikel 5.1, lid 1 van de wet, gedurende een daarbij vast te stellen termijn niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen waterkeringen of onderdelen daarvan.
6. Gedeputeerde Staten kunnen voor waterstaatswerken vrijstelling verlenen van de leggerplicht bedoeld in artikel 5.1 van de wet met betrekking tot vorm, afmeting en constructie indien deze waterstaatswerken zich naar hun aard of functie niet lenen voor omschrijving van die elementen.
Het algemeen bestuur stelt een of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewateren in de gebieden die zijn aangegeven op de als kaart Regionale waterkeringen en peilbesluiten nr. 09295056 bij deze verordening behorende kaart of kaarten.
1. Het peilbesluit bevat naast het bepaalde in het tweede lid van artikel 5.2 van de wet een kaart met de begrenzing van het gebied waarbinnen de oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen gelegen zijn waarop het peilbesluit betrekking heeft.
2. Het peilbesluit gaat vergezeld van een toelichting waarin ten minste zijn opgenomen:
de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de verrichte onderzoeken;
een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie;
een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse belangen.
Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
1. Een peilbesluit wordt ten minste eens in de tien jaren herzien.
2. Gedeputeerde Staten, kunnen op verzoek van het algemeen bestuur van het waterschap eenmalig vrijstelling verlenen van de verplichting genoemd in het eerste lid voor ten hoogste 5 jaar.
3. Indien het peilbesluit betrekking heeft op het grondgebied van meerdere provincies, dan wordt de vrijstelling verleend door Gedeputeerde Staten van de provincie, waarbinnen het grootste deel van het gebied, waarvoor het peilbesluit geldt, is gelegen.
Gedeputeerde Staten van de provincie waarbinnen het te realiseren project in hoofdzaak is gelegen kunnen, mede op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap, paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de wet van toepassing verklaren op:
a. projectplannen tot de aanleg of wijziging van bergingsgebieden in regionale watersystemen;
b. projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van regionale waterkeringen.
Projectplannen, als bedoeld in artikel 5.5 van de wet, behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van de provincie waarbinnen het te realiseren project in hoofdzaak is gelegen.
Een projectplan, dat betrekking heeft op een primaire of regionale waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijkring die tevens is gelegen op het grondgebied van een andere provincie of provincies wordt door het dagelijks bestuur tevens toegezonden aan Gedeputeerde Staten van die provincie of provincies.
Bij de voorbereiding van een waterakkoord, bedoeld in artikel 3.7 van de wet, raadpleegt het dagelijks bestuur het college van Burgemeester en Wethouders en Gedeputeerde Staten.
1. Gedeputeerde Staten houden een register bij waarin inrichtingen voor het onttrekken van water uit een grondwaterlichaam en infiltraties in een grondwaterlichaam worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit aan hen dan wel aan de dagelijkse besturen van de waterschappen worden verstrekt. Voorts worden daarin vermeld de vergunningen, krachtens welke het onttrekken van water of infiltreren van water plaatsvindt.
2. Het dagelijks bestuur verstrekt aan Gedeputeerde Staten van de provincie of de provincies waarin de onttrekking van grondwater of infiltratie plaatsvindt de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen. Voorts wordt een overzicht verstrekt van de vergunningen en meldingen, krachtens welke het onttrekken van grondwater of infiltreren van water plaatsvindt.
3. De opgave, bedoeld in het vorige lid, wordt uiterlijk op 31 mei van elk jaar of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na die beëindiging verstrekt.
4. Het dagelijks bestuur maakt voor de uitvoering van het gestelde in de vorige leden gebruik van het Landelijk Grondwater Register zoals dat is ondergebracht bij TNO/DINO (http://www.lgronline.nl/).
Het algemeen bestuur kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid van het Waterbesluit niet toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 50.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 50.000 m3.
1. Gedeputeerde Staten kunnen een inrichting of infiltratie die niet ingevolge artikel 6.11, eerste lid van het Waterbesluit is opgegeven, ambtshalve in het register, genoemd in artikel 4.6.1, inschrijven.
2. Indien de ambtshalve inschrijving, genoemd in het eerste lid, plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van de inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is aangevangen.
1. Alle onttrekkingen van grondwater op een diepte van meer dan 50 meter beneden het maaiveld en zijn gelegen in het gebied, aangegeven als boringsvrije zone diepe pakket van Salland op kaart Drinkwatervoorziening nr. 09295053, zijn vergunningplichtig.
2. Het algemeen bestuur van het Waterschap Groot Salland regelt bij verordening dat voor onttrekkingen van grondwater op een diepte van meer dan 50 meter beneden het maaiveld en zijn gelegen in het gebied, aangegeven als boringsvrije zone diepe pakket van Salland op kaart Drinkwatervoorziening nr. 09295053, een vergunningplicht geldt.
3. Het dagelijkse bestuur van het Waterschap Groot Salland kan voor het gebied bedoeld in lid 2 slechts vergunning verlenen voor het onttrekken van grondwater als dit grondwater bedoeld is voor hoogwaardige industrieel gebruik waarop de Warenwet van toepassing is en waarvoor geen alternatief voorhanden is.
4. Het algemeen bestuur van het Waterschap Groot Salland kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid van het Waterbesluit niet toepassen op de onttrekkingen waarvoor het dagelijkse bestuur op grond van het vorige lid vergunning verleent. 97
Een vergunning tot het onttrekken van grondwater als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet, is niet vereist ten aanzien van inrichtingen waarbij de onttrokken hoeveelheid niet meer bedraagt dan 10 m3 per uur en waarbij de onttrokken hoeveelheid totaal niet meer bedraagt dan 5.000 m3 per kwartaal en waarop het bepaalde in artikel 4.6.4, lid 1, niet van toepassing is.
Gedeputeerde Staten stellen een commissie van deskundigen in die is belast met het adviseren inzake verzoeken als bedoeld in artikel 7.19, eerste lid van de wet.
[vervallen]
[vervallen]
1. Deze paragraaf is van toepassing op:
de wegen in beheer bij de provincie Overijssel;
situaties buiten de beheersgrens van deze wegen, indien het doelmatig en veilig gebruik van die wegen in het geding is.
2. In deze paragraaf worden mede tot de wegen gerekend de daarin gelegen kunstwerken en wat verder naar de aard van de weg daartoe behoort, een en ander voor zover in beheer bij de provincie.
Het is verboden:
1. het voor het verkeer noodzakelijke uitzicht op en bij wegen te belemmeren;
2. de veiligheid en de doorstroming van het verkeer op de weg in gevaar te brengen;
3. een weg te gebruiken in strijd met het doel daarvan;
4. veranderingen aan de weg aan te brengen;
5. enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, of onder de weg.
1. Van de verboden, als bedoeld in artikel 5.1.2, onderdelen 3 tot en met 5 kan ontheffing worden verleend.
2. De ontheffing bedoeld in het vorige lid wordt verleend door Gedeputeerde Staten, tenzij op grond van enige wet een ander orgaan bevoegd is.
3. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot gevallen waarin met een melding kan worden volstaan.
4. Voor werken die geschieden door of namens de provincie is geen ontheffing, als genoemd in het eerste lid, vereist.
5. Een ontheffing kan worden gewijzigd of ingetrokken indien:
dit in het belang van het gebruik van de wegen, dan wel ter bescherming van de wegen of kunstwerken nodig is;
de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen niet of niet behoorlijk worden nageleefd;
van de ontheffing gedurende een aaneengesloten periode van meer dan twee jaren geen gebruik is gemaakt;
de omstandigheden zodanig gewijzigd zijn dat de ontheffing niet meer op dezelfde wijze zou worden verleend;
de ontheffing is verleend ten gevolge van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens.
6. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot criteria voor de ontheffing voor het maken, hebben of veranderen van een uitweg, dan wel het veranderen van het gebruik daarvan.
In deze titel wordt verstaan onder
a. wet: de Wet Luchtvaart.
1. Dit hoofdstuk is van toepassing op:
aanvragen tot het vaststellen of wijzigen van een luchthavenbesluit voor een luchthaven gelegen in Overijssel;
aanvragen tot het vaststellen of wijzigen van een luchthavenregeling voor een luchthaven gelegen in Overijssel.
2. Een aanvraag tot vaststelling van een luchthavenbesluit dan wel een luchthavenregeling kan door provinciale staten worden omgezet in en behandeld als een aanvraag tot vaststelling van een luchthavenregeling dan wel een luchthavenbesluit, indien provinciale staten dat op grond van de ingediende gegevens of uit beleidsmatige overwegingen aangewezen achten.
3. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op het vaststellen van een luchthavenbesluit of luchthavenregeling op grond van de bepalingen krachtens artikelen XIII, XIV en XV van de Wet van 18 december 2008, Stb. 561 (Regelgeving Burgerluchthavens en Militaire Luchthavens).
1. Aanvragen tot vaststelling of wijziging van een luchthavenbesluit of luchthavenregeling worden ingediend bij Gedeputeerde Staten.
2. Gedeputeerde Staten zijn belast met de voorbereiding van een voorstel over een aanvraag voor Provinciale Staten, met inbegrip van het opstellen van een ontwerpvoorstel en het toepassing geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Gedeputeerde Staten kunnen bij de voorbereiding van een voorstel toepassing geven aan artikel 3:18, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht.
Aanvragen worden schriftelijk of digitaal in enkelvoud ingediend.
Gedeputeerde Staten stellen voor een aanvraag tot vaststelling of wijziging van een luchthavenbesluit of luchthavenregeling een formulier vast. Daarin kunnen Gedeputeerde Staten gegevens vragen over de aanvrager, de beoogde locatie en mogelijke gevolgen voor de omgeving, en de beoogde wijze van exploitatie.
Gedeputeerde Staten dienen de aanvraag voor een verklaring van veilig gebruik van het luchtruim, als bedoeld in artikel 8.49 van de wet, in.
(gereserveerd)
Gedeputeerde Staten kunnen personen aanwijzen die zijn belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening.
Een gedraging in strijd met het bepaalde bij of krachtens paragraaf 3.2.1 en paragraaf 3.2.2 van deze verordening is een strafbaar feit.
1. Van de bepalingen van deze verordening kunnen Gedeputeerde Staten een ontheffing verlenen voor zover dit is aangegeven en met inachtneming van de bepalingen van dit hoofdstuk.
2. Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag tot het geven van een ontheffing en van de beschikking tot wijziging of intrekking van een ontheffing.
3. Een ontheffing kan slechts worden aangevraagd door de gemeenteraad tenzij anders is bepaald.
Gedeputeerde Staten houden bij de beslissing op de aanvraag om ontheffing als bedoeld in hoofdstuk 2 in ieder geval rekening met de geldende provinciale structuurvisies, als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening.
Gedeputeerde Staten verlenen geen ontheffing indien door het stellen van beperkingen of voorschriften niet voldoende kan worden tegemoetgekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.
Een ontheffing van een bepaling van deze verordening kan in het belang dat beschermd wordt door die bepaling, onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing worden de voorschriften verbonden, die ter bescherming van dat belang nodig zijn.
1. Op aanvraag van de gemeenteraad kunnen Gedeputeerde Staten beperkingen waaronder de ontheffing is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de ontheffing verbinden.
2. Gedeputeerde Staten kunnen – anders dan op aanvraag van de gemeenteraad – beperkingen waaronder een ontheffing is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een ontheffing verbinden in het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend.
Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien:
a. de wijze van het gebruik van de ontheffing ontoelaatbaar nadelige gevolgen blijkt te hebben voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend;
b. Binnen een periode van twee jaar te rekenen van de datum van de ontheffing geen bestemmingsplan is vastgesteld met gebruikmaking van de ontheffing.
Met betrekking tot de totstandkoming van een besluit op grond van artikel 7.1.6 zijn de artikelen 7.1.2 tot en met 7.1.4 van overeenkomstige toepassing.
Een aanvraag om een ontheffing bevat in ieder geval:
a. een beschrijving van de redenen waarom de ontheffing wordt gevraagd;
b. een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd;
c. een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waarop de ontheffing betrekking heeft.
Gedeputeerde Staten stellen de raad van de naburige gemeenten alsmede het waterschap waarin de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd gevolgen kan hebben, in de gelegenheid advies uit te brengen naar aanleiding van die aanvraag om ontheffing respectievelijk over het voornemen een besluit te nemen op grond van artikel 7.1.1.
1. Vergunningen en ontheffingen die zijn verleend onder de werking van de Verordening op de Fysieke leefomgeving Overijssel en die van kracht zijn op het moment van inwerkingtreding van deze verordening, worden aangemerkt als vergunningen en ontheffingen krachtens deze verordening.
1. De Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel en de hierop gebaseerde uitvoeringsbesluiten worden ingetrokken met uitzondering van:
hoofdstuk 4, paragraaf 1 (grondwateronttrekking) met het daarop gebaseerde uitvoeringsbesluit;
hoofdstuk 6, de artikelen 6.1 en 6.2, lid 1 en lid 2 (toezichthouders en strafbepalingen);
hoofdstuk 5, paragraaf 2 (scheepvaartwegen).
2. Gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Waterwet worden de onderdelen a tot en met c van het eerste lid alsnog ingetrokken, met uitzondering van bijlage bij hoofdstuk 5, paragraaf 2.2, dagen en tijden, waarop de sluizen in en de bruggen over de provinciale vaarwegen voor de scheepvaart worden bediend.
3. Ingetrokken worden:
• Verordening op de waterhuishouding 2002;
• Verordening waterkering Noord-Nederland.
1. Het bepaalde in hoofdstuk 2 is niet van toepassing op ontwerpbestemmingsplannen die ter visie zijn gelegd maar nog niet zijn vastgesteld vóór de inwerkingtreding van deze verordening, voor zover daarover door de provinciale diensten positief is geadviseerd. 115
2. De verplichting tot aanpassing van onherroepelijke bestemmingsplannen na 1 jaar zoals bedoeld in artikel 4.1, lid 2 Wro, is niet van toepassing indien de wijziging geen ander doel heeft dan aanpassing van de toelichting op het plan aan het bepaalde in hoofdstuk 2. 116
1. Voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op de Ecologische Hoofdstructuur zoals begrensd op basis van artikel 2.7.2 en die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening al langer dan 5 jaar onherroepelijk zijn, geldt in afwijking van de termijn in artikel 4.1, lid 2 Wro een termijn van 2 jaar voor aanpassing aan het gestelde in deze verordening.
2. Voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op de Ecologische Hoofdstructuur zoals begrensd op basis van artikel 2.7.2. en die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening korter dan 5 jaar onherroepelijk zijn, geldt in afwijking van de termijn in artikel 4.1, lid 2 Wro een termijn van 10 jaar na het onherroepelijk worden van deze bestemmingsplannen.
3. Een besluit tot verlenging van de periode van tien jaar als bedoeld in artikel 3.1, lid 3 van de Wet ruimtelijke ordening wordt niet genomen indien de in het bestemmingsplan aangewezen bestemmingen en de met het oog daarop gegeven regels geen of onvoldoende waarborgen bieden voor het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het betrokken gebieden die aangewezen zijn als EHS.
1. Deze verordening treedt, met uitzondering van hoofdstuk 4. Water, in werking op 1 september 2009.
2. Hoofdstuk 4. Water van deze verordening treedt gelijktijdig in werking met de inwerkingtreding van de Waterwet.
- Algemene eisen en generieke maatregelen ter zake van milieu-, water- en natuurkwaliteit die niet specifiek voor de EHS in het leven zijn geroepen maar wel bijdragen aan versterking daarvan.
- Natuurkwaliteit zoals vastgelegd in de natuurdoeltypenkaart van het natuurgebiedplan en de natuurdoelenkaart Overijssel waaronder ook de beheers- en uitvoeringsmaatregelen hieruit voorvloeiend (Gegadigdenkaart –grondaankopen-, probleemgebieden). Deelname aan dit instrumentarium is vrijwillig.
- Europese Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR): beoordeling op gebieden van communautair belang (liggen in de PEHS) en op soorten (geïmplementeerd in de Flora- en faunawet). Dit regime kent o.m. een compensatieplicht.
- Natuurbeschermingswet: beoordeling op gebieden. Deels VHR- geïmplementeerd. Beschermde natuurmonumenten (liggen in de PEHS) is aparte categorie. Ook dit regime kent een eigen compensatieplicht.
- Flora- en faunawet: art. 75 geeft een ontheffing/vergunningplicht voor plan- en projectbeoordelingen op soorten. Dit regime kent een eigen compensatieplicht.
- Wet milieubeheer en Besluit MER, ligging in de nabijheid van de EHS kan in de omgevingstoets een nadere uitwerking vragen.
- Wet ammoniak en veehouderij: aanwijzen van zeer kwetsbare gebieden (voor verzuring gevoelige gebieden in de PEHS). Dit regime kent een specifiek zoneringsbeleid.
- Geur/stank, nitraat, fosfaat: NEC-richtlijn, IPPC, Wet geurhinder etc. Individuele beoordeling waarbij lokale milieuomstandigheden in verband met ligging nabij de EHS om een extra afweging kan vragen.
- Reconstructiewet: in het Reconstructieplan is de EHS voor de zonering (extensiveringsgebieden) een van de elementen geweest.
- Boswet: verbod op kappen, vellen en dunnen van houtopstanden. Dit regime kent een eigen herplant- en compensatieplicht.
Categorieën van inrichtingen als bedoeld in hoofdstuk 3, titel 3.2, paragraaf 3.2.1, artikel 3.2.1.2, eerste lid van de Omgevingsverordening Overijssel
(Bedrijven met een bodemindex 2 en 3 volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering", VNG, Groene reeks nr. 80, juli 1992).
OPSLAGEN GEVAARLIJKE STOFFEN
brandbare vloeistoffen, ondergronds, K1/K2/K3-kl.
brandbare vloeistoffen, bovengronds, K1/K2/K3-kl.
bestrijdingsmiddelen
gier / drijfmest (open en gesloten)
INSTALLATIES
vatenspoelinstallaties
stookinstallatie, olie, >= 50 MW
stookinstallatie, kolen, >= 50 MW
motorbrandstofpompen
01 LAND- EN TUINBOUW
01.16 intensieve veehouderij:
- varkensmesterijen
- kalvermesterijen
- stiermesterijen
01.21/
01.27 tuinbouwbedrijven met open grondteelt
01.28 bijzondere tuinbouwbedrijven:
- champignonkwekerijen (algemeen)
- champignonkwekerijen met mestfermentatie
- bloembollen-droog- en prepareerbedrijven
01.29 tuinbouwbedrijven met bedekte teelt (kassen)
- zonder kasverwarming
- met kasverwarming, met olie
- met kasverwarming, met kolen
01.4 agrarische dienstverlenende bedrijven met opslag bestrijdingsmiddelen
11 DELFSTOFFENWINNING
11.01 kolenmijnbouw
12.01 aardoliewinputten
12.03 aardolie- en gasexploratie (tijdelijke activ.)
19.02 zoutwinning (putten)
20/21 VOEDINGS- EN GENOTMIDDELENINDUSTRIE
20.51 suikerfabrieken (biet-)
20.61 olie- en vettenfabrieken (zonder en met hexaan-extractie)
20.62 margarinefabrieken e.d., p.c. >= 250.000 t/j
21.41 gist- en spiritusfabrieken, p.c. >= 5.000 t/j
22 TEXTIELINDUSTRIE
22.41 textielblekerijen, -ververijen, -drukkerijen
22.42 loonblekerijen, -ververijen, -drukkerijen
24 LEDERWARENINDUSTRIE
24.1 lederfabrieken
25 HOUT EN MEUBELINDUSTRIE
25.23 houtconserveringsbedrijven (druk/vacuümprocessen of drenken e.d.)
25.71 meubelfabrieken (incl. lakspuiterij)
27 GRAFISCHE INDUSTRIE EN UITGEVERIJEN
27.11 dagbladdrukkerijen
27.13 vlakdrukkerijen:
- offset-vellen-drukkerijen
- offset-rotatie-drukkerijen (groot, met thermische drogerij)
27.14 rotatie-diepdrukkerijen
28 AARDOLIE- EN STEENKOOLVERWERKENDE INDUSTRIE
28.1 aardolieraffinaderijen
28.21 cokesfabrieken
28.22 bitumineus wegenbouwmaterialenfabrieken
28.23 bitumineus dakbedekkingsmaterialenfabrieken
28.24 smeeroliën- en vettenfabrieken
28.29 overige aardolie- en steenkoolproductenfabrieken:
- steenkoolproductenfabrieken n.e.g.
- aardolieproductenfabrieken n.e.g.
29 CHEMISCHE INDUSTRIE
29.1 kunstmeststoffenfabrieken
29.2 kunstharsenfabrieken e.d.
29.3 kleur- en verfstoffenfabrieken
29.42 anorg. chemische grondstoffenfabrieken n.e.g.
29.43 synth. reuk- en smaakstoffenfabrieken
29.49.1 methanolfabrieken
29.49.2 vetzuren- en alkanolenfabrieken (niet synthetisch)
29.49.3 grondstoffenfabrieken voor geneesmiddelen en fijnchemicaliën
29.49.4 organ. chemische grondstoffenfabrieken n.e.g.
29.51 verf-, lak- en vernisfabrieken
29.71 zeep-, was- en reinigingsmiddelenfabrieken
29.8 chem. bestrijdingsmiddelenfabrieken
29.91 lijm- en plakmiddelenfabrieken
29.92 chem. kantoorbenodigdhedenfabrieken
29.93 poetsmiddelenfabrieken
29.94 fotochem. prod.fabrieken
29.95 springstoffen-, vuurwerk- e.d. fabrieken
29.99 chem. productenfabrieken n.e.g.
30 KUNSTMATIGE EN SYNTHETISCHE GAREN- EN VEZELFABRIEKEN
30.0 kunstmatige en synthetische garen- en vezelfabrieken
31 RUBBER- EN KUNSTSTOFVERWERKENDE INDUSTRIE
31.2 loopvlakvernieuwingsbedrijven, vloeropp. >= 100 m2
32.41 cementfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j
32.43 gipsfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j
32.52 asbestcementwarenfabrieken, p.c. >= 100 t/d
29.94 fotochem. prod.fabrieken
29.95 springstoffen-, vuurwerk- e.d. fabrieken
29.99 chem. productenfabrieken n.e.g.
30 KUNSTMATIGE EN SYNTHETISCHE GAREN- EN VEZELFABRIEKEN
30.0 kunstmatige en synthetische garen- en vezelfabrieken
31 RUBBER- EN KUNSTSTOFVERWERKENDE INDUSTRIE
31.2 loopvlakvernieuwingsbedrijven, vloeropp. >= 100 m2
32.41 cementfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j
32.43 gipsfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j
32.52 asbestcementwarenfabrieken, p.c. >= 100 t/d
33 BASIS METAALINDUSTRIE
33.1 ruwijzer- en staalfabrieken
33.2 stalen-buizenfabrieken
33.31 koudbandwalserijen, p.o. >= 2.000 m2
33.32 profielzetterijen, p.o. >= 2.000 m2
33.33 draadtrekkerijen e.d., p.o. >= 2.000 m2
33.41 non-ferro-metaalerts-voorbewerkingsbedrijven
33.42 primaire non-ferro-metaalfabrieken
33.43 non-ferro-metaalsmelterijen e.d.
33.44 non-ferro-metaalwalserijen, -trekkerijen e.d.
34 METAALPRODUCTENINDUSTRIE
34.01 ijzer- en staalgieterijen
34.02 non-ferro-metaalgieterijen
34.11 grofsmederijen, anker- en kettingfabrieken, p.o. >= 2.000 m2
34.12 stamp -, pers-, dieptrek- en forceerbedrijven
34.2 schroeven, massadraaiwerk-, veren- e.d. industrie
34.3 tank-, reservoir- en pijpleidingbouwbedrijven
34.4 overige constructiewerkplaatsen (excl. lakken):
- gesloten gebouwen of in open lucht
34.5 metalen meubelfabr. e.d. (incl. lakken en moffelen)
34.6 metalen emballage ind. (incl. lakken en moffelen)
34.7 c.v.-ketel en -radiatorenfabrieken (excl. moffelen)
34.8 overige metaalwarenind.
34.91 smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen e.d.
34.93 metaaloppervlaktebehandelingsbedrijven:
- algemeen
- mechanische oppervlaktebehandeling (slijpen, polijsten)
- anodiseren, eloxeren
- chemische oppervlaktebehandeling
- emailleren
- galvaniseren (vernikkelen, verchromen, verzinken, verkoperen e.d.)
- metaalharden
- lakspuiten en moffelen
- scoperen (opspuiten van zink)
- thermisch verzinken
- thermisch vertinnen
35 MACHINE-INDUSTRIE
35 machine-industrie:
- p.o. >= 2.000 m2
36 ELEKTROTECHNISCHE INDUSTRIE
36.21 elektromotoren- en generatorenfabrieken
36.22 schakel- en installatiemateriaalfabrieken
36.91 accumulatoren- en batterijenfabrieken
36.92 lampenfabrieken
36.95.1 fabrieken voor gedrukte bedrading
36.97/
36.98 elektrische en elektrotechnische apparatenfabrieken
37 TRANSPORTMIDDELENINDUSTRIE
37.41 scheepsbouw- en reparatiebedrijven:
t/m .45
- houten schepen
- kunststof schepen
- metalen schepen en/of proefdraaien verbrandingsmotoren >= 1 MW
37.46 scheepsschilder- en schoonmaakbedrijven e.d.
37.47 scheepssloperijen
37.5 wagonbouw- en spoorwegwerkplaatsen (lijnwerkplaatsen):
- algemeen
- met proefdraaien verbrandingsmotoren >= 1 MW
37.7 vliegtuigbouw en -reparatiebedrijven
39 OVERIGE INDUSTRIE
39.99.1 compostbedrijven (open en gesloten)
40 OPENBARE NUTSBEDRIJVEN
40.11 elektriciteitsproductiebedrijven (vermogen >= 50 MW):
- kolengestookt
- oliegestookt
61/62 GROOTHANDEL
61.18 dierlijke meststoffen, gesloten opslag
61.41 ertsen (incl. overslag)
61.44 minerale olieproducten (excl. brandstoffen)
61.45 vaste, vloeibare en gasvormige brandstoffen (algemeen assortiment)
61.46 vaste brandstoffen: kolenterminal (opslagopp. >= 2.000 m2)
61.47 vloeibare brandstoffen: vloeistoffen
61.51 chemische grondstoffen en chemicaliën voor industriële toepassing
61.52 bestrijdingsmiddelen
62.91/
62.92 schroot:
- algemeen
- met shredders, persen
- autosloperijen
65/66 DETAILHANDEL
66.31 benzine-service-stations (zonder en met LPG)
66.71 huisbrandstoffen
68 REPARATIEBEDRIJVEN VOOR GEBRUIKSGOEDEREN
68.21 autoreparatiebedrijven (excl. plaatwerken, spuiten en tectyleren)
68.29 autoreparatiebedrijven n.e.g. met tectyleerderij
72 WEGVERVOER
72.3 goederenwegvervoerbedrijf met schoonmaken tanks
73 ZEEVAART
73.3 zeevaart laad-, los- en overslagbedrijven:
- stukgoed
- ertsen, mineralen e.d.
- steenkool
- olie, LPG e.d.
- tankercleaning
74 BINNENVAART
74.2 binnenvaart laad-, los- en overslagbedrijven:
- ertsen, mineralen e.d.
- steenkool
- olie, LPG e.d.
- tankercleaning
75 LUCHTVAART
75.21.1 luchthavens
75.21.3 vliegtuigverhuurbedrijven
90 OPENBAAR BESTUUR
90.6 land-, lucht- en zeemachtkazernes e.d.
96 SPORT EN RECREATIE
96.12.2 sportaccommodaties:
- skelterbanen
- autocircuits, motorcrossterreinen e.d.
98 OVERIGE DIENSTVERLENENDE BEDRIJVEN
98.11.2 vuilstortplaatsen
98.11.3 vuiloverslagstations
98.11.4 gemeentewerven, chemisch afvaldepots
98.13 afvalbewerkingsbedrijven:
- verwerking afgewerkte olie
- kabelbranderijen
- oplosmiddelterugwinning
- vuilverbrandingsinrichtingen: huisvuil, slib
- vuilverbrandingsinrichtingen: chemisch afval
- verwerking fotochemisch en galvano-afval
98.14 ongedierte bestrijdings- en ontsmettingsbedrijven
98.32 chemische wasserijen en ververijen
Voorschriften voor niet-vergunningplichtige inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones als bedoeld in hoofdstuk 3, titel 3.2, paragraaf 3.2.1, artikel 3.2.1.4, tweede en derde lid van de Omgevingsverordening Overijssel.
Instructies voor vergunningen voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones als bedoeld in hoofdstuk 3, titel 3.2, paragraaf 3.2.1, artikel 3.2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel.
In deze bijlage wordt verstaan onder:
a. PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen van het ministerie van VROM;
b. PGS 15: laatste publicatie van de richtlijn PGS 15, getiteld “Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen; Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid”;
c. PGS 28: laatste publicatie van de richtlijn PGS 28, getiteld “Vloeibare aardolieproducten, Afleverinstallaties en ondergrondse opslag”;
d. PGS 30: laatste publicatie van de richtlijn PGS 30, getiteld “Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties”;
e. NNI: Nederlands Normalisatie Instituut;
f. NPR: Nederlandse Praktijk Richtlijn;
g. NPR 3218: Laatste publicatie van de NPR van het NNI: Buitenriolering onder vrij verval 'Aanleg en onderhoud';
h. NPR 3220: Laatste publicatie van de NPR van het NNI: Buitenriolering 'Beheer';
i. NPR 3221: Laatste publicatie van de NPR van het NNI: Buitenriolering onder over- en onderdruk 'Ontwerpcriteria, aanleg en onderhoud';
j. NPR 3398: Laatste publicatie van de NPR van het NNI: Buitenriolering 'Inspectie en toestandsbeoordeling';
k. NEN: Een door het NNI uitgegeven norm;
l. NEN-EN 1091: Laatste publicatie van de norm van het NNI ‘Buitenriolering onder onderdruk’;
m. NEN-EN 1610: Laatste publicatie van de norm van het NNI ‘Buitenriolering-Aanleg en beproeving van leidingsystemen’;
n. NEN-EN 1671: Laatste publicatie van de norm van het NNI ‘Overdrukrioleringen buiten gebouwen’;
o. VPR: Voorlopige Praktijk Richtlijn, zoals beschreven in de reeks Bodembescherming deel 55B, ministerie van VROM;
p. CUR/PBV: Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen.
Nr. | CATEGORIEEN VAN GEVALLEN activiteit in waterwingebied of grondwaterbeschemingsgebied | BEPERKINGEN EN VOORSCHRIFTEN inhoudende de verplichting: | AFWIJKINGEN EN NADERE EISEN |
---|---|---|---|
1. | zorgplicht | 1. dat ieder die in een milieubeschermingsgebied met de functie waterwinning buiten een inrichting gedragingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat daardoor het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning kan worden geschaad, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die schade te voorkomen. Indien die schade niet kan worden voorkomen moet hij deze zoveel mogelijk beperken en ongedaan maken. 2.dat ingeval van een verontreiniging of van een dreigende verontreiniging van bodem of grondwater, tot de maatregelen als bedoeld in voorschrift 1 in ieder geval behoort dat degene die de bedoelde gedragingen verricht of nalaat, terstond het bevoegd gezag en de betrokken grondwateronttrekker informeert. | |
2. | het op- en overslaan van vloeibare en vaste schadelijke stofefn en vloeibare en vaste afvalstoffen in emballage | de bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen als bedoeld in PGS 15. | |
3. | het op- en overslaan van vaste schadelijke stoffen en vaste afvalstoffen anders dan in emballage | 1. dat voorzieningen dienen te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig dienen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen. | Bij bestaande en nieuwe opslag in silo's, kelders of vergelijkbare inpandige vloeistofdichte constructies (ter beoordeling van het bevoegd gezag), is voorschrift 2 niet van toepassing. |
4. | het op- en overslaan van vloeibare aardolie- producten in ondergrondse tanks | 1. extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen, zoals die in hoofdstuk 11 van PGS 28 zijn aangegeven; 2. de maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in paragraaf 6.6 en paragraaf 7.8 van PGS 28 zijn aangegeven; 3. dat het onklaar maken of verwijderen van de tank dient te worden uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en dat het onklaar maken of verwijderen ten minste tien dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk wordt gemeld aan het bevoegd gezag. | Voorschrift 2 is niet van toepassing indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van 10.000 liter of minder per jaar is verbonden. In dat geval geldt voorschrift 4.3.10 van de PGS 30. |
5. | het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffem (niet zijnde vleoibare aardolieproducten) en vloeibare afvalstoeffen in ondergrondse tanks | 1. de bodem te monitoren op de aanwezigheid van de stoffen die zijn opgeslagen, door het nemen van grondwatermonsters volgens de NEN- en VPR-richtlijnen die daarop van toepassing zijn; 2. de bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen zoals weergegeven in PGS 28; 3. dat het onklaar maken of verwijderen van de tank dient te worden uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en dat het onklaar maken of verwijderen ten minste tien dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk wordt gemeld aan het bevoegd gezag. | |
6. | het op- en overslaan van vloeibare aardolieproducten in bovengrondse tanks | 1. extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen, zoals die in paragraaf 4.7 van PGS 30 zijn aangegeven. 2. dat het onklaar maken of verwijderen van de tank dient te worden uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en dat het onklaar maken of verwijderen ten minste tien dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk wordt gemeld aan het bevoegd gezag. | In afwijking van voorschrift 1 zijn de voorschriften 4.7.4 en 4.7.5 van PGS 30 niet van toepassing indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van 10.000 liter of minder per jaar is verbonden. In dat geval geldt voorschrift 4.3.10 van de PGS 30. |
7. | het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen (niet zijnde vloeibare aardolieproducten) en vloeibare afvalstoffen in bovengrondse tanks | 1. extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in hoofdstuk 4, voorschriften 4.7.2 en 4.7.3 van PGS 30 zijn aangegeven; 2. dat het onklaar maken of verwijderen van de tank dient te worden uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer aangewezen norm document door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en dat het onklaar maken of verwijderen ten minste tien dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk wordt gemeld aan het bevoegd gezag. | |
8. | het op - en overslaan van vloeibare dierlijke mest | dat mestfoliebassins en mestzakken dienen te worden uitgevoerd met een dubbele onderfolie, tussen de folies een drainagesysteem dient te zijn aangebracht die aansluit op een inspectieput met als doelen een regelmatige controle op het functioneren van de voorziening en ontgassing van de ondergrond | in waterwingebieden is deze activiteit niet toegestaan |
9. | het op- en overslaan van mestsoffen, niet zijnde dierlijke mest | 1. dat voorzieningen dienen te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2.dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen. | In waterwingebieden is deze activiteit niet toegestaan. In grondwaterbeschermings gebieden: indien de opslag 200 kilo of 1 m3 of minder is, zijn de voorschriften niet van toepassing. |
10. | het opslaan van vaar-, vlieg- of motorvoertuigen of onderdelen daarvan | 1.dat voorzieningen dienen te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2.dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen. | in waterwingebieden is deze activiteit toegestaan |
11. | het gebruiken t.b.v. het productieproces (in ruiime zin) van vleoibare aardolie producten en andere schadelijke stoffen | 1. dat voorzieningen dienen te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen. | |
12. | Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van leidingen t.b.v. het transport van schadelijke stoffen, niet zijnde afvalwater (productleidingen) | dat leidingen ten behoeve van het transport van schadelijke stoffen, niet zijnde aardolieproducten en afvalwater, zodanig worden aangelegd en onderhouden dat het gehele stelsel duurzaam vloeistofdicht is en dat leidingen voor de ingebruikname en vervolgens om de vijf jaar worden geïnspecteerd op het aspect vloeistofdichtheid. | Indien het minder risicovolle leidingen betreft, geldt met betrekking tot de inspectie een periode van 10 jaar. |
13. | Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van leidingen t.b.v. het transport van afvalwater (zoals bedrijfsriolering) | dat, voor zover van toepassing, de aanleg, het beheer en het onderhoud van leidingen c.a. ten behoeve van het transport van afvalwater plaatsvinden overeenkomstig de NPR 3218, NPR 3220, NPR 3221, NPR 3398, NEN-EN 1091, NEN-EN 1610 en NEN-EN 1671 en in overeenstemming met CUR/PBV Aanbeveling 51 (Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen, 1998) en CUR/PBV Rapport 2001-3 (Beheer bedrijfsriolering bodembescherming) | |
14. | het tot stand brengen, hebben of gebruiken van niet eerder genoemde werken om schadelijke stoffen te vervoeren, te bergen, over te slaan of te storten | 1. dat voorzieningen dienen worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig dienen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen. | |
15. | Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van wegen, parkeerterreinen of terreinen voor gemotoriseerd verkeer | 1. terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer een aaneengesloten verharding hebben met bijvoorbeeld straatklinkers, asfalt of beton. 2. dat wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen ten behoeve van transportmaterieel, zoals vrachtwagens, tankauto’s, bussen en dergelijke, of waar handelingen plaatsvinden met schadelijke stoffen moeten worden voorzien van een degelijke vloeistofdichte verharding; 3. dat wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer afwaterend liggen naar één of meer afvoerputten uitmondend op de riolering of een andere voorziening voor de inzameling of transport van afvalwater aangesloten op een doelmatig werkende zuiveringsvoorziening of een zuiveringstechnisch werk. 4. dat de kwaliteit van het via een zuiveringsvoorziening te lozen afvloeiend hemelwater voldoet aan de streefwaarden van ondiep grondwater zoals opgenomen in de laatst vastgestelde circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering respectievelijk de algemene maatregel van bestuur volgens artikel 36 en 37, zesde lid van de Wet bodembescherming | Indien het gaat om een weg, een parkeerplaats of een ander terrein die openstaat voor gemotoriseerd verkeer die in beperkte mate wordt gebruikt en waar geen handelingen plaatsvinden met schadelijke stoffen, zijn de voorschriften 2, 3 en 4 niet van toepassing. |
16. | het lozen van overige vloeistoffen, koelwater en afvalwater | dat het niet is toegestaan een lozing uit te voeren van overige vloeistoffen waarin stoffen voorkomen als bedoeld in bijlage III bij het Lozingenbesluit bodembescherming, van koelwater of van afvalwater | Voor het lozen van afvloeiend hemelwater afkomstig van wegen, parkeerterreinen of terreinen voor gemotoriseerd verkeer gelden de voorschriften als bedoeld onder nr. 15. |
17. | het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie | 1. dat geen IBC- bouwstoffen worden toegepast; 2. dat de toepassing van grond en baggerspecie in een werk slechts is toegestaan in de volgende gevallen: a. indien de kwaliteit van de grond en baggerspecie de achtergrondwaarden niet overschrijdt; b. de toepassing van grond of baggerspecie, op of in de bodem, uitgezonderd de bodem onder oppervlaktewater, indien de kwaliteit hiervan de maximale waarden kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende bodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse wonen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is; c. de toepassing van grond of baggerspecie in oppervlakte water indien de kwaliteit hiervan de maximale waarden kwaliteitsklasse A niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende waterbodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse A en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is; d. de toepassing van grond of baggerspecie met een omvang van meer dan 5.000 m3 op of in de bodem, uitgezonderd de bodem onder oppervlaktewater, indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie de maximale waarden kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt, wordt aangetoond dat door de toepassing de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, niet toenemen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is; e. de toepassing van grond of baggerspecie met een omvang van meer dan 5.000 m3 in oppervlaktewater, indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie de maximale waarden kwaliteitsklasse A niet overschrijdt, wordt aangetoond dat door de toepassing de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, niet toenemen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is; f. de verspreiding van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van die percelen; 3. dat de eisen als bedoeld in hoofdstuk 4, afdeling 2, paragraaf 1 en 2 van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing zijn op voorschrift 2, onder d en e. | in waterwingebieden zijn toepassingen als bedoeld in voorschrift 2b tot en met 2f niet toegestaan en is voorschrift 3 niet van toepassing |
18. | het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan twee meter | 1. dat tijdens de mechanische ingreep geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden; 2. dat de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende lagen na de ingreep niet groter is dan daarvoor; 3. dat zodanige voorzieningen moeten worden getroffen dat tijdens het gebruik en bij het tijdelijk niet gebruiken van het boorgat geen schadelijke stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen; 4. dat bij het buiten gebruik stellen van een boorput of bij definitieve beëindiging van de werkzaamheden het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend wordt aangevuld en geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden. | |
19. | het tot stand brengen van bodemenergiesystemen | dat het niet is toegestaan een bodemenergiesysteem tot stand te brengen | |
20. | het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan: • 50 meter in de boringsvrije zones Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan en Deventer-Zutphenseweg te Deventer; • 75 meter in de boringsvrije zones van de winning Engelse Werk te Zwolle; • 5 meter in de boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve te Enschede • 50 meter in de boringsvrije zone Salland Diep | 1. dat tijdens de mechanische ingreep geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden; 2. dat de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende lagen na de ingreep niet groter is dan daarvoor; 3. dat zodanige voorzieningen moeten worden getroffen dat tijdens het gebruik en bij het tijdelijk niet gebruiken van het boorgat geen schadelijke stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen; 4. dat bij het buiten gebruik stellen van een boorput of bij definitieve beëindiging van de werkzaamheden het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend wordt aangevuld en geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden. | |
21. | het tot stand brengen van bodemenergiesystemen in de bodem op de wijze en in de boringsvrije zones als bedoeld in nr. 20 | dat het niet is toegestaan een bodemenergiesysteem tot stand te brengen op de wijze, zoals omschreven onder categorieën van gevallen. | |
22. | het lozen van overige vloeistoffen, van koelwater of van afvalwater in de bodem op de wijze en in de boringsvrije zones als bedoeld in nr. 20 | dat het niet is toegestaan overige vloeistoffen waarin stoffen voorkomen als bedoeld in bijlage III van het Lozingenbesluit bodembescherming, koelwater of afvalwater in de bodem te lozen op de wijze, zoals omschreven onder categorieën van gevallen. |
Algemene voorschriften voor afvloeiend hemelwater afkomstig van wegen, spoorwegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken voor het verkeer alsmede van parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in hoofdstuk 3, titel 3.2, paragraaf 3.2.2, artikel 3.2.2.4, vierde lid onder b van de Omgevingsverordening Overijssel
1. Voor het afvoeren van afvloeiend hemelwater afkomstig van verhardingen dienen zodanige maatregelen te worden genomen of voorzieningen te worden aangebracht dat deze vloeistoffen de bodem niet kunnen verontreinigen;
2. Ten aanzien van het functioneren van voorzieningen en maatregelen, als bedoeld onder 1, moet een regelmatige controle worden uitgevoerd.
1. het een weg, een parkeerplaats of een ander terrein die openstaat voor gemotoriseerd verkeer betreft, die in beperkte mate wordt gebruikt en waar geen handelingen plaatsvinden met schadelijke stoffen of
2. het afvloeiend hemelwater afkomstig van een weg, een parkeerplaats of een ander terrein die openstaat voor gemotoriseerd verkeer wordt geloosd op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam buiten het grondwaterbeschermingsgebied of
3. wordt aangetoond dat de opbouw van de bodem, waarop afvloeiend hemelwater afkomstig van een weg, een parkeerplaats of een ander terrein die openstaat voor gemotoriseerd verkeer wordt geloosd, zodanig is dat geen verontreiniging van de bodem en het grondwater is te verwachten, de kwaliteit van de bodem en van het grondwater periodiek wordt gecontroleerd en ingeval van verontreiniging gepaste maatregelen worden getroffen om die verontreiniging ongedaan te maken of
4. wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer afwaterend liggen naar één of meer afvoerputten uitmondend op de riolering of een andere voorziening voor de inzameling of transport van afvalwater of uitmondend op een doelmatig werkend zuiveringstechnisch werk of een andere zuiveringsvoorziening. De kwaliteit van het via een zuiveringsvoorziening te lozen afvloeiend hemelwater voldoet aan de streefwaarden van ondiep grondwater zoals opgenomen in de laatst vastgestelde circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering respectievelijk de algemene maatregel van bestuur volgens artikel 36 en 37, zesde lid van de Wet bodembescherming.
1. aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring een meetplan wordt overgelegd voor het controleren van de kwaliteit van de bodem en het grondwater als bedoeld in voorschrift 3.
2. aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring een meetplan wordt overgelegd voor de toetsing van het correct functioneren van de zuiveringsvoorziening als bedoeld in voorschrift 4; dit plan geeft in elk geval informatie over het analyseprogramma.
Algemene voorschriften voor mechanische ingrepen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones als bedoeld in hoofdstuk 3, titel 3.2, paragraaf 3.2.2, artikel 3.2.2.4, zesde lid, onder c en artikel 3.2.2.6, onder c, van de Omgevingsverordening Overijssel
1. Tijdens de ingreep vindt geen verontreiniging van de bodem plaats of kan niet plaatsvinden;
2. Na de ingreep is de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende lagen niet groter dan daarvoor;
3. Er moeten zodanige voorzieningen worden getroffen dat tijdens het gebruik en bij het tijdelijk niet gebruiken van een boorgat geen schadelijke stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen;
4. Bij het buiten gebruik stellen van een pompput/peilbuis of bij beëindiging van de werkzaamheden wordt het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend aangevuld en vindt geen verontreiniging van de bodem plaats of kan niet plaatsvinden.
Ten aanzien van boringen
1. het voor de boring toe te passen werkwater of spoelwater van drinkwaterkwaliteit;
2. voor het aanmaken van boorspoeling klei of bentoniet wordt toegepast. Het toepassen van andersoortige anorganische of organische hulpstoffen is niet toegestaan, uitgezonderd natriumhydroxide voor het reguleren van de zuurgraad;
3. bassins, suppletiebakken en tanks voor de opslag van werkwater, spoelwater of boorspoeling geen schadelijke stoffen bevatten.
1. de aanwezigheid van slecht doorlatende lagen is vastgesteld aan de hand van een profielopname van de doorboorde grondkolom. Indien de boormethode dit onvoldoende nauwkeurig mogelijk maakt, wat bijvoorbeeld het geval is bij toepassing van spuit- of roterende boormethoden, dient het profiel door middel van een geofysisch boorgatonderzoek te worden vastgesteld;
2. een boorgat zo spoedig mogelijk na het boren of tijdens het plaatsen van peilbuizen/putfilters wordt opgevuld. Daarbij dienen de slecht doorlatende lagen in het profiel van 0,5 m boven tot 0,5 m onder deze lagen te zijn afgedicht met klei, bijvoorbeeld expanderende of zwelklei.
de in het boorgat geplaatste peilbuizen/putfilters aan de bovenzijde worden beschermd met afsluitbare straatpotten of putdeksels.
1. peilbuizen en putfilters zo spoedig mogelijk na het buiten gebruik stellen van de put worden opgevuld. De zandvang en het filtergedeelte worden afgedicht met grof grindzand of grind;
2. het boorgat en/of de buis van 0 tot 5 meter beneden het maaiveld wordt afgedicht met klei, bijvoorbeeld expanderende klei of zwelklei;
3. de slecht doorlatende lagen in het profiel van 0,5 m boven tot 0,5 m beneden deze lagen worden afgedicht met zwelklei of expanderende klei. Indien een profielopname ontbreekt, moeten de peilbuizen en putfilters volledig worden opgevuld met deze klei;
4. in het opvul- of afdichtingsmateriaal geen schadelijke stoffen voorkomen in concentraties boven de streefwaarden van grond zoals opgenomen in de laatst vastgestelde circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering respectievelijk de algemene maatregel van bestuur volgens artikel 36 en 37, zesde lid van de Wet bodembescherming.
Ten aanzien van grond- en funderingswerken:
1. bij het toepassen van retourbemaling aan het terug te pompen water geen schadelijke stoffen worden toegevoegd;
2. bij het injecteren in de bodem de te injecteren vloeistoffen niet schadelijk zijn;
3. voor het inbrengen van palen worden gebruikt:
grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;
in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is, grondverdringend wordt ingebracht en niet wordt getrokken;
schroefpalen;
4. voor het aanbrengen van een damwand of diepwand:
het materiaal van de damwand of diepwand geen verontreiniging van de bodem of het grondwater kan veroorzaken;
de gebruikte (dik)spoeling en vulvloeistoffen niet bestaan uit schadelijke stoffen, maar bijvoorbeeld uit bentoniet, kleicementmengsels of beton;
5. voor het aanbrengen van een scherm:
het materiaal van de platen, vliezen of folie niet bestaat uit schadelijke stoffen, maar bijvoorbeeld uit kunststoffolie HDPE al of niet in combinatie met bentoniet.
de grond uit de ontgraving zoveel mogelijk op dezelfde plaats wordt teruggebracht in de ontgraving, zodat de slecht doorlatende bodemlagen die zijn doorboord, weer afsluitend en/of weerstandbiedend worden gemaakt.
bij het verwijderen van een damwand, diepwand of scherm geen schadelijke stoffen worden toegepast.
Naam vaarweg | Beheerder | |
---|---|---|
1. | Vaarweg Beukers-Steenwijk (van het Meppelerdiep via het kanaal Beukers-Steenwijk naar het kanaal Steenwijk-Ossenzijl) | prv Overijssel |
2. | Vaarweg Steenwijk-de Linde (van Steenwijk via het kanaal Steenwijk-Ossenzijl en de Ossenzijlersloot naar de Linde) | prv Overijssel |
3. | Vaarweg mr. H.P. Linthorst Homansluis-Ossenzijlersloot (van de Helomavaart via de Linde naar de Ossenzijlersloot) | prv Overijssel |
4. | Vaarweg Ossenzijlersloot-Schoterzijl (van de Ossenzijlersloot via de Linde naar Kuinre-Nieuwe Kanaal-Tussenlinde-Worstsloot-Schoterzijl) | prv Overijssel |
5. | Vaarweg Giethoornse meer-kanaal Steenwijk-Ossenzijl (van vaarweg nr. 7 via het Giethoornse meer, de Wetering, de Heuvengracht en de Kalenbergergracht naar vaarweg nr. 2) | prv Overijssel |
5a. | Vaarweg Valsche Trog-Wetering (van de Valsche Trog via het Giethoornse meer naar de Wetering) | prv Overijssel |
6. | Vaarweg van kanaal Steenwijk-Ossenzijl naar de Wetering (van vaarweg nr. 2 via het Steenwijkerdiep naar de Wetering) | prv Overijssel |
7. | Vaarweg Blauwe Hand-Blokzijl (keersluis)(van de Blauwe Hand via het Beulakerwijde, de Walengracht, het Giethoornse meer, de Valsche Trog, het Noorderdiep en de Havenkolk naar de keersluis te Blokzijl) | prv Overijssel |
8. | Vaarweg Zwartsluis-Walengracht (van het Zwartewater via de Whaa, Arembergergracht, de Ronduite, het Beulakerwijde naar de Walengracht) | prv Overijssel |
9. | Vaarweg IJssel-Zwolsche Diep (van de IJssel via het Ganzendiep, de Goot en het Scheepvaartgat naar het Zwolsche Diep) | prv Overijssel |
10. | Giethoornse meer | prv Overijssel |
11. | Beulakerwijde | prv Overijssel |
12. | Belterwijde | prv Overijssel |
77. | Kanaal Almelo-de Haandrik en het Overijsselse gedeelte van het Coevorder-Vechtkanaal | prv Overijssel |
Locatie | Beheerder | |
---|---|---|
13 | Opvaart of vaart bij Pijlman | ws Reest en Wieden |
14 | Jurriesvaart | ws Reest en Wieden |
15 | Vaart bij Tietema | ws Reest en Wieden |
16 | Twaalf Damgat | ws Reest en Wieden |
17 | Hamsgracht | ws Reest en Wieden |
17a | Meentegat | ws Reest en Wieden |
18 | Bokvaart | ws Reest en Wieden |
19 | Verlengde Bokvaart | ws Reest en Wieden |
20 | Heer van Diezenvaart | ws Reest en Wieden |
21 | Roomsloot | ws Reest en Wieden |
22 | Vaart bij Teunis Hoen | ws Reest en Wieden |
23 | Bokvaart-Nijevaart | ws Reest en Wieden |
24 | Hogewegsloot | ws Reest en Wieden |
25 | Vlodder | ws Reest en Wieden |
26 | Lokkenvaart | ws Reest en Wieden |
27 | Moddergat | ws Reest en Wieden |
28 | Vaart door Muggenbeet | ws Reest en Wieden |
29 | Thijssengracht (ten westen van het kanaal Beukers-Steenwijk) | ws Reest en Wieden |
30 | Thijssengracht (ten oosten van het kanaal Beukers-Steenwijk) | Gem Steenwijkerland |
30a | Boksloot | Gem Steenwijkerland |
31 | Pinkesloot | ws Reest en Wieden |
32 | Cornelisgracht | Gem Steenwijkerland |
32a | Westelijke Vaart | ws Reest en Wieden |
33 | Dwarsgracht | Gem Steenwijkerland |
34 | Vaartsloot | ws Reest en Wieden |
35 | Bouwersgracht | ws Reest en Wieden |
36 | Ettenlands Kanaal (ten oosten van de tonnen tot Vaartsloot) | ws Reest en Wieden |
36a | De Korversgaten | ws Reest en Wieden |
37 | Boschwijde | ws Reest en Wieden |
38 | Schusloterwijde | ws Reest en Wieden |
39 | Kleine Belterwijde | ws Reest en Wieden |
40 | Diephoofd | ws Reest en Wieden |
41 | Pikkersvaart | ws Reest en Wieden |
42 | Verbinding Pikkersvaart | ws Reest en Wieden |
43 | Schutsloot | Gem Steenwijkerland |
44 | Zandgracht | ws Reest en Wieden |
45 | Dwarsheuven | ws Reest en Wieden |
46 | Schenkelvaart-noord (verbinding Dirkswijde-Mastenbroekerkolk) | ws Reest en Wieden |
47 | Verbinding Vossebelt-Venematen | ws Reest en Wieden |
48 | Oostelijke Wetering | ws Reest en Wieden |
49 | Garriet Geessen | ws Reest en Wieden |
50 | Schuine Vaart | ws Reest en Wieden |
51 | Baggervaart | ws Reest en Wieden |
52 | 60 roe van het Svhuine tot Schutsloot | ws Reest en Wieden |
53 | Bartelsgat met vaart naar het Wijde | ws Reest en Wieden |
54 | Nederstouwe | ws Reest en Wieden |
54a | Zuiderstouwe | ws Reest en Wieden |
55 | Noorderstouwe en Noordeinde | ws Reest en Wieden |
56 | Dorpsgracht | Gem Steenwijkerland |
57 | verbindingen Dorpsgracht-Bovenwijde (molenvaart, Smitsvaart, Jan Balsvaart, Volkensvaart en Molsvaart) | Gem Steenwijkerland |
58 | Bovenwijde | Gem Steenwijkerland |
58a | Vaart bij Woudsma | Gem Steenwijkerland |
59 | Meuleboezem (verbinding Molengat-Thijssengracht) | Gem Steenwijkerland |
60 | Jan Hoozengracht (tussen kanaal Beukers-Steenwijk en Dorpsgracht) | Gem Steenwijkerland |
61 | Paasloervaart | ws Reest en Wieden |
61a | Klossegracht | ws Reest en Wieden |
62 | Hoosjesgracht | ws Reest en Wieden |
63 | Haagjesgracht | ws Reest en Wieden |
64 | Westelijke schutsloot | ws Reest en Wieden |
65 | Kerkgracht-Dwarssloot | ws Reest en Wieden |
66 | Molengracht | Gem Steenwijkerland |
67 | Bovenboersevaart | Gem Steenwijkerland |
68 | Zuidergracht | Gem Steenwijkerland |
69 | Zuideindigerwijde | ws Reest en Wieden |
70 | Mallegat | ws Reest en Wieden |
71 | Hasselter stadsgrachten | Gem Zwartewaterland |
72 | Zwartewater van Zwolle-IJsselkanaal tot Thorbeckegracht | Gemeente Zwolle |
73 | Thorbeckegracht | Gemeente Zwolle |
74 | Almelo’s kanaal | Gemeente Zwolle |
75 | Steenwijker Aa/Dolderkanaal | ws Reest en Wieden |
76 | Kloostergracht (verbinding Dorpsgracht Giethoorn-Noord en ‘t Klooster | Gem Steenwijkerland |
78 | Overijsselse Vecht (vanaf de Duitse grens tot en met de monding van de rivier de Regge bij Ommen) | ws Velt en Vecht |
79 | Overijsselse Vecht (vanaf de monding van de rivier de Regge bij Ommen tot aan de monding van het Zwarte Water) | ws Groot Salland |
Deelgebied | Hoofdkenmerken | Structuren | elementen |
---|---|---|---|
Polder Mastenbroek | Weidsheid | geometrie lange linten en weteringen ontbrekende wegbeplanting contrastrijke randen | Boerderijen op terpen Bajonetkruisingen Kreken Sloten Kolken |
Kampereiland en de buitenpolders Mandjeswaard, Polder de Pieper en zuiderzeepolder | Openheid | Reliëf Onregelmatige vormen Rivierarmen Dijken | Kreken Sloten Kolken Boerderijen op terpen |
Rivierenlandschap | Kleinschaligheid en openheid | Meanderende rivieren Uiterwaarden' Contrastrijke randen Dijken Historische kernen | Boerderijen Kreken Hanken Rivierduinen Kolken Moeras |
Deelgebied | Hoofdkenmerken | Waardevolle leefgebieden |
---|---|---|
Polder Mastenbroek | Veen- en kleibodem Rust door geringe ontsluiting Ligging tussen IJssel en Zwarte Water | Graslanden Rieten (kreken) Sloten Dijken Kolken Met bijzondere planten en dieren als: - Zwanebloem - Grutto (bv), purperreiger (vz), kolgans, kleine zwaan (wg) - Goudplevier en watersnip (dt) - 8 soorten (Hrl) zoogdieren - Heidekikker (Rls) - Grote en keine modderkruiper en bittervoorn (Hrl-vissen in sloten) |
Kampereiland en de buitenpolders Mandjeswaard, Polder de Pieper en Zuiderzeepolder | Ligging langs Zwarte Meer Rust door geringe ontsluiting | Graslanden Kreken Sloten Wegbermen Met bijzondere planten en dieren als: - Eebies, veldgerst, zilte greppelrus - Grutto (bv), kolgans en grauwe gans (wg), goudplevier |
Rivierenlandschap | Overstromingen, afzettingen en erosie | Vochtige graslanden Moerassen Hanken en geulen Kolken en plassen Dijken Met bijzonder planten en dieren als: - Rivierfonteinkruid, margriet, cichorei, bitterkruid, kievitsbloem - Kwartelkoning en ijsvogel (BV) - Wilde zwaan, kleine zwaan, kolgans, meerkoet en smient (wg) - Slobeend en grutto (dt), watervleermuis |
Zwarte Meer en Ketelmeer | Omvangrijk moeras Voedselrijk ondiep water Rust door geringe ontsluiting | Moeras Ondiep water Vogeleiland NURG eilanden Keteleiland Met bijzonder planten en dieren als: - Dotterbloem, mattengebied, bittere veldkers - Roerdomp, purperreiger, grote karekiet en baardman (bv) - Lepelaar (zg), aalscholvers, wintertaling en krakeend (dt) - Grauwe ganzen, kolganzen en kleine zwanen (slaapplaatsen; wg) - Watervleermuis, meervleermuis en otter - Zeeforel, zeeprik, rivierprik, krabaal en meerval |
bv=broedvogel; vz=voedselzoekend; wg=wintergasten; dt=doortrekkers; zg=zomergasten;
Hrl=Habitatrichtlijn; Rls=rode lijstsoort
Landschapstype | Hoofdkenmerken | Structuren | nederzettingsvormen |
---|---|---|---|
Essenlandschap (incl. stuwwallen) | Samenhangend systeem van essen, flanken, lager gelegen maten en fliergronden Brongebieden en stuwwallen | Kleinschaligheid Afwisselend em cotrastrijk, volgend aan de organische patronen van het natuurlijk landschap Essen zijn open met karakteristiek reliëf en stijlranden Spinragstructuur tussen de esdorpen en erven | Kenmerkende bebouwing rond de es (esdorpen) en verspreide erven Esdorpen, kern- en flank- en kransesdorpen Ordening vanuit de erven en de essen Grote erven, met grote volumes en zware beplanting (eiken houtwallen) |
Oude hoeven landschap | Contrastrijke landschappen met veel variatie op de korte afstand: open es, kleinschalige flank met erf, kleinschalige natte laagtes met veel houtwallen, open heidevelden en –ontginningen. Daartussen kleinere bovenlopen van beken Brongebieden en stuwwallen | Organisch, route van erf tot erf Systeem van beken en bronnen | Verspreide individuele erven, geen dorpen Middelgrote erven, met verschillende volumes en zware beplantingen 120 bronsystemen |
Maten- en Flieren Landschap | Laaggelegen kleinschalig landschap dat zich langs beken, in de natuurlijke laagten heeft ontwikkeld. Coulissen van hakhoutstruweel, open kamers van hooien en weilanden, met hier en daar een broekbos op de nattere plekken. | Onregelmatige blokverkaveling, soms in strokenverkaveling Contramal van het essenlandschap en het oude hoevenlandschap en is daar functioneel aan verbonden Bomensingels op de perceelscheidingen | Vrijwel geen nederzettingen |
Jonge- heide en Broekontginnings landschap | Relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Vaak ïnbreidingslandchappen met een rommelige driehoek structuren als resultaat | Planmatig, rechtlijnig lanen, bosjes vaak met heiderelicten | Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld Wegen zijn lanen met lange rechtstanden Kleine erven met carré erfbeplanting |
Deelgebied | Hoofdkenmerken | Waardevolle leefgebieden |
---|---|---|
Bronnen Beken Niet gemaaide beekdalen Houtwallen Kleinschalig cultuurlanschap Poelen Oude landgoedbossen Heide, zandvlakte Bergvennen | 7 Natura 2000 gebieden in NL NOT Springendal en dal van de Mosbeek, Achter de Voort, Agelerbroek en Voltherbroek, Bergvennen, Lemselermaten, Beuninger Achterveld, Landgoederen Oldenzaal. Met bijzondere planten en dieren als: • beekoeverlibel • grote gele kwikstaart ,goudveil,slanke sleutelbloem,beekprik • zompsprinkhaan, kwartelkoning • zomertortel, vliegend hert • patrijs, steenuil, kerkuil, gorene specht • boomkikker • kenmerkende plantensoorten als slanke sleutelbloem, gele dovennetel, boswederik, bosanemoon, muskuskruid, witte rapunzel en de schedegeelster en diersoorten zoals de middelste bonte specht • hazelworm, zandhagedis, nachtzwaluw • dodaars • 8 soorten (Hrl) zoogdieren • Heidekikker (Rls) • Grote en kleine modderkruiper en bittervoorn (Hrl-vissen in sloten) |
Kaart nr. 09295055 Ontwikkelingsperspectieven
Kaart nr. 09295046 Gebiedskenmerkenkaart, Natuurlijke laag
Kaart nr. 09295047 Gebiedskenmerkenkaart, Laag van het agrarisch cultuurlandschap
Kaart nr. 09295048 Gebiedskenmerkenkaart, Stedelijke laag
Kaart nr. 09295049 Gebiedskenmerkenkaart, Lust- en leisurelaag
Kaart nr. 09295050 EHS, overige natuur en nationale landschappen
Kaart nr. 09295051 Recreatie
Kaart nr. 09295052 Externe Veiligheid
Kaart nr. 09295053 Drinkwatervoorziening
Kaart nr. 09295054 Waterveiligheid
Kaart nr. 09295056 Regionale waterkeringen en peilbesluiten