Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Provincie Overijssel

Omgevingsverordening Overijssel 2009

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieProvincie Overijssel
Officiële naam regelingOmgevingsverordening Overijssel 2009
CiteertitelOmgevingsverordening Overijssel 2009
Vastgesteld doorprovinciale staten
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

De inwerkingtreding van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (WABO) heeft juridisch-technische gevolgen voor de hoofdstukken 3 en 5 van de Omgevingsverordening, die daarom zijn aangepast. De wijzigingen treden in werking tegelijk met het in werking treden van de WABO.

Hoofdstuk 4 van deze Omgevingsverordening is in werking getreden op 22 december 2009, tegelijk met de inwerkingtreding van de Waterwet. (N.a.v. artikel 8.3.1)

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 7-7-2010

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Provinciaal Blad nr. 2010/0164297

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend.

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Regeling uitwegen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-10-201026-04-2012Hoofdstukken 3 en 5.

07-07-2010

Provinciaal Blad nr. 2010/0164297

2010/0087177
13-04-201001-10-2010wijziging artikel(en)

07-04-2010

Provinciaal Blad nr. 2010/0064897

-
01-01-201012-04-2010wijziging artikel(en)

16-12-2009

Provinciaal Blad nr. 2009-82

-
01-09-200931-12-2009nieuwe regeling

01-07-2009

Provinciaal Blad nr. 2009-47

-

Tekst van de regeling

Algemene toelichting

0.1 Ambitie en sturingsfilosofie van de provincie Overijssel

De provincie Overijssel heeft als ambitie om samen met partners een vitale samenleving tot ontplooiing te laten komen in een mooi en vitaal landschap. Een samenleving waarin alle Overijsselaars zich thuis voelen en participeren. Met bloeiende steden en dorpen als motoren voor cultuur en werkgelegenheid, ingebed in een landschap, waarin wonen, natuur, landbouw en water elkaar versterken..­

Deze ambitie is nader uitgewerkt in de Omgevingsvisie Overijssel. Hierin is de provinciale visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving in Overijssel weergegeven. De bestuursfilosofie daarbij is dat de provincie ernaar streeft om maatschappelijke resultaten te boeken waar inwoners van Overijssel belang aan hechten. Daartoe:

  • Pakken we complexe maatschappelijke uitdagingen integraal en samen met publieke, private en maatschappelijke partners in vitale coalities aan;

  • Bieden we bestuurlijke partners op het meest geëigende schaalniveau ruimte om op eigen gezag te handelen; 

  • Beperken we bestuurlijke en ambtelijke drukte door eenvoudige en heldere regels.

Bewoners van Overijssel hebben aangegeven dat zij het stimuleren van de werkgelegenheid belangrijk vinden en gehecht zijn aan het Overijssels landschap en de natuur zoals deze nu is. De provincie heeft in de Omgevingsvisie de uitdaging opgepakt om een ontwikkelingsvisie te geven voor Overijssel, daarvoor ambities te formuleren en hierbij het instrumentarium te kiezen waarmee aan de ene kant ruimte wordt geboden aan sociaaleconomische ontwikkeling en tegelijkertijd de kwaliteit van het Overijssels landschap wordt versterkt. Een instrumentarium waarmee de provincie haar ambities realiseert en waarmee tegelijk partners ruimte hebben hun doelen te realiseren.

In de Omgevingsvisie zijn de onderwerpen benoemd die de provincie tot haar belang rekent. In figuur 1 in paragraaf 2.2.2. van de Omgevingsvisie zijn de provinciale ambities op hoofdlijnen samengevat. Een belangrijke wijziging ten opzichte van het huidige beleid is dat de provincie integraal en meer expliciet wil sturen op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. In de Omgevingsvisie is per thema nader uitgewerkt wat de provinciale ambities zijn en welke instrumenten daarvoor zullen worden ingezet.

0.1.1 Verordening in palet aan instrumenten

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van drie criteria:

  • Functioneren vitale coalitie en positie burger: met welk instrument kan een vitale coalitie zo goed mogelijk gevormd worden en is het in belang van de rechtsstaat?

  • Effectiviteit: met welk instrument kan het doel het best worden bereikt?

  • Doelmatigheid: welk instrument voorkomt onevenredige administratieve lasten en/of bestuurlijke drukte?

De instrumenten waaruit we kunnen kiezen, volgen uit de drie ‘productielijnen’ voor de provincie, zoals deze in onze visie op het middenbestuur, ‘de vitale coalitie van de provincie Overijssel’ zijn beschreven: 

  • Visie (zie 3.3.1. van de Omgevingsvisie)

    o Omgevingsvisie zelf

    o Kennis verwerven en delen

  • Waarborg (zie 3.3.2. van de Omgevingsvisie)

    o Verordening (inclusief toezicht en handhaving en bijbehorende instrumenten als zienswijze, bezwaar en aanwijzing)

  • Realisatie (zie 3.3.3. van de Omgevingsvisie)

    o (Prestatie-)afspraken

    o Gebiedsontwikkelings- en uitvoeringsprojecten (inclusief bijv. inpassingsplan en projectbesluit)

    o Subsidies en fondsen

Op basis van bovenstaande criteria en productielijnen is in de Omgevingsvisie bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren. De realisatieschema’s zijn het vertrekpunt geweest voor het opstellen van de verordening, waarbij de tekst van de Omgevingsvisie leidend is voor de inhoud en de vorm van de regels in de verordening. De verordening is dus één van de instrumenten die provincie inzet.

De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.

0.1.2 Inzet van de verordening

In het kader van de Omgevingsvisie is bepaald voor welke onderwerpen de verordening wordt ingezet. Voor de wijze van regelen  zijn de volgende aspecten als uitgangspunt  gehanteerd (zie ook paragraaf 3.1. van de Omgevingsvisie): 

  • Vitale coalities: realisatie door partnerschap 

  • Effectief bestuur: decentralisatie en ruimte voor partners 

  • Doelmatig bestuur: deregulering en helderheid

Dit betekent bijvoorbeeld dat we niet meer regelen dat strikt noodzakelijk, dat dubbelingen met andere regelgeving is vermeden en voorschriften zoveel mogelijk partners als gemeenten, waterschappen, bedrijven en particulieren in positie brengen om verantwoordelijkheid te nemen.

Verder wordt er niet meer geregeld wordt dan nodig is voor het belang zoals dat in de Omgevingsvisie is verwoord. Gemeenten krijgen zoveel mogelijk ruimte om daaraan een nadere invulling te geven. Wat elders geregeld wordt (in de komende AMvB Ruimte van het Rijk, in sectorale wet- en regelgeving of op andere plekken in de verordening zelf), wordt niet nog eens dubbel geregeld in deze verordening om extra regeldruk te voorkomen.

Voor de onderdelen die worden ‘overgenomen’ uit de verordening voor de Fysieke Leefomgeving (VFLO) geldt dat kritisch is nagegaan of een verdergaande deregulering mogelijk is. Daarbij wordt aangetekend dat bij de totstandkoming van de VFLO al een vergaande dereguleringsslag is gemaakt. In deze ronde zijn met name uitvoeringsbesluiten geschrapt die dubbelingen opleverden ten opzichte van de verordening zelf. Verder zijn procedurevoorschriften waar mogelijk vervangen door voorgeschreven formulieren.

Het uitgangspunt ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ is ook toegepast bij de flexibiliteitsbepalingen in deze verordening. Waar mogelijk zijn afwijkingsmogelijkheden toegepast in plaats van ontheffingsbepalingen. Ook is zoveel mogelijk gekozen voor positief geformuleerde voorwaarden. In enkele gevallen was het niet goed mogelijk om een bepaling te formuleren als een ‘ja, mits-constructie’ en is een bepaling voor de benodigde juridische helderheid toch geformuleerd als een ‘nee, tenzij-constructie’.

Om te voorkomen dat procedures nodeloos ingewikkeld worden, is afgezien van de mogelijkheid om in het onderdeel dat zich richt op gemeentelijke ruimtelijke plannen (hoofdstuk 2) rechtstreekswerkende bepalingen op te nemen. Artikel  4.1. lid 3 van de Wet ruimtelijke ordening biedt die mogelijkheid in de vorm van regels die moeten voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening in werking is getreden die is aangepast op de inhoud van deze verordening. Er is dus geen sprake van rechtstreekswerkende bepalingen in dit hoofdstuk waaraan bouwaanvragen getoetst zouden moeten worden zolang bestemmingsplannen niet zijn aangepast.

0.1.3 Status van de Omgevingsverordening

De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie Overijssel op de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel. Dit betekent dat regels worden gegeven op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook op het gebied van mobiliteit, milieu, water en bodem. De Omgevingsverordening Overijssel 2009 heeft de status van: 

  • Ruimtelijke verordening in de zin van artikel 4.1. Wet ruimtelijke ordening 

  • Milieuverordening in de zin van artikel 1.2. Wet milieubeheer 

  • Waterverordening in de zin van de Waterwet 

  • Verkeersverordening in de zin van artikel 57. van de Wegenwet en artikel 2A. van de Wegenverkeerswet.

Rechtsbescherming

De Omgevingsverordening Overijssel 2009 bevat algemene regels. Tegen het besluit tot vaststelling van algemene regels staan geen bezwaar- en beroepsmogelijkheden open. Wel kunnen belanghebbenden in procedures tegen bijvoorbeeld bestemmingsplannen, de onverbindendheid van de Omgevingsverordening inroepen.

De Omgevingsverordening voorziet in de mogelijkheid om ontheffingen te verlenen. In hoofdstuk 7 is bepaald aan welke (algemene) voorwaarden een verzoek om ontheffing moet voldoen. Wanneer een ontheffing is verleend of geweigerd, kan hiertegen door belanghebbenden bezwaar en beroep worden ingesteld. De procedure daarvoor is geregeld in de Algemene Wet Bestuursrecht en in andere specifieke wetgeving die aan de Omgevingsverordening ten grondslag ligt. Overigens worden inwoners van Overijssel betrokken volgens de openbare voorbereidingsprocedure bij de wijziging van de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening.

0.1.4 Opbouw naar doelgroepen

Hoewel het logisch lijkt om de Omgevingsverordening te rubriceren op thema’s is een dergelijke indeling niet handig gelet op het feit dat de ruimtelijke verordening, de waterverordening en de milieuverordening zich tot verschillende doelgroepen richten. Voor het thema water bijvoorbeeld geldt dat naast de (deels verplichte) regelingen in de waterverordening en de milieuverordening, er aanvullend ook via de ruimtelijke verordening bescherming van bepaalde belangen geregeld worden (o.a. primaire watergebieden, grondwaterbeschermingsgebieden).

De ruimtelijke verordening is gericht op gemeenten, de waterverordening is met name gericht op waterschappen en de milieuverordening richt zich op burgers, bedrijven en instellingen. Het is ongewenst dat gemeenten of waterschappen de hele verordening door moeten lopen om voorschriften te vinden die zij bij het opstellen van een bestemmingsplan dan wel een waterplan in acht moeten nemen. Het risico is te groot dat daarbij een bepaling over het hoofd wordt gezien.

Dit leidt ertoe dat - hoewel de benaming Omgevingsverordening weliswaar doet vermoeden dat er een integrale regeling wordt geboden voor de diverse onderwerpen waarvoor de provincie normstellend wil optreden - de Omgevingsverordening feitelijk een kaft vormt met daarbinnen 5 verschillende ‘verordeningen’ gericht op verschillende doelgroepen, die onderling zijn afgestemd om dubbelingen te voorkomen. Het gaat dan om de ruimtelijke verordening (hoofdstuk 2), de milieuverordening (hoofdstuk 3), de waterverordening (hoofdstuk 4) en de verkeersverordening (hoofdstuk 5). De overige hoofdstukken bevatten algemene bepalingen.

0.1.5 Hoofdstukindeling

De opbouw naar doelgroepen levert de volgende hoofdstukindeling op:

De regeling van de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving die opgenomen was in de provinciale Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel (VFLO) wordt gewijzigd en vereenvoudigd ondergebracht in hoofdstuk 1. Met de regeling wordt voldaan aan de eis in artikel 9.1. Wro. In dit hoofdstuk staan verder enkele bepalingen die op het totaal van de Omgevingsverordening van toepassing zijn. Hier wordt nog eens expliciet vermeld dat hoofdstuk 2 (de ruimtelijke verordening) geen direct werkende bepalingen bevat. Verder wordt ter voorkoming van misverstanden duidelijk gemaakt dat de instructies in hoofdstuk 2 niet alleen gelden voor bestemmingsplannen, maar ook voor beheerverordeningen en projectbesluiten.

In hoofdstuk 2 is de ruimtelijke verordening te vinden die zich richt tot gemeenteraden en instructies bevat over de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen. Hiermee wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de Wro biedt in artikel 4.1.

In hoofdstuk 3 is de ‘milieuverordening’ te vinden die zich richt op burgers, bedrijven en instellingen. Met dit onderdeel wordt invulling gegeven aan verplichtingen op grond van de Wet Milieubeheer en de Ontgrondingenwet. Hoewel het betreffende onderdeel als ‘milieuverordening’ te boek staat, betreft het de onderwerpen grondwaterbescherming en grondwateronttrekking, bodemsanering en ontgrondingen, dus onderwerpen op het terrein van water en bodem. Deze onderwerpen zijn tot dusver geregeld in de Provinciale Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel (VFLO). Voor het onderdeel grondwateronttrekking is geconstateerd dat deze regeling zal vervallen op het moment dat de Waterwet in werking treedt (eind dit jaar). Vanaf dat moment voorziet de waterverordening (hoofdstuk 4) in een regeling voor grondwateronttrekking (titel 4.6). Daarom is er voor gekozen om de huidige regeling voor grondwateronttrekking niet (tijdelijk) over te nemen in hoofdstuk 3 van de verordening, maar voor dit onderdeel vooralsnog de huidige VFLO te handhaven.

In hoofdstuk 4 is de waterverordening opgenomen. Met dit onderdeel wordt voldaan aan de verplichting van de komende Waterwet. Hoofdstuk 4 is gebaseerd op de IPO-modelverordening en richt zich met name tot waterschappen. Het bijzondere van dit hoofdstuk is dat er sprake is van een uitgestelde inwerkingtreding (in verband de komende Waterwet) en van verschillende varianten (met het oog op provinciegrensoverschrijdende waterschappen die volgens landelijk afspraak met 1 verordening te maken krijgen).

In hoofdstuk 5 is het onderdeel van de huidige VFLO is (vrijwel ongewijzigd) opgenomen dat betrekking heeft op de aansluiting op en het gebruik van provinciale (vaar)wegen en is gericht op weggebruikers en ‘aanwonenden’.

De overige hoofdstukken bevatten procedurele en inwerkingtredingsbepalingen. Hoofdstuk 6 gaat over toezichthouders en strafbepalingen. Hoofdstuk 7 regelt de procedure voor het aanvragen van  ontheffingen. Om misverstanden te voorkomen wordt hier nog eens expliciet verklaard dat dit hoofdstuk geen algemene ontheffingsmogelijkheid bevat. Ook regelt dit hoofdstuk niet de rechtsbescherming voor derden.  Er bestaat de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen het verlenen of weigeren van een ontheffing, maar de procedure daarvan is al geregeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In hoofdstuk 8 wordt ook de inwerkingtreding geregeld. Afgezien van de uitgestelde inwerkingtreding voor hoofdstuk 4, is als datum van inwerkingtreding 1 september 2009 opgenomen.

Bij de verordening zijn enkele bijlagen gevoegd, die informatie bevatten waarnaar in de voorschriften wordt verwezen, maar die zich er niet voor lenen in die voorschriften zelf op te nemen.

0.2 Ruimtelijke verordening

0.2.1 Wro: scheiding beleid en normstelling

Op 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Deze wet vervangt de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) die dateerde van 1965 en als verouderd gold. De nieuwe wet biedt het wettelijke kader en de wettelijke instrumenten voor het (uit)voeren van ruimtelijk beleid. De nieuwe wet heeft daarmee net zoals de WRO, een instrumenteel karakter en doet geen beleidsinhoudelijke uitspraken over wat een goede ruimtelijke ordening is.

Ten opzichte van de oude WRO is met name voor de provincie veel veranderd. De provincie is niet langer aangewezen als instantie die (breed) toezicht moet houden op gemeenten maar zal zich onder de nWro moeten beperken tot de behartiging van provinciale ruimtelijke belangen. Daar staat tegenover dat de provincie evenals het Rijk zelfstandige instrumenten krijgt om die belangen te realiseren. De provincie krijgt met ingang van 1 juli 2008 dus niet alleen een andere rol, maar krijgt ook nieuwe instrumenten in handen die binnen de kaders die de nWro aangeeft kunnen worden ingezet.

De Wro gaat uit van een scheiding van beleid en normstelling. De hoofdlijnen van het provinciale ruimtelijke beleid moet in één of meerdere structuurvisies worden vastgelegd en voorzien worden van een uitvoeringsparagraaf. Op basis van het overgangsrecht heeft het geldende streekplan de status van structuurvisie gekregen. Voor structuurvisies geldt dat zij bijna geheel vorm- en procedurevrij zijn en alleen de overheidslaag zelf binden. Om de doorwerking van het provinciale beleid veilig te stellen door middel van normering, zal de provincie het juridische instrumentarium moeten in zetten dat in de Wro hiervoor beschikbaar wordt gesteld.

0.2.2 Instrumenten onder de Wro

De Wro biedt de provincie de diverse nieuwe instrumenten:

In de eerste plaats biedt de Wro de provincie instrumenten om de uitvoering van het beleid zelf ter hand te nemen. Het gaat dan om de volgende instrumenten: 

  • het provinciale bestemmingsplan dat in de Wro ‘inpassingsplan’ wordt genoemd, 

  • het provinciale projectbesluit waarbij ontheffing van het geldende bestemmingsplan wordt verleend ten behoeve van een bouwplan, 

  • de coördinatieregeling die het mogelijk maakt om vergunningen parallel te schakelen en 

  • het instrumentarium van het grondbeleid (voorkeursrecht, onteigening en grondexploitatiebevoegdheden).

De provincie beschikt op grond van de Wro over de volgende instrumenten voor de beleidsdoorwerking vooraf: 

  • de provinciale ruimtelijke verordening en

  • de proactieve aanwijzing.

De ruimtelijke verordening is een instructie van Provinciale Staten (PS) gericht aan gemeenteraden om de inhoud van en de toelichting op gemeentelijke bestemmingsplannen binnen een jaar in overeenstemming te brengen met de inhoud van de verordening. PS kunnen bij het vaststellen van de verordening gevallen aanwijzen waarvoor een andere termijn geldt. De proactieve aanwijzing is een instructie aan één of enkele gemeenten om een gemeentelijk bestemmingsplan met een bepaalde inhoud vast te stellen. Niet juridische instrumenten voor de doorwerking vooraf zijn beleidsregels, bestuursafspraken (prestatieafspraken) en het vooroverleg over gemeentelijke ruimtelijke plannen.

Voor de beleidsdoorwerking achteraf kunnen de volgende juridische instrumenten worden ingezet:

  • zienswijzen op ontwerpbestemmingsplannen 

  • beroep tegen vastgestelde bestemmingsplannen en 

  • de reactieve aanwijzing waarmee een (deel van) een bestemmingsplan wegens strijd met het provinciaal belang buitenwerking kan worden gesteld.

    Reactieveaanwijzing

    Bij de behandeling van de Invoeringswet Wro in de Eerste Kamer is door de minister gesteld dat het instrument van reactieve aanwijzing alleen kan worden ingezet op onderwerpen waarvoor vooraf kaders zijn gesteld in de provinciale ruimtelijke verordening. Er is alleen uitzondering op deze regel mogelijk voor onderwerpen die niet goed geregeld kunnen worden in de verordening of alleen op een wijze die onevenredig veel bestuurslasten met zich mee zou brengen. Deze stelling name betekent dat er in de praktijk een zwaarder accent komt te liggen bij de provinciale verordening om de doorwerking van het provinciale beleid veilig te stellen.

0.2.3 Sturen en samenwerken onder de nieuwe Wro

In het Lentedocument – Sturen en samenwerken onder de nieuwe Wro (2008) is de provinciale sturingsfilosofie op basis van de Wro weergegeven. Voor de provincie Overijssel is uitgangspunt dat gemeenten primair de instantie zijn die in bestemmingsplannen de gewenste goede ruimtelijke ordening juridisch vastleggen. Daarbij gaat de provincie er vanuit dat de gemeenten rekening zullen houden met het provinciale belang. Door middel van voorkantsturing zal de provincie tijdig helder maken op welke wijze volgens haar rekening moet worden gehouden met dat provinciale belang. Als overleg niet leidt tot het veiligstellen van het provinciaal belang, zal de provincie haar juridisch instrumentarium inzetten. Daarbij is op voorhand geen enkel instrument uitgesloten. Dit betekent dat de provincie zienswijzen zal indienen bij de gemeenteraad en beroep op de Afdeling Bestuursrechtsopraak zal instellen tegen gemeentelijke (ontwerp)plannen die in strijd zijn met het provinciaal belang, maar zo nodig een reactieve aanwijzing zal geven waarmee het betreffende bestemmingsplan buiten werking wordt gesteld. De provincie zal waar nodig door middel van de provinciale ruimtelijke verordening instructies geven aan gemeenteraden om bestemmingsplannen aan te passen aan de inhoud van de verordening. De provincie zal alleen overgaan tot het vaststellen van inpassingsplannen (= provinciale bestemmingsplannen) als een gemeente niet bereid is of (tijdig) in staat blijkt een bestemmingsplan vast te stellen hoewel het provinciaal belang daarom vraagt.

De provincie zet als volgt in op het realiseren van provinciaal belang: 

  • Accent op samenwerking, overleg en voorkantsturing

  • Realisatie door (voor-)overleg en (prestatie-)afspraken

  • Bij strijdigheid: zienswijze geven, eventueel gevolgd door reactieve aanwijzing/beroep.

De verordening wordt ingezet als dit selectief en doelmatig is, van belang voor de positie van de burger, als het Rijk dit eist of ter verkoming van extra regels in een Algemene Maatregel van Bestuur. Overige instrumenten zoals het inpassingsplan, het projectbesluit en de proactieve aanwijzing zet de provincie selectief in.

De verordening is dus één van de instrumenten ter realisatie van beleidsambities van provinciaal belang. In de Omgevingsvisie Overijssel wordt de inzet van dit instrument bepaald, maar ook van de andere instrumenten zoals (prestatie-)afspraken, gebiedsontwikkeling/uitvoeringsprojecten, subsidies en fondsen en kennis verwerven en delen.

0.2.4 Principebesluit tot inzet van de ruimtelijke verordening

De Wro introduceert dus een nieuw sturingsinstrument voor de provincie, te weten de provinciale ruimtelijke verordening. Met een dergelijke verordening kan het provinciaal bestuur regels stellen die gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen in acht moeten nemen. De verordening komt samen met andere instrumenten in plaats van het recht op goedkeuring van bestemmingsplannen dat de provincie onder de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening had. Een groot verschil tussen het nieuwe en het oude systeem is, dat de regels in de provinciale verordening vooraf worden gesteld, terwijl de goedkeuring van bestemmingsplannen achteraf plaatsvond, nadat de gemeenten de bestemmingsplannen hadden vastgesteld.

In de Startnotitie Omgevingsvisie Overijssel van 21 augustus 2007 hebben GS besloten tot de voorbereiding van één integrale omgevingsvisie waarin richting wordt gegeven aan de ruimtelijke ontwikkeling in Overijssel en tegelijk ruimte wordt geboden aan gemeenten voor lokale keuzes. In de Startnotitie is een nieuwe sturingsfilosofie op basis van de nieuwe Wro aangekondigd en dat de provincie gaat sturen op ruimtelijke kwaliteit.

In de Startnotitie is geconcludeerd dat de doorwerking van het provinciale beleid onder de Wro bereikt wordt door de inzet van de nieuwe instrumenten die de provincie onder deze wet ter beschikking staan. In de Startnotitie is vanuit het uitgangspunt van deregulering en ontbureaucratisering ervoor gekozen om de bestaande beleidsregels bijeen te brengen in één Omgevingsverordening.

0.2.5 AMvB Ruimte

In de AMvB Ruimte, waarvan de eerste tranche naar verwachting in werking treedt in 2010, stelt het Rijk de doorwerking van nationale belangen veilig in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Rijk doet dit voor een deel door rechtstreeks regels te stellen aan de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen. Voor een deel worden deze regels getrapt gegeven, namelijk via een opdracht aan Provinciale Staten om een nadere uitwerking van deze regels te geven in de provinciale verordening. Deze getrapte regeling stelt de provincie in staat om vanuit provinciaal belang een inkleuring te geven aan de nationale belangen die in het Rijksbeleid ‘indirect’ zijn geformuleerd. Hiermee wordt bedoeld dat het Rijksbeleid een algemeen beleidskader en doel vaststelt, maar dat een nadere uitwerking en detaillering door de provincies wordt verlangd.

De eerste tranche van de AMvB Ruimte die naar verwachting medio 2010 in werking zal treden bevat de volgende onderwerpen die voor Overijssel relevant zijn:

  • Bundeling van verstedelijking en economische activiteiten t.b.v. optimale benutting bestaand bebouwd gebied

  • Regime van beleidslijn grote rivieren voor buitendijks gebied en reservering voor lange termijn locaties voor ruimte voor de rivier

  • Vrijwaringszone t.b.v. de mogelijke versterking van de primaire waterkering rond het IJsselmeergebied en een planologisch regime voor buitendijkse ontwikkelingen

  • Planologische borging van ruimtelijke aanspraken t.b.v. regionale watersystemen

  • Ecologische hoofdstructuur

  • Nationale Landschappen

  • Planologisch kader recreatiewoningen en vastleggen basisrecreatietoervaartnet

Voor deze onderwerpen geldt dat de verplichting om deze onderwerpen te regelen in de verordening pas formeel gaat gelden op het moment dat AMvB Ruimte van kracht wordt. De inhoud van de AMvB is nog in discussie met IPO en VNG. In deze Omgevingsverordening wordt voorzichtig voorgesorteerd op de inhoud van de concept-AMvB. Uitgangspunt daarbij is dat alvast geregeld wordt wat op basis van de Ontwerp Omgevingsvisie gerekend wordt tot het provinciale belang en past bij het beoogde detailniveau van de regeling.

In hoofdstuk 2 is een regeling opgenomen van voor de SER-ladder, programmering van woningbouw en bedrijventerreinen, een kader wordt geboden voor Rood-voor-Rood, Rood-voor-Groen, en VAB-beleid (via de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving), de EHS wordt geregeld volgens de huidige afspraken met het Rijk en de Nationale Landschappen worden beschermd. De mogelijkheden voor nieuwe recreatiewoningen zijn conform het provinciale beleid meer ingeperkt dan het Rijk gaat doen. Daar staat tegenover dat geen poging wordt gedaan om de zeer gedetailleerde regeling voor het basisrecreatietoervaartnet (BRTN) in de verordening een plek te geven, omdat het Rijk dat straks rechtsreeks laat vastleggen in bestemmingsplannen.

Aan het lijstje kan het onderwerp GDV/PDV worden toegevoegd, omdat hierover recentelijk bestuurlijke afspraken zijn gemaakt tussen de provincies en de Minister van VROM.

Door deze onderwerpen alvast op te pakken in deze tranche van de Omgevingsverordening wordt invulling gegeven aan de afspraken die gemaakt zijn in het kader van Mooi Nederland.

Er bestaat een risico dat deze regeling weer aangepast moet worden als blijkt dat deze niet strookt met de precieze opdracht in de AMvB Ruimte.

0.3 Milieuverordening

Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) is het opstellen van een milieuverordening verplicht. Deze milieuverordening omvat in ieder geval:

  • Regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden (grondwaterbeschermingsgebieden) (artikel 1.2. Wm) 

  • Regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden (stiltegebieden) (artikel 1.2. Wm)

Voor deze onderwerpen is op dit moment een regeling getroffen in de verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel (VFLO) zij het dat voor het onderdeel ‘stiltegebieden’ een leeg artikel geldt. Voor (potentiële) stiltegebieden geldt dat er vanuit wordt gegaan dat deze voldoende bescherming krijgen door ligging binnen de EHS. In de Omgevingsvisie is daarom nadrukkelijk afgezien van het aanwijzen van stiltegebieden. Het opnieuw opnemen van een leeg artikel over stiltegebieden in de Omgevingsverordening wordt niet zinvol geacht.

Ten opzichte van de huidige VFLO is een dereguleringsslag geleverd, waarbij uitvoeringsbesluiten zijn geschrapt en procedurevoorschriften waar mogelijk vervangen zijn door voorgeschreven formulieren. Waar uitvoeringsvoorschriften niet gemist kunnen worden, zijn deze ondergebracht in een bijlage bij hoofdstuk 3.

Nieuw ten opzichte van de VFLO zijn de volgende onderdelen:

  • De aanwijzing van de boringsvrije zone Salland Diep. Daarvoor zijn de volgende regels opgenomen:

    o Algemene voorschriften voor mechanische ingrepen (boringen e.d.) dieper dan 50 meter onder het maaiveld en

    o Een absoluut verbod op nieuwe bodemenergiesystemen dieper dan 50 meter (bestaande systemen mogen aanwezig blijven);

  • Voor de boringsvrije zone Engelse Werk te Zwolle geldt nu een verbod op ingrepen en bodemenergiesystemen dieper dan 75 meter. Tot dusver gold een verbod tot ingrepen dieper dan 50 meter. De beschermende kleilaag ligt hier echter op een diepte van 75/80 meter. De gemeente Zwolle heeft gevraagd om verruiming van de regeling om bodemenergiesystemen mogelijk te kunnen maken tot 75/80 meter. Overigens wordt de boringsvrije zone Engelse Werk bijna geheel overlapt door de nieuwe boringsvrije zone Salland Diep.

  • De regels voor bouwstoffen, grond en bagger zijn aangepast vanwege de inwerkingtreding van het nieuwe Besluit bodemkwaliteit. Daarbij is een onderzoeksplicht en een meldingsplicht opgenomen voor grootschalige toepassingen (meer dan 5000 m3) waarbij licht verontreinigde grond en bagger wordt gebruikt, bijv. bij verondieping van zandwinplassen.

De regels die in de VFLO waren opgenomen voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen zijn geschrapt omdat landelijke regelgeving is aangescherpt.

0.4 Waterverordening

Op grond van de Waterwet zijn de volgende onderdelen in de waterverordening verplicht:

  • Regionale waterkeringen (1.5. en 2.4. Waterwet)

  • Waterkwantiteit (2.8. Waterwet) 

  • Toedeling vaarwegbeheer (3.2. Waterwet) 

  • Regionale waterplannen (3.11., 4.5. en 4.7. Waterwet)

  • Beheersplannen betreffende regionale wateren (3.10., 4.5. en 4.7. Waterwet)

  • Peilbesluiten (5.2. Waterwet)

  • Grondwateronttrekkingen (8.1. jo 6.4. Waterwet)

  • Handhaving

Ten opzichte van de huidige Waterhuishoudingsverordening zijn een beperkt aantal onderdelen nieuw. De huidige verordening richt zich vooral op procedurele aspecten. Verder zijn er nu nog allerlei regels vastgelegd in afzonderlijke GS-besluiten, die nu in de Waterverordening worden opgenomen.

Hierbij moet aangetekend worden dat de Waterwet waarschijnlijk per 1 januari 2010 in werking treedt. Omdat de Waterverordening berust op deze wet, is een uitgestelde inwerkingtreding geregeld. Tot de inwerkingtreding van dit onderdeel van de Omgevingsverordening zullen die onderdelen van de huidige Provinciale Verordening voor de Fysieke Leefomgeving die op water betrekking hebben en die door de Waterverordening overgenomen worden, gehandhaafd worden.

0.4.1 Afstemming waterverordening

In IPO-verband zijn afspraken gemaakt over de inhoudelijke afstemming van de waterverordeningen van provincies die te maken hebben met provinciegrensoverschrijdende waterschappen. Om te voorkomen dat een waterschap te maken krijgt met verschillende waterverordeningen, is afgesproken dat de provincie waarin het kleinste deel van het grondgebied van het waterschap valt de waterverordening ‘overneemt’ van de provincie waarin het grootste deel valt. Dit vergt niet alleen afstemming over de inhoud van de waterverordening met buurprovincies, maar ook een afstemming van het moment dat overgegaan wordt tot vaststelling/inwerkingtreding.

Hoofdstuk 4 van de Omgevingsverordening richt zich op het regionale waterbeheer en de taakuitoefening van de waterschappen Groot-Salland, Regge en Dinkel, Velt en Vecht, Reest en Wieden. Voor de waterschappen Rijn en IJssel, Zuiderzeeland en Veluwe geldt dat zij een klein deel van hun werkgebied in Overijssel hebben liggen. Op grond van de afspraken in IPO-verband zal voor het waterschap Zuiderzeeland de waterverordening van Flevoland van toepassing worden verklaard. Voor de waterschappen Rijn en IJssel en Veluwe zullen de waterverordeningen die de provincie Gelderland voor elk waterschap afzonderlijk maakt van toepassing worden verklaard. Met de provincie Drenthe is de afspraak gemaakt dat voor Velt & Vecht en Reest & Wieden de waterverordening van de provincie Overijssel (hoofdstuk 4 van deze Omgevingsverordening) van toepassing zal zijn.

Het is nog onduidelijk wanneer de Waterwet nu precies wordt vastgesteld en in werking treedt. Dit wordt opgelost door een uitgestelde inwerkingtreding van hoofdstuk 4. Tot dan toe blijven onderdelen die gericht zijn op de waterhuishouding van de verordening op de Fysieke Leefomgeving van kracht.

0.5 Verkeer

In hoofdstuk 5 is het onderdeel van de huidige VFLO ongewijzigd opgenomen dat betrekking heeft op de aansluiting op en het gebruik van provinciale (vaar)wegen en is gericht op weggebruikers en ‘aanwonenden’.

0.6 Toezicht en strafbepaling

Dit hoofdstuk is nodig om de rol van de provincie als toezichthouder uit te kunnen oefenen door de aanwijzing van toezichthouders en de mogelijkheid van strafbaarstelling te regelen. Dergelijke bepalingen waren ook al opgenomen in de verordening voor de Fysieke Leefomgeving.

0.7 Ontheffingsbepalingen

Op een aantal punten in de verordening is voorzien in ontheffingsmogelijkheden voor GS om te zorgen voor de nodige flexibiliteit. Benadrukt wordt dat de ontheffingen gekoppeld zijn aan de aard van het betreffende hoofdstuk. Dit betekent dat de ontheffing in hoofdstuk 2 een vrijstelling inhoud voor een gemeenteraad van de opdracht die in de verordening in algemene zin aan gemeenteraden wordt gegeven om hun bestemmingsplannen in overeenstemming te brengen met de inhoud van de verordening. De ontheffing in hoofdstuk 3 maken onder voorwaarden specifieke activiteiten mogelijk binnen gebieden waarvoor een algemeen geformuleerd verbod geldt (bijvoorbeeld activiteiten waardoor schadelijke stoffen in het grondwater terecht zouden kunnen komen). De ontheffingen in hoofdstuk 4 richten zich niet alleen op waterschappen, maar op een ieder die veranderingen wil aanbrengen aan bepaalde scheepvaartwegen en werken wil uitvoeren in de oevers van scheepvaartwegen. In hoofdstuk 7 zijn de procedurebepalingen ten aanzien van ontheffingsaanvragen opgenomen.

0.8 Overgangs- en slotbepalingen

In hoofdstuk 8 van de Omgevingsverordening worden in het algemeen overgangsbepalingen geformuleerd, die voorkomen moeten worden dat geldende besluiten opnieuw ter discussie komen en dat aanvragers lopende een procedure geconfronteerd worden met nieuw recht. De bepalingen van de ruimtelijke verordening richten zich in hoofdzaak richten op nieuwe ontwikkelingen. Dit betekent dat de verordening pas op dat moment doorwerkt in de gemeentelijke bestemmingsplannen. Voor de Ecologische Hoofdstructuur geldt een specifieke overgangsbepaling, waarbij de wettelijke termijn tot aanpassing van 1 jaar is verruimd.

0.8.1 Uitgestelde inwerkingtreding

Hoofdstuk 4 van is gebaseerd op de model-watererordening van het IPO. Dit model is afgestemd op de Waterwet die naar verwachting eind 2009 in werking zal treden. Om te voorkomen dat bepalingen die opgenomen zijn op basis van de Waterwet inwerking treden voordat de wet zelf in werking treedt, is in hoofdstuk 9 geregeld dat hoofdstuk 4 pas op dat moment in werking treedt.

In hoofdstuk 4 zijn onderwerpen geregeld die tot dusver in de Provinciale Verordening voor de Fysieke Leefomgeving waren geregeld. Deze verordening wordt met de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening ingetrokken. Om te voorkomen dat er op dit punt een gat valt, worden de onderdelen uit de Provinciale Verordening voor de Fysieke Leefomgeving die straks geregeld worden in hoofdstuk 4 van de Omgevingsverordening vooralsnog niet ingetrokken. Het gaat om hoofdstuk 4 paragraaf 1 (grondwateronttrekking) en het daarop gebaseerde uitvoeringsbesluit, om hoofdstuk 6 artikel 6.1. (aanwijzing toezichthouders) en artikel 6.2. (strafbepalingen) en hoofdstuk 5 paragraaf 2 (scheepvaartwegen).

0.9 Wijze van publicatie

De Verordening zal analoog worden vastgesteld, maar ook digitaal beschikbaar komen. Met name voor het sturen op ruimtelijke kwaliteit is een digitale en interactieve wijze van benaderen voor de praktijk handiger dan het hanteren van alle fysieke kaarten die onderdeel uitmaken van de verordening. Het systeem met kaartlagen maakt het mogelijk om verschillende gegevens eenvoudig te combineren en af te wegen.

Aan de verordening zal een eigen set kaarten worden toegevoegd die met name voor het helder definiëren van het toepassingsbereik van bepalingen onmisbaar zijn. De kaarten zijn gemaakt op een schaal van 1:100.000 en zullen op papier na publicatie op provinciehuis en gemeentehuizen ter inzage liggen. Daarnaast zijn de kaarten online te raadplegen op de website http://www.omgevingsvisie.nl/.

Hoofdstuk 1. Algemeen

Titel 1.1. Algemene begrippen

Artikel 1.1.1.
  • In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a. Omgevingsvisie Overijssel: provinciale integrale visie voor de fysieke leefomgeving zoals vastgesteld door Provinciale Staten Overijssel op 1 juli 2009;

  • b. bestemmingsplan: plan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening;

  • c. beheersverordening: verordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening;

  • d. projectbesluit: besluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 1.1.2.

Waar in deze verordening instructies worden gegeven ten aanzien van de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen, moeten deze instructies ook geacht worden gericht te zijn op projectbesluiten en beheersverordeningen.

Artikel 1.1.3.

Waar in deze verordening instructies worden gegeven ten aanzien van de inhoud van bestemmingsplannen, zijn deze instructies gericht aan de gemeenteraad en werken deze niet rechtstreeks door bij de afgifte van bouwvergunningen, aanlegvergunningen en ontheffingen.

Titel 1.2. Adviescommissie

1

Artikel 1.2.1. Instelling en taken Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving
  • 1. Er is een Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving (PCFL), hierna te noemen de commissie.

  • 2a. De commissie vervult de advies- en overlegtaken inzake het provinciaal beleid zoals bepaald in artikel 8, lid 2 van de Wet op de waterhuishouding, artikel 2.41 van de Wet milieubeheer en artikel 9.1 van de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2b. Daarnaast adviseert de commissie aan Provinciale Staten en/of Gedeputeerde Staten over aangelegenheden betreffende de waterhuishouding, het milieubeheer, de ruimtelijke ordening, de volkshuisvesting en de stedelijke vernieuwing in Overijssel, indien en voor zover in enig wettelijk voorschrift een dergelijk advies wordt voorgeschreven dan wel daarom door Gedeputeerde Staten dan wel Provinciale Staten wordt gevraagd.

  • 3. Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten kunnen gezamenlijk nadere regels geven omtrent de taak en werkwijze van de commissie.

Artikel 1.2.2. Samenstelling van de commissie
  • De commissie bestaat uit de volgende leden:

  • a. een onafhankelijke voorzitter;

  • b. een vertegenwoordiger van het Ministerie van VROM, Directoraat Generaal Ruimte;

  • c. de VROM-inspecteur Oost;

  • d. een vertegenwoordiger van Rijkswaterstaat, directie Oost-Nederland;

  • e. een vertegenwoordiger van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, directie Oost;

  • f. een vertegenwoordiger van het Ministerie van Economische Zaken;

  • g. een vertegenwoordiger van het Ministerie van Defensie;

  • h. een vertegenwoordiger van Het Oversticht, genootschap tot bevordering en instandhouding van het landelijk en stedelijk schoon in de provincie Overijssel;

  • i. een vertegenwoordiger van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschappen en Monumenten;

  • j. twee vertegenwoordigers van de Vereniging van Nederlandse gemeenten, afdeling Overijssel, waarvan één lid uit de kring van de vijf grote gemeenten en één lid uit de kring van de overige gemeenten;

  • k. een vertegenwoordiger van de gezamenlijke Overijsselse waterschappen (Overijssels Dijkgraven Overleg);

  • l. een vertegenwoordiger van Vitens NV;

  • m. een vertegenwoordiger van de LTO-Noord;

  • n. een vertegenwoordiger van de samenwerkende Kamers van Koophandel in Overijssel;

  • o. een vertegenwoordiger van de werkgevers- en werknemersorganisaties in Overijssel;

  • p. een vertegenwoordiger van Natuur en Milieu Overijssel;

  • q. een vertegenwoordiger van de besturen van de erkende particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties in Overijssel;

  • r. een vertegenwoordiger van een organisatie die de zorg voor integrale veiligheid tot haar taak heeft;

  • s. een vertegenwoordiger van de Recron;

  • t. een vertegenwoordiger van de ANWB Oost;

  • u. een vertegenwoordiger van het Overijssels Particulier Grondbezit;

  • v. een vertegenwoordiger van de Universiteit Twente.

Artikel 1.2.3. Benoeming en lidmaatschap van de commissie
  • 1. Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten bereiden gezamenlijk de benoeming voor van de onafhankelijke voorzitter van de commissie.

  • 2. De voorzitter van de commissie wordt benoemd door Gedeputeerde Staten.

  • 3. Benoeming op grond van het tweede lid geldt tevens als benoeming door Provinciale Staten.

  • 4. Gedeputeerde Staten stellen Provinciale Staten spoedig van elk benoemingsbesluit in kennis.

Hoofdstuk 2. Ruimtelijke ordening

Titel 2.1. Sturen op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid

2

Artikel 2.1.1. Begripsbepalingen
  • In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a. ruimtelijke kwaliteit: het resultaat van menselijk handelen en natuurlijke processen dat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is;

  • b. gebiedskenmerken: de verschillende typen landschappen en hun kenmerkende eigenschappen zoals beschreven in de Catalogus Gebiedskenmerken, die als bijlage deel uitmaakt van deze verordening en aangegeven op de kaarten:

    • • Gebiedskenmerkenkaart, Natuurlijke laag nr. 09295046;

    • • Gebiedskenmerkenkaart, Laag van het agrarisch cultuurlandschap nr. 09295047;

    • • Gebiedskenmerkenlaag, Stedelijke laag nr. 09295048;

    • • Gebiedskenmerkenkaart, Lust- en leisurelaag nr. 09295049;

  • c. ontwikkelingsperspectieven: de als zodanig op kaart Ontwikkelingsperspectieven nr. 09295055 aangegeven gebieden waarvoor in de Omgevingsvisie Overijssel 2009 beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities zijn geformuleerd op basis van voor deze gebieden geldende opgaven en kansen;

  • d. versterken van ruimtelijke kwaliteit: het leggen van nieuwe verbindingen tussen bestaande gebiedskwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen waarbij bestaande kwaliteiten worden benut en waar mogelijk nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd;

  • e. kwaliteitsontwikkeling: is het proces waarbij elk project/elke ontwikkeling bijdraagt aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving;

  • f. bestaand bebouwd gebied: de gronden die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro/artikel 10 BRO;

  • g. stedelijke functies: wonen, bedrijvigheid, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve, culturele en religieuze voorzieningen, met de bijbehorende infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen;

  • h. groene omgeving: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied;

  • i. bestaande erven: bestaande en/of als zodanig bestemde bouwvlakken ten behoeve van woningen, voorzieningen en bedrijven in de groene omgeving, daarbij inbegrepen de bouwvlakken voor dergelijke functies die voorzien zijn in voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro/ artikel 10 BRO;

  • j. stedelijke ontwikkelingen: het realiseren van stedelijke functies zoals woningbouw, bedrijventerreinen, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve en religieuze voorzieningen met de daarbij behorende infrastructuur met bijbehorende groen en water en het hiertoe bouwrijp maken van gronden;

  • k. niet aan de Groene omgeving gebonden bedrijvigheid: niet-agrarische bedrijvigheid die niet functioneel aan de Groene omgeving is gebonden;

  • l. stedelijke netwerken: de Netwerkstad Zwolle Kampen, de Netwerkstad Twente en de Stedendriehoek;

  • m. streekcentra: de kernen Steenwijk en Hardenberg.

  • n. herstructurering: het proces waarbij verouderde woonwijken en bedrijventerreinen opnieuw worden ingericht waarbij de bestaande functie van het terrein gehandhaafd blijft;

  • o. transformatie: het proces waarbij verouderde woonwijken en bedrijventerreinen opnieuw worden ingericht waarbij de bestaande functie wordt omgezet naar een andere functie;

  • p. schuifruimte: nieuwe locaties voor wonen of bedrijventerreinen ten behoeve van de uitplaatsing van functies in het kader van herstructurering.

Artikel 2.1.2. Principe van concentratie
  • 1. Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen en het realiseren van stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen om te voldoen aan de lokale behoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen.

  • 2. In afwijking van het gestelde onder 1 kunnen bestemmingsplannen voorzien in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen en het realiseren van stedelijke voorzieningen om te voldoen aan een bovenregionale behoefte voor zover deze bestemmingsplannen gebieden betreffen die onderdeel uitmaken van stedelijke netwerken. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt niet voor gebieden die vallen binnen nationale landschappen als bedoeld in artikel 2.6.2.

  • 3. In afwijking van het gestelde onder 1 kunnen bestemmingsplannen van de streekcentra voorzien in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen en het realiseren van voorzieningen ter voldoening van een regionale behoefte.

  • 4. In afwijking van het gestelde onder 1 kunnen bestemmingsplannen voorzien in woningbouw en bedrijventerrein om te voldoen aan (een deel van) de behoefte van een buurgemeente op basis van afspraken die door samenwerkende gemeenten zijn gemaakt en die passen binnen een woonvisie als bedoeld in artikel 2.2.2 en/of een bedrijventerreinenvisie als bedoeld in artikel 2.3.2.

Artikel 2.1.3. SER-ladder voor de Stedelijke omgeving
  • Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;

  • • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

Artikel 2.1.4. Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
  • Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in andere dan stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • • dat (her)benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;

  • • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Artikel 2.1.5. Ruimtelijke kwaliteit
  • 1. In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

  • 2. In het kader van toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagen-benadering die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing.

  • 3. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.

  • 4. Gemeenteraden mogen gemotiveerd afwijken van het ontwikkelingsperspectief dat voor het betreffende gebied geldt, wanneer:

    • • er sprake is sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen en

    • • voldoende verzekerd is dat er sprake is van versterking van ruimtelijke kwaliteit conform de gebiedskenmerken. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt niet voor gevallen waarin sprake is van ontwikkelingen die volgens het bepaalde in de onderdelen C en D van het Besluit milieueffectrapportage 1994 MER-plichtig zijn.

  • 5. Bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden waarvoor in de Catalogus Gebiedskenmerken normerende uitspraken worden gedaan voorzien voor zover deze uitspraken zich daarvoor lenen, in een bestemmingsregeling conform deze normerende uitspraken.

  • 6. Bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden waarvoor in de Catalogus Gebiedskenmerken richtinggevende uitspraken worden gedaan voorzien voor zover deze uitspraken zich daarvoor lenen, in een bestemmingsregeling conform deze richtinggevende uitspraken.

  • 7. Van het gestelde onder 5 mag gemotiveerd worden afgeweken wanneer:

    • • er sprake is van zwaarwegende sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen en

    • • voldoende verzekerd is dat er sprake is van versterking van ruimtelijke kwaliteit conform de provinciale ambities zoals aangegeven in de Catalogus Gebiedskenmerken.

  • 8. Van het gestelde onder 6 mag worden afgeweken mits voldoende gemotiveerd is dat de kwaliteitsambitie zoals aangegeven in de Catalogus Gebiedskenmerken in gelijke mate gerealiseerd wordt.

Artikel 2.1.6. Kwaliteitsimpuls Groene omgeving
  • 1. Bestemmingsplannen voor de groene omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en  het bepaalde in artikel 2.1.5 – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

  • 2. In afwijking van het gestelde onder lid 1 en onverminderd artikel 2.1.5 kan de vestiging van nieuwe agrarische bouwpercelen worden toegestaan als:

    • • een ondernemer zijn landbouwbedrijf verplaatst voor het realiseren van publieke belangen;

    • • een ondernemer op de huidige locatie geen ontwikkelingsmogelijkheden meer heeft en een volwaardig agrarisch bedrijf verplaatst naar een locatie waar wel ontwikkelingsmogelijkheden zijn. Op voorwaarde dat het agrarisch bouwperceel als bestemming op de uitplaatsingslocatie(s) in Overijssel wordt opgeheven. Deze voorwaarde geldt niet als er sprake is van een verplaatsing van een intensieve tak van een gemengd landbouwbedrijf naar een Landbouwontwikkelingsgebied of als de uitplaatsingslocatie herbenut zal worden door een volwaardig agrarisch bedrijf.

Titel 2.2. Woningbouw

3

Artikel 2.2.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

a. woonvisie: gemeentelijk beleidsdocument waarin staat hoe het woningbouwprogramma binnen de gemeente zal worden ingevuld en dat tot stand komt in onderlinge afstemming met buurgemeenten.

Artikel 2.2.2. Nieuwe woningbouwlocaties
  • 1. Bestemmingsplannen en projectbesluiten voorzien in de totstandkoming van nieuwe woningbouwlocaties voor zover de nieuwe woningbouwlocatie naar aard, omvang en locatie in overeenstemming is met een woonvisie waarover overeenstemming is bereikt met de buurgemeenten en met Gedeputeerde Staten van Overijssel.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 geldt de eis van overeenstemming met buurgemeenten niet voor buurgemeenten buiten de provincie Overijssel. In dat geval is het voldoende dat aangetoond is dat  afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden.

Artikel 2.2.3. Vervangende overeenstemming provincie
  • 1. In het geval dat schriftelijk is onderbouwd dat in redelijkheid geen overeenstemming kon worden bereikt met een buurgemeente, treedt de overeenstemming met Gedeputeerde Staten in de plaats van de verplichte overeenstemming met buurgemeenten zoals bepaald in artikel 2.2.2.

  • 2. Gedeputeerde Staten besluiten tot overeenstemming als bedoeld in lid 1 indien genoegzaam is aangetoond dat de woningbouw past binnen de provinciale visie op de woningbouwprogrammering.

Artikel 2.2.4.

Vervalt.

Titel 2.3. Bedrijventerreinen

4

Artikel 2.3.1. Begripsbepalingen
  • In deze titel wordt verstaan onder:

  • a. bedrijventerreinenvisie: gemeentelijk beleidsdocument waarin staat hoe de bedrijfsterreinenprogrammering binnen de gemeente zal worden ingevuld en dat tot stand komt in onderlinge afstemming met buurgemeenten;

  • b. bedrijventerrein: werklocaties voor bedrijvigheid en/of kantoren.

Artikel 2.3.2.
  • 1. Bestemmingsplannen en projectbesluiten voorzien uitsluitend in de totstandkoming van nieuwe bedrijventerreinen indien de nieuwe bedrijventerreinen naar aard, omvang en locatie in overeenstemming zijn met de gemeentelijke bedrijventerreinenvisie waarover overeenstemming is bereikt met de buurgemeenten en met Gedeputeerde Staten van Overijssel.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 geldt de eis van overeenstemming met buurgemeenten niet voor buurgemeenten buiten de provincie Overijssel. In dat geval is het voldoende dat aangetoond is dat afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het bepaalde in lid 1 is niet van toepassing op die bestemmingsplannen waarvoor geldt dat de provinciale diensten in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro/10 BRO een positief advies hebben uitgebracht over het voorontwerp.

Artikel 2.3.3. Vervangende overeenstemming provincie
  • 1. In het geval dat schriftelijk is onderbouwd dat in redelijkheid geen overeenstemming kon worden bereikt met een buurgemeente, treedt de overeenstemming met Gedeputeerde Staten in de plaats van de verplichte overeenstemming met buurgemeenten zoals bepaald in artikel 2.3.2.

  • 2. Gedeputeerde Staten besluiten tot overeenstemming als bedoeld in lid 1 indien genoegzaam is aangetoond dat de ontwikkeling van bedrijventerrein past binnen de provinciale visie op de bedrijventerreinenprogrammering.

Artikel 2.3.4.

Vervalt.

Titel 2.4. Detailhandel

5

Artikel 2.4.1. Begripsbepalingen
  • In deze titel wordt verstaan onder:

  • a. stedelijke centra: steden binnen de stedelijke netwerken Zwolle Kampen, Netwerkstad Twente en Stedendriehoek;

  • b. volumineuze detailhandel: winkelformules die vanwege de omvang en aard van het assortiment een groot oppervlak nodig hebben, zoals bouwmarkten, tuincentra, wooninrichtingszaken;

  • c. grootschalige detailhandel: winkelformules met een zeer groot winkelvloeroppervlak dat (hoog)-frequent wordt bezocht en waarin een aanbod plaatsvindt van niet-volumineuze goederen;

  • d. weidewinkel: zelfstandige detailhandelsvestingen aan de rand van bestaand bebouwd gebied van steden en dorpen of in de groene omgeving. Onder weidewinkel wordt niet verstaan detailhandel in de vorm van ‘verkoop bij de boer’.

Artikel 2.4.2. Volumineuze detailhandel
  • 1. Bestemmingsplannen voorzien niet in de nieuwe mogelijkheid om detailhandel uit te oefenen op bedrijventerreinen.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan in bestemmingsplannen voor bedrijventerreinen de mogelijkheid worden geboden voor de vestiging van volumineuze detailhandel waarvoor in binnensteden en wijkwinkelcentra geen ruimte gevonden kan worden.

Artikel 2.4.3. Grootschalige detailhandel
  • 1. Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in nieuwe grootschalige detailhandelsvestigingen wanneer de locatie gelegen is in of aansluit op bestaande binnensteden en winkelcentra. Daarbij geldt dat grootschalige detailhandelsvestigingen met een regionale uitstraling uitsluitend mogen worden toegelaten in de stedelijke centra en nadat uit onderzoek is gebleken dat dit niet leidt tot een ontwrichting van de bestaande detailhandelsstructuur.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in lid 1, eerste volzin, kan in bestemmingsplannen voor bedrijventerreinen binnen de stedelijke centra een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, lid 1, sub c Wro worden opgenomen ten behoeve van de vestiging van grootschalige detailhandel waarvoor in de binnensteden en wijkwinkelcentra geen ruimte gevonden kan worden.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in lid 1, eerste volzin, kan in bestemmingsplannen voor locaties elders binnen de stedelijke centra een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, lid 1, sub c Wro worden opgenomen ten behoeve van de vestiging van grootschalige detailhandel in geval de grootschalige detailhandel thematisch aan deze perifere locatie is gebonden.

Artikel 2.4.4. Weidewinkels

Bestemmingsplannen voorzien niet in de mogelijkheid tot vestiging van nieuwe weidewinkels.

Titel 2.5. Afvalstortlocaties radioactief afval

6

Artikel 2.5.1.

Bestemmingsplannen voorzien niet in het realiseren van nieuwe ondergrondse opslagmogelijkheden voor radioactief afval.

Artikel 2.5.2.

Bestemmingsplannen voorzien niet in het realiseren van nieuwe bovengrondse opslagmogelijkheden voor hoogradioactief afval.

Titel 2.6. Nationale Landschappen

7

Artikel 2.6.1. Begripsbepalingen
  • In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a. Nationaal Landschap: door het Rijk aangewezen en globaal begrensde gebieden met (inter)-nationaal zeldzame of unieke landschapskwaliteiten en in samenhang daarmee cultuurhistorische en natuurlijke kenmerken;

  • b. kernkwaliteit: de essentiële landschappelijke of cultuurhistorische kenmerken van nationale landschappen of van een deel van een nationaal landschap die voor het Rijk aanleiding zijn geweest om over te gaan tot aanwijzing van het nationaal landschap;

  • c. Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap IJsseldelta: het Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap IJsseldelta zoals vastgesteld door Provinciale Staten van Overijssel bij besluit van 15 februari 2006 (nr. PS/2005/1363);

  • d. Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap Noordoost-Twente: het Ontwikkelingsperspectief Noordoost-Twente zoals vastgesteld door Provinciale Staten van Overijssel bij besluit van 13 december 2006 (nr. PS/2006/867).

Artikel 2.6.2. Begrenzing
  • 1. Als Nationaal Landschap IJsseldelta is nader begrensd het gebied dat op kaart EHS, Overige natuur en Nationale Landschappen nr. 09295050 is aangegeven.

  • 2. Als Nationaal Landschap Noordoost-Twente is nader begrensd het gebied dat op kaart EHS, Overige natuur en Nationale Landschappen nr. 09295050 is aangegeven.

Artikel 2.6.3. Kernkwaliteiten
  • 1. De kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap IJsseldelta zijn:

    • a.

      de grote mate van openheid;

    • b.

      de historische, rationele, geometrische verkaveling van de polder Mastenbroek;

    • c.

      het reliëf in de vorm van huisterpen en kreekruggen;

    • d.

      de kleinschaligheid en openheid van het rivierenlandschap.

    Deze kernkwaliteiten zijn nader uitgewerkt in tabel A in bijlage 7 van deze verordening.

  • 2. De kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Noordoost-Twente zijn:

    • a.

      het samenhangende complex van beken, essen, kampen en moderne ontginningen;

    • b.

      de grote mate van kleinschaligheid;

    • c.

      het groene karakter.

    Deze kernkwaliteiten zijn nader uitgewerkt in tabel B in bijlage 7 van deze Verordening.

Artikel 2.6.4. Nieuwe ontwikkelingen

Bestemmingsplannen voorzien alleen in nieuwe ontwikkelingen binnen gebieden die in artikel 2.6.2 begrensd zijn als Nationaal Landschap als die bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de kernkwaliteiten als benoemd in artikel 2.6.3 en zoals nader uitgewerkt in tabel A en tabel B in bijlage 7 van deze verordening.

Titel 2.7. Ecologische Hoofdstructuur

8

Artikel 2.7.1. Begripsbepalingen
  • 9

  • In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a. Ecologische Hoofdstructuur (EHS): samenhangend netwerk van natuur- en landbouwgebieden met bestaande en potentiële natuurwaarden van (inter)nationaal belang met als doel de veiligstelling van soorten en ecosystemen, begrensd overeenkomstig artikel 2.7.2;

  • b. gebiedscategorie: typering zoals aangegeven op de kaart van een deelgebied van de EHS, bestaande uit:

    • i.

      bestaande natuur: gebied getypeerd door de aanwezigheid van grote natuurwaarden;

    • ii.

      nieuwe gerealiseerde natuur: gebied getypeerd door de geschiktheid voor verdere ontwikkeling van aanwezige of in potentie aanwezige natuurwaarden waarvoor de aankoop en/of functiewijziging van het gebied heeft plaatsgevonden;

    • iii.

      nieuwe nog niet gerealiseerde natuur: gebied getypeerd door de geschiktheid voor verdere ontwikkeling van aanwezige of in potentie aanwezige natuurwaarden maar waarvoor de aankoop en/of functiewijziging nog niet heeft plaatsgevonden;

    • iv.

      beheersgebied: gebied getypeerd door een agrarische functie waarbij de grondgebruikers voor deze functie op vrijwillige basis kunnen bijdragen aan het in stand houden en verbeteren van natuur- en landschapswaarden;

    • v.

      zoekgebied: gebied waarbinnen gebieden liggen die behoren tot de onder iii en iv genoemde gebiedscategorieën maar waarvoor de concrete bepaling van laatstgenoemde nog niet heeft plaatsgevonden;

  • c. wezenlijk kenmerk en waarde: actuele, en voor (deel)gebieden met een natuurbestemming tevens de potentiële waarde, gebaseerd op de natuurdoelen voor het gebied.

Artikel 2.7.2. Werkingsgebied
  • 10

  • 1. Het werkingsgebied van titel 2.7 wordt begrensd door de geometrische plaatsbepaling van de EHS op de kaart EHS, Overige natuur en Nationale Landschappen nr. 09295050.

  • 2. De bepalingen in titel 2.7 hebben enkel betrekking op bestemmingsplannen, projectbesluiten, beheersverordeningen en de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, voor zover het werkingsgebied van die plannen, besluiten en verordeningen samenvalt met het werkingsgebied als in lid 1.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen bij besluit:

    • a.

      de begrenzing van het werkingsgebied bedoeld in het eerste lid wijzigen:

    • i.

      ten behoeve van de uitvoering van aanpassing van de EHS uit ecologische en sociaaleconomische overwegingen;

    • ii.

      ingeval zij ontheffing hebben verleend overeenkomstig artikel 2.7.6;

    • b.

      de gebiedscategorieën iii, iv, v aanpassen als de ontwikkelingen in het gebied hiertoe aanleiding geven.

  • 4. Op de besluiten als bedoeld in het derde lid is het bepaalde in artikel 4.1, lid 2 Wro van toepassing tenzij Gedeputeerde Staten bij het besluit als bedoeld in lid 3 een andere termijn hebben gesteld.

Artikel 2.7.3. Regels inzake de inhoud van bestemmingsplannen, beheersverordeningen en projectbesluiten
  • 11

  • 1. Een beheersverordening heeft geen betrekking op een gebied dat op de kaart EHS, Overige natuur en Nationale Landschappen nr. 09295050, is aangegeven als gebiedscategorie nieuwe nog niet gerealiseerde natuur.

  • 2. Bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen:

    • a.

      strekken uitsluitend tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van gebieden behorend tot de gebiedscategorieën bestaande natuur en nieuwe gerealiseerde natuur;

    • b.

      strekken mede tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van gebieden behorend tot de gebiedscategorieën nieuwe nog niet gerealiseerde natuur en zoekgebied;

    • c.

      wijzen geen bestemmingen aan of stellen geen regels die activiteiten mogelijk maken welke significant negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden zullen of kunnen hebben;

    • d.

      stellen regels ter bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden.

  • 3. De verplichtingen die voortvloeien uit het tweede lid houden in ieder geval in behoud van areaal, kwaliteit en samenhang van de betrokken gebieden.

  • 4. De verplichtingen die voortvloeien uit het tweede lid beperken niet rechten en ontwikkelingsmogelijkheden, en leiden niet tot wijziging van de regels ter zake van bebouwing of terreinverharding die aan bestaande functies toekomen ingevolge de bestemming die geldt ten tijde van het van kracht worden van deze titel.

  • 5. De verplichtingen die voortvloeien uit het tweede lid beperken niet de ontwikkeling van bestaande agrarische bedrijven die nodig zijn vanuit een duurzame continuering van de bedrijfsvoering en die geen significante negatieve effecten hebben op actuele waarden van het gebied.

  • 6. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de inhoud en de vorm van de ter voldoening aan het in dit artikel gestelde.

Artikel 2.7.4. Regels inzake de toelichting
  • 12

  • 1. Bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen die betrekking hebben op gronden die vallen binnen de EHS gaan vergezeld van een toelichting c.q. onderbouwing waaruit blijkt op basis van welke gegevens, waarderingen en afwegingen tot vaststelling is besloten.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de te onderzoeken gegevens, de wijze van waardering van deze gegevens en de wijze van afweging van de onderkende ruimtelijke belangen, met inbegrip van de wijze waarop met bestaande belangen rekening gehouden dient te worden.

Artikel 2.7.5.

13

Verplaatst naar hoofdstuk 8 (artikel 8.2.2).

Artikel 2.7.6. Ontheffingen
  • 14

  • 1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in en krachtens artikel 2.7.3, lid 2.

  • 2. Een ontheffing als bedoeld in het eerste lid wordt verleend voor wijzigingen van het bestemmingsplan of de regels ter zake van het gebruik van grond, als is aangetoond en verzekerd dat:

    • a.

      er sprake is van redenen van groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële alternatieven voor de beoogde activiteit voorhanden zijn;

    • c.

      voor zover de negatieve effecten tengevolge van de beoogde activiteit niet kunnen worden voorkomen, deze zo beperkt mogelijk worden gehouden en;

    • d.

      de overblijvende optredende schade of negatieve effecten op een toereikende, tenminste gelijkwaardige wijze worden gecompenseerd en het besluit hiertoe tegelijk wordt genomen met het besluit tot wijziging van de bestemming of de regels ter zake het gebruik van de grond.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt ontheffing verleend van de voorwaarde genoemd onder d voor een combinatie van onderling samenhangende plannen, projecten of handelingen waarvan één of enkele afzonderlijk een negatief effect heeft op de EHS maar de gecombineerde uitvoering leidt tot verbetering van de kwaliteit en/of kwantiteit van de EHS op gebiedsniveau.

  • 4. In afwijking van lid 2 en lid 3 wordt een ontheffing als bedoeld in het eerste lid verleend als er sprake is van een relatief kleinschalige wijziging van het bestemmingsplan of van de regels ter zake van het gebruik van grond als is aangetoond en verzekerd dat deze wijziging:

    • a.

      de wezenlijke kenmerken en waarden slechts in beperkte mate aantast;

    • b.

      de kwaliteit en kwantiteit van de EHS op het betreffende gebiedsniveau tenminste behoudt;

    • c.

      plaatsvindt na een zorgvuldige afweging van alternatieve locaties;

    • d.

      maatregelen bevat die resulteren in een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing.

Artikel 2.7.7. Specifieke eisen aan de aanvraag
  • 15

  • 1. De aanvraag tot ontheffing als bedoeld in artikel 2.7.6 bevat in ieder geval:

    • a.

      een ontwerp van het betrokken besluit tot wijziging van het bestemmingsplan of van de regels ter zake van het gebruik van grond;

    • b.

      een beschrijving (compensatieplan) waaruit blijkt dat:

    • i.

      de nadelige effecten zoveel mogelijk worden beperkt en, voor zover deze niet kunnen worden beperkt, zodanig worden gecompenseerd dat er geen nettoverlies van areaal, kwaliteit en samenhang van de wezenlijke kenmerken en waarden plaatsvindt;

    • ii.

      de compensatie door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden plaatsvindt aansluitend aan of nabij het gebied of, als dit niet mogelijk is, door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden of fysieke compensatie elders, of, als ook dit niet mogelijk is, op financiële wijze;

    • c.

      een toelichting op het bestemmingsplan, waarin ten minste inzicht wordt geboden in de wijze waarop de tenuitvoerlegging van het compensatieplan planologisch mogelijk is;

    • d.

      in het geval dat de realisatie van het compensatieplan als bedoeld onder b, sub ii, of onderdelen daarvan geschiedt buiten het grondgebied waarop het desbetreffende bestemmingsplan betrekking heeft en het geldende bestemmingsplan bestemmingen of regels bevat die de compensatiemaatregelen beperken of verhinderen, wordt bij de aanvraag tevens het ontwerp van het besluit tot wijziging van de betrokken bestemmingsplannen overlegd.

  • 2. Indien de aanvraag tot ontheffing strekt tot de uitvoering van een combinatie van ingrepen zoals bedoeld in artikel 2.7.6, lid 3, bevat de aanvraag in aanvulling op lid 1 in ieder geval:

    • a.

      een ruimtelijke visie waarin de plannen, projecten of handelingen in hun onderlinge samenhang worden gepresenteerd en waaruit blijkt dat het oppervlak natuur binnen de EHS minimaal gelijk blijft dan wel het EHS-areaal wordt vergroot;

    • b.

      Een schriftelijke waarborg voor de realisatie van de plannen, projecten of handelingen.

  • 3. Indien de aanvraag bedoeld in het eerste en tweede lid strekt tot het mogelijk maken van activiteiten door een natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde een publiekrechtelijke rechtspersoon bevat de aanvraag een privaatrechtelijke overeenkomst tussen die natuurlijke persoon of rechtspersoon en de betrokken publiekrechtelijke rechtspersonen over de tenuitvoerlegging van het compensatieplan waarin tenminste is opgenomen:

    • a.

      de wijze waarop financiële zekerheidsstelling is gerealiseerd voor uitvoering van de maatregelen en voorzieningen van het compensatieplan alsmede voor de financiering van het ontwikkelingsbeheer;

    • b.

      de uiterste termijn voor realisatie alsmede een effectieve boeteclausule die van toepassing is bij een niet tijdige of genoegzame tenuitvoerlegging van de verplichtingen uit het compensatieplan.

Artikel 2.7.8. Specifieke eisen aan het compensatieplan
  • 16

  • 1. Een compensatieplan als bedoeld in artikel 2.7.7, lid 1, onder b en artikel 2.7.7, lid 2, bevat in elk geval:

    • a.

      de aard, omvang, kwaliteit, locatie en tijdvak van realisatie van de maatregelen en voorzieningen die ter compensatie zullen worden gerealiseerd;

    • b.

      de ontwikkelings- en beheerskosten van de maatregelen en voorzieningen;

    • c.

      het oordeel van de besturen van de betrokken gemeenten, waterschappen en diensten van provincie of Rijk die betrokken zijn bij de behartiging van de belangen welke in het plan in het geding zijn;

    • d.

      de wijze van monitoring en rapportage van de tenuitvoerlegging.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ter zake van de compensatie bedoeld in het tweede lid en het compensatieplan bedoeld in het derde lid.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen omtrent het bieden van financiële compensatie in gevallen waarin genoegzaam vaststaat dat compensatie in de vorm van maatregelen of voorzieningen niet mogelijk is.

Titel 2.8. Bos en natuurgebieden buiten de EHS

17

Artikel 2.8.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

a. bestaande natuur: bestaande bos- en natuurgebieden buiten de EHS die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening in geldende bestemmingsplannen als zodanig zijn bestemd.

Artikel 2.8.2.
  • 1. Bestemmingsplannen die betrekking hebben op bestaande natuur voorzien in een specifieke, daarop toegesneden bestemming die gericht is op behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden.

  • 2. Bestemmingsplannen als bedoeld in lid 1 voorzien niet in ontwikkelingen waardoor de aanwezige en te ontwikkelen natuur- en landschapswaarden worden aangetast.

  • 3. In afwijking van het gestelde onder 2 kunnen ontwikkelingen worden toegestaan die uit een oogpunt van zwaarwegende maatschappelijke belangen noodzakelijk zijn en waarin niet op een andere wijze kan worden voorzien, mits in voldoende mate in compensatie is voorzien.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen voor het bieden van compensatie als bedoeld in het vorige lid.

Titel 2.9. Reconstructiebeleid

18

Artikel 2.9.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

a. reconstructieplan: het Reconstructieplan Salland-Twente, zoals vastgesteld door Provinciale Staten van Overijssel bij besluit van 15 september 2004 (nr. PS/2004/738) en laatstelijk gewijzigd bij besluit van 1 juli 2009.

Artikel 2.9.2. Doorwerking reconstructieplan
  • 1. Bestemmingsplannen voor gebieden die zijn opgenomen in het reconstructieplan dienen, voor wat betreft de mogelijkheden van bebouwing en het gebruik van gronden en opstallen, in overeenstemming te zijn met het reconstructieplan.

  • 2. Voor zover aan het bepaalde in lid 1 nog niet is voldaan, geldt voor die vaststelling in afwijking van het bepaalde in artikel 4.1, tweede lid van de Wet ruimtelijke ordening, een termijn van zes maanden na inwerkingtreding van deze titel.

Artikel 2.9.3. Eisen toelichting
  • 1. Bestemmingsplannen voor gebieden die als landbouwontwikkelingsgebied zijn opgenomen in het reconstructieplan gaan vergezeld van een toelichting dan wel onderbouwing, waaruit blijkt op basis van welke gegevens, waarderingen en afwegingen tot vaststelling is besloten, een en ander in overeenstemming met de vereisten van het Reconstructieplan Salland-Twente.

  • 2. Bij de toelichting dan wel onderbouwing als bedoeld in lid 1 wordt in elk geval expliciet verwoord op welke wijze de regels met betrekking tot bebouwing en het gebruik van gronden en opstallen op het reconstructieplan zijn afgestemd.

Titel 2.10. Glastuinbouwlocaties

19

Artikel 2.10.1.

Bestemmingsplannen en projectbesluiten voorzien niet in nieuwe mogelijkheden voor de vestiging van glastuinbouwbedrijven buiten het daarvoor op de kaart Ontwikkelingsperspectieven nr. 009295055 als ‘glastuinbouw’ aangegeven glastuinbouwgebied de Koekoekspolder.

Titel 2.11. Cultuurhistorie

20

Artikel 2.11.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

a. cultuurhistorische waarden: het samenspel van historische landschappen, historisch geografische elementen en structuren, cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en bouwwerken en archeologische vindplaatsen die iets vertellen over het verleden.

Artikel 2.11.2.

In de toelichting op bestemmingsplannen wordt aangegeven op welke wijze bij de planontwikkeling rekening is gehouden met de aanwezige cultuurhistorische waarden.

Titel 2.12. Verblijfsrecreatie

21

Artikel 2.12.1.
  • In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a. recreatiewoning: een permanent ter plaatse aanwezig gebouw, dat niet op wielen verplaatsbaar is en dat bedoeld is om uitsluitend door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat het hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar te worden gebruikt voor toeristisch of recreatief gebruik. Onder recreatiewoningen worden niet verstaan groepsaccommodaties zoals kampeerboerderijen en jeugdherbergen;

  • b. recreatieverblijf: een gebouw of kampeermiddel dat bedoeld is om uitsluitend door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat het hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar te worden gebruikt;

  • c. kampeermiddel: een tent, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of voertuig of gedeelte daarvan, voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend bestemd zijn of kunnen worden gebruikt voor toeristisch nachtverblijf;

  • d. bedrijfsmatige exploitatie: het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanig beheer dat in de recreatieve verblijven daadwerkelijk recreatieve (nacht)verblijfsmogelijkheden worden geboden.

Artikel 2.12.2.
  • 1. Bestemmingsplannen en projectbesluiten voorzien uitsluitend in de bouw van nieuwe recreatiewoningen indien en voor zover het betreft:

    • a.

      de nieuwbouw van een complex van recreatiewoningen waarvan het recreatieve gebruik door middel van een op verhuur gerichte bedrijfsmatige exploitatie is verzekerd en tevens sprake is van een innovatief concept dan wel een kwaliteitsimpuls van bestaande recreatieterreinen waarvan de bouw van nieuwe recreatiewoningen onderdeel uitmaakt;

    • b.

      de locaties voor verblijfsrecreatie die als zodanig zijn aangegeven op kaart Recreatie nr. 09295051, waarbij geldt dat op locaties aangeduid met * alleen kleinschalige complexen zijn toegestaan, mits door middel van een op verhuur gerichte bedrijfsmatige exploitatie verzekerd is dat er sprake zal zijn van recreatief gebruik.

  • 2. Het bepaalde in lid 1 is niet van toepassing op recreatiewoningen die worden gerealiseerd in het kader van de kwaliteitsimpuls Groene omgeving, voor zover deze recreatiewoningen voldoen aan de eis van op de verhuurgerichte, bedrijfsmatige exploitatie.

Artikel 2.12.3.
  • 1. De regels van bestemmingsplannen sluiten permanente bewoning van recreatiewoningen en recreatieverblijven uit.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan permanente bewoning van recreatiewoningen worden toegestaan met een daarop gericht persoonsgebonden overgangsrecht, een persoonsgebonden gedoogbeschikking of een persoonsgebonden ontheffing, voor zover deze recreatiewoningen vóór of op 31 oktober 2003 permanent werden bewoond en dat gebruik sindsdien onafgebroken is voortgezet.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan permanente bewoning van recreatiewoningen worden toegestaan met een daarop gericht objectgebonden overgangsrecht, voor zover deze recreatiewoningen vóór of op 31 oktober 2003 permanent werden bewoond en dat gebruik sindsdien onafgebroken is voortgezet, voor zover op het moment van inwerkingtreding van deze verordening in een geldende bestemmingsplan voorzien was in een dergelijk objectgebonden overgangsrecht.

Artikel 2.12.4.
  • 1. Bestemmingsplannen voorzien niet in wijziging van geldende bestemmingsplannen waarbij aan een recreatiewoning die op enig moment als zodanig is gebouwd, een woonbestemming wordt toegekend.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan aan recreatiewoningen een woonbestemming worden toegekend voor zover deze recreatiewoningen al vóór of op 31 oktober 2003 permanent bewoond werden en deze permanente bewoning sindsdien onafgebroken is voortgezet voor zover:

    • • voldaan wordt aan de eisen van het Bouwbesluit 2003 voor (bestaande) reguliere woningen;

    • • voldaan wordt aan relevante milieuwet- en regelgeving;

    • • de recreatiewoningen staan in stads- en dorpsrandgebieden voor zover het niet gaat om gebieden die zijn aangewezen als EHS en Nationaal Landschap.

Titel 2.13. Drinkwatervoorziening

22

Artikel 2.13.1. Begripsbepalingen
  • In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a. waterwingebieden: de als zodanig op kaart Drinkwatervoorziening nr. 09295053 aangegeven gebieden;

  • b. grondwaterbeschermingsgebieden: de als zodanig op kaart Drinkwatervoorziening nr. 09295053 aangegeven gebieden;

  • c. grondwaterbeschermingsgebieden met stedelijke functies: de als zodanig op kaart Drinkwatervoorziening nr. 09295053 aangegeven gebieden;

  • d. intrekgebieden: de als zodanig op kaart Drinkwatervoorziening nr. 09295053 aangegeven gebieden;

  • e. intrekgebieden met stedelijke functies: de als zodanig op kaart Drinkwatervoorziening nr. 09295053 aangegeven gebieden;

  • f. stand still-principe: beginsel dat erop gericht is verslechtering van de grondwaterkwaliteit tegen te gaan en het vergroten van risico’s op verontreiniging van het grondwater te voorkomen;

  • g. stap vooruit-principe: beginsel dat erop gericht is de risico’s op verontreiniging van het grondwater te verminderen en de grondwaterkwaliteit te verbeteren;

  • h. methodiek gebiedsgerichte grondwaterbescherming: de door Gedeputeerde Staten als zodanig vastgestelde methodiek;

  • i. niet-risicovolle functies: alle functies behalve harmoniërende functies en grotere of grootschalige risicovolle functies;

  • j. harmoniërende functies: functies die goed samengaan met de drinkwaterwinning;

  • k. grote en grootschalige risicovolle functies: functies die gelet op de risico’s voor de grondwaterkwaliteit én als zodanig, ongewenst zijn in grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden.

Artikel 2.13.2. Waterwingebieden

Bestemmingsplannen voorzien in een specifieke aanduiding voor waterwingebieden waarbij alleen functies zijn toegestaan die ten dienste staan aan de drinkwaterwinning.

Artikel 2.13.3. Grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden

Bestemmingsplannen voorzien in een aanduiding voor grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden waarbij alleen functies worden toegestaan die harmoniëren met de functie voor de drinkwatervoorziening.

Artikel 2.13.4. Niet-risicovolle functies in grondwaterbeschermingsgebieden

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.13.3 kunnen in grondwaterbeschermingsgebieden ook nieuwe niet-risicovolle functies worden toegestaan, mits daarbij wordt voldaan aan het stand still-principe.

Artikel 2.13.5. Niet-risicovolle functies en grote risicovolle functies in intrekgebieden

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.13.3 kunnen in intrekgebieden ook nieuwe niet-risicovolle en grote risicovolle functies worden toegestaan, mits daarbij wordt voldaan aan het stand still-principe.

Artikel 2.13.6. Grote of grootschalige risicovolle functies

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.13.3 en onverlet het bepaalde in artikel 2.13.4 en artikel 2.13.5, kunnen nieuwe grote of grootschalige risicovolle functies in grondwaterbeschermingsgebieden en nieuwe grootschalige risicovolle functies in intrekgebieden alleen worden toegestaan als dit noodzakelijk is vanuit een zwaarwegend maatschappelijk belang, waarvoor redelijke alternatieven ontbreken en mits voldaan wordt aan het stap vooruit-principe.

Artikel 2.13.7. Grondwaterbeschermingsgebieden met een stedelijke functie

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.13.3 en onverlet het bepaalde in de artikelen 2.13.4 en 2.13.6 kunnen binnen grondwaterbeschermingsgebieden met stedelijke functies nieuwe grootschalige risicovolle functies worden toegestaan mits deze functies voldoen aan de eis van een goede ruimtelijke ordening en aan het stap vooruit-principe.

Artikel 2.13.8. Intrekgebieden met stedelijke functies

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.13.3 en onverlet het bepaalde in de artikelen 2.13.5 en 2.13.6 kunnen binnen intrekgebieden met stedelijke functies nieuwe grotere of grootschalige risicovolle functies worden toegestaan mits deze functie voldoet aan de eis van een goede ruimtelijke ordening en aan het stand still-principe.

Artikel 2.13.9. Toelichting op bestemmingsplan

Indien bij enig bestemmingsplan ingevolge dit hoofdstuk dient te zijn voldaan aan het stand still-principe of aan het stap vooruit-principe, wordt dat in de toelichting bij dat plan verantwoord op basis van toepassing van de methodiek gebiedsgerichte grondwaterbescherming.

Titel 2.14. Watergebiedsreservering

23

Artikel 2.14.1. Primaire watergebieden

Bestemmingsplannen die betrekking hebben op primaire watergebieden zoals op kaart Waterveiligheid nr. 09295054 aangegeven, voorzien niet in nieuwe ontwikkelingen die de rol van deze gebieden voor wateropvang belemmeren.

Artikel 2.14.2. Waterbergingsgebieden

Bestemmingsplannen die betrekking hebben op waterbergingsgebieden die als zodanig op kaart Waterveiligheid nr. 09295054 zijn aangegeven, regelen de instandhouding van de waterhuishoudkundige werken en voorzien niet in nieuwe ontwikkelingen die de rol van deze gebieden voor wateropvang belemmeren.

Artikel 2.14.3. Gebieden met risico op overstroming (minder snel en ondiep onderlopende gebieden)
  • 1. Bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden die gelegen zijn binnen de dijkringen 9: Vollenhove, 52: Oost-Veluwe, 53: Salland (wettelijk vastgelegde dijkringgebieden) en als zodanig op kaart Waterveiligheid nr. 09295054 zijn aangegeven, voorzien alleen in nieuwe grootschalige ontwikkelingen binnen deze gebieden als in het desbetreffende bestemmingsplan zodanige voorwaarden worden gesteld dat de veiligheid ook op lange termijn voldoende is gewaarborgd.

  • 2. De toelichting bij bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden als bedoeld in lid 1, is voorzien van een overstromingsrisicoparagraaf die inzicht biedt in:

    • • de risico’s bij overstroming;

    • • de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om deze risico’s te voorkomen dan wel te beperken.

Artikel 2.14.4. Gebieden met risico op overstroming (snel en diep onderlopende gebieden)
  • 1. Bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden die gelegen zijn binnen de dijkringen 10: Mastenbroek en 11: IJsseldelta (wettelijk vastgelegde dijkringgebieden) en als zodanig op kaart Waterveiligheid nr. 09295054 zijn aangegeven, voorzien alleen in het realiseren van nieuwe bebouwing binnen deze gebieden als er sprake is van zwaarwegend maatschappelijk belang. Het desbetreffende bestemmingsplan stelt in dit geval zodanige voorwaarden dat de veiligheid ook op de lange termijn voldoende is gewaarborgd.

  • 2. In afwijking van het gestelde in lid 1 wordt de voorwaarde van zwaarwegend maatschappelijk belang, niet gesteld ten aanzien van agrarische functies en incidentele woonbebouwing.

  • 3. De toelichting op bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden als bedoeld in lid 1, is voorzien van een overstromingsrisicoparagraaf die inzicht biedt in:

    • • de risico’s bij overstroming;

    • • de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om deze risico’s te voorkomen dan wel te beperken.

Artikel 2.14.5. Essentiële watergangen

Bestemmingsplannen die betrekking hebben op essentiële waterlopen die op kaart Waterveiligheid nr. 09295054 als zodanig zijn aangegeven, voorzien binnen stroken van 100 meter aan weerzijden van deze essentiële waterlopen niet in nieuwe ontwikkelingen die:

  • • de functie van deze waterlopen voor de waterafvoer beperken;

  • • de toekomstige verruiming van de waterloop ten behoeve van afvoer en berging van water onmogelijk maken.

Titel 2.15. Windturbines

24

Artikel 2.15.1. Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

a. windturbines: een door wind aangedreven bouwwerk waarmee energie wordt opgewekt.

Artikel 2.15.2. Uitsluiting windturbines
  • Bestemmingsplannen voorzien niet in de mogelijkheid van het oprichten van nieuwe windturbines binnen gebieden die:

  • • op grond van artikel 2.7.2. gerekend worden tot de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) of

  • • op grond van artikel 2.6.2. worden aangemerkt als Nationaal Landschap of

  • • die vallen binnen de als zodanig op kaart Externe Veiligheid nr. 09295052 aangegeven laagvliegroutes en funnel vliegveld Twente.

Artikel 2.15.3. Eis van clustering
  • 1. Bestemmingsplannen die betrekking hebben op de groene omgeving voorzien uitsluitend in de mogelijkheid van het oprichten van nieuwe windturbines in de vorm van windparken.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 kunnen bestemmingsplannen voor de Groene omgeving individuele windturbines toestaan voor zover de tiphoogte daarvan niet meer bedraagt dan 25 meter.

Titel 2.16. Basisrecreatietoervaartnet

25

Artikel 2.16.1.

In de toelichting op bestemmingsplannen wordt aangegeven op welke wijze bij de planontwikkeling rekening is gehouden met het basisrecreatietoervaartnet zoals is aangegeven op kaart Recreatie nr. 09295051.

Titel 2.17. Fiets- en wandelroutestructuren

26

Artikel 2.17.1. Bovenlokale fiets- en wandelroutestructuren

In de toelichting op bestemmingsplannen die voorzien in nieuwe ontwikkelingen wordt aangegeven op welke wijze bij de planontwikkeling rekening is gehouden met bestaande bovenlokale fiets- en wandelroutestructuren zoals aangegeven op kaart Recreatie nr. 09295051.

Titel 2.18. Externe Veiligheid

27

Artikel 2.18.1. Begripsbepalingen
  • In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a. buisleiding gevaarlijke stoffen: als zodanig op kaart Externe Veiligheid nr. 09295052 aangegeven regionale en hoofdtransportleidingen voor het transport van aardgas, olie, olieproducten, chemicaliën en CO2;

  • b. provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen: als zodanig op kaart Externe Veiligheid nr. 09295052 aangegeven (vaar)wegen die vrijgegeven zijn en (mogelijk) aangewezen worden voor het transport van gevaarlijke stoffen over weg of water;

  • c. essentiële functies en gebouwen: functies en gebouwen die essentieel zijn voor het effectief kunnen bestrijden en beperken van gevolgen van crises, rampen en andere calamiteiten, zoals rampencoördinatiecentra, als traumacentra aangewezen ziekenhuizen, energiecentrales en infrastructuur die nodig is bij eventuele ontruimingen van een gebied;

  • d. kwetsbaar object: object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel m van het Besluit externe veiligheid inrichtingen zoals dat luidde op de datum van inwerkingtreding van deze verordening;

  • e. beperkt kwetsbare objecten: objecten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel a van het Besluit externe veiligheid inrichtingen zoals dat luidde op de datum van inwerkingtreding van deze verordening;

  • f. groepsrisico: cumulatieve kans per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van risicobron;

  • g. plaatsgebonden risico: risico op een plaats, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die bepaalde plaats zou verblijven, overlijdt als gevolg van een ongewoon voorval met een risicobron;

  • h. invloedsgebied: gebied waarin personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico;

  • i. exploitant: de instantie die verantwoordelijk is voor de aanleg, het beheer en het onderhoud van de risicobron;

  • j. risicokaart: een geografische kaart waarop de in de provincie aanwezige risico’s zijn aangeduid als bedoeld in artikel 6a van de Wet Rampen en zware ongevallen.

Artikel 2.18.2. Buisleiding gevaarlijke stoffen en belemmeringenstroken
  • 28

  • 1. Bestemmingsplannen voorzien in een specifieke bestemming en/of aanduiding voor de in het plangebied aanwezige buisleidingen gevaarlijke stoffen en de daarbij behorende belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van de buisleiding.

  • 2. In het kader van het toekennen van de bestemming en/of aanduiding als bedoeld onder 1 wordt bepaald dat bouwwerken alleen zijn toegestaan na ontheffing gehoord de exploitant. Deze ontheffing kan alleen worden verleend voor zover de buisleiding niet wordt geschaad en geen kwetsbare objecten worden toegelaten.

  • 3. In het kader van het toekennen van de bestemming en/of aanduiding als bedoeld onder 1 wordt een aanlegvergunningstelsel opgenomen voor werken of werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de buisleiding.

Artikel 2.18.3. Ontwikkelingen nabij buisleiding gevaarlijke stoffen
  • 29

  • 1. Bestemmingsplannen voorzien alleen in de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object als is aangetoond dat de grenswaarde van 10-6 met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten in acht genomen wordt.

  • 2. Bestemmingsplannen voorzien alleen in de aanleg, bouw of vestiging van een beperkt kwetsbaar object of van een buisleiding met gevaarlijke stoffen als rekening is gehouden met de richtwaarde van 10-6 met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor beperkt kwetsbare objecten.

  • 3. In afwijking van het gestelde onder lid 2 kan overschrijding van de richtwaarde van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor beperkt kwetsbare objecten worden toegestaan na ontheffing zoals bedoeld in artikel 3.6, lid 1, sub c Wro, mits:

    • • sprake is van een groot maatschappelijk belang en

    • • verzekerd is dat zodanige maatregelen worden getroffen dat een goed woon- en leefklimaat verzekerd is.

Artikel 2.18.4. Nieuwe ontwikkelingen en transport gevaarlijke stoffen
  • 30

  • 1. In de toelichting op bestemmingsplannen die betrekking hebben op wegen en vaarwegen die onderdeel uitmaken van het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen wordt aangegeven op welke wijze bij de planontwikkeling rekening is gehouden met het uitgangspunt dat de provinciale samenhang en de continuïteit van dit routenetwerk moet worden geborgd.

  • 2. Bestemmingsplannen voorzien alleen in de aanleg, bouw of vestiging van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten in het invloedsgebied van een (vaar)weg die op de risicokaart is aangeduid als ‘route gevaarlijke stoffen’ nadat is aangetoond dat dit geen beperkingen zal opleveren voor de functie van de (vaar)weg als onderdeel van het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen en advies is gevraagd van de regionale brandweer.

  • 3. Voorafgaand aan de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld onder lid 2 stelt het bevoegd gezag, het bestuur van de regionale brandweer in wier gebied het bestemmingsplan ligt, in de gelegenheid advies uit te brengen over het groepsrisico en de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval.

  • 4. In de toelichting op een bestemmingsplan als bedoeld onder lid 2 wordt in elk geval vermeld:

    • a.

      de aanwezige en de op grond van het bestemmingsplan te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied van de ‘route gevaarlijke stoffen’ die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken;

    • b.

      het groepsrisico per kilometer (vaar)weg op het tijdstip waarop het bestemmingsplan wordt vastgesteld en de invloed van het bestemmingsplan op de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de lijn die de kans weergeeft op een ongeval van 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-4 per jaar en de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-6 per jaar;

    • c.

      de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die worden toegepast;

    • d.

      andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan;

    • e.

      de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de ‘route gevaarlijke stoffen’ om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet;

    • f.

      het plasbrandaandachtsgebied en de maatregelen die met betrekking tot dit gebied zijn getroffen om de effecten van een zwaar ongeval of ramp te beperken;

    • g.

      een samenvatting van het advies van de regionale brandweer over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van de ramp of het zware ongeval als bedoeld in de Wet Rampen en zware ongevallen, alsmede hulpverlening en zelfredzaamheid.

Artikel 2.18.5. Essentiële functies en gebouwen
  • 1. Bestemmingsplannen voorzien niet in de aanleg, bouw of vestiging van nieuwe essentiële functies en gebouwen binnen het invloedsgebied van inrichtingen die vallen onder de werking van het Besluit externe veiligheid inrichtingen zoals die luidde op het moment van inwerkingtreding van deze verordening en/of binnen het invloedsgebied van een als zodanig aangewezen route gevaarlijke stoffen of buisleiding gevaarlijke stoffen, tenzij aangetoond is dat zodanige maatregelen getroffen zijn dat het essentiële gebouw of de essentiële functie naar zijn aard kan blijven functioneren in geval van een calamiteit.

  • 2. Bestemmingsplannen voorzien niet in de aanleg, bouw of vestiging van nieuwe inrichtingen die vallen onder de werking van het Besluit externe veiligheid inrichtingen zoals die luidde op het moment van inwerkingtreding van deze verordening en van een als zodanig aangewezen route gevaarlijke stoffen of buisleiding gevaarlijke stoffen als zich binnen het invloedsgebied essentiële functies en gebouwen bevinden, tenzij aangetoond is dat zodanige maatregelen getroffen zijn dat het essentiële gebouw of de essentiële functie naar zijn aard kan blijven functioneren in geval van een calamiteit.

Titel 2.19. Mobiliteit

31

Artikel 2.19.1. Begripsbepalingen
  • In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a. hoofdinfrastructuur: weg-, vaarweg- en spoorverbindingen van en naar de stedelijke centra en streekcentra;

  • b. hoofdfietsverbindingen: hoogwaardig fietsnetwerk van en naar de stedelijke centra en streekcentra;

  • c. multimodale knooppunten: locaties waar de uitwisseling plaatsvindt tussen verkeersmodaliteiten (weg, water, spoor).

Artikel 2.19.2. Nieuwe ontwikkelingen

In de toelichting op bestemmingsplannen die voorzien in nieuwe grootschalige ontwikkelingen die bovenlokale verkeersbewegingen met zich meebrengen of effecten hebben op de verkeersafwikkeling op de hoofdinfrastructuur, wordt aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met het uitgangspunt dat ontwikkelingen die mobiliteit oproepen worden geprojecteerd nabij aansluitingen op hoofdinfrastructuur, hoofdfietsverbindingen en multimodale knooppunten.

Titel 2.20. Winlocaties grondstoffen

32

Artikel 2.20.1. Ontgrondingen
  • 1. Bestemmingsplannen voorzien alleen in nieuwe, multifunctionele ontgrondingslocaties, indien deze passen binnen het bestaande netwerk van zandwinningen en bijdragen aan ruimtelijke kwaliteit.

  • 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in lid 1 regelt, voor zover mogelijk, dat de ontgrondingslocatie zodanig wordt geprojecteerd en ingericht dat tijdens de zandwinning de invloed op de omgevingskwaliteiten beperkt blijft en de locatie na het (gefaseerd) beëindigen van de zandwinning eenvoudig geschikt te maken is voor de beoogde nieuwe bestemming.

Artikel 2.20.2. Zoutwinningen

Bestemmingsplannen voorzien alleen in nieuwe zoutwinlocaties indien de zoutwinning kan worden ingepast in de structuur van landbouw, natuur en landschap.

Hoofdstuk 3. Grondwaterbescherming en bodem

Titel 3.1. Algemeen

Paragraaf 3.1.1. Begripsbepalingen en zorgplicht

33

Artikel 3.1.1.1. Begrippen
  • In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a. achtergrondwaarden, baggerspecie, bouwstof, grond, IBC-bouwstof, kwaliteitsklasse, toepassen van bouwstoffen, toepassen van grond of baggerspecie, werk: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;

  • b. begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as: begraafplaatsen als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of terreinen voor de uitstrooiing van as als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de lijkbezorging alsmede dierenbegraafplaatsen;

  • c. betrokken grondwateronttrekker: de houder van een inrichting, als bedoeld in artikel 1.1. van de Waterwet, uitsluitend of mede bestemd tot het onttrekken van grondwater voor de (openbare) drinkwatervoorziening, in wiens belang het betreffende gebied wordt beschermd;

  • d. bijlage: bij deze verordening behorende bijlage;

  • e. bodem: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet bodembescherming;

  • f. bodemenergiesystemen: systemen bestemd voor het onttrekken of toevoegen van energie aan de bodem, waaronder begrepen energieopslagsystemen en warmtepompensystemen;

  • g. energieopslagsystemen: systemen waarbij door middel van het onttrekken en infiltreren van grondwater als bedoeld in de Grondwaterwet, energie in de bodem wordt opgeslagen;

  • h. gebouw: een gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c van de Woningwet;

  • i. gewasbeschermingsmiddel, biocide: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

  • j. inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;

  • k. leidingen: leidingen voor het transport van gas, olie of chemicaliën, met uitzondering van leidingen voor het transport van aardgas, alsmede een leiding voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën;

  • l. lozen vanuit een particulier huishouden: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit lozing afvalwater huishoudens;

  • m. lozing in de bodem, huishoudelijk afvalwater, koelwater, overige vloeistoffen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Lozingenbesluit bodembescherming;

  • n. mechanische ingreep: een werk op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten, waaronder begrepen boringen, grond- en funderingswerken;

  • o. meststoffen, dierlijke meststoffen respectievelijk compost, kalkmeststoffen respectievelijk stikstofkunstmest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid van de Meststoffenwet respectievelijk artikel 1, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet respectievelijk artikel 1, eerste lid van het Besluit gebruik meststoffen;

  • p. milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning: gebieden als bedoeld in artikel 1.2, lid 2, onder a van de Wet milieubeheer;

  • q. PGS 3: publicatie 3 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen van het Ministerie van VROM, getiteld ‘Richtlijnen voor kwantitatieve risicoanalyse’;

  • r. schadelijke stoffen: stoffen of combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval, verwacht kan worden dat ze de bodem en het grondwater verontreinigen of kunnen verontreinigen;

  • s. waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied, boringsvrije zone: zones van milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning als bedoeld in artikel 3.1.2.1 van deze Verordening;

  • t. de wet: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 3.1.1.2. Zorgplicht
  • 1. Ieder die in een milieubeschermingsgebied met de functie waterwinning buiten een inrichting gedragingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat daardoor het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning kan worden geschaad, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die schade te voorkomen. Indien die schade niet kan worden voorkomen moet hij deze zoveel mogelijk beperken en ongedaan maken.

  • 2. Indien die schade zich voordoet of dreigt voor te doen, behoort tot de maatregelen als bedoeld in het eerste lid in ieder geval dat degene die de bedoelde gedragingen verricht of nalaat, onmiddellijk Gedeputeerde Staten en de betrokken grondwateronttrekker informeert.

Paragraaf 3.1.2. Gebiedsaanwijzing

34

Artikel 3.1.2.1. Milieubeschermingsgebieden met functie waterwinning
  • 1. Als milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning worden aangewezen de gebieden die als zodanig zijn aangegeven op kaart Drinkwatervoorziening nr. 09295053.

  • 2. Een milieubeschermingsgebied met de functie waterwinning kan bestaan uit verschillende zones, die als zodanig zijn aangewezen op de kaart, als bedoeld in het eerste lid:

    • a.

      waterwingebied;

    • b.

      grondwaterbeschermingsgebied;

    • c.

      boringsvrije zone.

Artikel 3.1.2.2. Bevoegdheden Gedeputeerde Staten tot wijzigen grenzen gebieden
  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen de grenzen van de gebieden, als bedoeld in artikel 3.1.2.1 wijzigen als er sprake is van:

    • a.

      wijzigingen op perceelsniveau;

    • b.

      verkleining of opheffing van een gebied bij (gedeeltelijke) sluiting van een drinkwaterwinning;

    • c.

      verkleining van een gebied bij voorzienbare sluiting van een drinkwaterwinning;

    • d.

      vergroting van een gebied als gevolg van uitbreiding van de vergunde capaciteit van een drinkwaterwinning met maximaal 1 miljoen m3 grondwater.

  • 2. In aanvulling op artikel 1.4 van de wet worden eigenaren en gebruikers van de betreffende gronden in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze naar voren te brengen over een grenswijziging als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. In aanvulling op het tweede lid wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen over een grenswijziging als bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Gedeputeerde Staten duiden de waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, als bedoeld in artikel 3.1.2.1, lid 2, onder a en b, op afdoende wijze aan door middel van borden.

Titel 3.2. Grondwaterbescherming

35

Paragraaf 3.2.1. Grondwaterbescherming, regels voor inrichtingen

36

Artikel 3.2.1.1. Verboden in waterwingebieden voor inrichtingen
  • 1. Het is verboden in waterwingebieden een inrichting, als bedoeld in de onderdeel C van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, op te richten.

  • 2. Het is verboden in waterwingebieden binnen een inrichting een lozing uit te voeren in de bodem van overige vloeistoffen waarin stoffen voorkomen als bedoeld bijlage III van het Lozingenbesluit bodembescherming, of van koelwater.

  • 3. Het is verboden in waterwingebieden binnen een inrichting een bodemenergiesysteem te hebben of tot stand te brengen.

  • 4. Het is verboden in waterwingebieden een inrichting in werking te hebben, waarvoor geen vergunning krachtens hoofdstuk 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist.

Artikel 3.2.1.2. Verboden in grondwaterbeschermingsgebieden voor inrichtingen
  • 1. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting op te richten indien die inrichting behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in bijlage 2.

  • 2. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden binnen een inrichting een lozing uit te voeren in de bodem van overige vloeistoffen waarin stoffen voorkomen als bedoeld bijlage III bij het Lozingenbesluit bodembescherming of van koelwater.

  • 3. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden binnen een inrichting een bodemenergiesysteem tot stand te brengen.

  • 4. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting op te richten of in werking te hebben, waarvoor geen vergunning krachtens hoofdstuk 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist.

Artikel 3.2.1.3. Verboden in boringsvrije zones voor inrichtingen
  • 1. Het is verboden in boringsvrije zones binnen een inrichting een lozing uit te voeren in de bodem van overige vloeistoffen waarin stoffen voorkomen als bedoeld in bijlage III bij het Lozingenbesluit bodembescherming, of van koelwater of een bodemenergiesysteem tot stand te brengen, voor zover deze activiteiten plaatsvinden:

    • a.

      dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zones Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan en Deventer-Zutphenseweg;

    • b.

      dieper dan vijfenzeventig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Engelse Werk te Zwolle;

    • c.

      dieper dan vijf meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve te Enschede en

    • d.

      dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Salland Diep.

  • 2. Het is verboden in boringsvrije zones binnen een inrichting waarvoor geen vergunning krachtens hoofdstuk 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, een mechanische ingreep uit te voeren, op de wijze als bedoeld in het eerste lid, onder a, b, c en d.

Artikel 3.2.1.4. Vrijstellingen, algemene voorschriften en nadere eisen voor inrichtingen
  • 1. De in artikel 3.2.1.1, lid 1 en artikel 3.2.1.2, lid 1, gestelde verboden gelden niet voor de betrokken grondwateronttrekker, voor zover de inrichting noodzakelijk is voor de waterwinning.

  • 2. De in artikel 3.2.1.1, lid 4, artikel 3.2.1.2, lid 4 en artikel 3.2.1.3, lid 2, gestelde verboden gelden niet indien wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 3 en geen nadelige gevolgen voor de waterwinning optreden.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen afwijken van de voorschriften als bedoeld in het tweede lid dan wel nadere eisen stellen, voor zover dit is aangegeven in bijlage 3.

Artikel 3.2.1.5. Instructieregels voor vergunningen voor inrichtingen
  • 1. Indien het bevoegde gezag een vergunning verleent krachtens hoofdstuk 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor een inrichting in een waterwingebied, een grondwaterbeschermingsgebied of boringsvrije zone, worden aan de vergunning in ieder geval de beperkingen aangebracht en de voorschriften verbonden zoals aangegeven in bijlage 3.

  • 2. Het bevoegde gezag kan afwijken van de beperkingen en voorschriften als bedoeld in het eerste lid, dan wel nadere eisen stellen, voor zover dit is aangegeven in bijlage 3.

Paragraaf 3.2.2. Grondwaterbescherming, buiten inrichtingen

37

Artikel 3.2.2.1. Verboden in waterwingebieden, buiten inrichtingen
  • 1. Het is in waterwingebieden verboden om buiten inrichtingen:

    • a.

      schadelijke stoffen op of in de bodem te brengen, te hebben, te gebruiken of te vervoeren;

    • b.

      constructies of werken op of in de bodem op te richten, te hebben, of uit te voeren als daarmee verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen kan ontstaan.

  • 2. Onder de in het eerste lid, onder a, bedoelde schadelijke stoffen worden in ieder geval begrepen aardolieproducten, gewasbeschermingsmiddelen en biociden, meststoffen, IBC-bouwstoffen, grond en baggerspecie waarvan de kwaliteit de achtergrondenwaarden overschrijdt, koelwater, overige vloeistoffen waarin stoffen voorkomen als bedoeld in bijlage III bij het Lozingenbesluit bodembescherming, afvalwater en afvalstoffen.

  • 3. Onder de in het eerste lid, onder b, bedoelde constructies of werken worden in ieder geval begrepen leidingen, installaties, opslagreservoirs, mechanische ingrepen (boringen, grond- en funderingswerken), begraafplaatsen en terreinen voor het uitstrooien van as, wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer, spoorwegen en waterwegen, recreatieve voorzieningen, gebouwen en bodemenergiesystemen.

Artikel 3.2.2.2. Vrijstellingen in waterwingebieden, buiten inrichtingen
  • 1. De in artikel 3.2.2.1, onder a en b, gestelde verboden gelden niet voor:

    • a.

      activiteiten van de betrokken grondwateronttrekker, voor zover de activiteiten noodzakelijk zijn voor de waterwinning;

    • b.

      activiteiten waarvoor Gedeputeerde Staten een vergunning hebben verleend op grond van de Waterwet of de Ontgrondingenwet dan wel een beschikking hebben gegeven op de Wet bodembescherming en daaraan voorschriften hebben verbonden ter bescherming van de waterwinning;

    • c.

      activiteiten waarvoor de betrokken grondwateronttrekker een beheerplan heeft opgesteld dat is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten.

  • 2. Het in artikel 3.2.2.1, onder a, gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden schadelijke stoffen, anders dan gewasbeschermingsmiddelen en biociden, bij woningen en andere gebouwen, bestemd voor of afkomstig van normaal gebruik ter plaatse, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen weersinvloeden;

    • b.

      het hebben of gebruiken van schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;

    • c.

      het verspreiden van strooizout ter bestrijding van gladheid van wegen;

    • d.

      het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijk gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen weersinvloeden, op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding bestaat.

  • 3. Het in artikel 3.2.2.1, onder b, gestelde verbod geldt niet:

    • a.

      voor constructies of werken die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening bestonden;

    • b.

      voor uitbreiding of wijziging van de constructies en werken bedoeld onder a voor zover de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen.

Artikel 3.2.2.3. Verboden in grondwaterbeschermingsgebieden, buiten inrichtingen
  • 1. Het is in grondwaterbeschermingsgebieden verboden om buiten inrichtingen grote en grootschalige projecten tot stand te brengen, te wijzigen of uit te breiden, voor zover de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning toenemen.

  • 2. Het is in grondwaterbeschermingsgebieden verboden om buiten inrichtingen:

    • a.

      meststoffen op of in de bodem te brengen;

    • b.

      IBC-bouwstoffen op of in de bodem te brengen;

    • c.

      grond of baggerspecie op of in de bodem toe te passen;

    • d.

      een lozing op of in de bodem uit te voeren van overige vloeistoffen waarin stoffen voorkomen als bedoeld bijlage III bij het Lozingenbesluit bodembescherming en van koelwater;

    • e.

      constructies voor het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen op of in de bodem, waaronder begrepen leidingen, installaties en opslagreservoirs, te hebben of tot stand te brengen;

    • f.

      mechanische ingrepen (boringen en grond- en funderingswerken) op of in de bodem uit te voeren dieper dan twee meter onder het maaiveld;

    • g.

      bodemenergiesystemen tot stand te brengen.

  • 3. Onder projecten, als bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval verstaan grote en grootschalige:

    • a.

      dag- of verblijfsrecreatie;

    • b.

      woningbouw (meer dan 10 respectievelijk 100 woningen);

    • c.

      stedenbouw (winkelcentra, bedrijven voor horeca, handel en dienstverlening);

    • d.

      autowegen (inclusief parkeerterreinen, transferia), waterwegen (inclusief havens), spoorwegen (inclusief emplacementen);

    • e.

      bedrijventerreinen;

    • f.

      buisleidingen voor olie(producten), chemicaliën of gas, niet zijnde aardgas.

Artikel 3.2.2.4. Vrijstellingen in grondwaterbeschermingsgebieden, buiten inrichtingen
  • 1. Het in artikel 3.2.2.3, lid 2, onder a, gestelde verbod geldt niet voor dierlijke meststoffen, stikstofkunstmest, compost en kalkmeststoffen.

  • 2. Het in artikel 3.2.2.3, lid 2, onder c, gestelde verbod geldt niet voor de toepassing van grond of baggerspecie:

    • a.

      indien de kwaliteit hiervan de achtergrondwaarden niet overschrijdt;

    • b.

      op of in de bodem, uitgezonderd de bodem onder oppervlaktewater, indien de kwaliteit hiervan de maximale waarden kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende bodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse wonen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

    • c.

      in oppervlaktewater indien de kwaliteit hiervan de maximale waarden kwaliteitsklasse A niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende waterbodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse A en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

    • d.

      met een omvang van meer dan 5.000 m3 op of in de bodem, uitgezonderd de bodem onder oppervlaktewater, indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie de maximale waarden kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt en wordt aangetoond dat door de toepassing de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

    • e.

      met een omvang van meer dan 5.000 m3 in oppervlaktewater indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie de maximale waarden kwaliteitsklasse A niet overschrijdt en wordt aangetoond dat door de toepassing de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

    • f.

      indien sprake is van verspreiding van de baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van die percelen.

  • 3. De eisen als bedoeld in hoofdstuk 4, afdeling 2, paragraaf 1 en 2 van het Besluit bodemkwaliteit zijn van toepassing op artikel 3.2.2.4, lid 2, onder d en e.

  • 4. Het in artikel 3.2.2.3, lid 2, onder d, gestelde verbod geldt niet voor de lozing van:

    • a.

      overige vloeistoffen vanuit een particulier huishouden;

    • b.

      afvloeiend hemelwater afkomstig van wegen, spoorwegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken voor het verkeer alsmede van parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer indien wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 4.

  • 5. Het in artikel 3.2.2.3, lid 2, onder e, gestelde verbod geldt niet voor constructies:

    • a.

      voor de inzameling en het transport van afvalwater;

    • b.

      voor de opslag en het transport van schadelijke stoffen voor niet bedrijfsmatige doeleinden;

    • c.

      inhoudende het tot stand brengen, wijzigen of uitbreiden van leidingen, indien met risicoanalyse volgens PGS 3 is aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging gelijk blijft of kleiner wordt.

  • 6. Het in artikel 3.2.2.3, lid 2, onder f, gestelde verbod geldt niet voor mechanische ingrepen:

    • a.

      ten behoeve van een grondwateronttrekking, met het oog op de waterwinning;

    • b.

      als bedoeld in artikel 3.2.2.2, lid 1, onder b;

    • c.

      waarbij wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 5.

Artikel 3.2.2.5. Verboden in boringsvrije zones buiten inrichtingen
  • Het is in boringsvrije zones verboden om buiten inrichtingen:

  • a. een lozing in de bodem uit te voeren van overige vloeistoffen waarin stoffen voorkomen als bedoeld in bijlage III bij het Lozingenbesluit bodembescherming of van koelwater;

  • b. mechanische ingrepen (boringen en grond- en funderingswerken) op of in de bodem uit te voeren;

  • c. bodemenergiesystemen tot stand te brengen, voor zover deze activiteiten plaatsvinden:

    • 1

      ) dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zones Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan en Deventer-Zutphenseweg;

    • 2

      ) dieper dan vijfenzeventig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zones Engelse Werk te Zwolle;

    • 3

      ) dieper dan vijf meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve te Enschede;

    • 4

      ) dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Salland Diep.

Artikel 3.2.2.6. Vrijstellingen en algemene voorschriften in boringsvrije zones buiten inrichtingen
  • Het in artikel 3.2.2.5, onder b, gestelde verbod geldt niet voor mechanische ingrepen:

  • a. ten behoeve van een grondwateronttrekking, met het oog op de waterwinning;

  • b. als bedoeld in artikel 3.2.2.2, lid 1, onder b;

  • c. waarbij wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 5.

Artikel 3.2.2.7. Ontheffingen in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden buiten inrichtingen
  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de in de artikelen 3.2.2.1 en 3.2.2.3, eerste lid, gestelde verboden.

  • 2. Een ontheffing van de in artikel 3.2.2.1 gestelde verboden kan slechts worden verleend, voor activiteiten als bedoeld in a, b en c, voor zover de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen:

    • a.

      activiteiten in verband met natuurontwikkeling en natuurbeheer;

    • b.

      activiteiten in verband met extensieve recreatie en educatie;

    • c.

      activiteiten van tijdelijke aard, in uitzonderlijke gevallen, voor maximaal 5 jaar, die van zwaarwegend maatschappelijk belang zijn en waarvoor geen alternatieven beschikbaar zijn.

  • 3. Gedeputeerde Staten verlenen geen ontheffing indien de activiteit in strijd is met een vigerend en onherroepelijk bestemmingsplan of met bij dat plan gestelde eisen, dan wel in strijd is met de Omgevingsvisie Overijssel.

  • 4. In aanvulling op afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht zullen Gedeputeerde Staten de volgende personen in de gelegenheid stellen advies uit te brengen met betrekking tot de ontwerpbeschikking:

    • a.

      de inspecteur;

    • b.

      burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het betrokken activiteit wordt uitgevoerd;

    • c.

      de betrokken grondwateronttrekker.

  • 5. Gedeputeerde Staten kunnen afdeling 3.4 Awb buiten toepassing verklaren indien er geen zienswijzen te verwachten zijn betreffende de bescherming van de waterwinning. Ze beslissen in dat geval binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 6. Ten behoeve van de ontheffingsaanvraag wordt gebruiktgemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.

Artikel 3.2.2.8. Meldingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones
  • 1. De activiteiten genoemd in artikel 3.2.2.4, lid 2, onder d en e, vierde lid, onder b, lid 5, onder c en lid 6, onder c, moeten ten minste vier weken voor aanvang aan Gedeputeerde Staten worden gemeld door of namens de opdrachtgever.

  • 2. Ten behoeve van de melding wordt gebruikgemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.

  • 3. Indien met de activiteit niet is gestart binnen een jaar na de aanvangsdatum van de activiteit zoals aangegeven op het meldingsformulier, vervalt de gedane melding van rechtswege.

Artikel 3.2.2.9. Nadere eisen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones
  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen nadere eisen stellen met betrekking tot de voorschriften als bedoeld in artikel 3.2.2.4, lid 2, onder d en e, lid 4, onder b, lid 5, onder c en zesde lid, onder c, in het belang van de waterwinning.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen de nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de waterwinning, of wijzigen of intrekken indien dat belang zich daartegen niet verzet.

  • 3. De voorschriften als bedoeld in artikel 3.2.2.4, lid 2, onder d en e, lid 4, onder b, lid 5, onder c en lid 6, onder c, en de nadere eisen gelden voor degene die de activiteit uitvoert.

Artikel 3.2.2.10

Van de verboden als bedoeld in artikel 3.2.1.3, lid 1, onder d en artikel 3.2.2.5, lid c, onder 4, kunnen Gedeputeerde Staten voor het gebied Salland-Diep ontheffing verlenen indien de slecht doorlatende laag op basis van een boring ter plaatse van de voorgenomen activiteit aantoonbaar dieper ligt dan de diepte waarop de boringvrije zone geldt. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen om een bodemenergiesysteem dieper aan te leggen tot maximaal de diepte waarop de top van de slecht doorlatende laag is aangetroffen in de boring.

Paragraaf 3.2.3. Vergoeding van kosten en schade

38

Artikel 3.2.3.1. Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van Gedeputeerde Staten ingevolge artikel 4.3 juncto 4.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van hoofdstuk 3, titel 3.2, paragrafen 3.2.1 en 3.2.2 van deze verordening.

Artikel 3.2.3.2. Inhoud verzoek
  • Het verzoek om vergoeding van kosten of schade bevat tenminste de volgende gegevens:

  • a. de bepalingen van hoofdstuk 3, titel 3.2, paragrafen 3.2.1 en 3.2.2 van deze verordening door het van toepassing worden waarvan de verzoeker zich voor kosten ziet gesteld of schade lijdt;

  • b. de aard en de omvang van de kosten of de schade;

  • c. de wijze waarop de kosten of de schade naar het oordeel van de verzoeker dienen onderscheidenlijk dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 3.2.3.3. Advies van deskundigen
  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking, als bedoeld in artikel 3.2.3.1.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen van de aangewezen deskundigen, als bedoeld in het eerste lid, het advies inwinnen omtrent een verzoek om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging. Indien Gedeputeerde Staten advies inwinnen zijn de bepalingen in het derde tot en met zesde lid van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De verzoeker wordt in de gelegenheid gesteld aan de deskundigen zijn verzoek om vergoeding toe te lichten. Indien Gedeputeerde Staten voornemens zijn tot toekenning van een vergoeding uit eigen beweging, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.

  • 4. De betrokken grondwateronttrekker wordt in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over het verzoek of het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.

  • 5. De deskundigen brengen advies uit inzake:

    • a.

      de vraag of de kosten zijn gemaakt of de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van hoofdstuk 3, titel 3.2, paragrafen 3.2.1 en 3.2.2 van deze verordening;

    • b.

      de omvang van de kosten of de schade;

    • c.

      de vraag of de kosten of de schade niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;

    • d.

      de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

    • e.

      de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten of de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

    • f.

      de hoogte van de toe te kennen vergoeding.

  • 6. De deskundigen brengen hun advies zo spoedig mogelijk uit aan Gedeputeerde Staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht en aan de betrokken grondwateronttrekker. Gedeputeerde Staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies kenbaar kunnen maken.

Artikel 3.2.3.4. Betrokkenheid grondwateronttrekker

Indien Gedeputeerde Staten geen advies inwinnen van deskundigen, stellen zij de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek of het voornemen naar voren te brengen voordat zij een besluit nemen met betrekking tot het toekennen van een vergoeding.

Artikel 3.2.3.5. Inhoud verzoek ander bestuursorgaan
  • 1. Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 4.2 lid 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Gedeputeerde Staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten of schade door het aan de vergunning aanbrengen van beperkingen of verbinden van voorschriften op basis van artikel 3.2.1.5 en bijlage 3, getiteld Algemene voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones, dient dat verzoek ten minste vergezeld te gaan van:

    • a.

      indien het bestuursorgaan een verzoek om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van dat verzoek en de daarbij gevoegde stukken;

    • b.

      indien de betrokken grondwateronttrekker schriftelijk zijn opvattingen over het verzoek of het voornemen om een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt: een afschrift van die opvattingen;

    • c.

      indien het bestuursorgaan een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 4.2 lid 3 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies;

    • d.

      het ontwerp van de beschikking houdende de toekenning van een vergoeding of, indien het bestuursorgaan de beschikking reeds heeft gegeven: een afschrift van die beschikking.

  • 2. Indien bij het verzoek niet een afschrift van de opvattingen van de betrokken grondwateronttrekker is gevoegd, stellen Gedeputeerde Staten hem in gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek naar voren te brengen.

  • 3. Gedeputeerde Staten geven de beschikking op het verzoek uiterlijk vier maanden na ontvangst van het verzoek, of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3.2.3.3, lid 2, binnen zeven maanden na de ontvangst van het verzoek.

Artikel 3.2.3.6. Schadevergoedingsconvenant

In aanvulling op en ter uitwerking van het bepaalde in de artikelen 3.2.3.1 tot en met 3.2.3.5, gelden de bepalingen van een tussen de provincie, de betrokken grondwateronttrekker en de betrokken Overijsselse gemeenten gesloten convenant.

Titel 3.3. Bodem

Paragraaf 3.3.1. Bodemsanering

39

Artikel 3.3.1.1. Uitgebreide voorbereidingsprocedure
  • 40

  • 1. Op de voorbereiding van beschikkingen op grond van de artikelen 29, eerste lid, 37, eerste lid, en 39, tweede lid van de Wet bodembescherming is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2. Indien kan worden aangenomen dat bij bodemsaneringen aan de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure geen behoefte bestaat, kunnen Gedeputeerde Staten, ambtshalve of op verzoek van de aanvrager van een beschikking, besluiten een verkorte procedure toe te passen, indien naar hun oordeel aan de navolgende voorwaarden voldaan is:

    • a.

      er is een beperkte groep belanghebbenden die als zodanig duidelijk aanwijsbaar is;

    • b.

      de aanvrager heeft ten genoegen van Gedeputeerde Staten voldoende informatie overgelegd over het (vermoedelijke) geval van ernstige bodemverontreiniging en de invloed daarvan op de directe omgeving.

Artikel 3.3.1.2. Melding van voorgenomen bodemsanering

41

Gedeputeerde Staten stellen een formulier vast voor een melding als bedoeld in artikel 28, lid 1 van de Wet bodembescherming.

Artikel 3.3.1.3. Inhoud saneringsplan

42

In het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, lid 2 van de Wet bodembescherming dienen in aanvulling op de eisen uit deze wet de gegevens te worden opgenomen zoals aangegeven in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.

Artikel 3.3.1.4. Inhoud evaluatieverslag

43

In het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39c van de Wet bodembescherming dienen in aanvulling op de eisen uit deze wet de gegevens te worden opgenomen zoals aangegeven in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.

Artikel 3.3.1.5. Inhoud nazorgplan

44

In een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming dienen in aanvulling op de eisen uit deze wet de gegevens te worden opgenomen zoals aangegeven in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.

Artikel 3.3.1.6. Waterkwaliteitsbeheerder

45

De waterkwaliteitsbeheerder verschaft de informatie omtrent de resultaten van door hem uitgevoerde saneringen en de besteding van de daarvoor aan hem toegekende gelden, overeenkomstig de voorschriften die Gedeputeerde Staten stellen bij het verlenen van een bijdrage.

Paragraaf 3.3.2. Ontgrondingen

46

Artikel 3.3.2.1. Vrijstelling vergunningplicht
  • 1. Geen vergunning als bedoeld in de Ontgrondingenwet is vereist voor ontgrondingen voor de navolgende werken of werkzaamheden:

    • a.

      het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van rijkswaterstaatswerken en werken door of op last van de provincie Overijssel; 47

    • b.

      het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van een werk, waarvan het oppervlak is vastgelegd op de plankaart van een onherroepelijk bestemmingsplan of van een onherroepelijk projectbesluit, als bedoeld in artikel 3.10 van Wet ruimtelijke ordening, waarbij niet dieper wordt gegraven dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau; 48

    • c.

      het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van een werk door of in opdracht van gemeenten of waterschappen, met inbegrip van de aanleg van waterpartijen indien minder dan 10.000 m³ vaste stoffen uit een of meer waterpartijen wordt ontgraven, en waarbij niet dieper wordt gegraven dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau; 49

    • d.

      het aanleggen, onderhouden, verbreden of verdiepen van watergangen, voor zover deze een bodembreedte krijgen van niet meer dan 5 meter, en een diepte van niet meer dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau; 50

    • e.

      het aanleggen, verhogen, verzwaren of onderhouden van waterkeringen; 51

    • f.

      het uitvoeren van werkgebonden ontgrondingen gericht op: 52

    • • beheer en onderhoud ten behoeve van de instandhouding van bestaande natuur, of

    • • het ontwikkelen van nieuwe natuur, mits per werk minder dan 10.000 m³ vaste stoffen wordt ontgraven en waarbij niet dieper wordt gegraven dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau, indien uitgevoerd door of in opdracht van een natuurbeherende instantie of op grond van een specifieke daartoe verleende overheidssubsidie;

    • g.

      de normale uitoefening van het landbouw-, tuinbouw-, of bosbouwbedrijf, alsmede het planten of rooien van bomen, struiken of andere gewassen; 53

    • h.

      het maken, onderhouden, wijzigen of opruimen van waterputten, reservoirs, bassins, vijvers en soortgelijke werken, mits die zijn gelegen bij woningen of op agrarische bedrijfserven en de inhoud ervan niet meer bedraagt dan 500 m³ vaste stoffen; 54

    • i.

      het doen van archeologische opgravingen op grond van een vergunning ingevolge de Monumentenwet; 55

    • j.

      het aanleggen of wijzigen van gronddepotplaatsen met inbegrip van het ontgraven van de humeuze bovenlaag, alsmede het opruimen binnen 5 jaar na vulling ervan, en het aanleggen of wijzigen daarvan met betrekking tot bodem- en onderwaterbodemsanering als bedoeld in artikel 4, onder c van de Ontgrondingenwet;

    • k.

      het aanleggen of wijzigen van buitenmaneges, mits niet groter dan 1.500 m² en niet gelegen in landschappelijk of natuurwetenschappelijk gevoelige gebieden, en mits daarbij uitsluitend sprake is van omwisseling van deklaag en onderliggend zand waarbij niet dieper wordt gegraven dan 1 meter beneden het oorspronkelijke niveau;

    • l.

      het maken, onderhouden, wijzigen of opruimen van bouwwerken, kelders en graven, het doen van grondboringen en sonderingen, en het leggen, plaatsen, onderhouden, wijzigen of opruimen van buizen, kabels, palen en soortgelijke werken.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is voor de in dat lid genoemde ontgrondingen vergunning vereist als deze in hoofdzaak worden uitgevoerd om bodemmateriaal te verkrijgen.

Artikel 3.3.2.2. Meldingsplicht vrijgestelde ontgrondingen
  • 1. Indien bij een ontgronding als bedoeld in artikel 3.3.2.1, lid 1, de te ontgraven hoeveelheid 10.000 m³ vaste stoffen of meer bedraagt, meldt de opdrachtgever van de ontgronding of de zakelijk of persoonlijk gerechtigde als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Ontgrondingenwet de voorgenomen ontgronding uiterlijk twee weken voor aanvang daarvan aan Gedeputeerde Staten.

  • 2. Ten behoeve van een melding als bedoeld in het eerste lid, wordt gebruikgemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.

Artikel 3.3.2.3. Verkorte procedure
  • 1. Op de voorbereiding van een beschikking als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Ontgrondingenwet voor ontgrondingen van eenvoudige aard is artikel 10, eerste tot en met derde lid van de Ontgrondingenwet niet van toepassing, indien daarbij andere belangen dan die van de aanvrager niet of nauwelijks zijn betrokken.

  • 2. Ontgrondingen van eenvoudige aard zijn:

    • a.

      ontgrondingen als bedoeld in artikel 3.3.2.1, lid 1, onder b en c, voor zover niet vrijgesteld en niet dieper dan 5 meter beneden het oorspronkelijk niveau uitgevoerd;

    • b.

      ontgrondingen als bedoeld in artikel 3.3.2.1, lid 1, onder c, voor zover het een niet vrijgestelde waterpartij betreft, die niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau wordt uitgevoerd;

    • c.

      watergangen als bedoeld in artikel 3.3.2.1, lid 1, onder d, voor zover niet vrijgesteld, met een omvang van 10.000 m³ vaste stoffen of meer en niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau uitgevoerd;

    • d.

      ontgrondingen als bedoeld in artikel 3.3.2.1, lid 1, onder f, voor zover gericht op de ontwikkeling van nieuwe natuur en niet vrijgesteld, waartoe een overheidssubsidie is verleend en die niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau wordt uitgevoerd, of

      – indien geen overheidssubsidie is verleend – tot een omvang van minder dan 10.000 m³ vaste stoffen;

    • e.

      ontgrondingen, niet vrijgesteld in artikel 3.3.2.1, lid 1, onder g en h, met een omvang van minder dan 10.000 m³ vaste stoffen en niet dieper dan 3 meter beneden het oorspronkelijke niveau uitgevoerd.

  • 3. De verkorte procedure, als bedoeld in het eerste lid, is bij wijziging van een vergunning eveneens van toepassing op:

    • a.

      verlenging van de in de vergunningsvoorschriften gestelde geldigheidstermijn van de vergunning en de daarmee samenhangende termijnen;

    • b.

      wijziging van de tenaamstelling van de vergunning;

    • c.

      wijziging van de in de vergunningsvoorschriften vastgelegde zekerheidsstelling;

    • d.

      alle overige eenvoudige wijzigingen van de vergunningsvoorschriften.

  • 4. De verkorte procedure, als bedoeld in het eerste lid, is eveneens van toepassing op de intrekking van de vergunning op verzoek van de vergunninghouder.

Hoofdstuk 4. Water

Titel 4.1. Begripsbepalingen

56

Artikel 4.1.1. Begripsbepalingen
  • In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a. algemeen bestuur: het algemeen bestuur van een waterschap in de provincie Overijssel;

  • b. beheerplan: plan als bedoeld in artikel 4.6 van de wet;

  • c. dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van een waterschap in de provincie Overijssel;

  • d. de minister: de minister van Verkeer en Waterstaat;

  • e. Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel tenzij in de verordening anders is bepaald;

  • f. peilbesluit: besluit als bedoeld in artikel 5.2 van de wet;

  • g. projectplan: plan als bedoeld in artikel 5.5 van de wet;

  • h. profiel van vrije ruimte: de ruimte ter weerszijden van en boven een primaire en regionale waterkering die naar het oordeel van de beheerder benodigd is ten behoeve van een toekomstige versterking van de waterkering;

  • i. regionale waterkering: een waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de wet, die beveiliging biedt tegen overstroming en die als zodanig is aangewezen in deze verordening;

  • j. regionaal waterplan: plan als bedoeld in artikel 4.4 van de wet;

  • k. retourbemaling: het in een grondwaterlichaam brengen van onttrokken water, ter compensatie of vermindering van de gevolgen van het onttrekken van water;

  • l. het waterschap: de Waterschappen Groot-Salland, Regge en Dinkel, Reest en Wieden, Velt en Vecht

  • m. wet: de Waterwet.

Artikel 4.1.2. Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk van deze verordening is van toepassing op het gebied van het Waterschap Groot Salland, het Waterschap Reest en Wieden, het Waterschap Regge en Dinkel en het Waterschap Velt en Vecht, bedoeld in artikel 2 van het reglement van het waterschap.

Titel 4.2. Normen regionale keringen en wateroverlast, verdringingsreeks

57

Artikel 4.2.1. Aanwijzen regionale waterkeringen

Als regionale keringen gelden de regionale waterkeringen die zijn aangegeven op de kaart Regionale waterkeringen en peilbesluiten nr. 09295056.

Artikel 4.2.2. Veiligheidsnorm regionale waterkeringen
  • 1. Op kaart Regionale waterkeringen en peilbesluiten nr. 09295056 is voor elke regionale waterkering of voor elk deel daarvan de veiligheidsnorm aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop de regionale waterkering moet zijn berekend, mede gelet op overige het waterkerende vermogen bepalende factoren. 58

  • 2. Gedeputeerde Staten stellen een technische leidraad vast voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Deze strekt tot aanbeveling voor de beheerder. 59

  • 3. Gedeputeerde Staten stellen voorschriften vast voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen en stellen ten behoeve van de beoordeling de maatgevende waterstanden vast. 60

  • 4. Gedeputeerde Staten stellen na overleg met het dagelijks bestuur het tijdstip vast waarop de verschillende regionale waterkeringen voor de eerste keer moeten voldoen aan de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid. 61

  • 5. Indien een regionale waterkering is gelegen in meer dan één provincie, kunnen Gedeputeerde Staten van die provincies besluiten dat het toezicht op die waterkering wordt uitgeoefend door Gedeputeerde Staten van de provincie waarin de waterkering in hoofdzaak is gelegen.

Artikel 4.2.3. Regionale verdringingsreeks onttrekking IJsselmeergebied
  • 62

  • 1. In geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt bij het beheer bij de in artikel 2.2, lid 1, onder 3° van het Waterbesluit bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • a.

      doorspoeling van stedelijk en landelijk gebied ter voorkoming van botulisme en blauwalgen, ingeval sprake is van een risico voor de volksgezondheid;

    • b.

      onttrekking voor proces- en gietwater;

    • c.

      doorspoeling ter bestrijding van verzilting of verontreiniging van oppervlaktewater waaruit proces- of gietwater onttrokken wordt;

    • d.

      beregening van akker- en tuinbouwgewassen.In geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt bij het beheer bij de artikel 2.2, lid 1, onder 4° van het Waterbesluit bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • a.

      doorspoeling tegen verzilting en verontreiniging ten behoeve van beregening akker- en tuinbouw;

    • b.

      peilhandhaving klei- en zandgebieden;

    • c.

      peilhandhaving en doorspoeling van niet kwetsbare natuur;

    • d.

      beregening gras/maïs;

    • e.

      peilopzetten veenkoloniaal gebied;

    • f.

      afvoer voor visintrek;

    • g.

      doorspoeling tegen botulisme en blauwalgen voor zover de volksgezondheid niet in het geding is;

    • h.

      het voorkomen van onnodig verlies van water tijdens het schutten van schepen.

Artikel 4.2.4. Normen wateroverlast
  • 63

  • 1. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied binnen de bebouwde kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, dat in een ruimtelijk plan is bestemd voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen, een gemiddelde overstromingskans van eens in de 100 jaar en voor het overige gebied een gemiddelde overstromingskans van eens in de 10 jaar.

  • 2. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied buiten de bebouwde kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994 en behoudens de gebieden van genoemd in lid 3 een gemiddelde overstromingskans van niet vaker dan:

    • a.

      eens in de 50 jaar voor glastuinbouw en hoogwaardig land- en tuinbouw, waarbij 1 procent van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben;

    • b.

      eens in de 25 jaar voor akkerbouw, waarbij 1 procent van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben;

    • c.

      eens in de 10 jaar voor grasland, waarbij 5 procent van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben.

  • 3. Voor de volgende gebieden wordt een andere daarbij vermelde gemiddelde overstromingskans vastgesteld:

    • a.

      eens in de 10 jaar, waarbij 30 procent van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben voor de veenweidegebieden rond de Weerribben in het beheersgebied van het Waterschap Reest en Wieden, waarbij de begrenzing door het waterschap in het waterbeheerplan, zoals vermeld in artikel 4.4.4, is vastgelegd;

    • b.

      eens in de 10 jaar voor landbouwgronden in beekdalen in het beheergebied van het Waterschap Regge en Dinkel, waarbij de begrenzing door het waterschap in het waterbeheerplan, zoals vermeld in artikel 4.4.4, is vastgelegd;

    • c.

      eens in het jaar voor laaggelegen gebieden in het beheergebied van het Waterschap Regge en Dinkel, waarbij de begrenzing door het waterschap in het waterbeheerplan, zoals vermeld in artikel 4.4.4, is vastgelegd;

  • 4. Gedeputeerde Staten stellen voorschriften vast voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren.

  • 5. De bergings- en afvoercapaciteit van de verschillende regionale wateren voldoen uiterlijk in 2015 voor de eerste keer aan de in het eerste, tweede en derde lid opgenomen normen; zo nodig kunnen Gedeputeerde Staten op verzoek van het dagelijks bestuur ontheffing van deze termijn verlenen.

Artikel 4.2.5. Verslag toetsing watersysteem
  • 64

  • 1. Het dagelijks bestuur brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 4.2.2, lid 1 en 2, periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer.

  • 2. Het verslag, bedoeld in het eerste lid, bevat een beoordeling van de veiligheid. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de veiligheidsnorm, technische leidraad en voorschriften bedoeld in artikel 4.2.2 en de legger bedoeld in artikel 4.5.1.

  • 3. Het dagelijks bestuur brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de normen, bedoeld in artikel 4.2.4, periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer.

  • 4. Het verslag, bedoeld in het derde lid, bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de normen en voorschriften bedoeld in artikel 4.2.4 en de legger bedoeld in artikel 4.5.1.

  • 5. Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen bedoeld in het eerste en derde lid een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

  • 6. Gedeputeerde Staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur, vast voor welk tijdstip de verslagen, bedoeld in het eerste en derde lid, voor de eerste maal wordt uitgebracht en met welke frequentie de verslagen daarna wordt uitgebracht.

Titel 4.3. Toedeling beheer watersysteem en beheer en instandhouding vaarwegen

65

Artikel 4.3.1.

Het waterschap is belast met het beheer van het watersysteem dat behoort tot de taak van het waterschap, zoals omschreven in artikel 4 van het reglement van het waterschap.

Artikel 4.3.2. Toedeling beheer vaarwegen

66

Op de als bijlage 6 bij deze verordening behorende lijsten is aangegeven welk bestuursorgaan, niet zijnde een bestuursorgaan van het Rijk, is belast met het vaarwegbeheer.

Artikel 4.3.3. Begripsomschrijvingen
  • 67

  • In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. lijst A: de in bijlage 6 bij deze verordening behorende lijst met kaart van vaarwegen in beheer bij de provincie;

  • b. lijst B: de in bijlage 6 bij deze verordening behorende lijst met kaart van binnen de provincie gelegen vaarwegen in beheer bij andere overheidslichamen, het Rijk uitgezonderd;

  • c. minimaal benodigde vaarwegdiepte: de vaarwegdiepte op basis van de scheepstype indeling conform CEMT, of conform de klasse indeling volgens de BRTN, vermeerderd met de benodigde kielspeling;

  • d. schip: schip als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b, van de Scheepvaartverkeerswet;

  • e. vaarweg: elk binnen de provincie gelegen water dat openstaat voor het openbaar scheepvaartverkeer, voor zover vermeld op lijst A of lijst B;

  • f. vaarwegbeheer: de overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorende werken;

  • g. vaarwegbeheerder: het bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het vaarwegbeheer is belast en als zodanig is vermeld op lijst A of lijst B;

  • h. werk: elk kunstwerk of ander bouwwerk, waaronder begrepen oevers en oevervoorzieningen, boven, op, in, onder of langs een vaarweg gelegen.

Artikel 4.3.4. Belangenbescherming
  • 68

  • Deze titel en de daarop berustende bepalingen hebben tot doel:

  • a. regels te stellen in het belang van de instandhouding, de bruikbaarheid en bescherming van de vaarwegen en de bijbehorende werken;

  • b. aanvullende regels te stellen in het belang van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de vaarwegen.

Artikel 4.3.5. Vaarwegdiepte en vaarwegonderhoud
  • 69

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen de minimaal benodigde vaarwegdiepten vaststellen van de vaarwegen op de lijsten A en B.

  • 2. De vaarwegbeheerder draagt zorg voor het onderhoud van de vaarweg met inachtneming van de minimaal benodigde vaarwegdiepten, vastgesteld krachtens het eerste lid.

  • 3. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.3.6. Bedieningstijden van bruggen en sluizen
  • 70

  • 1. Gedeputeerde Staten stellen de bedieningstijden vast van de beweegbare bruggen en sluizen, behorende bij de vaarwegen op de lijsten A en B.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor spoorbruggen en voor bruggen en sluizen in beheer bij het Rijk.

  • 3. De beheerders van de bruggen en sluizen dragen er zorg voor dat de bruggen en sluizen worden bediend op de door gedeputeerde staten vastgestelde tijden.

  • 4. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.3.7. Onttrekken van een vaarweg aan het openbaar scheepvaartverkeer
  • 71

  • 1. Het besluit van een vaarwegbeheerder, tot het blijvend geheel of gedeeltelijk onttrekken aan het openbaar verkeer van een vaarweg van lijst B voor alle schepen behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.

  • 2. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.3.8. Absoluut verbod voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken
  • 72

  • Het is verboden:

  • a. het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij scheepvaartwegen te belemmeren;

  • b. de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de scheepvaartweg in gevaar te brengen;

  • c. vaste stoffen of voorwerpen in een vaarweg te brengen, dan wel vaste stoffen of voorwerpen op een zodanige wijze op oevers te plaatsen of te hebben, dat deze geheel of gedeeltelijk in een vaarweg kunnen geraken;

Artikel 4.3.9. Verboden met ontheffingsmogelijkheid voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken
  • 73

  • 1. Het is verboden om:

    • a.

      veranderingen aan te brengen aan de scheepvaartweg;

    • b.

      enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, onder of binnen een afstand van tien meter landinwaarts van de scheepvaartweg horizontaal gemeten vanuit de oeverlijn.

      Dit verbod geldt niet voor het Giethoornse meer, de Beulakerwijde en de Belterwijde.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de verbodsbepalingen van lid 1, indien de belangen, bedoeld in artikel 4.3.4 zich daartegen niet verzetten. Aan een ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

    Een ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:

    • a.

      de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de ontheffing niet meer op dezelfde wijze zou worden verleend;

    • b.

      de ontheffing gedurende twee jaar niet is gebruikt;

    • c.

      gebleken is dat de ontheffing is verleend op basis van door de houder verstrekte onjuiste gegevens;

    • d.

      de in het tweede lid bedoelde voorschriften of beperkingen niet of niet voldoende worden nageleefd;

    • e.

      op de voorbereiding van een besluit omtrent de beperking van de gebruiksmogelijkheid van een kanaal voor de scheepvaart is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.3.10. Regeling werken op de oever van vaarwegen
  • 1. Voor het aanbrengen, houden, veranderen of verwijderen van enig werk op de oever binnen een afstand van tien meter landinwaarts van de scheepvaartweg horizontaal gemeten vanuit de oeverlijn kan volstaan worden met het inzenden van een ondertekend en volledig ingevuld meldingsformulier. Deze melding dient minimaal vier weken voor aanvang van de werken te geschieden.

  • 2. Indien de bruikbaarheid en/of instandhouding van de scheepvaartweg door enig werk in gevaar kan komen, zal voor het werk alsnog een ontheffing met voorschriften en beperkingen worden verleend. Gedeputeerde Staten brengen dit besluit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de melding ter kennis aan de meldingplichtige. In dat geval wordt het meldingsformulier behandeld als een aanvraag om ontheffing.

Artikel 4.3.11. Verhaalplicht

74

Onverminderd artikel 7.11 van het Binnenvaartpolitiereglement, moeten schepen, samenstellen van schepen en drijvende voorwerpen op aanwijzing van de vaarwegbeheerder worden verhaald indien onderhoud van een vaarweg of bijbehorend werk dat nodig maakt.

Titel 4.4. Regionaal waterplan en beheerplannen

75

Artikel 4.4.1. Inhoud regionaal waterplan
  • 1. Het regionaal waterplan bevat, naast het bepaalde in de artikelen 4.4 van de wet, één of meer kaarten met bijbehorende verklaring waarin de hoofdlijnen van het waterbeleid in beeld zijn gebracht.

  • 2. De ruimtelijke aspecten bedoeld in artikel 4.4, eerste lid van de wet worden in het regionaal waterplan aangeduid. 76

Artikel 4.4.2. Voorbereiding regionaal waterplan
  • 77

  • 1. Gedeputeerde Staten voeren, ter voorbereiding van het regionaal waterplan, ten minste overleg met het dagelijks bestuur, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van Burgemeester en Wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

  • 2. Gedeputeerde Staten raadplegen ter voorbereiding van het regionaal waterplan de minister van Verkeer en Waterstaat en Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies en de beheerder(s) van de grensoverschrijdende dan wel grensvormende watersystemen.

  • 3. Op de voorbereiding van het regionaal waterplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.4.3. Uitwerking regionaal waterplan
  • 78

  • 1. In het regionaal waterplan kan worden bepaald dat Gedeputeerde Staten het regionaal waterplan of onderdelen daarvan moeten of kunnen uitwerken volgens de in het regionaal waterplan gegeven regels.

  • 2. Het besluit van Gedeputeerde Staten tot uitwerking van het regionaal waterplan maakt deel uit van het regionaal waterplan.

  • 3. Artikel 4.4.2 is van overeenkomstige toepassing op het in het tweede lid genoemde besluit.

Artikel 4.4.4. Inhoud beheerplan
  • 79

  • 1. Het beheerplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.6 van de wet, ten minste:

    • a.

      de beschrijving van de bestaande toestand van het watersysteem waarover het beheer zich uitstrekt;

    • b.

      het beleid inzake het beheer van de watersystemen gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;

    • c.

      de beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, zodat de gestelde doelen zijn te realiseren;

    • d.

      een raming van de kosten van de, gedurende de planperiode, te nemen maatregelen, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen omslagen dan wel heffingen in de planperiode;

    • e.

      het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem voor de (landgebruiks)functies in het beheersgebied;

    • f.

      één of meer kaarten, waarop de bestaande en geplande waterstaatswerken staan aangegeven.

    • g.

      één of meer kaarten, waarbij de gebieden van met de daarbij behorende normen als bedoeld in artikel 4.2.4, leden 2 en 3, staan aangegeven.

  • 2. Het beheerplan is voorzien van een toelichting, waarin ten minste is opgenomen:

    • a.

      de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken;

    • b.

      een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionaal waterplan, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de in het eerste lid ,onder c, genoemde maatregelen.

Artikel 4.4.5. Raadplegen bij opstellen beheerplan

Het dagelijks bestuur raadpleegt, bij het opstellen van het beheerplan, ten minste de dagelijks besturen van de aangrenzende waterbeheerders, Gedeputeerde Staten en de colleges van Burgemeester en Wethouders van de binnen het plangebied liggende provincies en gemeenten alsmede de ten aanzien van grensoverschrijdende dan wel grensvormende watersystemen bevoegde Duitse autoriteiten.

Artikel 4.4.6. Voorbereiding beheerplan
  • 80

  • 1. Op de voorbereiding van het beheerplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De stukken worden ter inzage gelegd in ten minste het kantoor van het desbetreffende waterschap en in de gemeentehuizen van de gemeenten die zijn gelegen binnen het gebied waarop het beheerplan betrekking heeft.

  • 2. Een ieder heeft de gelegenheid zijn zienswijze over het beheerplan naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.

  • 3. Het dagelijks bestuur kan besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet wordt toegepast bij het actualiseren van het maatregelenprogramma en het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem als bedoeld in artikel 4.4.4, lid 1, onder c en e, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.

  • 4. Een vastgesteld beheerplan wordt toegezonden aan de instanties als bedoeld in artikel 4.4.5 en aan de minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 4.4.7. Uitwerking beheerplan
  • 81

  • 1. In het beheerplan kan worden bepaald dat het dagelijks bestuur het beheerplan of onderdelen daarvan moet of kan uitwerken volgens de in het beheersplan gegeven regels.

  • 2. Het besluit van het dagelijks bestuur tot uitwerking van het beheerplan maakt deel uit van het beheerplan.

  • 3. Artikel 4.4.6 is van overeenkomstige toepassing op het in het tweede lid genoemde besluit.

Artikel 4.4.8. Goedkeuring beheerplan

82

Indien het beheerplan in zijn geheel wordt herzien, wordt het beheerplan ter goedkeuring gestuurd naar Gedeputeerde Staten. Indien het een herziening van beperkte strekking betreft, wordt de herziening ter goedkeuring gestuurd naar Gedeputeerde Staten van de provincie waarop de herziening van het beheerplan betrekking heeft. Als bijlagen voegt het dagelijks bestuur toe het verslag van het bij de voorbereiding gevoerde overleg, de ingediende zienswijzen en de algemene beschouwingen van het algemeen bestuur daarover.

Artikel 4.4.9. Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan

83

Het dagelijks bestuur rapporteert ten minste eenmaal per jaar aan Gedeputeerde Staten over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.

Artikel 4.4.10. Nadere voorschriften voortgangsrapportage

84

Gedeputeerde Staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de voortgangsrapportage, bedoeld in artikel 4.4.9.

Titel 4.5. Aanleg en beheer van waterstaatswerken

85

Artikel 4.5.1. Legger waterstaatswerken
  • 86

  • 1. De legger bedoeld in artikel 5.1 van de wet bevat naast het bepaalde in het eerste en tweede lid van dat artikel in ieder geval:

    • a.

      het lengteprofiel en dwarsprofielen van de primaire en regionale waterkeringen en regionale oppervlaktewaterlichamen;

    • b.

      een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire en regionale waterkering, regionale oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onder a en artikel 5.1, lid 1 van de wet, geldt in geval van het meanderen van een oppervlaktewaterlichaam dat daarvoor in de legger ten minste wordt opgenomen de ruimtelijke begrenzing en het minimale dwarsprofiel.

  • 3. In afwijking van artikel 5.1, eerste lid van de wet, wordt in het geval van bergingsgebieden ten minste opgenomen de ruimtelijke begrenzing en het bergend vermogen.

  • 4. Op de overzichtskaart bedoeld in artikel 5.1, lid 1 van de wet is ten aanzien van de primaire en regionale waterkeringen tevens aangegeven het profiel van vrije ruimte.

  • 5. Gedeputeerde Staten kunnen bepalen dat artikel 5.1, lid 1 van de wet, gedurende een daarbij vast te stellen termijn niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen waterkeringen of onderdelen daarvan.

  • 6. Gedeputeerde Staten kunnen voor waterstaatswerken vrijstelling verlenen van de leggerplicht bedoeld in artikel 5.1 van de wet met betrekking tot vorm, afmeting en constructie indien deze waterstaatswerken zich naar hun aard of functie niet lenen voor omschrijving van die elementen.

Artikel 4.5.2. Aanwijzing verplichte peilbesluiten

87

Het algemeen bestuur stelt een of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewateren in de gebieden die zijn aangegeven op de als kaart Regionale waterkeringen en peilbesluiten nr. 09295056 bij deze verordening behorende kaart of kaarten.

Artikel 4.5.3. Inhoud peilbesluit
  • 88

  • 1. Het peilbesluit bevat naast het bepaalde in het tweede lid van artikel 5.2 van de wet een kaart met de begrenzing van het gebied waarbinnen de oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen gelegen zijn waarop het peilbesluit betrekking heeft.

  • 2. Het peilbesluit gaat vergezeld van een toelichting waarin ten minste zijn opgenomen:

    • a.

      de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de verrichte onderzoeken;

    • b.

      een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie;

    • c.

      een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse belangen.

Artikel 4.5.4. Openbare voorbereiding peilbesluit

89

Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.5.5. Herziening peilbesluit
  • 90

  • 1. Een peilbesluit wordt ten minste eens in de tien jaren herzien.

  • 2. Gedeputeerde Staten, kunnen op verzoek van het algemeen bestuur van het waterschap eenmalig vrijstelling verlenen van de verplichting genoemd in het eerste lid voor ten hoogste 5 jaar.

  • 3. Indien het peilbesluit betrekking heeft op het grondgebied van meerdere provincies, dan wordt de vrijstelling verleend door Gedeputeerde Staten van de provincie, waarbinnen het grootste deel van het gebied, waarvoor het peilbesluit geldt, is gelegen.

Artikel 4.5.6. Projectprocedure voor waterstaatswerken
  • 91

  • Gedeputeerde Staten van de provincie waarbinnen het te realiseren project in hoofdzaak is gelegen kunnen, mede op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap, paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de wet van toepassing verklaren op:

  • a. projectplannen tot de aanleg of wijziging van bergingsgebieden in regionale watersystemen;

  • b. projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van regionale waterkeringen.

Artikel 4.5.7. Toezending projectplannen

Projectplannen, als bedoeld in artikel 5.5 van de wet, behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van de provincie waarbinnen het te realiseren project in hoofdzaak is gelegen.

Een projectplan, dat betrekking heeft op een primaire of regionale waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijkring die tevens is gelegen op het grondgebied van een andere provincie of provincies wordt door het dagelijks bestuur tevens toegezonden aan Gedeputeerde Staten van die provincie of provincies.

Artikel 4.5.8. Waterakkoorden

Bij de voorbereiding van een waterakkoord, bedoeld in artikel 3.7 van de wet, raadpleegt het dagelijks bestuur het college van Burgemeester en Wethouders en Gedeputeerde Staten.

Titel 4.6. Handelingen in watersystemen: grondwateronttrekking en infiltratie

92

Artikel 4.6.1. Grondwaterregister
  • 93

  • 1. Gedeputeerde Staten houden een register bij waarin inrichtingen voor het onttrekken van water uit een grondwaterlichaam en infiltraties in een grondwaterlichaam worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit aan hen dan wel aan de dagelijkse besturen van de waterschappen worden verstrekt. Voorts worden daarin vermeld de vergunningen, krachtens welke het onttrekken van water of infiltreren van water plaatsvindt.

  • 2. Het dagelijks bestuur verstrekt aan Gedeputeerde Staten van de provincie of de provincies waarin de onttrekking van grondwater of infiltratie plaatsvindt de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen. Voorts wordt een overzicht verstrekt van de vergunningen en meldingen, krachtens welke het onttrekken van grondwater of infiltreren van water plaatsvindt.

  • 3. De opgave, bedoeld in het vorige lid, wordt uiterlijk op 31 mei van elk jaar of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na die beëindiging verstrekt.

  • 4. Het dagelijks bestuur maakt voor de uitvoering van het gestelde in de vorige leden gebruik van het Landelijk Grondwater Register zoals dat is ondergebracht bij TNO/DINO (http://www.lgronline.nl/).

Artikel 4.6.2. Registratieplicht grondwateronttrekkingen en -infiltraties

94

Het algemeen bestuur kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid van het Waterbesluit niet toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 50.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 50.000 m3.

Artikel 4.6.3. Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister
  • 95

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen een inrichting of infiltratie die niet ingevolge artikel 6.11, eerste lid van het Waterbesluit is opgegeven, ambtshalve in het register, genoemd in artikel 4.6.1, inschrijven.

  • 2. Indien de ambtshalve inschrijving, genoemd in het eerste lid, plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van de inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is aangevangen. 

Artikel 4.6.4. Vergunningplicht reservering diepe pakket van Salland
  • 96

  • 1. Alle onttrekkingen van grondwater op een diepte van meer dan 50 meter beneden het maaiveld en zijn gelegen in het gebied, aangegeven als boringsvrije zone diepe pakket van Salland op kaart Drinkwatervoorziening nr. 09295053, zijn vergunningplichtig.

  • 2. Het algemeen bestuur van het Waterschap Groot Salland regelt bij verordening dat voor onttrekkingen van grondwater op een diepte van meer dan 50 meter beneden het maaiveld en zijn gelegen in het gebied, aangegeven als boringsvrije zone diepe pakket van Salland op kaart Drinkwatervoorziening nr. 09295053, een vergunningplicht geldt.

  • 3. Het dagelijkse bestuur van het Waterschap Groot Salland kan voor het gebied bedoeld in lid 2 slechts vergunning verlenen voor het onttrekken van grondwater als dit grondwater bedoeld is voor hoogwaardige industrieel gebruik waarop de Warenwet van toepassing is en waarvoor geen alternatief voorhanden is.

  • 4. Het algemeen bestuur van het Waterschap Groot Salland kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid van het Waterbesluit niet toepassen op de onttrekkingen waarvoor het dagelijkse bestuur op grond van het vorige lid vergunning verleent. 97

Artikel 4.6.5.Vrijstelling vergunningplicht

98

Een vergunning tot het onttrekken van grondwater als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet, is niet vereist ten aanzien van inrichtingen waarbij de onttrokken hoeveelheid niet meer bedraagt dan 10 m3 per uur en waarbij de onttrokken hoeveelheid totaal niet meer bedraagt dan 5.000 m3 per kwartaal en waarop het bepaalde in artikel 4.6.4, lid 1, niet van toepassing is. 

Artikel 4.6.6. Instelling commissie

99

Gedeputeerde Staten stellen een commissie van deskundigen in die is belast met het adviseren inzake verzoeken als bedoeld in artikel 7.19, eerste lid van de wet.

Artikel 4.6.7. Verzoeken om vergoeding van schade of onderzoek 

[vervallen]

Artikel 4.6.8. Deskundigenadvies

[vervallen] 

Hoofdstuk 5. Verkeer

100

Titel 5.1. Wegen

Artikel 5.1.1. Toepassingsbereik
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op:

    • a.

      de wegen in beheer bij de provincie Overijssel;

    • b.

      situaties buiten de beheersgrens van deze wegen, indien het doelmatig en veilig gebruik van die wegen in het geding is.

  • 2. In deze paragraaf worden mede tot de wegen gerekend de daarin gelegen kunstwerken en wat verder naar de aard van de weg daartoe behoort, een en ander voor zover in beheer bij de provincie.

Artikel 5.1.2. Verboden
  • Het is verboden:

  • 1. het voor het verkeer noodzakelijke uitzicht op en bij wegen te belemmeren;

  • 2. de veiligheid en de doorstroming van het verkeer op de weg in gevaar te brengen;

  • 3. een weg te gebruiken in strijd met het doel daarvan;

  • 4. veranderingen aan de weg aan te brengen;

  • 5. enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, of onder de weg.

Artikel 5.1.3. Ontheffing en melding
  • 1. Van de verboden, als bedoeld in artikel 5.1.2, onderdelen 3 tot en met 5 kan ontheffing worden verleend.

  • 2. De ontheffing bedoeld in het vorige lid wordt verleend door Gedeputeerde Staten, tenzij op grond van enige wet een ander orgaan bevoegd is.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot gevallen waarin met een melding kan worden volstaan.

  • 4. Voor werken die geschieden door of namens de provincie is geen ontheffing, als genoemd in het eerste lid, vereist.

  • 5. Een ontheffing kan worden gewijzigd of ingetrokken indien:

    • a.

      dit in het belang van het gebruik van de wegen, dan wel ter bescherming van de wegen of kunstwerken nodig is;

    • b.

      de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen niet of niet behoorlijk worden nageleefd;

    • c.

      van de ontheffing gedurende een aaneengesloten periode van meer dan twee jaren geen gebruik is gemaakt;

    • d.

      de omstandigheden zodanig gewijzigd zijn dat de ontheffing niet meer op dezelfde wijze zou worden verleend;

    • e.

      de ontheffing is verleend ten gevolge van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens.

  • 6. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot criteria voor de ontheffing voor het maken, hebben of veranderen van een uitweg, dan wel het veranderen van het gebruik daarvan.

Titel 5.2 Luchthavens

Paragraaf 5.2.1 Algemeen

Artikel 5.2.1.1. Begripsbepaling

In deze titel wordt verstaan onder

a. wet: de Wet Luchtvaart.

Artikel 5.2.1.2. Reikwijdte 
  • 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op:

    • a.

      aanvragen tot het vaststellen of wijzigen van een luchthavenbesluit voor een luchthaven gelegen in Overijssel;

    • b.

      aanvragen tot het vaststellen of wijzigen van een luchthavenregeling voor een luchthaven gelegen in Overijssel.

  • 2. Een aanvraag tot vaststelling van een luchthavenbesluit dan wel een luchthavenregeling kan door provinciale staten worden omgezet in en behandeld als een aanvraag tot vaststelling van een luchthavenregeling dan wel een luchthavenbesluit, indien provinciale staten dat op grond van de ingediende gegevens of uit beleidsmatige overwegingen aangewezen achten.

  • 3. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op het vaststellen van een luchthavenbesluit of luchthavenregeling op grond van de bepalingen krachtens artikelen XIII, XIV en XV van de Wet van 18 december 2008, Stb. 561 (Regelgeving Burgerluchthavens en Militaire Luchthavens).

Artikel 5.2.1.3. Taak Gedeputeerde Staten
  • 1. Aanvragen tot vaststelling of wijziging van een luchthavenbesluit of luchthavenregeling worden ingediend bij Gedeputeerde Staten.

  • 2. Gedeputeerde Staten zijn belast met de voorbereiding van een voorstel over een aanvraag voor Provinciale Staten, met inbegrip van het opstellen van een ontwerpvoorstel en het toepassing geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen bij de voorbereiding van een voorstel toepassing geven aan artikel 3:18, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 5.2.1.4. Indieningsvereiste

Aanvragen worden schriftelijk of digitaal in enkelvoud ingediend.

Artikel 5.2.1.5. Aanvragen

Gedeputeerde Staten stellen voor een aanvraag tot vaststelling of wijziging van een luchthavenbesluit of luchthavenregeling een formulier vast. Daarin kunnen Gedeputeerde Staten gegevens vragen over de aanvrager, de beoogde locatie en mogelijke gevolgen voor de omgeving, en de beoogde wijze van exploitatie.

Artikel 5.2.1.6. Aanvraag verklaring veilig gebruik luchtruim

Gedeputeerde Staten dienen de aanvraag voor een verklaring van veilig gebruik van het luchtruim, als bedoeld in artikel 8.49 van de wet, in.

Paragraaf 5.2.2 Aanwijzing van luchthavens en voor deze luchthavens geldende besluiten of regelingen

(gereserveerd)

Hoofdstuk 6. Toezicht en strafbepaling

101

Titel 6.1. Handhaving

Artikel 6.1.1. Aanwijzing toezichthouders

Gedeputeerde Staten kunnen personen aanwijzen die zijn belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening.

Artikel 6.1.2. Strafbepaling

Een gedraging in strijd met het bepaalde bij of krachtens paragraaf 3.2.1 en paragraaf 3.2.2 van deze verordening is een strafbaar feit.

Hoofdstuk 7. Ontheffing

102

Titel 7.1. Algemene bepalingen inzake ontheffingen

Artikel 7.1.1.
  • 103

  • 1. Van de bepalingen van deze verordening kunnen Gedeputeerde Staten een ontheffing verlenen voor zover dit is aangegeven en met inachtneming van de bepalingen van dit hoofdstuk.

  • 2. Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag tot het geven van een ontheffing en van de beschikking tot wijziging of intrekking van een ontheffing.

  • 3. Een ontheffing kan slechts worden aangevraagd door de gemeenteraad tenzij anders is bepaald.

Artikel 7.1.2.

104

Gedeputeerde Staten houden bij de beslissing op de aanvraag om ontheffing als bedoeld in hoofdstuk 2 in ieder geval rekening met de geldende provinciale structuurvisies, als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 7.1.3.

105

Gedeputeerde Staten verlenen geen ontheffing indien door het stellen van beperkingen of voorschriften niet voldoende kan worden tegemoetgekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.

Artikel 7.1.4.

106

Een ontheffing van een bepaling van deze verordening kan in het belang dat beschermd wordt door die bepaling, onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing worden de voorschriften verbonden, die ter bescherming van dat belang nodig zijn.

Artikel 7.1.5.
  • 107

  • 1. Op aanvraag van de gemeenteraad kunnen Gedeputeerde Staten beperkingen waaronder de ontheffing is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de ontheffing verbinden.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen – anders dan op aanvraag van de gemeenteraad – beperkingen waaronder een ontheffing is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een ontheffing verbinden in het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend.

Artikel 7.1.6.
  • 108

  • Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

  • a. de wijze van het gebruik van de ontheffing ontoelaatbaar nadelige gevolgen blijkt te hebben voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend;

  • b. Binnen een periode van twee jaar te rekenen van de datum van de ontheffing geen bestemmingsplan is vastgesteld met gebruikmaking van de ontheffing.

Artikel 7.1.7.

Met betrekking tot de totstandkoming van een besluit op grond van artikel 7.1.6 zijn de artikelen 7.1.2 tot en met 7.1.4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.1.8.
  • 109

  • Een aanvraag om een ontheffing bevat in ieder geval:

  • a. een beschrijving van de redenen waarom de ontheffing wordt gevraagd;

  • b. een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd;

  • c. een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waarop de ontheffing betrekking heeft.

Artikel 7.1.9.

110

Gedeputeerde Staten stellen de raad van de naburige gemeenten alsmede het waterschap waarin de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd gevolgen kan hebben, in de gelegenheid advies uit te brengen naar aanleiding van die aanvraag om ontheffing respectievelijk over het voornemen een besluit te nemen op grond van artikel 7.1.1.

Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen

111

Titel 8.1. Overgangsrecht

Artikel 8.1.1. Overgangsrecht beschikkingen

112

1. Vergunningen en ontheffingen die zijn verleend onder de werking van de Verordening op de Fysieke leefomgeving Overijssel en die van kracht zijn op het moment van inwerkingtreding van deze verordening, worden aangemerkt als vergunningen en ontheffingen krachtens deze verordening.

Artikel 8.1.2. Intrekking Verordening Fysieke Leefomgeving Overijssel
  • 113

  • 1. De Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel en de hierop gebaseerde uitvoeringsbesluiten worden ingetrokken met uitzondering van:

    • a.

      hoofdstuk 4, paragraaf 1 (grondwateronttrekking) met het daarop gebaseerde uitvoeringsbesluit;

    • b.

      hoofdstuk 6, de artikelen 6.1 en 6.2, lid 1 en lid 2 (toezichthouders en strafbepalingen);

    • c.

      hoofdstuk 5, paragraaf 2 (scheepvaartwegen).

  • 2. Gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Waterwet worden de onderdelen a tot en met c van het eerste lid alsnog ingetrokken, met uitzondering van bijlage bij hoofdstuk 5, paragraaf 2.2, dagen en tijden, waarop de sluizen in en de bruggen over de provinciale vaarwegen voor de scheepvaart worden bediend.

  • 3. Ingetrokken worden:

    • • Verordening op de waterhuishouding 2002;

    • • Verordening waterkering Noord-Nederland.

Titel 8.2. Overgangsrecht hoofdstuk 2

Artikel 8.2.1. Overgangsrecht hoofdstuk ruimtelijke ordening
  • 114

  • 1. Het bepaalde in hoofdstuk 2 is niet van toepassing op ontwerpbestemmingsplannen die ter visie zijn gelegd maar nog niet zijn vastgesteld vóór de inwerkingtreding van deze verordening, voor zover daarover door de provinciale diensten positief is geadviseerd. 115

  • 2. De verplichting tot aanpassing van onherroepelijke bestemmingsplannen na 1 jaar zoals bedoeld in artikel 4.1, lid 2 Wro, is niet van toepassing indien de wijziging geen ander doel heeft dan aanpassing van de toelichting op het plan aan het bepaalde in hoofdstuk 2. 116

Artikel 8.2.2. Overgangsrecht EHS
  • 117

  • 1. Voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op de Ecologische Hoofdstructuur zoals begrensd op basis van artikel 2.7.2 en die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening al langer dan 5 jaar onherroepelijk zijn, geldt in afwijking van de termijn in artikel 4.1, lid 2 Wro een termijn van 2 jaar voor aanpassing aan het gestelde in deze verordening.

  • 2. Voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op de Ecologische Hoofdstructuur zoals begrensd op basis van artikel 2.7.2. en die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening korter dan 5 jaar onherroepelijk zijn, geldt in afwijking van de termijn in artikel 4.1, lid 2 Wro een termijn van 10 jaar na het onherroepelijk worden van deze bestemmingsplannen.

  • 3. Een besluit tot verlenging van de periode van tien jaar als bedoeld in artikel 3.1, lid 3 van de Wet ruimtelijke ordening wordt niet genomen indien de in het bestemmingsplan aangewezen bestemmingen en de met het oog daarop gegeven regels geen of onvoldoende waarborgen bieden voor het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het betrokken gebieden die aangewezen zijn als EHS.

Titel 8.3. Inwerkingtreding

Artikel 8.3.1.
  • 118

  • 1. Deze verordening treedt, met uitzondering van hoofdstuk 4. Water, in werking op 1 september 2009.

  • 2. Hoofdstuk 4. Water van deze verordening treedt gelijktijdig in werking met de inwerkingtreding van de Waterwet.

Titel 8.4. Citeertitel

Artikel 8.4.1.

119

Deze verordening kan worden aangehaald als: Omgevingsverordening Overijssel 2009.

Bijlage 1 Lijst van specifieke regelingen in relatie tot de EHS

- Algemene eisen en generieke maatregelen ter zake van milieu-, water- en natuurkwaliteit die niet specifiek voor de EHS in het leven zijn geroepen maar wel bijdragen aan versterking daarvan.

- Natuurkwaliteit zoals vastgelegd in de natuurdoeltypenkaart van het natuurgebiedplan en de natuurdoelenkaart Overijssel waaronder ook de beheers- en uitvoeringsmaatregelen hieruit voorvloeiend (Gegadigdenkaart –grondaankopen-, probleemgebieden). Deelname aan dit instrumentarium is vrijwillig. 

- Europese Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR): beoordeling op gebieden van communautair belang (liggen in de PEHS) en op soorten (geïmplementeerd in de Flora- en faunawet). Dit regime kent o.m. een compensatieplicht. 

- Natuurbeschermingswet: beoordeling op gebieden. Deels VHR- geïmplementeerd. Beschermde natuurmonumenten (liggen in de PEHS) is aparte categorie. Ook dit regime kent een eigen compensatieplicht. 

- Flora- en faunawet: art. 75 geeft een ontheffing/vergunningplicht voor plan- en projectbeoordelingen op soorten. Dit regime kent een eigen compensatieplicht. 

- Wet milieubeheer en Besluit MER, ligging in de nabijheid van de EHS kan in de omgevingstoets een nadere uitwerking vragen. 

- Wet ammoniak en veehouderij: aanwijzen van zeer kwetsbare gebieden (voor verzuring gevoelige gebieden in de PEHS). Dit regime kent een specifiek zoneringsbeleid. 

- Geur/stank, nitraat, fosfaat: NEC-richtlijn, IPPC, Wet geurhinder etc. Individuele beoordeling waarbij lokale milieuomstandigheden in verband met ligging nabij de EHS om een extra afweging kan vragen. 

- Reconstructiewet: in het Reconstructieplan is de EHS voor de zonering (extensiveringsgebieden) een van de elementen geweest. 

- Boswet: verbod op kappen, vellen en dunnen van houtopstanden. Dit regime kent een eigen herplant- en compensatieplicht.

Bijlage 2 Lijst met verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden

Categorieën van inrichtingen als bedoeld in hoofdstuk 3, titel 3.2, paragraaf 3.2.1, artikel 3.2.1.2, eerste lid van de Omgevingsverordening Overijssel

(Bedrijven met een bodemindex 2 en 3 volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering", VNG, Groene reeks nr. 80, juli 1992).

OPSLAGEN GEVAARLIJKE STOFFEN

brandbare vloeistoffen, ondergronds, K1/K2/K3-kl.

brandbare vloeistoffen, bovengronds, K1/K2/K3-kl.

bestrijdingsmiddelen

gier / drijfmest (open en gesloten)

 INSTALLATIES

vatenspoelinstallaties

stookinstallatie, olie, >= 50 MW

stookinstallatie, kolen, >= 50 MW

motorbrandstofpompen

01  LAND- EN TUINBOUW

01.16  intensieve veehouderij:

  - varkensmesterijen

  - kalvermesterijen

  - stiermesterijen

01.21/

01.27  tuinbouwbedrijven met open grondteelt

01.28  bijzondere tuinbouwbedrijven:

  - champignonkwekerijen (algemeen)

  - champignonkwekerijen met mestfermentatie

  - bloembollen-droog- en prepareerbedrijven

01.29  tuinbouwbedrijven met bedekte teelt (kassen)

  - zonder kasverwarming

  - met kasverwarming, met olie

  - met kasverwarming, met kolen

01.4  agrarische dienstverlenende bedrijven met opslag bestrijdingsmiddelen

11  DELFSTOFFENWINNING

11.01  kolenmijnbouw

12.01  aardoliewinputten

12.03  aardolie- en gasexploratie (tijdelijke activ.)

19.02  zoutwinning (putten)

20/21  VOEDINGS- EN GENOTMIDDELENINDUSTRIE

20.51  suikerfabrieken (biet-)

20.61  olie- en vettenfabrieken (zonder en met hexaan-extractie)

20.62  margarinefabrieken e.d., p.c. >= 250.000 t/j

21.41  gist- en spiritusfabrieken, p.c. >= 5.000 t/j

22  TEXTIELINDUSTRIE

22.41  textielblekerijen, -ververijen, -drukkerijen

22.42  loonblekerijen, -ververijen, -drukkerijen

24  LEDERWARENINDUSTRIE

24.1  lederfabrieken

25  HOUT EN MEUBELINDUSTRIE

25.23  houtconserveringsbedrijven (druk/vacuümprocessen of drenken e.d.)

25.71  meubelfabrieken (incl. lakspuiterij)

27  GRAFISCHE INDUSTRIE EN UITGEVERIJEN

27.11  dagbladdrukkerijen

27.13  vlakdrukkerijen:

  - offset-vellen-drukkerijen

  - offset-rotatie-drukkerijen (groot, met thermische drogerij)

27.14  rotatie-diepdrukkerijen

28  AARDOLIE- EN STEENKOOLVERWERKENDE INDUSTRIE

28.1  aardolieraffinaderijen

28.21  cokesfabrieken

28.22  bitumineus wegenbouwmaterialenfabrieken

28.23  bitumineus dakbedekkingsmaterialenfabrieken

28.24  smeeroliën- en vettenfabrieken

28.29  overige aardolie- en steenkoolproductenfabrieken:

  - steenkoolproductenfabrieken n.e.g.

  - aardolieproductenfabrieken n.e.g.

29  CHEMISCHE INDUSTRIE

29.1  kunstmeststoffenfabrieken

29.2  kunstharsenfabrieken e.d.

29.3  kleur- en verfstoffenfabrieken

29.42  anorg. chemische grondstoffenfabrieken n.e.g.

29.43  synth. reuk- en smaakstoffenfabrieken

29.49.1  methanolfabrieken

29.49.2  vetzuren- en alkanolenfabrieken (niet synthetisch)

29.49.3  grondstoffenfabrieken voor geneesmiddelen en fijnchemicaliën

29.49.4  organ. chemische grondstoffenfabrieken n.e.g.

29.51  verf-, lak- en vernisfabrieken

29.71  zeep-, was- en reinigingsmiddelenfabrieken

29.8  chem. bestrijdingsmiddelenfabrieken

29.91  lijm- en plakmiddelenfabrieken

29.92  chem. kantoorbenodigdhedenfabrieken

29.93  poetsmiddelenfabrieken

29.94  fotochem. prod.fabrieken

29.95  springstoffen-, vuurwerk- e.d. fabrieken

29.99  chem. productenfabrieken n.e.g.

30  KUNSTMATIGE EN SYNTHETISCHE GAREN- EN VEZELFABRIEKEN

30.0  kunstmatige en synthetische garen- en vezelfabrieken

31  RUBBER- EN KUNSTSTOFVERWERKENDE INDUSTRIE

31.2  loopvlakvernieuwingsbedrijven, vloeropp. >= 100 m2

32.41  cementfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j

32.43  gipsfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j

32.52  asbestcementwarenfabrieken, p.c. >= 100 t/d

29.94  fotochem. prod.fabrieken

29.95  springstoffen-, vuurwerk- e.d. fabrieken

29.99  chem. productenfabrieken n.e.g.

30  KUNSTMATIGE EN SYNTHETISCHE GAREN- EN VEZELFABRIEKEN

30.0  kunstmatige en synthetische garen- en vezelfabrieken

31  RUBBER- EN KUNSTSTOFVERWERKENDE INDUSTRIE

31.2 loopvlakvernieuwingsbedrijven, vloeropp. >= 100 m2

32.41  cementfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j

32.43  gipsfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j

32.52  asbestcementwarenfabrieken, p.c. >= 100 t/d

33  BASIS METAALINDUSTRIE

33.1  ruwijzer- en staalfabrieken

33.2  stalen-buizenfabrieken

33.31  koudbandwalserijen, p.o. >= 2.000 m2

33.32  profielzetterijen, p.o. >= 2.000 m2

33.33  draadtrekkerijen e.d., p.o. >= 2.000 m2

33.41  non-ferro-metaalerts-voorbewerkingsbedrijven

33.42  primaire non-ferro-metaalfabrieken

33.43  non-ferro-metaalsmelterijen e.d.

33.44  non-ferro-metaalwalserijen, -trekkerijen e.d.

34  METAALPRODUCTENINDUSTRIE

34.01  ijzer- en staalgieterijen

34.02  non-ferro-metaalgieterijen

34.11  grofsmederijen, anker- en kettingfabrieken, p.o. >= 2.000 m2

34.12  stamp -, pers-, dieptrek- en forceerbedrijven

34.2  schroeven, massadraaiwerk-, veren- e.d. industrie

34.3  tank-, reservoir- en pijpleidingbouwbedrijven

34.4  overige constructiewerkplaatsen (excl. lakken):

  - gesloten gebouwen of in open lucht

34.5  metalen meubelfabr. e.d. (incl. lakken en moffelen)

34.6  metalen emballage ind. (incl. lakken en moffelen)

34.7  c.v.-ketel en -radiatorenfabrieken (excl. moffelen)

34.8  overige metaalwarenind.

34.91  smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen e.d.

34.93  metaaloppervlaktebehandelingsbedrijven:

  - algemeen

  - mechanische oppervlaktebehandeling (slijpen, polijsten)

  - anodiseren, eloxeren

  - chemische oppervlaktebehandeling

  - emailleren

  - galvaniseren (vernikkelen, verchromen, verzinken, verkoperen e.d.)

  - metaalharden

  - lakspuiten en moffelen

  - scoperen (opspuiten van zink)

  - thermisch verzinken

  - thermisch vertinnen

35  MACHINE-INDUSTRIE

35  machine-industrie:

  - p.o. >= 2.000 m2

36  ELEKTROTECHNISCHE INDUSTRIE

36.21  elektromotoren- en generatorenfabrieken

36.22  schakel- en installatiemateriaalfabrieken

36.91  accumulatoren- en batterijenfabrieken

36.92  lampenfabrieken

36.95.1  fabrieken voor gedrukte bedrading

36.97/

36.98  elektrische en elektrotechnische apparatenfabrieken

37  TRANSPORTMIDDELENINDUSTRIE

37.41  scheepsbouw- en reparatiebedrijven:

t/m .45

  - houten schepen

  - kunststof schepen

  - metalen schepen en/of proefdraaien verbrandingsmotoren >= 1 MW

37.46  scheepsschilder- en schoonmaakbedrijven e.d.

37.47  scheepssloperijen

37.5  wagonbouw- en spoorwegwerkplaatsen (lijnwerkplaatsen):

  - algemeen

  - met proefdraaien verbrandingsmotoren >= 1 MW

37.7  vliegtuigbouw en -reparatiebedrijven

39  OVERIGE INDUSTRIE

39.99.1  compostbedrijven (open en gesloten)

40  OPENBARE NUTSBEDRIJVEN

40.11  elektriciteitsproductiebedrijven (vermogen >= 50 MW):

  - kolengestookt

  - oliegestookt

61/62  GROOTHANDEL

61.18  dierlijke meststoffen, gesloten opslag

61.41  ertsen (incl. overslag)

61.44  minerale olieproducten (excl. brandstoffen)

61.45  vaste, vloeibare en gasvormige brandstoffen (algemeen assortiment)

61.46  vaste brandstoffen: kolenterminal (opslagopp. >= 2.000 m2)

61.47  vloeibare brandstoffen: vloeistoffen

61.51  chemische grondstoffen en chemicaliën voor industriële toepassing

61.52  bestrijdingsmiddelen

62.91/

62.92  schroot:

  - algemeen

  - met shredders, persen

  - autosloperijen

65/66  DETAILHANDEL

66.31  benzine-service-stations (zonder en met LPG)

66.71  huisbrandstoffen

68  REPARATIEBEDRIJVEN VOOR GEBRUIKSGOEDEREN

68.21  autoreparatiebedrijven (excl. plaatwerken, spuiten en tectyleren)

68.29  autoreparatiebedrijven n.e.g. met tectyleerderij

72  WEGVERVOER

72.3  goederenwegvervoerbedrijf met schoonmaken tanks

73  ZEEVAART

73.3  zeevaart laad-, los- en overslagbedrijven:

  - stukgoed

  - ertsen, mineralen e.d.

  - steenkool

  - olie, LPG e.d.

  - tankercleaning

74  BINNENVAART

74.2  binnenvaart laad-, los- en overslagbedrijven:

  - ertsen, mineralen e.d.

  - steenkool

  - olie, LPG e.d.

  - tankercleaning

75  LUCHTVAART

75.21.1  luchthavens

75.21.3  vliegtuigverhuurbedrijven

90  OPENBAAR BESTUUR

90.6  land-, lucht- en zeemachtkazernes e.d.

96  SPORT EN RECREATIE

96.12.2  sportaccommodaties:

  - skelterbanen

  - autocircuits, motorcrossterreinen e.d.

98  OVERIGE DIENSTVERLENENDE BEDRIJVEN

98.11.2  vuilstortplaatsen

98.11.3  vuiloverslagstations

98.11.4  gemeentewerven, chemisch afvaldepots

98.13  afvalbewerkingsbedrijven:

  - verwerking afgewerkte olie

  - kabelbranderijen

  - oplosmiddelterugwinning

  - vuilverbrandingsinrichtingen: huisvuil, slib

  - vuilverbrandingsinrichtingen: chemisch afval

  - verwerking fotochemisch en galvano-afval

98.14  ongedierte bestrijdings- en ontsmettingsbedrijven

98.32  chemische wasserijen en ververijen

Bijlage 3 Voorschriften en instructies voor inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

Voorschriften voor niet-vergunningplichtige inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones als bedoeld in hoofdstuk 3, titel 3.2, paragraaf 3.2.1, artikel 3.2.1.4, tweede en derde lid van de Omgevingsverordening Overijssel.

Instructies voor vergunningen voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones als bedoeld in hoofdstuk 3, titel 3.2, paragraaf 3.2.1, artikel 3.2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel.

3A Begripsbepalingen

  • In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a. PGS:   Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen van het ministerie van VROM;

  • b. PGS 15: laatste publicatie van de richtlijn PGS 15, getiteld “Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen; Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid”;

  • c. PGS 28: laatste publicatie van de richtlijn PGS 28, getiteld “Vloeibare aardolieproducten, Afleverinstallaties en ondergrondse opslag”;

  • d. PGS 30: laatste publicatie van de richtlijn PGS 30, getiteld “Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties”;

  • e. NNI: Nederlands Normalisatie Instituut;

  • f. NPR: Nederlandse Praktijk Richtlijn;

  • g. NPR 3218: Laatste publicatie van de NPR van het NNI: Buitenriolering onder vrij verval 'Aanleg en onderhoud';

  • h. NPR 3220:  Laatste publicatie van de NPR van het NNI: Buitenriolering 'Beheer';

  • i. NPR 3221:  Laatste publicatie van de NPR van het NNI: Buitenriolering onder over- en onderdruk 'Ontwerpcriteria, aanleg en onderhoud';

  • j. NPR 3398:   Laatste publicatie van de NPR van het NNI: Buitenriolering 'Inspectie en toestandsbeoordeling';

  • k. NEN: Een door het NNI uitgegeven norm;

  • l. NEN-EN 1091: Laatste publicatie van de norm van het NNI ‘Buitenriolering onder onderdruk’;

  • m. NEN-EN 1610: Laatste publicatie van de norm van het NNI ‘Buitenriolering-Aanleg en beproeving van leidingsystemen’;

  • n. NEN-EN 1671: Laatste publicatie van de norm van het NNI ‘Overdrukrioleringen buiten gebouwen’;

  • o. VPR:  Voorlopige Praktijk Richtlijn, zoals beschreven in de reeks Bodembescherming deel 55B, ministerie van VROM;

  • p. CUR/PBV: Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen.

3b Aanwijzing van categorieën van gevallen, beperkingen en voorschriften, afwijkingen en nadere eisen

 1.zorgplicht1. dat ieder die in een milieubeschermingsgebied met de functie waterwinning buiten een inrichting gedragingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat daardoor het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning kan worden geschaad, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die schade te voorkomen. Indien die schade niet kan worden voorkomen moet hij deze zoveel mogelijk beperken en ongedaan maken. 2.dat ingeval van een verontreiniging of van een dreigende verontreiniging van bodem of grondwater, tot de maatregelen als bedoeld in voorschrift 1 in ieder geval behoort dat degene die de bedoelde gedragingen verricht of nalaat, terstond het bevoegd gezag en de betrokken grondwateronttrekker informeert.  
 2.het op- en overslaan van vloeibare en vaste schadelijke stofefn en vloeibare en vaste afvalstoffen in emballagede bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen als bedoeld in  PGS 15.  
 3.het op- en overslaan van vaste schadelijke stoffen en vaste afvalstoffen anders dan in emballage 1. dat voorzieningen dienen te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig dienen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen.Bij bestaande en nieuwe opslag in silo's, kelders of vergelijkbare inpandige vloeistofdichte constructies (ter beoordeling van het bevoegd gezag), is voorschrift 2 niet van toepassing. 
 4.het op- en overslaan van  vloeibare aardolie- producten in ondergrondse tanks 1. extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen, zoals die in hoofdstuk 11 van PGS 28 zijn aangegeven; 2. de maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in paragraaf 6.6 en paragraaf 7.8 van PGS 28 zijn aangegeven; 3.  dat het onklaar maken of verwijderen van de tank dient te worden uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en dat het onklaar maken of verwijderen ten minste tien dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk wordt gemeld aan het bevoegd gezag.Voorschrift 2 is niet van toepassing indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van 10.000 liter of minder per jaar is verbonden. In dat geval geldt voorschrift 4.3.10 van de PGS 30.
 5.het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffem (niet zijnde vleoibare aardolieproducten) en vloeibare afvalstoeffen in ondergrondse tanks 1. de bodem te monitoren op de aanwezigheid van de stoffen die zijn opgeslagen, door het nemen van grondwatermonsters volgens de NEN- en VPR-richtlijnen die daarop van toepassing zijn; 2. de bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen zoals weergegeven in PGS 28; 3. dat het onklaar maken of verwijderen van de tank dient te worden uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en dat het onklaar maken of verwijderen ten minste tien dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk wordt gemeld aan het bevoegd gezag.  
 6.het op- en overslaan van vloeibare aardolieproducten in bovengrondse tanks 1. extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen, zoals die in paragraaf 4.7 van PGS 30 zijn aangegeven. 2. dat het onklaar maken of verwijderen van de tank dient te worden uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en dat het onklaar maken of verwijderen ten minste tien dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk wordt gemeld aan het bevoegd gezag.In afwijking van voorschrift 1 zijn de voorschriften 4.7.4 en 4.7.5 van PGS 30 niet van toepassing indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van 10.000 liter of minder per jaar is verbonden. In dat geval geldt voorschrift 4.3.10 van de PGS 30.
 7.het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen (niet zijnde vloeibare aardolieproducten) en vloeibare afvalstoffen in bovengrondse tanks1. extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in hoofdstuk 4, voorschriften 4.7.2 en 4.7.3 van PGS 30 zijn aangegeven; 2. dat het onklaar maken of verwijderen van de tank dient te worden uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer aangewezen norm document door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en dat het onklaar maken of verwijderen ten minste tien dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk wordt gemeld aan het bevoegd gezag.  
 8.het op - en overslaan van vloeibare dierlijke mestdat mestfoliebassins en mestzakken dienen te worden uitgevoerd met een dubbele onderfolie, tussen de folies een drainagesysteem dient te zijn aangebracht die aansluit op een inspectieput met als doelen een regelmatige controle op het functioneren van de voorziening en ontgassing van de ondergrondin waterwingebieden is deze activiteit niet toegestaan
 9.het op- en overslaan van mestsoffen, niet zijnde dierlijke mest1. dat voorzieningen dienen te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2.dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen. In waterwingebieden is deze activiteit niet toegestaan.  In grondwaterbeschermings gebieden: indien de opslag 200 kilo of 1 m3 of minder is, zijn de voorschriften niet van toepassing.
 10. het opslaan van vaar-, vlieg- of motorvoertuigen of onderdelen daarvan1.dat voorzieningen dienen te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2.dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen.in waterwingebieden is deze activiteit toegestaan
 11.het gebruiken t.b.v. het productieproces (in ruiime zin) van vleoibare aardolie producten en andere schadelijke stoffen 1. dat voorzieningen dienen te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen.  
 12.Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van leidingen t.b.v. het transport van schadelijke stoffen, niet zijnde afvalwater (productleidingen)dat leidingen ten behoeve van het transport van schadelijke stoffen, niet zijnde aardolieproducten en afvalwater, zodanig worden aangelegd en onderhouden dat het gehele stelsel duurzaam vloeistofdicht is en dat leidingen voor de ingebruikname en vervolgens om de vijf jaar worden geïnspecteerd op het aspect vloeistofdichtheid.Indien het minder risicovolle leidingen betreft, geldt met betrekking tot de inspectie een periode van 10 jaar.
 13.Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van leidingen t.b.v. het transport van afvalwater (zoals bedrijfsriolering)dat, voor zover van toepassing, de aanleg, het beheer en het onderhoud van leidingen c.a. ten behoeve van het transport van afvalwater plaatsvinden overeenkomstig de NPR 3218, NPR 3220, NPR 3221, NPR 3398, NEN-EN 1091, NEN-EN 1610 en NEN-EN 1671 en in overeenstemming met CUR/PBV Aanbeveling 51 (Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen, 1998) en CUR/PBV Rapport 2001-3 (Beheer bedrijfsriolering bodembescherming)  
 14.het tot stand brengen, hebben of gebruiken van niet eerder genoemde werken om schadelijke stoffen te vervoeren, te bergen, over te slaan of te storten1. dat voorzieningen dienen worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig dienen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen.  
 15.Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van wegen, parkeerterreinen of terreinen voor gemotoriseerd verkeer1. terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer een aaneengesloten verharding hebben met bijvoorbeeld straatklinkers, asfalt of beton. 2. dat wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen ten behoeve van transportmaterieel, zoals vrachtwagens, tankauto’s, bussen en dergelijke, of waar handelingen plaatsvinden met schadelijke stoffen moeten worden voorzien van een degelijke vloeistofdichte verharding; 3. dat wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer afwaterend liggen naar één of meer afvoerputten uitmondend op de riolering of een andere voorziening voor de inzameling of transport van afvalwater aangesloten op een doelmatig werkende zuiveringsvoorziening of een zuiveringstechnisch werk. 4. dat de kwaliteit van het via een zuiveringsvoorziening te lozen afvloeiend hemelwater voldoet aan de streefwaarden van ondiep grondwater zoals opgenomen in de laatst vastgestelde circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering respectievelijk de algemene maatregel van bestuur volgens artikel 36 en 37, zesde lid van de Wet bodembeschermingIndien het gaat om een weg, een parkeerplaats of een ander terrein die openstaat voor gemotoriseerd verkeer die in beperkte mate wordt gebruikt en waar geen handelingen plaatsvinden met schadelijke stoffen, zijn de voorschriften 2, 3 en 4 niet van toepassing. 
 16.het lozen van overige vloeistoffen, koelwater en afvalwater dat het niet is toegestaan een lozing uit te voeren van overige vloeistoffen waarin stoffen voorkomen als bedoeld in bijlage III bij het Lozingenbesluit bodembescherming, van koelwater of van afvalwaterVoor het lozen van afvloeiend hemelwater afkomstig van wegen, parkeerterreinen of terreinen voor gemotoriseerd verkeer gelden de voorschriften als bedoeld onder nr. 15.
 17.het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie1. dat geen IBC- bouwstoffen worden toegepast; 2. dat de toepassing van grond en baggerspecie in een werk slechts is toegestaan in de volgende gevallen: a. indien de kwaliteit van de grond en baggerspecie de achtergrondwaarden niet overschrijdt; b. de toepassing van grond of baggerspecie, op of in de bodem, uitgezonderd de bodem onder oppervlaktewater, indien de kwaliteit hiervan de maximale waarden kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende bodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse wonen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is; c. de toepassing van grond of baggerspecie in oppervlakte water indien de kwaliteit hiervan de maximale waarden kwaliteitsklasse A niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende waterbodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse A en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is; d. de toepassing van grond of baggerspecie met een omvang van meer dan 5.000 m3 op of in de bodem, uitgezonderd de bodem onder oppervlaktewater, indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie de maximale waarden kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt, wordt aangetoond dat door de toepassing de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, niet toenemen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is; e. de toepassing van grond of baggerspecie met een omvang van meer dan 5.000 m3 in oppervlaktewater, indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie de maximale waarden kwaliteitsklasse A niet overschrijdt, wordt aangetoond dat door de toepassing de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, niet toenemen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is; f. de verspreiding van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van die percelen; 3.  dat de eisen als bedoeld in hoofdstuk 4, afdeling 2, paragraaf 1 en 2 van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing zijn op voorschrift 2, onder d en e.in waterwingebieden zijn toepassingen als bedoeld in voorschrift 2b tot en met 2f niet toegestaan en is voorschrift 3 niet van toepassing 
 18.het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan twee meter 1. dat tijdens de mechanische ingreep geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden; 2. dat de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende lagen na de ingreep niet groter is dan daarvoor; 3. dat zodanige voorzieningen moeten worden getroffen dat tijdens het gebruik en bij het tijdelijk niet gebruiken van het boorgat geen schadelijke stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen; 4. dat bij het buiten gebruik stellen van een boorput of bij definitieve beëindiging van de werkzaamheden het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend wordt aangevuld en geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden.  
 19.het tot stand brengen van bodemenergiesystemendat het niet is toegestaan een bodemenergiesysteem tot stand te brengen   
 20.het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan: • 50 meter in de boringsvrije zones Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan en Deventer-Zutphenseweg te Deventer; • 75 meter in de boringsvrije zones van de winning Engelse Werk te Zwolle; • 5 meter in de boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve te Enschede • 50 meter in de boringsvrije zone Salland Diep1. dat tijdens de mechanische ingreep geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden; 2. dat de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende lagen na de ingreep niet groter is dan daarvoor; 3. dat zodanige voorzieningen moeten worden getroffen dat tijdens het gebruik en bij het tijdelijk niet gebruiken van het boorgat geen schadelijke stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen; 4. dat bij het buiten gebruik stellen van een boorput of bij definitieve beëindiging van de werkzaamheden het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend wordt aangevuld en geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden.   
 21. het tot stand brengen van bodemenergiesystemen in de bodem op de wijze en in de boringsvrije zones als bedoeld in nr. 20dat het niet is toegestaan een bodemenergiesysteem tot stand te brengen op de wijze, zoals omschreven onder categorieën van gevallen.   
 22.het lozen van overige vloeistoffen, van koelwater of van afvalwater in de bodem  op de wijze en in de boringsvrije zones als bedoeld in nr. 20dat het niet is toegestaan overige vloeistoffen waarin stoffen voorkomen als bedoeld in bijlage III van het Lozingenbesluit bodembescherming,  koelwater of afvalwater in de bodem te lozen op de wijze, zoals omschreven onder categorieën van gevallen.  

Bijlage 4 Algemene voorschriften lozing afvloeiend hemelwater van wegen in grondwaterbeschermingsgebieden

Algemene voorschriften voor afvloeiend hemelwater afkomstig van wegen, spoorwegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken voor het verkeer alsmede van parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in hoofdstuk 3, titel 3.2, paragraaf 3.2.2, artikel 3.2.2.4, vierde lid onder b van de Omgevingsverordening Overijssel

Doelvoorschriften:

  • 1. Voor het afvoeren van afvloeiend hemelwater afkomstig van verhardingen dienen zodanige maatregelen te worden genomen of voorzieningen te worden aangebracht dat deze vloeistoffen de bodem niet kunnen verontreinigen;

  • 2. Ten aanzien van het functioneren van voorzieningen en maatregelen, als bedoeld onder 1, moet een regelmatige controle worden uitgevoerd.

Aan doelvoorschrift 1 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • 1. het een weg, een parkeerplaats of een ander terrein die openstaat voor gemotoriseerd verkeer betreft, die in beperkte mate wordt gebruikt en waar geen handelingen plaatsvinden met schadelijke stoffen of

  • 2. het afvloeiend hemelwater afkomstig van een weg, een parkeerplaats of een ander terrein die openstaat voor gemotoriseerd verkeer wordt geloosd op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam buiten het grondwaterbeschermingsgebied of

  • 3. wordt aangetoond dat de opbouw van de bodem, waarop afvloeiend hemelwater afkomstig van een weg, een parkeerplaats of een ander terrein die openstaat voor gemotoriseerd verkeer wordt geloosd, zodanig is dat geen verontreiniging van de bodem en het grondwater is te verwachten, de kwaliteit van de bodem en van het grondwater periodiek wordt gecontroleerd en ingeval van verontreiniging gepaste maatregelen worden getroffen om die verontreiniging ongedaan te maken of

  • 4. wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer afwaterend liggen naar één of meer afvoerputten uitmondend op de riolering of een andere voorziening voor de inzameling of transport van afvalwater of uitmondend op een doelmatig werkend zuiveringstechnisch werk of een andere zuiveringsvoorziening. De kwaliteit van het via een zuiveringsvoorziening te lozen afvloeiend hemelwater voldoet aan de streefwaarden van ondiep grondwater zoals opgenomen in de laatst vastgestelde circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering respectievelijk de algemene maatregel van bestuur volgens artikel 36 en 37, zesde lid van de Wet bodembescherming.

Aan doelvoorschrift 2 wordt in elk geval voldaan indien:

  • 1. aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring een meetplan wordt overgelegd voor het controleren van de kwaliteit van de bodem en het grondwater als bedoeld in voorschrift 3.

  • 2. aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring een meetplan wordt overgelegd voor de toetsing van het correct functioneren van de zuiveringsvoorziening als bedoeld in voorschrift 4; dit plan geeft in elk geval informatie over het analyseprogramma.

Bijlage 5 Algemene voorschriften voor mechanische ingrepen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

Algemene voorschriften voor mechanische ingrepen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones als bedoeld in hoofdstuk 3, titel 3.2, paragraaf 3.2.2, artikel 3.2.2.4, zesde lid, onder c en artikel 3.2.2.6, onder c, van de Omgevingsverordening Overijssel

Doelvoorschriften:

  • 1. Tijdens de ingreep vindt geen verontreiniging van de bodem plaats of kan niet plaatsvinden;

  • 2. Na de ingreep is de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende lagen niet groter dan daarvoor;

  • 3. Er moeten zodanige voorzieningen worden getroffen dat tijdens het gebruik en bij het tijdelijk niet gebruiken van een boorgat geen schadelijke stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen;

  • 4. Bij het buiten gebruik stellen van een pompput/peilbuis of bij beëindiging van de werkzaamheden wordt het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend aangevuld en vindt geen verontreiniging van de bodem plaats of kan niet plaatsvinden.

  • Ten aanzien van boringen

Aan doelvoorschrift 1 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • 1. het voor de boring toe te passen werkwater of spoelwater van drinkwaterkwaliteit;

  • 2. voor het aanmaken van boorspoeling klei of bentoniet wordt toegepast. Het toepassen van andersoortige anorganische of organische hulpstoffen is niet toegestaan, uitgezonderd natriumhydroxide voor het reguleren van de zuurgraad;

  • 3. bassins, suppletiebakken en tanks voor de opslag van werkwater, spoelwater of boorspoeling geen schadelijke stoffen bevatten.

Aan doelvoorschrift 2 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • 1. de aanwezigheid van slecht doorlatende lagen is vastgesteld aan de hand van een profielopname van de doorboorde grondkolom. Indien de boormethode dit onvoldoende nauwkeurig mogelijk maakt, wat bijvoorbeeld het geval is bij toepassing van spuit- of roterende boormethoden, dient het profiel door middel van een geofysisch boorgatonderzoek te worden vastgesteld;

  • 2. een boorgat zo spoedig mogelijk na het boren of tijdens het plaatsen van peilbuizen/putfilters wordt opgevuld. Daarbij dienen de slecht doorlatende lagen in het profiel van 0,5 m boven tot 0,5 m onder deze lagen te zijn afgedicht met klei, bijvoorbeeld expanderende of zwelklei.

Aan doelvoorschrift 3 wordt in ieder geval voldaan indien:

de in het boorgat geplaatste peilbuizen/putfilters aan de bovenzijde worden beschermd met afsluitbare straatpotten of putdeksels.

Aan doelvoorschrift 4 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • 1. peilbuizen en putfilters zo spoedig mogelijk na het buiten gebruik stellen van de put worden opgevuld. De zandvang en het filtergedeelte worden afgedicht met grof grindzand of grind;

  • 2. het boorgat en/of de buis van 0 tot 5 meter beneden het maaiveld wordt afgedicht met klei, bijvoorbeeld expanderende klei of zwelklei;

  • 3. de slecht doorlatende lagen in het profiel van 0,5 m boven tot 0,5 m beneden deze lagen worden afgedicht met zwelklei of expanderende klei. Indien een profielopname ontbreekt, moeten de peilbuizen en putfilters volledig worden opgevuld met deze klei;

  • 4. in het opvul- of afdichtingsmateriaal geen schadelijke stoffen voorkomen in concentraties boven de streefwaarden van grond zoals opgenomen in de laatst vastgestelde circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering respectievelijk de algemene maatregel van bestuur volgens artikel 36 en 37, zesde lid van de Wet bodembescherming.

  • Ten aanzien van grond- en funderingswerken:

Aan doelvoorschrift 1 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • 1. bij het toepassen van retourbemaling aan het terug te pompen water geen schadelijke stoffen worden toegevoegd;

  • 2. bij het injecteren in de bodem de te injecteren vloeistoffen niet schadelijk zijn;

  • 3. voor het inbrengen van palen worden gebruikt:

    • a.

      grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;

    • b.

      in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is, grondverdringend wordt ingebracht en niet wordt getrokken;

    • c.

      schroefpalen;

  • 4. voor het aanbrengen van een damwand of diepwand:

    • a.

      het materiaal van de damwand of diepwand geen verontreiniging van de bodem of het grondwater kan veroorzaken;

    • b.

      de gebruikte (dik)spoeling en vulvloeistoffen niet bestaan uit schadelijke stoffen, maar bijvoorbeeld uit bentoniet, kleicementmengsels of beton;

  • 5. voor het aanbrengen van een scherm:

    het materiaal van de platen, vliezen of folie niet bestaat uit schadelijke stoffen, maar bijvoorbeeld uit kunststoffolie HDPE al of niet in combinatie met bentoniet.

Aan doelvoorschrift 2 wordt in ieder geval voldaan indien:

de grond uit de ontgraving zoveel mogelijk op dezelfde plaats wordt teruggebracht in de ontgraving, zodat de slecht doorlatende bodemlagen die zijn doorboord, weer afsluitend en/of weerstandbiedend worden gemaakt.

Aan doelvoorschrift 4 wordt in ieder geval voldaan indien:

bij het verwijderen van een damwand, diepwand of scherm geen schadelijke stoffen worden toegepast.

Bijlage 6 Lijst van vaarwegen behorende bij de Waterverordening Overijssel

Lijst A

 1.

Vaarweg Beukers-Steenwijk (van het Meppelerdiep via het kanaal

Beukers-Steenwijk naar het kanaal Steenwijk-Ossenzijl)

prv Overijssel

 2.

Vaarweg Steenwijk-de Linde (van Steenwijk via het kanaal

Steenwijk-Ossenzijl en de Ossenzijlersloot naar de Linde)

prv Overijssel

 3.

Vaarweg mr. H.P. Linthorst Homansluis-Ossenzijlersloot (van de

Helomavaart via de Linde naar de Ossenzijlersloot)

prv Overijssel

 4.

Vaarweg Ossenzijlersloot-Schoterzijl (van de Ossenzijlersloot via de

Linde naar Kuinre-Nieuwe Kanaal-Tussenlinde-Worstsloot-Schoterzijl)

prv Overijssel

 5.

Vaarweg Giethoornse meer-kanaal Steenwijk-Ossenzijl (van vaarweg

nr. 7 via het Giethoornse meer, de Wetering, de Heuvengracht en de 

Kalenbergergracht naar vaarweg nr. 2)

prv Overijssel

 5a.

Vaarweg Valsche Trog-Wetering (van de Valsche Trog via het

Giethoornse meer naar de Wetering)

prv Overijssel

 6.

Vaarweg van kanaal Steenwijk-Ossenzijl naar de Wetering (van

vaarweg nr. 2 via het Steenwijkerdiep naar de Wetering)

prv Overijssel

 7.

Vaarweg Blauwe Hand-Blokzijl (keersluis)(van de Blauwe Hand via

het Beulakerwijde, de Walengracht, het Giethoornse meer, de Valsche

Trog, het Noorderdiep en de Havenkolk naar de keersluis  te Blokzijl) 

prv Overijssel

 8.

Vaarweg Zwartsluis-Walengracht (van het Zwartewater via de Whaa,

Arembergergracht, de Ronduite, het Beulakerwijde naar de Walengracht)

prv Overijssel

 9.

Vaarweg IJssel-Zwolsche Diep (van de IJssel via het Ganzendiep, de

Goot en het Scheepvaartgat naar het Zwolsche Diep) 

prv Overijssel

 10.

Giethoornse meer 

prv Overijssel

 11.

Beulakerwijde 

prv Overijssel

 12.

Belterwijde 

prv Overijssel

 77.

Kanaal Almelo-de Haandrik en het Overijsselse gedeelte van het

Coevorder-Vechtkanaal 

prv Overijssel

Lijst B

13

Opvaart of vaart bij Pijlman

ws Reest en Wieden

14

Jurriesvaart

ws Reest en Wieden

15

Vaart bij Tietema

ws Reest en Wieden

16

Twaalf Damgat

ws Reest en Wieden

17

Hamsgracht

ws Reest en Wieden

17a

Meentegat

ws Reest en Wieden

18

Bokvaart 

ws Reest en Wieden

19

Verlengde Bokvaart

ws Reest en Wieden

20

Heer van Diezenvaart 

ws Reest en Wieden

21

Roomsloot 

ws Reest en Wieden

22

Vaart bij Teunis Hoen 

ws Reest en Wieden

23

Bokvaart-Nijevaart 

ws Reest en Wieden

24

Hogewegsloot 

ws Reest en Wieden

25

Vlodder 

ws Reest en Wieden

26

Lokkenvaart 

ws Reest en Wieden

27

Moddergat 

ws Reest en Wieden

28

Vaart door Muggenbeet 

ws Reest en Wieden

29

Thijssengracht (ten westen van het kanaal Beukers-Steenwijk) 

ws Reest en Wieden

30

Thijssengracht (ten oosten van het kanaal Beukers-Steenwijk) 

Gem Steenwijkerland  

30a

Boksloot

Gem Steenwijkerland

31

Pinkesloot 

ws Reest en Wieden

32

Cornelisgracht 

Gem Steenwijkerland  

32a

Westelijke Vaart 

ws Reest en Wieden

33

Dwarsgracht 

Gem Steenwijkerland  

34

Vaartsloot 

ws Reest en Wieden

35

Bouwersgracht  

ws Reest en Wieden

36

Ettenlands Kanaal (ten oosten van de tonnen tot Vaartsloot)

ws Reest en Wieden

36a

De Korversgaten 

ws Reest en Wieden

37

Boschwijde 

ws Reest en Wieden

38

Schusloterwijde 

 ws Reest en Wieden 

39

Kleine Belterwijde 

ws Reest en Wieden

40

Diephoofd 

ws Reest en Wieden

41

Pikkersvaart 

ws Reest en Wieden

42

Verbinding Pikkersvaart 

ws Reest en Wieden

43

Schutsloot 

Gem Steenwijkerland  

44

Zandgracht 

ws Reest en Wieden

45

Dwarsheuven

ws Reest en Wieden

46

Schenkelvaart-noord (verbinding Dirkswijde-Mastenbroekerkolk)

ws Reest en Wieden

47

Verbinding Vossebelt-Venematen 

ws Reest en Wieden

48

Oostelijke Wetering 

ws Reest en Wieden

49

Garriet Geessen

ws Reest en Wieden

50

Schuine Vaart

ws Reest en Wieden

51

Baggervaart

ws Reest en Wieden

52

60 roe van het Svhuine tot Schutsloot

ws Reest en Wieden

53

Bartelsgat met vaart naar het Wijde

ws Reest en Wieden

54

Nederstouwe

ws Reest en Wieden

54a

Zuiderstouwe

ws Reest en Wieden

55

Noorderstouwe en Noordeinde

ws Reest en Wieden

56

Dorpsgracht

Gem Steenwijkerland

57

verbindingen Dorpsgracht-Bovenwijde (molenvaart, Smitsvaart,

Jan Balsvaart, Volkensvaart en Molsvaart)

Gem Steenwijkerland

58

Bovenwijde

Gem Steenwijkerland

58a

Vaart bij Woudsma

Gem Steenwijkerland

59

Meuleboezem (verbinding Molengat-Thijssengracht)

Gem Steenwijkerland

60

Jan Hoozengracht (tussen kanaal Beukers-Steenwijk en Dorpsgracht)

Gem Steenwijkerland

61

Paasloervaart

ws Reest en Wieden

61a

Klossegracht

ws Reest en Wieden

62

Hoosjesgracht

ws Reest en Wieden

63

Haagjesgracht

ws Reest en Wieden

64

Westelijke schutsloot

ws Reest en Wieden

65

Kerkgracht-Dwarssloot

ws Reest en Wieden

66

Molengracht

Gem Steenwijkerland

67

Bovenboersevaart

Gem Steenwijkerland

68

Zuidergracht

Gem Steenwijkerland

69

Zuideindigerwijde

ws Reest en Wieden

70

Mallegat 

ws Reest en Wieden

71

Hasselter stadsgrachten 

Gem Zwartewaterland

72

Zwartewater van Zwolle-IJsselkanaal tot Thorbeckegracht 

Gemeente Zwolle

73

Thorbeckegracht

Gemeente Zwolle

74

Almelo’s kanaal 

Gemeente Zwolle

75

Steenwijker Aa/Dolderkanaal 

ws Reest en Wieden

76

Kloostergracht (verbinding Dorpsgracht Giethoorn-Noord en ‘t Klooster 

Gem Steenwijkerland

78

Overijsselse Vecht (vanaf de Duitse grens tot en met de monding van

de rivier de Regge bij Ommen)

ws Velt en Vecht

79

Overijsselse Vecht (vanaf de monding van de rivier de Regge bij

Ommen tot aan de monding van het Zwarte Water)

ws Groot Salland 

Bijlage 7 Tabellen behorend bij artikel 2.6.3 (nadere uitwerking kernkwaliteiten nationale landschappen)

7A Nader uitgewerkte kernkwaliteiten nationaal landschap IJsseldelta

Kernkwaliteiten Landschap, cultuurhistorie, archeologie (volgens Omgevingsvisie Overijssel 2009)
Polder MastenbroekWeidsheid geometrie lange linten en weteringen ontbrekende wegbeplanting contrastrijke randen  Boerderijen op terpen Bajonetkruisingen Kreken Sloten Kolken 
Kampereiland en de buitenpolders Mandjeswaard, Polder de Pieper en zuiderzeepolder Openheid Reliëf Onregelmatige vormen Rivierarmen Dijken Kreken Sloten Kolken Boerderijen op terpen
Rivierenlandschap Kleinschaligheid en openheid Meanderende rivieren Uiterwaarden' Contrastrijke randen Dijken Historische kernen Boerderijen Kreken Hanken Rivierduinen Kolken Moeras 
Kernkwaliteit Natuur
Polder Mastenbroek Veen- en kleibodem Rust door geringe ontsluiting Ligging tussen IJssel en Zwarte Water Graslanden Rieten (kreken) Sloten Dijken Kolken Met bijzondere planten en dieren als: - Zwanebloem - Grutto (bv), purperreiger (vz), kolgans, kleine zwaan (wg) - Goudplevier en watersnip (dt) - 8 soorten (Hrl) zoogdieren - Heidekikker (Rls) - Grote en keine modderkruiper en bittervoorn (Hrl-vissen in sloten)
Kampereiland en de buitenpolders Mandjeswaard, Polder de Pieper en Zuiderzeepolder Ligging langs Zwarte Meer Rust door geringe ontsluiting Graslanden Kreken Sloten Wegbermen Met bijzondere planten en dieren als: - Eebies, veldgerst, zilte greppelrus - Grutto (bv), kolgans en grauwe gans (wg), goudplevier
RivierenlandschapOverstromingen, afzettingen en erosie Vochtige graslanden Moerassen Hanken en geulen Kolken en plassen Dijken Met bijzonder planten en dieren als: - Rivierfonteinkruid, margriet, cichorei, bitterkruid, kievitsbloem - Kwartelkoning en ijsvogel (BV) - Wilde zwaan, kleine zwaan, kolgans, meerkoet en smient (wg) - Slobeend en grutto (dt), watervleermuis
Zwarte Meer en Ketelmeer Omvangrijk moeras Voedselrijk ondiep water Rust door geringe ontsluiting Moeras Ondiep water Vogeleiland NURG eilanden Keteleiland Met bijzonder planten en dieren als: - Dotterbloem, mattengebied, bittere veldkers - Roerdomp, purperreiger, grote karekiet en baardman (bv) - Lepelaar (zg), aalscholvers, wintertaling en  krakeend (dt) - Grauwe ganzen, kolganzen en kleine zwanen (slaapplaatsen; wg) - Watervleermuis, meervleermuis en otter - Zeeforel, zeeprik, rivierprik, krabaal en meerval

bv=broedvogel; vz=voedselzoekend; wg=wintergasten; dt=doortrekkers; zg=zomergasten;

Hrl=Habitatrichtlijn; Rls=rode lijstsoort

7B Nader uitgewerkte kernkwaliteiten nationaal landschap Noordoost-Twente

Kernkwaliteiten Landschap, cultuurhistorie, archeologie (volgens Omgevingsvisie Overijssel 2009)
Essenlandschap (incl. stuwwallen)Samenhangend systeem van essen, flanken, lager gelegen maten en fliergronden Brongebieden en stuwwallen Kleinschaligheid Afwisselend em cotrastrijk, volgend aan de organische patronen van het natuurlijk landschap Essen zijn open met karakteristiek reliëf en stijlranden Spinragstructuur tussen de esdorpen en erven Kenmerkende bebouwing rond de es (esdorpen) en verspreide erven Esdorpen, kern- en flank- en kransesdorpen Ordening vanuit de erven en de essen Grote erven, met grote volumes en zware beplanting (eiken houtwallen)
Oude hoeven landschap Contrastrijke landschappen met veel variatie op de korte afstand: open es, kleinschalige flank met erf, kleinschalige natte laagtes met veel houtwallen, open heidevelden en –ontginningen. Daartussen kleinere bovenlopen van beken Brongebieden en stuwwallen Organisch, route van erf tot erf Systeem van beken en bronnen Verspreide individuele erven, geen dorpen Middelgrote erven, met verschillende volumes en zware beplantingen 120 bronsystemen  
Maten- en Flieren Landschap Laaggelegen kleinschalig landschap dat zich langs beken, in de natuurlijke laagten heeft ontwikkeld. Coulissen van hakhoutstruweel, open kamers van hooien en weilanden, met hier en daar een broekbos op de nattere plekken. Onregelmatige blokverkaveling, soms in strokenverkaveling Contramal van het essenlandschap en het oude hoevenlandschap en is daar functioneel aan verbonden Bomensingels op de perceelscheidingen  Vrijwel geen nederzettingen
Jonge- heide en Broekontginnings landschap Relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Vaak ïnbreidingslandchappen met een rommelige driehoek structuren als resultaat Planmatig, rechtlijnig lanen, bosjes vaak met heiderelicten  Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld Wegen zijn lanen met lange rechtstanden Kleine erven met carré erfbeplanting
Kernkwaliteit natuur
Bronnen Beken Niet gemaaide beekdalen Houtwallen Kleinschalig cultuurlanschap Poelen Oude landgoedbossen Heide, zandvlakte Bergvennen  7 Natura 2000 gebieden in NL NOT Springendal en dal van de Mosbeek, Achter de Voort, Agelerbroek en Voltherbroek, Bergvennen, Lemselermaten, Beuninger Achterveld, Landgoederen Oldenzaal. Met bijzondere planten en dieren als: • beekoeverlibel • grote gele kwikstaart ,goudveil,slanke sleutelbloem,beekprik • zompsprinkhaan, kwartelkoning • zomertortel, vliegend hert • patrijs, steenuil, kerkuil, gorene specht • boomkikker • kenmerkende plantensoorten als slanke sleutelbloem, gele dovennetel, boswederik, bosanemoon, muskuskruid, witte rapunzel en de schedegeelster en diersoorten zoals de middelste bonte specht • hazelworm, zandhagedis, nachtzwaluw • dodaars • 8 soorten (Hrl) zoogdieren • Heidekikker (Rls) • Grote en kleine modderkruiper en bittervoorn (Hrl-vissen in sloten)

Bijlage 8 Overzicht kaarten verordening

Kaart nr. 09295055 Ontwikkelingsperspectieven

Kaart nr. 09295046  Gebiedskenmerkenkaart, Natuurlijke laag

Kaart nr. 09295047 Gebiedskenmerkenkaart, Laag van het agrarisch cultuurlandschap

Kaart nr. 09295048 Gebiedskenmerkenkaart, Stedelijke laag

Kaart nr. 09295049 Gebiedskenmerkenkaart, Lust- en leisurelaag

Kaart nr. 09295050 EHS, overige natuur en nationale landschappen

Kaart nr. 09295051 Recreatie

Kaart nr. 09295052 Externe Veiligheid

Kaart nr. 09295053 Drinkwatervoorziening

Kaart nr. 09295054 Waterveiligheid

Kaart nr. 09295056 Regionale waterkeringen en peilbesluiten


Noot
1[Toelichting: Ten opzichte van de ‘oude' regeling in de verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel (VFLO) is de regeling beperkt tot de instelling van de commissie en een globale omschrijving van de taken. Verder is de (gezamenlijke) benoeming van de onafhankelijke voorzitter door PS en GS geregeld. Deze benoeming wordt in de Verordening geregeld omdat dit een gezamenlijk besluit van GS en PS vergt. Voor de overige leden van de commissie is bepaald welke instanties een vertegenwoordiger in de commissie hebben. Deze instanties zijn vervolgens vrij om te bepalen wie zij afvaardigen. Alle overige instructie-achtige bepalingen uit het VFLO worden ondervangen door bevoegdheid van PS en GS gezamenlijk om nadere regels te geven over de taak en werkwijze van de commissie. Deze nadere regels kunnen ook het besluit inhouden om deelcommissies in te stellen voor bepaalde taken die aan de commissie zijn toebedeeld. Daarmee is ook ondervangen dat er op dit moment sprake is van een subcommissie die zich met name bezighoudt met onderwerpen op lokaal niveau. Deze commissie wordt vooralsnog gehandhaafd, ondermeer met het oog op bestemmingsplannen die nog goedkeuring van GS behoeven op grond het overgangsrecht van de Wro. De commissie heeft een brede samenstelling met het oog op de gewenste integrale advisering op hoofdlijnen van provinciaal beleid. Het beleid in de Omgevingsvisie zal immers steeds geactualiseerd moeten worden om adequaat te kunnen inspelen op maatschappelijke ontwikkelingen. De commissie krijgt vooralsnog geen adviserende taak bij de behandeling van aanvragen om ontheffing, omdat dit gericht is op uitvoering van beleid. ]
Noot
2[Toelichting: De provincie Overijssel wil met de Omgevingsvisie Overijssel 2009 nadrukkelijker sturen op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Ruimtelijke kwaliteit Ruimtelijke kwaliteit wordt hierin gedefinieerd als het - bedoeld en onbedoeld - resultaat van menselijk handelen en natuurlijke processen dat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is. Ruimtelijke kwaliteit is de optelsom van toekomstwaarden, gebruikswaarden en belevingswaarden. Ruimtelijke kwaliteit is niet alleen de waarden die objecten en gebieden hebben, maar ook de potenties die gebieden en objecten hebben om waarden tot ontwikkeling te brengen. Het zijn waarden die te maken hebben met eigenheid, identiteit, herkenbaarheid, bruikbaarheid en continuïteit. Ruimtelijke kwaliteit is niet alleen wat gebieden en objecten hebben, maar vooral hoe dit beleefd wordt. De provincie Overijssel is een rijke en gevarieerde provincie. In Overijssel is een brede waaier aan landschapstypen te vinden met kenmerkende eigenschappen. De provincie wil deze diversiteit aan gebiedskenmerken door middel van haar omgevingsbeleid graag laten zien, versterken en vernieuwen. DuurzaamheidDuurzaamheid is in de Omgevingsvisie Overijssel gedefinieerd als een duurzame ontwikkeling die voorziet in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien. Duurzaamheid vraagt om een transparante afweging van ecologische, economische en sociaal-culturele beleidsambities. Uit figuur 1 in paragraaf 2.2.2. van de Omgevingsvisie blijkt welke beleidsambities op provinciale schaal in relatie tot elkaar gebracht worden met als doel een toekomstvaste groei van welvaart met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke voorwaarden. Generieke regelsRuimtelijke kwaliteit en duurzaamheid zijn rode draden in het provinciaal beleid. De sturing daarop is in deze titel vertaald in generieke regels. Dit betekent dat alle andere onderdelen in de ruimtelijke verordening (hoofdstuk 2) altijd in combinatie met de bepalingen in titel 2.1. toegepast moeten worden. In de Omgevingsvisie Overijssel is een uitvoeringsmodel ontwikkeld voor het sturen op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid waarbij drie stappen worden onderscheiden: Allereerst moeten ontwikkelingen getoetst worden aan generieke beleidskeuzes. Deze stap stelt de vraag aan de orde of er wel een opgave is. De tweede stap is de toets van ontwikkelingen aan de ontwikkelingsperspectieven. Deze stap stelt de vraag aan de orde waar deze opgave een plek zou kunnen krijgen. In paragraaf 2.6. van de Omgevingsvisie Overijssel 2009 is de (richtinggevende) betekenis van de aanduidingen op de kaart Ontwikkelingsperspectieven benoemd. De derde stap is de toets van ontwikkelingen aan de gebiedskenmerken en stelt de vraag aan de orde hoe de opgave op een goede wijze kan worden ingepast. Integraliteit Het Besluit ruimtelijke ordening eist een integrale afweging van alle betrokken belangen bij de vaststelling van ruimtelijke plannen. Deze afweging moet inzichtelijk gemaakt worden in de toelichting op bestemmingsplannen. In deze afweging zullen ook de aspecten die samen de duurzaamheid van een ontwikkeling bepalen aan de orde moeten komen. In de verordening is de eis van integraliteit (een transparante en evenwichtige afweging tussen ecologische, economische en sociaal-culturele beleidsambities) daarom niet meer als zodanig opgenomen omdat dit een dubbeling met wettelijke eisen zou opleveren. Inbreiding gaat voor uitbreidingOm met name het onderscheid tussen de bebouwde stads- en dorpsomgeving en de onbebouwde groene omgeving scherp te houden, wordt sterker gestuurd op het principe ‘inbreiding gaat voor uitbreiding'. Door middel van de SER-ladder wordt de verplichting opgelegd om eerst de mogelijkheden te benutten binnen gebieden die al een stedelijke functie hebben, voordat een claim mag worden gelegd op gebieden die nu nog een groene functie hebben. Op de SER-ladder is een variant ontwikkeld voor de groene omgeving om te bereiken dat de principes van zorgvuldig en zuinig ruimtegebruik wordt toegepast op andere dan stedelijke ontwikkelingen die een claim leggen op de groene omgeving. In de verordening wordt bestaand bebouwd gebied in de eerste plaats gedefinieerd als de gronden die op grond van geldende bestemmingsplannen benut kunnen worden voor stedelijke functies. Daarnaast wordt daartoe gerekend die gebieden die in een voorontwerp-bestemmingsplan bestemd worden voor stedelijke functies voor zover daarover schriftelijk een positief advies is uitgebracht door de provinciale diensten. De wettelijk verplichte gemeentelijke structuurvisie leent zich er goed voor om de contour van het bestaand bebouwd gebied inzichtelijk te maken, zodat een totaalafweging gemaakt kan worden tussen potentiële inbreidingslocaties. Daarbij geldt dat aan de gemeenten de keuze wordt gelaten of zij stadsrandgebieden beschouwen als stedelijke omgeving dan wel groene omgeving. Vanzelfsprekend geldt voor de invulling van de stadsrandgebieden dat de ontwikkeling ervan op grond van artikel 2.1.5. in overeenstemming moet zijn met de uitspraken die hierover in de Omgevingsvisie Overijssel in de ontwikkelingsperspectieven en de Catalogus Gebiedskenmerken 2009 worden gedaan. In de gemeentelijke structuurvisie kan nadere invulling worden gegeven aan de ontwikkeling van deze gebieden. Overigens is het niet de bedoeling dat door toepassing van de SER-ladder al het bestaand stedelijke groen en sport- en spelvoorzieningen uit bestaand bebouwd gebieden zullen verdwijnen. Vandaar dat nadrukkelijk het criterium is gesteld dat het in redelijkheid niet mogelijk is om voor de opgave een locatie binnen het bestaande bebouwde gebied te vinden. De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn een variant op de SER-ladder ten behoeve van de toepassing binnen de groene omgeving. Artikel 2.1.4. is gericht op alle ontwikkelingen dan stedelijke ontwikkelingen, zoals die gedefinieerd zijn in artikel 2.1.1. en die leiden tot extra ruimtebeslag op de groene omgeving. Ook hierbij geldt dat eerst bezien moet worden of door optimaal gebruik van bestaande erven niet tegemoet gekomen kan worden aan de wens voor meer ontwikkelingsruimte. Maatschappelijke behoefteHet voorkomen van onnodig ruimtebeslag op de Groene omgeving begint overigens al daarvoor, namelijk met het nadenken over de vraag of er wel een maatschappelijke behoefte is aan de beoogde ontwikkeling. Hiertoe zijn in de verordening specifieke motiveringseisen opgenomen ten aanzien van woningbouwprogrammering en de ontwikkeling van bedrijventerrein (zie titel 2.2. en titel 2.3.) Concentratie In het kader van sturen op ruimtelijke kwaliteit wordt op deze plek in de verordening het principe van concentratie van stedelijke bebouwing vastgelegd. Dit houdt in dat stedelijke opgaven zoveel mogelijk geconcentreerd moeten worden in stedelijke netwerken. Daar mag gebouwd worden voor de bovenregionale behoefte. Daarbij wordt een uitzondering gemaakt voor die delen van het gemeentelijke grondgebied die vallen binnen een nationaal landschap. Hiermee is verzekerd dat binnen de nationale landschappen alleen voor de lokale behoefte wordt gebouwd en wordt dus voldaan aan de eis vanuit het Rijksbeleid van ‘migratiesaldo nul'. Voor de overige kernen geldt dat alleen voor de lokale behoefte en bijzondere doelgroepen gebouwd mag worden. Uitzonderingen daarop worden gevormd door de kernen Hardenberg en Steenwijk, die gelet op hun streekfunctie ruimte krijgen voor extra mogelijkheden voor woningbouw, voorzieningen en werkgelegenheid. De verordening maakt verder nog een uitzondering op het principe dat alleen voor lokale behoefte gebouwd mag worden met het oog op situaties waarin samenwerkende gemeenten afspraken gemaakt hebben waarbij een gemeente in (een deel van) de behoefte van een buurgemeente voorziet. Voorwaarde daarbij is wel dat de afspraak past binnen de woonvisie of bedrijventerreinenvisie zoals bedoeld in artikel 2.2.2. respectievelijk artikel 2.3.2. Dit betekent dat zowel buurgemeenten als de provincie hebben laten weten dat zij kunnen instemmen met voorgestelde programmering, Gebiedskenmerken Om het spectrum aan verschillen hanteerbaar te maken, zijn de gebiedskenmerken gegroepeerd in vier lagen, elk met een eigen logica. De karakteristieken uit de laag van het natuurlijke landschap, de laag van het agrarisch cultuurlandschap, de laag van het stedelijke gebied en de laag van het lust- en leisurelandschap zijn geïnventariseerd en gewaardeerd op hun provinciaal belang. In de Catalogus Gebiedskenmerken 2009 is vervolgens voor alle gebiedstypen beschreven wat de kenmerken zijn, hoe het landschap zich ontwikkeld heeft, wat de provinciale ambities zijn ten aanzien van het gebiedstype en met welke sturing deze visie zal worden bewerkstelligd. Hiermee is gedefinieerd hoe aan het provinciaal belang in ruimtelijke kwaliteit invulling gegeven wordt en hoe deze belangen dienen door te werken in gemeentelijke bestemmingsplannen. MotiveringseisDe gemeenteraden wordt in deze verordening gevraagd om in elk bestemmingsplan te onderbouwen dat de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Aan deze onderbouwing wordt de eis gesteld dat inzichtelijk wordt gemaakt hoe is omgegaan met de provinciale vier-lagenbenadering en de bijbehorende Catalogus Gebiedskenmerken 2009. Daarbij geldt voor de normstellende uitspraken in de Catalogus Gebiedskenmerken dat deze altijd ertoe leiden dat een bestemmingsregeling wordt toegekend conform deze normstellende uitspraak voor zover deze uitspraken zich lenen voor een vertaling in een bestemmingsplan. In artikel 2.1.5. lid 7 wordt de mogelijkheid geboden om af te wijken van normstellende uitspraken als er sprake is van zwaarwegende maatschappelijke redenen en wanneer voldoende verzekerd is dat er sprake is van versterking van de ruimtelijke kwaliteit conform de provinciale ambities zoals aangegeven in de Catalogus Gebiedskenmerken. Voor de richtinggevende uitspraken in de catalogus geldt dat een manier van omgang met kenmerken is weergegeven die de provincie zeer wenselijk vindt. Gemeenteraden kunnen hier echter gemotiveerd van afwijken mits aannemelijk gemaakt is dat de ruimtelijke kwaliteit door een andere benadering ook versterkt wordt. De inspirerende uitspraken in de catalogus hebben een strekking conform hun benaming: er worden ontwikkelingen vermeld die denkbaar zijn in het betreffende gebiedstype. OntwikkelingsperspectievenIn het kader van sturen op ruimtelijke kwaliteit wordt de gemeenteraden gevraagd om in hun onderbouwing in te gaan op het ontwikkelingsperspectief dat van toepassing is. De provincie heeft in 6 ontwikkelingsperspectieven op hoofdlijnen haar beleidsambities neergelegd ten aanzien van de sociaaleconomische en maatschappelijke ontwikkelingen die leiden tot claims op de fysieke leefomgeving. Deze ontwikkelingsperspectieven zijn globaal van aard en daarom wordt de mogelijkheid geboden om daarvan gemotiveerd van af te wijken. Daarbij wordt aangetekend dat op andere plekken in de verordening bescherming is geregeld van gebieden die gerekend worden tot de EHS en de landbouwontwikkelingsgebieden. Dit betekent dat in de praktijk weinig ruimte zal zijn om af te wijken van de beleidsambities die geschetst zijn voor de ontwikkelingsperspectieven ‘realisatie groene en blauwe hoofdstructuur' en ‘buitengebied accent productie'. De mogelijkheid om af te wijken van een ontwikkelingsperspectief geldt niet voor ontwikkelingen die volgens het bepaalde in de onderdelen C en D van het Besluit milieueffectrapportagge 1994 MER-plichting zijn. Voor deze gevallen geldt dat PS eerst moet overgaan tot aanpassing van de kaart met ontwikkelingsperspectieven voordat daaraan medewerking kan worden verleend. Voor de duidelijkheid: voor ontwikkelingen die passen binnen de ontwikkelingsperspectieven zoals beschreven in paragraaf 2.6. van de Omgevingsvisie, is voor toepassing van de verordening niet relevant of er sprake is van een MER-plicht op niet. KwaliteitsimpulsGroene omgevingIn dit onderdeel van de verordening wordt tenslotte een regeling getroffen voor de beoogde kwaliteitsimpuls groene omgeving. De SER-ladder en de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik hebben tot doel om onnodig ruimtebeslag op de groene omgeving tegen te gaan. Toepassing van deze instrumenten zal ertoe leiden dat in principe geen nieuwvestigingen en grootschalige uitbreidingen in de groene ruimte zullen worden gerealiseerd, omdat daarvoor als regel binnen het stedelijk gebied en binnen bestaande erven in de groene omgeving ruimte gevonden kan worden. Voordat overgegaan wordt tot toepassing van de kwaliteitsimpuls zal dus altijd eerst nagegaan moeten worden of toepassing van de SER-ladder of de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik niet een oplossing biedt voor het ruimtelijk vraagstuk. Vanwege sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen kan er aanleiding zijn om een uitzondering te maken op de algemene regel ‘inbreiding voor uitbreiding' deze algemene regel mits het verlies van ecologisch en landschappelijk kapitaal in voldoende mate wordt gecompenseerd. Dat er voldoende wordt gecompenseerd moet blijken uit een ruimtelijke onderbouwing. Voor deze ruimtelijke onderbouwing kan een gemeente een kader opstellen, waarin het beoogde evenwicht tussen ontwikkeling van bebouwing en de investering in ruimtelijke kwaliteit is vastgelegd. Bij de ruimtelijke onderbouwing van het betreffende initiatief kan dan worden volstaan met een verwijzing naar dit kader en een toelichting hoe daaraan in dit geval invulling is gegeven. Beschikt de gemeente niet over een adequaat kader voor toepassing van de kwaliteitsimpuls, dan zal per geval onderbouwd moeten worden dat er sprake is van evenwicht tussen extra rood en de extra investering in ruimtelijke kwaliteit. Bij toepassing van de kwaliteitsimpuls zijn de eisen vanuit de bepaling over ruimtelijke kwaliteit (2.1.5.) onverkort van toepassing. De extra investeringen in ruimtelijke kwaliteit komen immers bovenop de normale eis dat elke ontwikkeling moet bijdragen aan het versterken van ruimtelijke kwaliteit. De kwaliteitsimpuls is niet bedoeld voor situaties van stadsuitleg. Daarbij wordt immers niet afgeweken van de SER-ladder, maar leidt het door lopen van de afwegingspunten tot de conclusie dat een uitbreiding van het bestaand bebouwd gebied noodzakelijk is omdat niet in de opgave kan worden voorzien binnen het bestaand bebouwd gebied. Om te voorkomen dat elke gemeente een eigen kader moet uitvinden, wil de provincie graag samen met de gemeenten een kader ontwikkelen voor de toepassing van de kwaliteitsimpuls groene omgeving die als bouwsteen kan dienen voor de onderbouwing die voor de toepassing van de onderdeel van de verordening in individuele gevallen geleverd zal moeten worden. Verder zal de provincie de kwaliteitsimpuls ondersteunen met een stimuleringsbudget, opleiding en beschikbaarheid van expertise. Onder het toepassingsbereik van de kwaliteitsimpuls groene omgeving vallen ondermeer de volgende gevallen: ¿ Het toevoegen van nieuwe agrarische bouwpercelen buiten de landbouwontwikkelingsgebieden ¿ Uitbreidingen van bestaande agrarische bouwpercelen waardoor grotere bouwpercelen ontstaan dan 1,5 ha in gebieden buiten de landbouwontwikkelingsgebieden ¿ Nieuwe verblijfsrecreatieve verblijven en complexen ¿ Uitbreidingen van bestaande verblijfsrecreatieve complexen ¿ De bouw van nieuwe woningen ¿ Nieuwe bouwlocaties voor bedrijvigheid die niet aan de Groene Omgeving is gebonden ¿ Grootschalige uitbreiding van bestaande locaties voor niet-agrarische bedrijvigheid die niet aan de Groene Omgeving is gebonden. Onder bedrijvigheid die niet aan het buitengebied is gebonden worden niet-agrarische bedrijven verstaan die niet functioneel gebonden zijn aan de groene omgeving, zoals aannemersbedrijven, garagebedrijven, landbouwmechanisatiebedrijven, ambachtelijke bedrijven. Onder het toepassingsbereik van de kwaliteitsimpuls vallen ook die gevallen van hergebruik van vrijkomende agrarische bouwpercelen waarbij de nieuwe functie vraagt om ingrijpende aanpassing van de bestaande bebouwing en de bestaande erfinrichting. In die gevallen is de inpassing van de functie op basis van de gebiedskenmerken onvoldoende en wordt een extra investering verwacht in de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Daarnaast geldt dat bepaalde functies op zich al aanleiding kunnen zijn voor de toepassing van de kwaliteitsimpuls, omdat deze als minder passend moeten worden beschouwd gelet op de ligging in de groene omgeving (vanwege de verkeersaantrekkende werking, industriële karakter en dergelijke). Het wijkersbeleid valt buiten het toepassingsbereik van de kwaliteitsimpuls groene omgeving, omdat in het geval van wijkersbeleid er sprake is van vervanging van bestaande woningen in de groene omgeving en niet van toevoegen van extra woningen. Onder het wijkersbeleid vallen de gevallen waarin bestaande burgerwoningen in het buitengebied moeten wijken voor stadsuitleg of infrastructuur. In afwijking van de algemene regel kan dan een vervangende woning worden toegestaan in de groene omgeving. Verder wordt een uitzondering gemaakt voor de vestiging van nieuwe agrarische bouwpercelen ten behoeve van de verplaatsing van bestaande agrarische bedrijven die moeten wijken voor een publiek belang of die op de huidige locatie geen ontwikkelingsruimte (milieuruimte) meer hebben. In de regeling wordt bij verplaatsing van agrarische bedrijven de eis gesteld dat de uitplaatsingslocatie moet worden opgeheven. Dit wordt in de Omgevingsvisie saldering genoemd. Op de eis van saldering wordt een uitzondering gemaakt voor gevallen waarin sprake is van verplaatsing van een intensieve tak van een gemengd landbouwbedrijf naar een landbouwontwikkelingsgebied (LOG) als bedoeld in het Reconstructieplan. In dat geval hoeft niet het gehele agrarische bouwperceel worden opgeheven, maar kan worden volstaan met het laten vervallen van de mogelijkheid van de uitoefening van intensieve veehouderij op deze locatie. Er wordt ook een uitzondering gemaakt voor die gevallen waarbij de uitplaatsingslocatie herbenut zal worden voor een volwaardig agrarisch bedrijf dat daar nog wel duurzaam kan functioneren. Voor de locatie die daarbij vrijkomt geldt dan wel weer de eis van saldering, tenzij deze weer duurzaam herbenut kan worden door een volwaardig agrarisch bedrijf. Overigens blijft bij de toepassing van de kwaliteitsimpuls de regeling in titel 2.9. over reconstructie als generieke regeling onverkort van toepassing. Voor de toepassing van de kwaliteitsimpuls groene omgeving kan onderscheid gemaakt worden tussen gevallen waarin de bouw van nieuwe woningen dient als financieringsbron voor ontwikkelingen gericht op versterking van de ruimtelijke kwaliteit en tussen gevallen waarbij bedrijven meer dan gewone uitbreidingsmogelijkheden worden geboden. Onder de kwaliteitsimpuls groene omgeving vallen in de eerste plaats situaties waarbij de bouw van nieuwe woningen als financieringsbron dient voor ontwikkelingen die de ruimtelijke kwaliteit een impuls geven die meer is dan wat normaal bereikt kan worden via inpassing conform de gebiedskenmerken. Het gaat dan om rood-voor-rood-constructies waarbij landschapsontsierende bebouwing wordt gesloopt en extra investeringen worden gedaan in de ruimtelijke kwaliteit van de locatie. Het kan ook gaan om rood-voor-groen-constructies waarbij extra investeringen worden gedaan in de ontwikkeling van natuur en landschap. Verder valt het VAB-beleid waarbij gezocht wordt naar nieuwe functies voor voormalige agrarische bedrijfsbebouwing om bebouwing die karakteristiek is voor de Groene omgeving te behouden en kapitaalvernietiging tegen te gaan, onder de werking van de kwaliteitsimpuls. Ruimte die in bepaalde landschappen kan worden geboden voor de ontwikkeling van knooperven valt wat betreft de provincie ook onder deze regeling van de kwaliteitsimpuls groene omgeving. De regeling stelt de eis dat onderbouwd wordt dat er een evenwicht is tussen het toevoegen van rood en de investering in ruimtelijke kwaliteit. De andere aanleiding om af te wijken van de algemene regel zijn de gevallen waarin (agrarische) bedrijven meer dan gewone uitbreidingsmogelijkheden zou kunnen worden geboden gelet op het belang daarvan voor de leefbaarheid van het platteland mits daar een substantiële investering in ruimtelijke kwaliteit buiten de eigen locatie tegenover zou staan waardoor de aantasting van de ruimtelijke kwaliteit op de eigen locatie tenminste gecompenseerd wordt. De regeling stelt de eis van een ruimtelijke onderbouwing (op basis van een gemeentelijke kader dan wel een specifiek ruimtelijk kwaliteitsplan) waarmee aangetoond wordt dat er een substantiële investering in de ruimtelijke kwaliteit plaatsvindt ter compensatie van het extra rood dat wordt toegestaan. In de verordening is bewust afgezien van een definitie wat onder grootschalig wordt verstaan omdat dit ongewenst uitgebreide en complexe bepalingen zou opleveren. In dit geval is de nadere invulling aan de praktijk overgelaten. Kleinschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving worden afgewogen via het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (artikel 2.1.4.). Daarvoor is het voldoende dat in de ruimtelijke onderbouwing aan de hand van de Catalogus Gebiedskenmerken 2009 duidelijk wordt gemaakt hoe de ontwikkeling wordt ingepast in het landschap. Voor nieuwvestigingen en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies worden vanwege de impact een meer gebiedsgerichte benadering gevraagd. In een ruimtelijk kwaliteitsplan dient dan een relatie te worden gelegd tussen de stijging van de grondwaarde en de bijzondere investering in de ruimtelijke kwaliteit. Er kan hierbij sprake zijn van een combinatie van private en publieke investeringen. AlgemenesturingsprincipesVoor titel 2.1. geldt dat hierin de algemene sturingsprincipes van de provincie worden vastgelegd. Dit betekent dat dit onderdeel altijd van toepassing is en toegepast moeten worden in combinatie met de overige bepalingen in hoofdstuk 2. ]
Noot
3[Toelichting: Provinciaal belang De provincie zet in op differentiatie in woonmilieus om nu en in de toekomst voldoende ruimte te kunnen bieden aan de huisvesting van alle doelgroepen. Voor het realiseren van de opgave van nieuwbouw en herstructurering is naast een sterke gemeentelijke regie, regionale afstemming nodig omdat de woningmarkt (boven)regionaal georiënteerd. De provincie ziet hierin voor zichzelf een rol weggelegd en zal erop toezien dat er afstemming plaatsvindt van de woningbouwprogrammering tussen gemeenten zodat vraag en aanbod op regionaal niveau in evenwicht zijn. De provincie voorziet een afname van groei van de bevolking en wijzigingen in de samenstelling van de bevolking (vergrijzing, huishoudensverdunning). Gemeenten zullen in gemeentelijke woonvisies moeten aangeven hoe zij in een teruglopende woningbouwmarkt, de regie voeren om de woningvoorraad ook in de toekomst te laten aansluiten op de behoeften van hun inwoners. De provincie stelt geen rechtstreekse eisen aan woonvisies, maar wel aan de onderbouwing van bestemmingsplannen die voorzien in nieuwe woningbouwlocaties. In die onderbouwing spelen gemeentelijke woonvisies een wezenlijke rol vanwege hun functie voor integrale afweging van woningbouwontwikkelingen. Dit hoofdstuk van de verordening bevat regels voor bestemmingsplannen (en projectbesluiten) die voorzien in het realiseren van nieuwe woningbouwlocaties. Onder het begrip woningbouwlocatie wordt verstaan elke locatie waar nieuwe woningen worden gerealiseerd. Het ter zake geldende provinciale beleid ligt vast in de Omgevingsvisie Overijssel. De verordening is inhoudelijk in overeenstemming met de regels die het Rijk zal stellen in de AMvB Ruimte. SER-ladder In de Omgevingsvisie is het provinciale belang beschreven van zorgvuldige planning en regulering van nieuwe woningbouwlocaties en herstructurering van bestaande woongebieden. De SER-ladder die in titel 2.1. is vastgelegd is erop gericht dat de ontwikkeling van nieuwe woningbouwlocaties allereerst moet plaatsvinden binnen het bestaand stedelijk gebied als daar nog voldoende ruimte beschikbaar is of naar verwachting door optimalisering van de bouw- en gebruiksmogelijkheden en herstructurering beschikbaar zal komen. Door de verplichte afstemming met buurgemeenten wordt ervoor gezorgd dat de toepassing van de SER-ladder in breder verband wordt geplaatst dan de schaal van de individuele gemeenten. Lokale behoefte In titel 2.1. is vastgelegd dat gemeenten in principe alleen voorzien in de lokale woningbehoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen. Alleen de stedelijke netwerken mogen voorzien in een bovenregionale behoefte. Voor de streekcentra Hardenberg en Steenwijk geldt dat zij mogen voorzien in een bovenlokale behoefte. Gemeenten mogen in afwijking van het principe dat alleen voor de lokale behoefte wordt gebouwd, ook voorzien in (een deel van) de woningbehoefte van buurgemeente, wanneer hierover door samenwerkende gemeenten afspraken zijn gemaakt (artikel 2.1.2. lid 4). Afstemming met buurgemeenten Een essentieel element in de verordening is dat de gemeenten verplicht zijn om hun woningbouwplannen af te stemmen met de buurgemeenten. Uitgangspunt van de provinciale visie op de woningbouwprogrammering is dat de woningbouwmogelijkheden worden bezien op een grotere schaal dan die van de individuele gemeenten. Afstemmen betekent dat buurgemeenten over en weer tot overeenstemming komen over de invulling van de woningbouwprogrammering. Buurgemeenten zijn de gemeenten waaraan een gemeente grenst, dus ook gemeenten aan de andere kant van de (provincie)grens. Deze afstemmingseis wordt gesteld gelet op de onderlinge relaties die er zijn binnen woningmarktregio's. Vanzelfsprekend is de eis van overeenstemming alleen van toepassing op aspecten die de buurgemeenten raken. Ook voor gemeenten die uitsluitend mogen voorzien in een lokale behoefte is onderlinge afstemming gewenst, gelet op de relatie die er is binnen de woningmarktregio in het aanbod voor (bijzondere) doelgroepen, soorten woonmilieus en de (fasering) van uitgifte. Basis voor deze afstemming zijn de woonvisies van de individuele gemeenten waarin zij vastleggen hoe het woningbouwprogramma binnen de gemeente zal worden ingepast. Deze woonvisie komt tot stand in samenwerking met de maatschappelijke partners en marktpartijen. Dat beleid zal als zodanig weer een van de thema's vormen voor de bredere gemeentelijke structuurvisie die op grond van de Wro verplicht is. In de verordening is een bijzondere regeling opgenomen voor die gevallen waarbij gemeenten verplicht zijn om af te stemmen met buurgemeenten buiten de provincie Overijssel (dus ook in Duitsland). Daarvoor is bepaald dat voldoende is dat wordt overlegd met deze buurgemeenten, maar dat daarbij niet de eis van overeenstemming wordt gesteld. Reden hiervoor is dat gemeenten buiten Overijssel in een ander stelsel van woningbouwprogrammering functioneren. Woonvisie Vervolgens wordt de woonvisie voorgelegd aan Gedeputeerde Staten voor afstemming op de provinciale visie op de woningbouwprogrammering. Ook hier geldt dat afstemming betekent dat provincie en gemeente tot overeenstemming moeten komen over die onderdelen van de woonvisie die het provinciaal belang raken. Een woonvisie zal daartoe in ieder geval moeten ingaan op de volgende aspecten:   ¿ De actuele inventarisatie van aard en omvang van bestaande woningvoorraad en het bestaande vraag en aanbod van woonmilieus; ¿ Een overzicht van de geldende en in voorbereiding zijnde plannen voor woningbouw; ¿ Een visie op de plannen en mogelijkheden voor herstructurering van bestaande woongebieden; ¿ De voorraad direct en op termijn uitgeefbare grond en het verwachte of voorgenomen tempo van uitgifte; ¿ De verwachte dan wel voorzienbare ontwikkelingen op de woonmarkt; ¿ De verwachte dan wel voorzienbare demografische ontwikkelingen en de effecten daarvan op de woningbouwbehoefte; Prestatieafspraken De woonvisie zal gebruikt worden voor het maken van prestatieafspraken met de gemeente over de woningbouw. Deze prestatieafspraken zijn erop gericht om de ambities die geformuleerd zijn in de woonvisie ten aanzien van het kwalitatieve en kwantitatieve woningbouwprogrammering, het doelgroepenbeleid, woonmilieus, herstructurering en energiebesparing, enz. daadwerkelijk uit te voeren. Daarbij zal van de kant van de provincie de inzet daarbij van subsidies en fondsen uit bestaande en nieuwe programma's worden vastgelegd. Overeenstemming met provincie Indien ook Gedeputeerde Staten overeenstemmen met de gemeentelijke woonvisie dan is de vaststelling van bestemmingsplannen c.q. het nemen van projectbesluiten overeenkomstig die visie in overeenstemming met de verordening (artikel 2.2.2.). Deze instemming met de gemeentelijke woonvisie zal schriftelijk bevestigd worden in het kader van het vooroverleg dat hiertoe over deze bouwsteen van de gemeentelijke structuurvisie gevoerd zal worden. Bij het projecteren van de woningbouwlocaties zal overigens altijd nog rekening gehouden moeten worden met wat bepaald is ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid in titel 2.1. (ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken). Vervangende overeenstemming met provincie Het kan zijn dat aan de voorwaarden in artikel 2.2.2. (overeenstemming met buurgemeenten) ondanks de daartoe verrichte inspanningen niet kan worden voldaan. Om te voorkomen dat een gemeente in een patstelling terecht komt, is in de verordening voorzien in een constructie waarbij provinciale overeenstemming in de plaats kan treden van de verplichte overeenstemming van de buurgemeenten. Gedeputeerde Staten zullen dan nagaan of de woningbouw past binnen de provinciale visie op de woningbouwprogrammering conform het principe van concentratie zoals neergelegd in artikel 2.1.2. Op deze wijze wordt de regionale afstemming (met de buurgemeenten) vervangen door een rechtstreekse toets aan het plafond voor de totale woningbouw in Overijssel, waarbij ook de prestatieafspraken betrokken zullen worden die met de buurgemeenten zijn gemaakt. Uiteraard zullen Gedeputeerde Staten nagaan of wordt voldaan aan de SER-ladder. De provincie is van oordeel dat alleen in uiterste situaties de weg van vervangende overeenstemming gekozen moet worden. Gemeenten die een beroep doen op de constructie van vervangende overeenstemming zullen schriftelijk moeten onderbouwen waarom zij niet tot overeenstemming kunnen komen en dat zij alles hebben gedaan wat in redelijkheid mogelijk is om er met hun buurgemeenten uit te komen. Gelet op de sturingsfilosofie van de provincie is het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van gemeenten om in goed overleg te komen tot onderlinge afstemming van de woningbouwprogrammering. Als blijkt dat gemeenten vaak (in ongeveer een derde van de gevallen) een beroep doen op de constructie van vervangende overeenstemming, zal na bestuurlijke actie gericht op het versterken van onderlinge afstemming, deze constructie in de verordening opnieuw worden bezien. ]
Noot
4[Toelichting: Provinciaal belang Dit onderdeel van de verordening bevat regels voor bestemmingsplannen (en projectbesluiten) die voorzien in aanleg van nieuwe bedrijventerreinen. Onder nieuwe bedrijventerreinen wordt elke locatie verstaan die ontwikkeld wordt ten behoeve van de vestiging van bedrijven. Het ter zake geldende provinciale beleid ligt vast in de Omgevingsvisie Overijssel. De verordening is inhoudelijk in overeenstemming met de regels die het Rijk zal stellen in de AMvB Ruimte. In de Omgevingsvisie is het provinciale belang beschreven van zorgvuldige planning en regulering van nieuwe en herstructurering van bestaande bedrijventerreinen. Het beleid is er op gericht dat geen aanleg van nieuw bedrijventerrein mag plaatsvinden als op bestaande terreinen nog voldoende ruimte beschikbaar is of naar verwachting door optimalisering van de bouw- en gebruiksmogelijkheden en herstructurering beschikbaar zal komen. Dit beleid krijgt juridische doorwerking in de verordening in titel 2.1. (SER-ladder). In het kader van de herstructurering van de bedrijventerreinen is vaak nodig om dit proces samen te laten gaan met een (bescheiden) aanleg van nieuw bedrijventerrein zodat de ruimte kan worden geboden voor uitplaatsing waardoor herstructurering vlotter kan verlopen (schuifruimte). De provincie stelt geen rechtstreekse eisen aan bedrijventerreinenvisies, maar wel aan de onderbouwing van bestemmingsplannen die voorzien in nieuwe bedrijventerreinen. In die onderbouwing spelen gemeentelijke bedrijventerreinenvisies een wezenlijke rol vanwege hun functie voor integrale afweging van de ontwikkeling van bedrijventerreinen. Lokale behoefte In titel 2.1. is verder neergelegd dat gemeenten uitsluitend mogen voorzien in de lokale behoefte aan bedrijventerrein. Een uitzondering daarop wordt gemaakt voor stedelijke netwerken die mogen voorzien in een bovenregionale behoefte en de streekcentra Hardenberg en Steenwijk, die mogen voorzien in een bovenlokale behoefte. In de Omgevingsvisie wordt de lokale behoefte gedefinieerd vanuit het begrip van lokaal gewortelde bedrijven. Dit zijn bedrijven die hun oorsprong of verzorgingsgebied hebben of vinden in de gemeente of kern waar zij gevestigd zijn of zich vestigen en die een toegevoegde waarde bieden aan de lokale sociaaleconomische structuur/voorzieningenniveau. Gemeenten mogen in afwijking van het principe dat alleen voor de lokale behoefte wordt gebouwd, ook voorzien in (een deel van) de behoefte van buurgemeente aan bedrijventerrein, wanneer hierover door samenwerkende gemeenten afspraken zijn gemaakt (artikel 2.1.2. lid 4). Afstemming buurgemeenten Een essentieel element in de verordening is dat de gemeenten verplicht zijn om hun plannen voor de ontwikkeling van nieuw bedrijventerrein af te stemmen met buurgemeenten. Uitgangspunt van de provinciale visie op de programmering van bedrijfsterreinen is dat de mogelijkheden van bedrijfsvestiging- en uitbreiding worden bezien op een grotere schaal dan die van de individuele gemeenten. Afstemmen betekent dat buurgemeenten over en weer tot overeenstemming komen over de invulling van de bedrijventerreinenprogrammering. Buurgemeenten zijn de gemeenten waaraan een gemeente grenst, dus ook gemeenten aan de andere kant van de (provincie)grens. Vanzelfsprekend is de eis van overeenstemming alleen van toepassing op aspecten die de buurgemeenten raken. Deze afstemmingseis wordt gesteld gelet op de onderlinge relaties die er zijn tussen buurgemeenten die functioneren binnen dezelfde markt voor bedrijventerreinen. Ook voor gemeenten die uitsluitend mogen voorzien in een lokale behoefte is onderlinge afstemming gewenst, gelet op de relatie die er is tussen aangrenzende gemeenten in het aanbod van soorten bedrijventerreinen en de (fasering) van uitgifte. Basis voor deze afstemming zijn de bedrijventerreinenvisies van de individuele gemeenten waarin zij vastleggen hoe de ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen aansluit bij het economisch profiel van de gemeente en gerealiseerd zal worden. Deze bedrijventerreinenvisie komt tot stand in samenwerking met de maatschappelijke partners en marktpartijen. Dat beleid zal als zodanig weer een van de thema's vormen voor de bredere gemeentelijke structuurvisie die op grond van de Wro verplicht is. In de verordening is een bijzondere regeling opgenomen voor die gevallen waarbij gemeenten verplicht zijn om af te stemmen met buurgemeenten buiten de provincie Overijssel (dus ook in Duitsland). Daarvoor is bepaald dat voldoende is dat wordt overlegd met deze buurgemeenten, maar dat daarbij niet de eis van overeenstemming wordt gesteld. Reden hiervoor is dat gemeenten buiten Overijssel in een ander stelsel van bedrijventerreinenprogrammering functioneren. Bedrijventerreinenvisie Vervolgens wordt de woonvisie voorgelegd aan Gedeputeerde Staten voor afstemming op de provinciale visie op de ontwikkeling van bedrijventerreinen. Ook hier geldt dat afstemming betekent dat provincie en gemeente tot overeenstemming moeten komen over die onderdelen van de bedrijventereinenvisie die het provinciaal belang raken. Een bedrijventerreinenvisie zal daartoe in ieder geval moeten ingaan op de volgende aspecten: ¿ Een inventarisatie van aard en omvang van bestaande bedrijventerreinen en de daarop gevestigde bedrijven; ¿ Een overzicht van de geldende en in voorbereiding zijnde plannen voor bedrijventerreinen; ¿ Een visie op de plannen en mogelijkheden voor herstructurering van bestaande bedrijventerreinen, waarbij ook in beeld wordt gebracht welke schuifruimte nodig is om te komen tot een optimale invulling van gebieden die voor herstructurering in aanmerking komen; ¿ De voorraad direct en op termijn uitgeefbare grond en het verwachte of voorgenomen tempo van uitgifte; ¿ De verwachte dan wel voorzienbare ontwikkelingen op de arbeidsmarkt; ¿ De verwachte dan wel voorzienbare demografische ontwikkelingen en de effecten daarvan op de werkgelegenheid; ¿ De mogelijkheden om de vestigingsvraag in een van de samenwerkende gemeenten in een of meer van de andere samenwerkende gemeenten te accommoderen. Overigens is bij de Omgevingsvisie een overzicht opgenomen van bedrijventerreinen die worden aangemerkt als pijplijnprojecten. Voor deze ontwikkelingen geldt dat de provinciale diensten in het kader van het vooroverleg over voorontwerp-bestemmingsplannen schriftelijk positief hebben geadviseerd over de voorgenomen aanleg van bedrijventerreinen. Prestatieafspraken De bedrijventerreinenvisie zal gebruikt worden voor het maken van prestatieafspraken met de gemeente over de ontwikkeling van bedrijventerreinen. Deze prestatieafspraken zijn er op gericht om de ambities die geformuleerd zijn in de bedrijventerreinenvisie, o.a. ten aanzien van herstructurering, energiegebruik en uitgifteprotocollen, tot uitvoering te brengen. Van de kant van de provincie zal de inzet daarbij van subsidies en fondsen uit bestaande en nieuwe programma's worden vastgelegd. Overeenstemming provincie Indien Gedeputeerde Staten overeenstemmen met de gemeentelijke bedrijventerreinenvisie dan is de vaststelling van bestemmingsplannen c.q. het nemen van projectbesluiten overeenkomstig die visie in overeenstemming met de verordening (artikel 2.3.2.). Deze instemming met de gemeentelijke bedrijventerreinenvisie zal schriftelijk bevestigd worden in het kader van het vooroverleg dat hiertoe over deze bouwsteen van de gemeentelijke structuurvisie gevoerd zal worden. Bij het projecteren van de bedrijventerreinen zal overigens altijd nog rekening gehouden moeten worden met wat bepaald is ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid in titel 2.1. (ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken). Vervangende overeenstemming met provincie Het kan zijn dat aan de voorwaarden in artikel 2.2.2. (overeenstemming met buurgemeenten) ondanks de daartoe verrichte inspanningen niet kan worden voldaan. Om te voorkomen dat een gemeente in een patstelling terecht komt, is in de verordening voorzien in een constructie waarbij provinciale overeenstemming in de plaats kan treden van de verplichte overeenstemming van de buurgemeenten. Gedeputeerde Staten zullen dan nagaan of de ontwikkeling van bedrijventerrein past binnen de provinciale visie op de bedrijventerreinenprogrammering conform het principe van concentratie zoals neergelegd in artikel 2.1.2. Op deze wijze wordt de regionale afstemming (met de buurgemeenten) vervangen door een rechtstreekse toets aan het plafond voor de totale de ontwikkeling van bedrijventerrein in Overijssel, waarbij ook de prestatieafspraken betrokken zullen worden die met de buurgemeenten zijn gemaakt. Uiteraard zullen Gedeputeerde Staten nagaan of wordt voldaan aan de SER-ladder. De provincie is van oordeel dat alleen in uiterste situaties de weg van vervangende overeenstemming gekozen moet worden. Gemeenten die een beroep doen op de constructie van vervangende overeenstemming zullen schriftelijk moeten onderbouwen waarom zij niet tot overeenstemming kunnen komen en dat zij alles hebben gedaan wat in redelijkheid mogelijk is om er met hun buurgemeenten uit te komen. Gelet op de sturingsfilosofie van de provincie is het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van gemeenten om in goed overleg te komen tot onderlinge afstemming van de bedrijventerreinenprogrammering. Als blijkt dat gemeenten vaak (in ongeveer een derde van de gevallen) een beroep doen op de constructie van vervangende overeenstemming, zal na bestuurlijke actie gericht op het versterken van onderlinge afstemming, deze constructie in de verordening opnieuw worden bezien. ]
Noot
5[Toelichting: Provinciaal belang Binnensteden vormen het hart van Overijsselse steden en regionale centra. De kwaliteit van de binnensteden bepaalt de identiteit en het imago van de steden, maar ook de mate waarin Overijssel als geheel als aantrekkelijke en dynamische economische en culturele regio wordt gezien. De bundeling van detailhandelsvoorzieningen in binnensteden en wijkwinkelcentra draagt bij aan het creëren van aantrekkelijke winkelomgevingen en is belangrijk voor de aantrekkingskracht van binnensteden als woon/werklocaties en recreatieve bestemmingen. Dit element komt ook terug in de ontwikkelingsperspectief steden als motor en de gebiedskenmerken historische centra, binnensteden en landstadjes Volumineuze detailhandel Om te voorkomen dat de binnensteden door concurrentie van goedkopere locaties op bedrijfsterreinen ‘leeglopen', dient de uitoefening van detailhandel op bedrijventerreinen tot uitzonderingen beperkt te blijven. Er is alleen ruimte voor volumineuze detailhandel waarvoor binnen de reguliere winkelcentra geen ruimte kan worden gevonden. Deze bepaling ziet niet op detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit, zoals de verkoop van ter plekke gemaakte producten of de verkoop van goederen waarvan de verkoop aan particulieren onderdeel uitmaakt van de normale dienstverlening van het bedrijf. Grootschalige detailhandel (GDV) Voor grootschalige detailhandel geldt dat wanneer er sprake is van een regonale uitstraling, hiervoor alleen ruimte is in de stedelijke centra mits aangetoond is dat dit niet leidt tot ontwrichting van de bestaande detailhandelsstructuur. Met deze regeling wordt voldaan aan afspraken die met het Rijk zijn gemaakt over grootschalige detailhandel met regionale effecten gelet op de mogelijke gevolgen die dat soort vestigingen kunnen hebben voor het voorzieningenniveau in binnensteden. Weidewinkels Weidewinkels worden niet toegestaan gelet op de mogelijke gevolgen voor de positie van de reguliere winkelgebieden en vanwege de verkeerseffecten in het buitengebied. Weidewinkels zijn gedefinieerd als zelfstandige detailhandelsvestigingen aan de rand van bebouwde kommen of in de groene omgeving. Onder weidewinkels wordt niet verstaan detailhandel in de vorm van verkoop bij de boer. Dit betekent dat detailhandel in het buitengebied uitsluitend kan plaatsvinden als het gaat om ondergeschikte nevenactiviteiten, bijvoorbeeld in de vorm van streekproducten bij een agrarisch bedrijf of een landgoedwinkel. ]
Noot
6[Toelichting: Provinciaal belang Het provinciale beleid voor afval is gericht op een zo duurzaam mogelijke afvalverwerking. De volgorde is: preventie, bevordering van hergebruik en als laatste mogelijkheid verbranden met energieterugwinning en storten van het niet-brandbare deel. Radioactief afval Berging en opslag van radioactief afval in de diepe ondergrond wordt niet toegestaan, tenzij daarvoor een onherroepelijk geworden vergunning op grond van de Kernenergiewet is verleend. Hetzelfde geldt voor bovengrondse opslag van hoog radioactief afval. Het onderscheid tussen opslagmogelijkheden voor hoogradioactief afval en laagradioactief afval is bewust gemaakt. In de diepe ondergrond is zelfs de opslag van laagradioactief afval niet toegestaan. Voor de bovengrondse opslag van radioactief afval geldt een genuanceerder standpunt omdat dit afval afkomstig is uit laboratoria, ziekenhuizen, meetinstellingen etc. Overigens wordt dit afval afgevoerd naar de COVRA in Borsele. ]
Noot
7[Toelichting: Provinciaal belang De Nationale Landschappen IJsseldelta en Noordoost-Twente zijn gebieden met (inter)nationaal zeldzame of unieke landschapskwaliteiten en in samenhang daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. Deze gebieden zijn aangewezen door het Rijk met de opdracht om de gebieden nader te begrenzen. Naast behoud en duurzaam beheer, wordt ingezet op het waar mogelijk versterken van de bijzondere kwaliteiten. Daarbij moet de recreatieve toegankelijkheid worden vergroot. De begrenzing van de nationale landschappen is inmiddels vastgesteld en wordt door middel van deze verordening bevestigd. De regeling is erop gericht om grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen die in strijd zijn met de kernkwaliteiten van de nationale landschappen tegen te gaan. Er gelden hiervoor overigens geen specifieke inhoudelijke bepalingen: voor bv. de relatie met het woningbouwprogramma geldt het hiervoor van toepassing zijnde regime. Kernkwaliteiten Het Nationaal Landschap IJsseldelta wordt gekenmerkt door de volgende kernkwaliteiten: ¿ De grote mate van openheid, ¿ De historische, rationele, geometrische verkaveling van de polder Mastenbroek ¿ Het reliëf in de vorm van huisterpen en kreekruggen ¿ De kleinschaligheid en openheid van het rivierenlandschap. Noordoost-Twente is aangewezen als nationaal landschap vanwege de volgende kernkwaliteiten: ¿ Samenhangend complex van beken, essen, kampen en moderne ontginningen ¿ De grote mate van kleinschaligheid ¿ Het groene karakter. Deze kernkwaliteiten zijn voor beide nationale landschappen verder uitgewerkt in ontwikkelingsperspectieven, waarin de ambities zijn neergelegd om uitvoering te geven aan het principe ‘behoud door ontwikkeling' met als doel om waar mogelijk te komen tot versterking van de bijzondere kwaliteiten van de gebieden. De ontwikkelingsperspectieven zijn vastgesteld door Provinciale Staten van Overijssel, de raden van de betreffende gemeenten en de algemene besturen van de waterschappen in samenwerking met belangenverenigingen en vertegenwoordigers van de ministeries van VROM en LNV. Provinciale Staten is overgegaan tot vaststelling van het Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap IJsseldelta op 15 februari 2006. Het Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap Noordoost-Twente is door PS vastgesteld op 13 december 2006. Bij de verordening zijn tabellen gevoegd waarin een nadere uitwerking conform deze ontwikkelingsperspectieven wordt geven van de kernkwaliteiten van zowel het Nationaal Landschap IJsseldelta als het Nationaal Landschap Noordoost-Twente. In de verordening wordt hiernaar verwezen. Gebiedskenmerken Een groot deel van de bescherming van de kernkwaliteiten van de beide nationale landschappen wordt al bereikt via de regeling ten aanzien van de gebiedskenmerken zoals die in de Catalogus Gebiedskenmerken voor beide gebieden zijn benoemd. Zo is in de normstellende uitspraken ten aanzien van laagveenontginningen (2.5.) bepaald dat de polder Mastenbroek een beschermende bestemming een beschermende bestemming dient te krijgen, gericht op instandhouding van het grootschalig open karakter van zijn wegen- en lintengrid en aanliggende huisterpen en het patroon van dijken. De nationale landschappen omvatten echter meerdere typen gebiedskenmerken en niet alle onderdelen in de Catalogus Gebiedskenmerken zijn zo duidelijk toegespitst op de genoemde kernkwaliteiten. Vanwege de bijzondere status en de gewenste samenhang in benadering van het gebied, is er daarom voor gekozen om voor de nationale landschappen een aanvullende regeling op te nemen. Kern van deze regeling is dat nieuwe ontwikkelingen alleen mogelijk zijn als ze bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen. AMvB Ruimte De regeling in titel 2.6. komt overeen met de doelstellingen van het beleid van het Rijk ten aanzien van nationale landschappen. Het Rijk heeft aangekondigd in de AMvB Ruimte algemene bepalingen op te nemen voor nationale landschappen. Naast een regeling voor de begrenzing en de uitwerking van de kernkwaliteiten, zal er naar verwachting een getrapte regeling komen in de AMvB waarbij de provincie wordt opgedragen om in de provinciale verordening regels vast te stellen ten aanzien van de inhoud van bestemmingsplannen die gericht moeten zijn op de instandhouding en verdere ontwikkeling van de kernkwaliteiten van de nationale landschappen. De provinciale verordening zal een regeling opgenomen moeten worden die ertoe leidt dat wijzigingen van bestemmingen of grondgebruik alleen mogelijk zijn als de wijziging geen significant negatief effect heeft op de kernkwaliteiten. Vooruitlopend op de AMvB is hiertoe een regeling opgenomen in titel 2.6. Voor wat betreft het principe ‘migratiesaldo nul' dat voor de nationale landschappen van toepassing is, geldt dat de provinciale regeling ten aanzien van woningbouw (titel 2.2.) hieraan afdoende invulling geeft. ]
Noot
8[Toelichting: Provinciaal belang De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een samenhangend netwerk van natuurgebieden en landbouwgebieden met veel natuurwaarden. Voorbeelden hiervan zijn water, oevers, houtsingels, bossen, heidevelden en struweel, maar ook kruidenrijk grasland, en graanakkers. Het beleid is er op gericht dit stelsel 2018 gereed te hebben. Het doel van het EHS-beleid is het realiseren van leefgebieden met goede condities voor de biodiversiteit. Deze natuurgebieden zijn belangrijk voor dier- en plantensoorten. Om de populaties gezond te houden en de genetische uitwisseling te bevorderen is het noodzakelijk dat deze gebieden zowel van voldoende omvang zijn als de mogelijkheid bieden om te migreren tussen deze gebieden. In het licht van de klimaatveranderingen is dit van toenemend belang. Voor de mens is deze EHS ook belangrijk om van de schoonheid te genieten, te recreëren en tot rust te komen. Daarom wil de provincie deze gebieden toegankelijk maken voor het publiek. De EHS in Overijssel hangt samen met de EHS in de andere delen van Nederland en met het Europese net van natuurgebieden, ook wel aangeduid als "Natura 2000". Vrijwillige basis In Overijssel geldt voor de EHS het principe van realisering op vrijwillige basis. Bestaande (agrarische) activiteiten worden door het beleid voor de EHS niet belemmerd. Het Rijksbeleid zoals dat in de Nota Ruimte is neergelegd voor de EHS is het vertrekpunt geweest voor de regeling van planologische bescherming in deze verordening. In de verordening is gekozen voor een vrijwaringsregime voor de gehele EHS zoals deze op kaart EHS, overige natuur en nationale landschappen nr. 09295050 is aangegeven. Dit vrijwaringsregime houdt in dat nieuwe ontwikkelingen worden tegengegaan die significante negatieve gevolgen hebben voor de wezenlijke kenmerken van deze gebieden. Binnen het gebied dat aangewezen is als EHS wordt vervolgens onderscheid gemaakt tussen gebieden waar de beoogde natuurwaarden zijn gerealiseerd die als zodanig worden kunnen worden bestemd (bestaande natuur) en de gebieden waar dit (nog) niet is gebeurd (nieuwe nog niet gerealiseerde natuur). Opbouw EHS Dit leidt tot het volgende plaatje van de EHS, onderscheiden naar de volgende onderdelen: ¿ Bestaande wateren, natuur- en bosgebieden. ¿ Gerealiseerde nieuwe natuur: dit zijn cultuurgronden die in het natuurgebiedsplan Overijssel zijn aangewezen als nieuwe natuur en die zijn aangekocht of waar de landbouwfunctie is afgekocht door een subsidie voor functiewijziging. ¿ Nog niet gerealiseerde nieuwe natuur: dit zijn cultuurgronden, die aangewezen zijn voor het realiseren van nieuwe natuur, maar die nog niet zijn aangekocht of waarvan de landbouwfunctie nog niet is afgekocht ¿ Beheersgebieden: dit zijn cultuurgronden, waar onder handhaving van de oorspronkelijke (agrarische) functie, subsidie kan worden gekregen voor een meer op natuur gericht beheer (bijvoorbeeld niet bemesten en later maaien). ¿ Zoekgebieden: gebieden waarvoor de concrete begrenzing tot een van de hiervoor genoemde categorieën nog niet heeft plaatsgevonden. Hieronder valt ook het stelsel van kleine gebieden en lijnvormige elementen die onderdelen van de EHS verbinden (verbindingszones). In Overijssel omvat de EHS hiermee ca. 77.700 ha. De EHS wordt als volgt gerealiseerd: 1. Concreet aanwijzen van de EHS gebieden en verbindingszones en vastleggen van de natuurdoelen: bepalen; 2. Functiewijziging van landbouwgrond naar natuurgebied door aankoop of particulier natuurbeheer: deelname; 3. Inrichten van deze gebieden zodat de natuurkwaliteit (omschreven in natuurdoelen) ontwikkeld kan worden: inrichting; 4. Realiseren van de natuurkwaliteit door een duurzaam beheer en eventueel aanvullend omgevingsbeleid. De realisatie is volledig gebaseerd op vrijwilligheid. Bestaande (agrarische) activiteiten worden door de EHS niet belemmerd. Bescherming van de EHS in het ruimtelijke spoor Voor de EHS geldt op basis van de Nota Ruimte de verplichting tot instandhouding van de wezenlijke kernmerken en waarden van het gebied. In de verordening is conform de eis vanuit het Rijksbeleid het zogenaamde "nee, tenzij"-regime inhoud gegeven. Dit betekent dat (nieuwe) plannen, projecten of handelingen niet zijn toegestaan indien zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten. Zolang een dergelijke aantasting niet plaatsheeft, is er vanwege de EHS geen grond om de activiteit tegen te gaan. Uiteraard geldt ook hier dat de generieke regeling van titel 2.1. van toepassing blijven (SER-ladder, ontwikkelingsperspectief en gebiedskenmerken). De verordening maakt voor de ruimtelijke bescherming onderscheid in enerzijds bestaande natuur en gerealiseerde nieuwe natuur en anderzijds nieuwe natuur, beheers- en zoekgebied. Voor de eerstgenoemde categorie geldt een stringent beschermingsregime en zijn ontwikkelingen alleen toegestaan door middel van de maatwerkbepalingen, zoals die hierna aan de orde komen. Voor de tweede categorie geldt dat ontwikkelingen mogelijk zijn voor zover die geen onomkeerbare (negatieve) effecten op de EHS hebben. Kansen door ontwikkeling Niet alleen het behouden, herstellen en beschermen van bestaande waarden in de EHS is belangrijk: er moet ook ruimte zijn voor ontwikkelingen, omdat juist daarmee ook kansen ontstaan voor realisering en versterking van de EHS. Een ontwikkelingsgerichte aanpak is daarom van essentieel belang. Hiertoe zijn bij de Nota ruimte de volgende instrumenten ontwikkeld: ¿ Mitigeren en compenseren ¿ Herbegrenzen ¿ Salderen Hoe deze instrumenten in deze verordening zijn vertaald komt aan de orde in de artikelgewijze toelichting daarop. Spelregels EHS In de verordening zelf wordt niet expliciet verwezen naar de spelregels EHS. Deze spelregels zijn echter wel degelijk vertaald in de regeling, met name in artikel 2.7.2. (in de voorwaarden voor herbegrenzing als gevolg van ecologische en sociaaleconomische overwegingen) en in artikel 2.7.6. (met betrekking tot compensatie en salderingen). Daarmee is voldaan aan de landelijk gemaakte afspraken over de toepassing van deze spelregel. Bestaande natuur De gronden die op de kaart zijn aangeduid als bestaande natuur omvatten niet alleen bestaande bos- en natuurgebieden, maar ook een beperkte hoeveelheid landbouwgronden die eigendom zijn van natuurbeschermingsorganisaties die de gronden in het kader van landgoederen beheren. Voor dergelijke landbouwgronden geldt dat het vaak gaat om gronden die langjarig verpacht zijn en nog een landbouwkundig gebruik hebben. Deze gronden kunnen een agrarische bestemming houden totdat de pachtsituatie is beëindigd. In dit verband wordt gewezen op artikel 2.7.3. lid 4 op grond waarvan bestaand gebruik conform de geldende bestemming kan worden voortgezet. ]
Noot
9[Toelichting: De kaart behorende bij de verordening geeft tot op perceelsniveau nauwkeurig aan welk gebied behoort tot de provinciale ecologische hoofdstructuur van Overijssel. Voor de ruimtelijke begrenzing zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd: 1. Samenhang 2. Ecologisch belang 3. Milieukwaliteit Bij laatstgenoemd punt geldt dat de hydrologische buffers die nodig zijn om de natuurdoelen te halen, onderdeel zijn van de EHS. De categorieën "bestaande/gerealiseerde natuur" mogen uitsluitend worden bestemd voor behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de aanwezige natuurwaarden. De categorieën "te ontwikkelen natuur/beheersgebied/zoekgebied" moet daarvoor mede worden bestemd, maar binnen deze categorie kunnen nog andere functies aanwezig zijn. De bestaande planologische rechten voor die functies worden door de verordening als zodanig niet aangetast, maar een verzwaring van die functies waardoor de ontwikkelingsmogelijkheden voor natuur zouden worden aangetast, moet worden uitgesloten. ]
Noot
10[Toelichting: Met dit artikel stellen Provinciale Staten vast welke gebieden tot de EHS worden gerekend en leggen dit op de bijbehorende kaart vast. Het vaststellen van de begrenzing van de EHS wordt primair als bevoegdheid van PS gezien gelet de daarbij betrokken belangen en de (rechts)gevolgen. Om praktische redenen is aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid gegeven om zowel de binnengrenzen als de buitengrenzen van de EHS te wijzigen. Zij kunnen dit doen door de begrenzing van de gebiedscategorieën aan te passen (binnengrenzen), bijvoorbeeld door "te ontwikkelen natuur" om te zetten in "bestaande natuur". Het omgekeerde zal zich niet voordoen. Het binnen dan wel buiten de EHS brengen van gebieden is bovendien beperkt tot die situaties waarin daar sociaaleconomische of ecologische redenen voor zijn. Vergroting van de EHS is hiermee niet beoogd, wel (per saldo) de waarde van de EHS. ]
Noot
11[Toelichting: Dit artikel vormt, samen met artikel 2.7.4. (regels inzake de toelichting) en artikel 2.7.6. (ontheffingen), de kern van de verordening. Hoofdlijn is dat gemeentelijke plannen moeten worden afgestemd op de bij de verordening vastgestelde gebiedscategorieën. Juist omdat voor de categorie nog niet gerealiseerde nieuwe natuur de bestaande situatie nog niet het gewenste eindbeeld is en er veel (provinciaal) beleidsinstrumentarium wordt ingezet om die ontwikkeling te bevorderen, is de beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38. Wro voor deze categorie geen passend of gewenst planologisch instrument. Naar zijn aard is een beheersverordening immers slechts bedoeld voor gebieden waar geen ruimtelijke ontwikkeling wordt voorzien en waar kan worden volstaan met regeling van het beheer van dat gebied overeenkomstig het bestaande gebruik. Een beheersverordening is in beginsel wel denkbaar voor de categorieën bestaande natuur en gerealiseerde nieuwe natuur, maar moet dus voor andere categorieën worden uitgesloten. In lid 4 is het principe vastgelegd dat de huidige (agrarische) functies binnen de EHS kunnen worden voortgezet, zolang de betreffende gronden niet (op basis van vrijwilligheid) zijn verworven voor het realiseren van de beoogde natuurdoelen. Dit is geformuleerd in de vorm van de clausule dat de verplichtingen uit het tweede lid niet de rechten en ontwikkelingsmogelijkheden beperken die aan bestaande functies toekomen op grond van de bestemming die geldt op het moment dat de verordening in werking treedt. In lid 5 wordt in aanvulling op het bepaalde in lid 4 ontwikkelingsruimte geboden aan bestaande agrarische bedrijven. Hierdoor ontstaat er - naast de ruimte die zij op basis van geldende bestemmingsplannen hebben - ook ruimte voor eventuele uitbreidingen als dat nodig is voor een duurzame continuering van de bedrijfsvoering en mits dit niet leidt tot significante negatieve effecten op actuele waarden. Voor dit soort uitbreidingen geldt dus niet de toets aan het effect op potentiële waarden die gebaseerd zijn op de natuurdoelen voor het gebied. Dit is een voortzetting van het beleid op basis van het streekplan Overijssel 2000+ dat bestaande agrarische bedrijven door het beleid voor de EHS niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd en dat bestaande landbouwbedrijven geen onevenredig nadeel mogen ondervinden van hun ligging in de EHS. Overigens heeft deze bepaling alleen betrekking op de ruimte die wordt geboden ten aanzien van het beleid voor de EHS. De bepaling ziet niet op overige wet- en regelgeving zoals de Wet Ammoniak en Veehouderij, de Natuurbeschermingswet en het Reconstructieplan. Overigens geldt voor agrarische bedrijven buiten de EHS dat er in geen geval sprake is van schaduwwerking van de EHS. Waar sprake is van beperkingen vanwege natuurwaarden in de omgeving wordt dit niet veroorzaakt door de aanwijzing van een naastgelegen gebied als EHS, maar vloeien die beperkingen al voort uit andere wettelijke kaders. ]
Noot
12 [Toelichting: In dit artikel wordt een bijzondere motiveringsverplichting vastgelegd voor gronden die binnen de EHS vallen omdat het voor het realiseren van de EHS van groot belang is dat dit belang op een zorgvuldige wijze wordt meenomen in de totale belangenafweging die aan de planologische regeling van het gebied ten grondslag moet worden gelegd. De verordening verplicht er toe, de daarvoor nodige onderzoeken en onderzoeksgegevens volledig te vermelden in de toelichting. Ook moet uit die toelichting duidelijk worden welke waarde en betekenis de gemeente heeft toegekend aan wettelijke regelingen en beleidsvisies van Rijk en provincie.]
Noot
13 [Toelichting: De bijzondere overgangsbeplaing voor de EHS die oorspronkelijk was opgenomen onder artikel 2.7.5 is verplaatst naar hoofdstuk 8 en daaropgenomen onderartikel 8.2.2.]
Noot
14[Toelichting: Het EHS-beleid is te complex en te genuanceerd om zich te laten vangen in enkelvoudige bepalingen van ja en nee, die door middel van een zuivere rechtmatigheidstoets van de rechter zouden kunnen worden gehandhaafd. Er is dan ook gekozen voor een systeem van regels met ontheffingsmogelijkheden waarover het provinciaal bestuur moet beslissen. Dat biedt betere mogelijkheden voor "maatwerk", wat juist in de EHS van essentieel belang moet worden geacht (zie hiertoe ook de Spelregels EHS, een gezamenlijke uitwerking van rijk en provincies). Inherent aan dit systeem is dat de betrokkenheid van de provincie bij bescherming en realisering van de EHS in het ruimtelijke spoor niet eindigt met vaststelling van de verordening, maar een vervolg krijgt bij het overleg en de beslissingen omtrent aanvragen voor ontheffing. Mitigeren en compenseren Wanneer beoordeling van een voorgenomen ingreep leidt tot de conclusie dat deze significante effecten heeft, maar toch doorgang moet vinden, is de initiatiefnemer verantwoordelijk voor realisatie van maatregelen om de nadelige effecten weg te nemen of te ondervangen en waar dit niet volstaat, de dan nog resterende effecten te compenseren. Hierbij gelden de volgende voorwaarden: ¿ Kan alleen worden toegepast als sprake is van een groot openbaar belang; ¿ Er treedt geen nettoverlies aan waarden op, voor wat betreft areaal, kwaliteit en samenhang; ¿ Compensatie geschiedt alleen aansluitend of nabij het gebied, onder de voorwaarde dat een duurzame situatie ontstaat (bij fysieke compensatie kan onteigening aan de orde zijn). Indien dit onmogelijk is, moet de compensatie plaatsvinden door het realiseren van kwalitatief gelijke waarden, dan wel door fysieke compensatie verder weg van het aangetaste gebied. Alleen als dit ook onmogelijk is, kan financiële compensatie plaatsvinden. Dit bedrag wordt in het Nationaal groenfonds gestort, maar blijft gelabeld aan de betrokken ingreep; ¿ Het tijdstip van het besluit over de ingreep is ook het tijdstip waarop wordt besloten over aard, wijze en het tijdstip van mitigatie en compensatie; Voor die gebieden in en buiten de EHS die zijn aangemeld c.q. aangewezen als gebieden in de zin van de Vogel- en Habitatrichtlijn, gelden enkele scherpere eisen conform de bepalingen uit de Richtlijnen (o.a. geen financiële compensatie). Herbegrenzen De provincie kan, onverminderd de oorspronkelijke ambitie, de (huidige) grenzen van de EHS aanpassen. Dit kan alleen om de ruimtelijke samenhang van de EHS te verbeteren en de EHS in haar omgeving duurzaam in te passen. Hierbij gelden de volgende voorwaarden: ¿ Dit principe wordt alleen toegepast voor uitzonderingsgevallen; ¿ Door de voorgestelde ruimtelijke ingreep vindt slechts een beperkte aantasting van waarden plaats; ¿ Het initiatief moet uiteindelijk leiden tot behoud of versterking van de EHS in kwalitatieve en/of kwantitatieve zin; ¿ Zorgvuldige onderbouwing van de ruimtelijke ingreep op de gegeven locatie plaats, met een afweging van alternatieven; ¿ Ter plekke worden zodanige maatregelen genomen dat er sprake is van een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing. De mogelijkheid om te herbegrenzen is overigens geregeld in artikel 2.7.2., lid 3. Salderen Om een ontwikkelingsgerichte aanpak mogelijk te maken, is een gecombineerde uitvoering toegestaan van projecten of handelingen waarvan één of enkele hiervan afzonderlijk een negatief effect op de EHS hebben. Deze gecombineerde uitvoering moet dan tevens als doel hebben de kwaliteit en/of de kwantiteit van de EHS op gebiedsniveau per saldo te verbeteren. Hierdoor kan bijvoorbeeld een meer aaneengesloten EHS worden gerealiseerd of worden EHS-gebieden beter met elkaar verbonden. Functies of activiteiten kunnen dan elders binnen de EHS of daarbuiten betere ontwikkelingsmogelijkheden krijgen. Hierbij gelden de volgende voorwaarden: ¿ Dit principe wordt alleen toegepast in het kader van een integrale gebiedsontwikkeling en als een groot deel van het gebied ligt in de EHS; ¿ De combinatie van plannen, projecten of handelingen wordt in één ruimtelijke visie gepresenteerd; ¿ Er moet een onderlinge samenhang bestaan tussen de betreffende plannen en projecten; ¿ Er is een schriftelijke waarborg voor de realisatie van de plannen / projecten of handelingen waarop alle betrokkenen zijn aan te spreken; ¿ Binnen de EHS kan een kwaliteitsslag gemaakt worden waarbij het oppervlak natuur minimaal gelijk blijft dan wel toeneemt. Een dergelijke kwaliteitsslag kan bijvoorbeeld ontstaan doordat binnen de EHS met bestemmingen geschoven wordt, en/of: ¿ Binnen de ruimtelijke visie treedt een vergroting van het areaal EHS op, ter compensatie van het gebied dat door de projecten of handelingen verloren is gegaan. Voorwaarde daarbij is dat daarmee tevens een beter functionerende EHS ontstaat. ]
Noot
15 [Toelichting: Aan een aanvraag om ontheffing worden eisen gesteld, vooral met betrekking tot het aantonen van de noodzaak en de gevolgen. Van groot belang is het verkrijgen van voldoende zekerheid dat een voorgenomen ingreep niet alleen op papier, maar ook daadwerkelijk zal worden gecompenseerd. Het wat, waarom, wanneer, door wie moet duidelijk zijn en waar de verlening van een ontheffing gepaard gaat met het opleggen van verplichtingen, moet de nakoming zijn geborgd. Een dergelijke ontwikkeling zal altijd gepaard (moeten) gaan van maatregelen die het negatieve effect op de EHS (ten minste) compenseren. Er worden voorwaarden gesteld om deze compensatie te waarborgen. ]
Noot
16 [Toelichting: Aan een aanvraag om ontheffing worden eisen gesteld, vooral met betrekking tot het aantonen van de noodzaak en de gevolgen. Van groot belang is het verkrijgen van voldoende zekerheid dat een voorgenomen ingreep niet alleen op papier, maar ook daadwerkelijk zal worden gecompenseerd. Het wat, waarom, wanneer, door wie moet duidelijk zijn en waar de verlening van een ontheffing gepaard gaat met het opleggen van verplichtingen, moet de nakoming zijn geborgd. Een dergelijke ontwikkeling zal altijd gepaard (moeten) gaan van maatregelen die het negatieve effect op de EHS (ten minste) compenseren. Er worden voorwaarden gesteld om deze compensatie te waarborgen. ]
Noot
17[Toelichting: Provinciaal belang Buiten de EHS zijn in de provincie in ruime mate bos- en natuurgebieden aanwezig. Deze gebieden hebben vaak gebiedskenmerken die bepalend zijn voor de ruimtelijke kwaliteit en die daarom behouden dienen te blijven. In aanvulling op de gebiedskenmerken - die vooral gericht zijn op het behoud en herstel van landschapskenmerken - voorziet de verordening in een aanvullende bescherming voor bos- en natuurgebieden vanwege het belang van deze gebieden voor flora- en fauna. Gelet op dit functie is het ongewenst dat bos- en natuurelementen worden ‘verplaatst'. De gebiedskenmerken sluiten immers niet uit dat bestaande groene elementen worden ‘verschoven' mits daarbij de karakteristiek van het gebied gehandhaafd blijft. Dit zou een verlies van natuurwaarden kunnen betekenen, bijvoorbeeld waar oude bosbodems verloren gaan. Specifieke bestemming Daarom wordt in artikel 2.8.2. bepaald dat bestaande bos- en natuurgebieden die als zodanig zijn bestemd in geldende bestemmingsplannen ook in de toekomst voorzien moeten blijven van een specifieke bestemming. Deze bepaling is alleen van toepassing op bos- en natuurgebieden en niet op landschapselementen. Aantasting van de aanwezige en te ontwikkelen waarden alleen in zeer uitzonderlijke situaties toegestaan. In die gevallen moet aangetoond worden dat er sprake is van zwaarwegende maatschappelijke belangen waarvoor geen alternatieve oplossingen gevonden kunnen worden. Verzekerd moet zijn dat de ingrepen voldoende worden gecompenseerd. De strekking van de Richtlijnen voor de toepassing van het Compensatiebeginsel voor natuur, bos en landschap van april 1999 blijven van toepassing. ]
Noot
18[Toelichting: Provinciaal belang Naast de Omgevingsvisie blijft het Reconstructieplan Salland-Twente van kracht. Eén van de instrumenten voor uitvoering van het reconstructieplan was tot 1 juli 2008 de provinciale goedkeuring van gemeentelijke bestemmingsplannen. Met dat instrument kon vooral effectief worden voorkomen dat bestemmingsplannen rechtskracht zouden krijgen die ontwikkelingsmogelijkheden boden in strijd met het reconstructieplan. Die waarborg is als zodanig met de nieuwe Wet ruimtelijke ordening verdwenen. Om de doorwerking van het reconstructieplan veilig te stellen is het noodzakelijk om in de provinciale verordening te bepalen dat -kort gezegd- het in het reconstructieplan vastgelegde beleid in gemeentelijke bestemmingsplannen moet worden vertaald. Doorwerking in gemeentelijke plannen Omwille van de rechtszekerheid wordt die verplichting geënt op het reconstructieplan zoals dat is vastgesteld en nadien gewijzigd door Provinciale Staten bij besluit van 15 december 2004, laatstelijk gewijzigd per 1 juli 2009 De verplichting heeft dus niet automatisch betrekking op eventuele toekomstige herzieningen van het reconstructieplan. Indien ook die herzieningen hun doorwerking moeten vinden in gemeentelijke bestemmingsplannen, zal de verordening in die zin moeten worden aangepast. Met de reconstructiegemeenten zijn bestuurlijke afspraken gemaakt, strekkend onder andere tot aanpassing van de gemeentelijke bestemmingsplannen aan het reconstructieplan. Daarbij is ook overeengekomen binnen welke termijn die aanpassingen hun beslag moeten hebben gekregen. Niet alle afspraken op dit punt zijn geëffectueerd. Ook is met de afspraken niet of niet volledig geborgd dat de bestemmingsplannen met het reconstructieplan in overeenstemming zullen blijven. Die waarborg wordt wel verkregen via het bepaalde in artikel 2.9.2., inhoudende dat bestemmingsplannen met het reconstructieplan in overeenstemming dienen te zijn (en dus ook te blijven). In aanmerking genomen dat de destijds overeengekomen termijn voor aanpassing van de gemeentelijke plannen al enkele jaren is verstreken, is het ter voorkoming van ongewenste ontwikkelingen niet meer dan redelijk, zo niet noodzakelijk, om voor die aanpassing nu een termijn te bepalen die de helft bedraagt (zes maanden) van de termijn voor overige aanpassingen van bestemmingsplannen aan de verordening. Zoals ook bij de toelichting op de kwaliteitsimpuls Groene omgeving is vermeld, blijft het generieke beleid zoals neergelegd in titel 2.9. daarbij onverkort van toepassing. ]
Noot
19[Toelichting: Provinciaal belang Het beleid in de Omgevingsvisie is gericht op verdere ontwikkeling van het glastuinbouwcluster in de Koekoekspolder binnen de daarvoor aangegeven grens en op het tegengaan van nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven buiten dat gebied. Alleen in Koekoekspolder Titel 2.10. beoogt de doorwerking van dit beleid juridisch te borgen. Al bestaande en als zodanig bestemde glastuinbouwbedrijven buiten de Koekoekspolder worden door het bepaalde in artikel 1 niet in hun uitbreidingsmogelijkheden beperkt, met dien verstande dat dergelijke beperkingen wel kunnen voortvloeien uit andere regels en dat de voorgenomen uitbreidingen uiteraard niet feitelijk het karakter van nieuwvestiging mogen hebben. Ondersteunend glas Overigens ziet titel 2.10. niet op gevallen waar sprake is van ondersteunend glas, bijvoorbeeld ten behoeve van de boomteelt. Daarvoor gelden overigens wel de generieke bepalingen van titel 2.1. (voorwaarden van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken). ]
Noot
20[Toelichting: Provinciaal belang Cultuurhistorische waarden spelen een belangrijke rol in de identiteit en de leefkwaliteit van Overijssel. De provincie zet in op een integrale benadering van het cultuurhistorisch erfgoed in ruimtelijke ontwikkelingen. De uitdaging ligt in het behouden van cultuurhistorische waarden door ze te verbinden met actuele en toekomstige (ruimtelijke) ontwikkelingen. Door het vinden van een nieuwe functie en bestaansbasis die aansluit bij de eisen van de huidige samenleving wordt behoud op de lange termijn veilig gesteld. Het behoud en het beleefbaar maken van cultuurhistorische waarden levert een bijdrage aan een aantrekkelijk woon- en leefklimaat en aan een grotere toeristische belevingswaarde. Cultuurhistorische waarden zijn in deze optiek geen belemmering voor voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen, maar bieden juist kansen om te benutten bij het versterken van het ruimtelijke ontwerp. Om die rol goed te kunnen vervullen is het van belang dat in vroegtijdig stadium van de planvorming bekend is welke waarden in een gebied aanwezig zijn zodat daarmee gerekend kan worden. Gebiedskenmerken Door middel van de gebiedskenmerken zoals die in de Catalogus Gebiedskenmerken zijn benoemd wordt voor een groot deel al bereikt dat rekening wordt gehouden met aanwezige cultuurhistorische waarden. Deze gebiedskenmerken zullen vooral een rol gaan spelen op het moment dat over wordt gegaan tot inpassing van een ontwikkeling in het landschap. De specifieke motiveringsplicht die geregeld wordt in artikel 2.12.2. moet ertoe leiden dat in een vroegtijdig stadium van de planontwikkeling rekening wordt gehouden met de aanwezige cultuurhistorische waarden zodat die niet alleen beschermd worden, maar ook positief benut gaan worden bij de keuze van de locatie en de aard en functie van ruimtelijke ontwikkelingen. Gemeenten zijn op basis van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg al verplicht om het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk ter plekke te bewaren en beheermaatregelen te treffen om dit te bewerken. Dit is een punt van aandacht in de toelichting op bestemmingsplannen. Deze motiveringsplicht wordt met deze regeling in de verordening verbreed zodat ook aan het bovengrondse deel van het cultuurhistorisch erfgoed in de ruimtelijke afwegingen aandacht moet worden besteed. Archeologische verwachtingskaart De Archeologische Verwachtingskaart geeft de kans op het aantreffen van archeologische waarden en de Archeologische Gebiedenkaart geeft de archeologische waarden en monumenten aan die op basis van vondsten bekend zijn. Deze kaarten kunnen gebruikt worden bij het ontwikkelen van een visie op ruimtelijke plannen. In 2009 wordt nog een detailkaart aardkundige waarden gemaakt. In de Catalogus Gebiedskenmerken wordt voor diverse landschapstypen aandacht gevraagd voor cultuurhistorische, archeologische en aardkundige waarden. De provinciale archeologische gebiedenkaart en de provinciale archeologische verwachtingenkaart geven de archeologische waarden en verwachtingen weer op provinciaal niveau. Het merendeel van de Overijsselse gemeenten beschikt echter ook over een eigen archeologische waardenkaart om aan de verplichtingen van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg te voldoen. Gemeenten kunnen bij de ontwikkeling van hun plannen uiteraard gebruik maken van dit meer gedetailleerde kaartmateriaal. ]
Noot
21[Toelichting: Provinciaal belang Het huidige aanbod aan verblijfsaccommodaties in Overijssel sluit niet in alle opzichten aan op de behoeften van recreanten en toeristen. Kwantitatief is er in principe voldoende aanbod. Kwalitatief schiet het aanbod nog te kort. Verdere uitbreiding van het aantal recreatiewoningen is ongewenst omdat bij een te lage bezettingsgraad van recreatiewoningen het risico van permanente bewoning toeneemt. Ook om het ondernemerschap en de kwaliteit van de voorzieningen onder druk te staan. Afgezien daarvan is het uit een oogpunt van zuinig ruimtegebruik ongewenst om nieuw aanbod te creëren die niet zal worden opgenomen door de recreatieve verhuurmarkt. Om het huidige aanbod aan recreatiewoningen meer aan te laten sluiten op de vraag zet de provincie in op kwaliteitsverbetering en het vergroten van de diversiteit in het aanbod aan verblijfsaccommodatie in Overijssel. Recreatiewoningen dienen beschikbaar te zijn voor de verhuur omdat hierdoor meer mensen kunnen profiteren van deze verblijfsrecreatieve voorzieningen en er meer toeristen naar Overijssel kunnen komen. De provincie verwacht dat door de steeds wisselende vakantiegangers, het economische effect (= bestedingen) voor de omgeving groter is. De bedrijfsmatige exploitatie van complexen van recreatiewoningen biedt garanties dat de recreatiewoningen op de lange termijn beschikbaar blijven voor verhuur. Beperkt ruimte In de verordening wordt de uitspraak in de Ontwerp Omgevingsvisie vastgelegd dat alleen nog ruimte wordt geboden voor de bouw van nieuwe recreatiewoningen als sprake is van een innovatief concept en als verzekerd is dat de recreatiewoningen voor de verhuur beschikbaar zijn en bedrijfsmatig geëxploiteerd zullen worden. Onder innovatieve concepten worden verstaan verblijfsrecreatieve voorzieningen die voorzien in een nieuw aanbod waarin de markt tot dusver nog niet voorziet en die een meerwaarde bieden voor het toeristisch-recreatieve product van Overijssel. Onder de kwaliteitsimpuls voor bestaande recreatiebedrijven vallen die situaties waarin een bestaand recreatieterrein een totale verbetering ondergaat door investeringen in de aanwezige recreatieverblijven waarbij voor de exploitatie ook nieuwe recreatiewoningen moeten worden toegevoegd. Daarbij geldt dat ook geïnvesteerd moet worden in de inpassing van het recreatieterrein in het landschap waardoor de ruimtelijke kwaliteit van het gebied verbeterd. Hierdoor wordt niet alleen de kwaliteit van de voorziening verbeterd, maar ook de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Verder worden enkele specifieke locaties (die al in het Gebiedsperspectief Noordwest-Overijssel waren voorzien en de locatie Saasveld waarvoor eerder een plan voor verblijfsrecreatie is goedgekeurd) buiten het ‘verbod op nieuwe recreatiewoningen' gehouden omdat daar sprake is van ‘bestaande rechten'. Voor deze locaties geldt uiteraard wel de eis van op de verhuurgerichte, bedrijfsmatige exploitatie. Op het moment dat toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12.2. lid 1 is ook artikel 2.1.6. (kwaliteitsimpuls) van toepassing en zal een extra investering moeten worden gedaan in ruimtelijke kwaliteit. AMvB Ruimte In de AMvB Ruimte zal het Rijk juridisch bindende normen opnemen ten aanzien van de nieuwbouw van recreatiewoningen die rechtstreeks doorwerking hebben op gemeentelijke bestemmingsplannen. Daar waar het Rijk ruimte biedt voor nieuwbouw van recreatiewoningen op locaties buiten het bestaand bebouwd gebied waar ook woningbouw kan worden toegestaan en voor complexen van recreatiewoningen voor zover het recreatieve gebruik door middel van een bedrijfsmatige exploitatie is verzekerd, ziet de provincie aanleiding om verdergaande beperkingen op te leggen gelet op het aanwezige aanbod in Overijssel. De aanvullende eis is dat er sprake moet zijn van een innovatief concept dan wel een kwaliteitsimpuls van bestaande terreinen. Verder moet het gaan om een op verhuur gerichte exploitatie. Permanente bewoning In de verordening wordt het principe vastgelegd dat recreatiewoningen die op enig moment als zodanig zijn gebouwd, beschikbaar moeten blijven voor recreatief gebruik door een breed publiek. Conform het Rijksbeleid wordt ruimte gelaten voor een persoonsgebonden overgangsrecht/gedoogbeschikking/ontheffing voor die gevallen waarin vóór 31 oktober 2003 sprake was van permanente bewoning die sindsdien onafgebroken is voortgezet. Waar gemeenten op het moment van inwerkingtreding van de verordening een objectgebonden overgangsrecht hebben toegekend, wordt dit als een bestaand recht gerespecteerd. Geen woonbestemming In aanvulling op de toekomstige regeling in de AMvB Ruimte - die voor de provincie Overijssel te ruim wordt geacht - wordt geregeld dat de bestemming van recreatiewoningen niet mag worden gewijzigd in een woonbestemming. De achtergrond van deze regel is dat recreatiewoningen die op enig moment als zodanig zijn gebouwd, beschikbaar moeten blijven voor een recreatieve functie om te voorkomen dat voor de bouw van nieuwe recreatiewoningen (opnieuw) beslag wordt gelegd op de groene omgeving. Een uitzondering op deze regel wordt gemaakt voor die permanent bewoonde recreatiewoningen die staan in stads- en dorpsrandgebieden, voor zover het niet gaat om gebieden die aangewezen zijn als EHS en nationaal landschap. Daarbij moet ook worden voldaan aan de eisen van het Bouwbesluit voor (bestaande) regulier woningen en relevante milieuwetgeving en milieuregelgeving. Reden voor deze uitzondering is dat deze gebieden op termijn wellicht toch gaan vallen binnen het stads- en dorpsgebied in het kader van stadsuitleg en een woonfunctie aansluit bij de functie van het naastgelegen gebied. ]
Noot
22[Toelichting: Provinciaal belang De bescherming van het grondwater met het oog op de openbare drinkwatervoorziening is een provinciaal belang. Daarom worden de bestaande en toekomstige drinkwatervoorzieningen (ook) via de ruimtelijke ordening beschermd. Voor het ruimtelijke ordeningsbeleid is het uitgangspunt dat het risico op verontreiniging van het grondwater binnen grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden wordt tegengegaan. Hierbij worden in deze titel bepalingen opgenomen die ruimte bieden voor ontwikkelingen in grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden voor zover deze ontwikkelingen: ¿ Bijdragen aan kwalitatief goed grondwater; ¿ De risico van grondwaterverontreiniging verkleinen; ¿ Geen risico van grondwaterverontreiniging met zich meebrengen. Drinkwaterwet Overigens werkt het Rijk aan een (nieuwe) Drinkwaterwet. In deze wet wordt rechtstreeks de bescherming van de drinkwatervoorzieningen geregeld en beschermd. Bij de opstelling van de bepalingen is al rekening gehouden met de komende wetgeving. Werkingsgebied Voor een juiste bepaling van de locaties waarvoor de betreffende onderdelen van toepassing zijn, zijn aan de verordening kaarten (op perceelsniveau) toegevoegd die de volgende gebieden aanduiden: ¿ Grondwaterbeschermingsgebieden ¿ Grondwaterbeschermingsgebieden met stedelijke functies ¿ Intrekgebieden ¿ Intrekgebieden met stedelijke functies ¿ Waterwingebieden Relatie milieuspoor De bescherming van de drinkwatervoorziening dient enerzijds gerealiseerd te worden door middel van het ruimtelijke ordeningsspoor. Anderzijds dient ook in het milieuspoor zorg te worden gedragen voor de bescherming van de drinkwatervoorziening. Hiervoor zijn in hoofdstuk 3 van deze verordening de noodzakelijke regelingen getroffen. Voor de toelichting hierop wordt verwezen naar de passages bij hoofdstuk 3. Definities In titel 2.13. is voor de gebruikte definities aansluiting gevonden bij de omschrijvingen zoals opgenomen in de waterbijlage van de Omgevingsvisie. Het gaat daarbij om onder andere de volgende definities: harmoniërende functies, niet-risicovolle functies, grote en grootschalige risicovolle functies, stand still-principe en stap vooruit-principe. Onder harmoniërende functies worden in elk geval verstaan: ¿ Extensieve land- en tuinbouw, waaronder beheerslandbouw en biologische land- en tuinbouw ¿ Extensieve recreatie ¿ Landschaps-, natuur- en bosbouw ¿ Nieuwe landgoederen en buitenplaatsen. In grondwaterbeschermingsgebieden met stedelijke functies worden onder niet-risicovolle functies in ieder geval begrepen projecten van minder dan 10 woningen. In intrekgebieden met stedelijke functies worden onder niet-risicovolle functies in elk geval begrepen projecten van minder dan 100 woningen. Onder grote of grootschalige risicovolle functies worden in elk geval verstaan grote en grootschalige vormen van: ¿ (Dag- en verblijfs-)recreatie ¿ Woningbouw (meer dan 10 respectievelijk 100 woningen) ¿ Stedenbouw (winkelcentra, bedrijven voor horeca, handel en dienstverlening) ¿ Autowegen (inclusief parkeerterreinen, transferia), spoorwegen (inclusief emplacementen) en waterwegen (inclusief havens) ¿ Bedrijventerreinen ¿ Buisleidingen voor gas, olie(producten) of chemicaliën ¿ Nieuwe rioolwaterzuiveringsinstallaties en diepteontgrondingen. Onder niet-risicovolle functies worden alle functies verstaan die niet gerekend worden tot harmoniërende functies en tot grote of grootschalige risicovolle functies. Bescherming RO-spoor De grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden krijgen in deze titel hun bescherming in de RO-regelgeving. Het beschermingsregime voor intrekgebieden is in grote lijnen vergelijkbaar met dat van grondwaterbeschermingsgebieden. De intrekgebieden liggen echter op een grotere afstand van de winputten en zijn daarom minder kwetsbaar. Daarom is voor intrekgebieden het aanvaardbaar dat er minder zware eisen worden gesteld aan nieuwe ontwikkelingen. Waar in grondwaterbeschermingsgebieden alleen niet-risicovolle functies worden toegestaan die voldoen aan het stand still-principe, geldt dat in intrekgebieden naast niet-risicovolle ook grote risicovolle functies worden toegestaan die aan dit principe voldoen. In grondwaterbeschermingsgebieden geldt voor grote en grootschalige activiteiten de eisen van zwaarwegend maatschappelijk belang, ontbreken alternatieven en stap-vooruit. In intrekgebieden worden deze voorwaarden alleen gesteld bij grootschalige activiteiten. Verder wordt een onderscheid gemaakt tussen grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden met stedelijke functies en overige, overwegend landelijke gebieden. In gebieden met stedelijke functies komen vaak van oudsher al activiteiten voor die een risico kunnen opleveren voor de grondwaterkwaliteit. De eisen van zwaarwegend maatschappelijk belang en het ontbreken van alternatieven zou voor deze gebieden ongerechtvaardigde beperkingen opleveren. Daarom is voor deze gebieden een afwijkende regeling van toepassing zodat nieuwe stedelijke functies kunnen worden toegestaan mits de risico's worden verminderd (stap vooruit principe in grondwaterbeschermingsgebieden) of de risico's niet toenemen (stand still-principe in intrekgebieden). Voor het overige wordt de bescherming van de grondwaterbeschermingsgebieden geregeld in hoofdstuk 3. Voor deze gebieden geldt namelijk dat er op allerlei activiteiten die risico's opleveren voor de kwaliteit van het grondwater, milieuregels van toepassing zijn. Voor grote en grootschalige activiteiten is een ontheffing nodig. Ten aanzien van de intrekgebieden geldt dat er alleen bescherming is via het ruimtelijke spoor mogelijk is omdat de Wet milieubeheer hierin niet voorziet. ]
Noot
23[Toelichting: Provinciaal belang Doel van deze regeling is bescherming te bieden tegen overstroming en wateroverlast. Door klimaatverandering neemt de kans daarop toe. Primaire watergebieden en waterbergingsgebieden Primaire watergebieden en waterbergingsgebieden worden aangewezen als gebieden waarin water in extreme situaties kan worden vastgehouden om te voorkomen dat waterafvoersystemen overbelast raken en er wateroverlast optreedt op plekken waar dit meer schade toebrengt. Primaire waterbergingen zijn gebieden die vanwege de natuurlijke lage ligging bij hoog water gemakkelijk onderlopen. Waterbergingsgebieden zijn gebieden die door het aanbrengen van waterhuishoudkundige werken zoals dijken, kades en toevoerwerken geschikt gemaakt zijn voor waterberging. In primaire watergebieden en waterbergingsgebieden mag worden gebouwd mits hierdoor het waterbergend vermogen niet wordt aangetast. Daarbij geldt wel dat nieuwe kapitaalintensieve functies zoveel mogelijk worden geweerd in verband met schadekosten. Gebieden met risico op overstroming Gebieden met risico op overstroming zijn gebieden in lage delen van Overijssel die geheel of gedeeltelijk omgeven zijn door primaire waterkeringen en waar het risico bestaat dat bij een doorbraak het gebied snel en diep dan wel minder snel en ondiep onderloopt. De gevolgen van een overstroming worden bepaald door de maximale waterdiepte tijdens een overstroming (is af te leiden uit de risicokaart) en de snelheid waarmee een gebied overstroomt. In overstromingsrisicogebieden die snel en diep onderlopen (gelegen binnen dijkring 10: Mastenbroek en dijkring 11: IJsseldelta) mag in principe geen nieuwe bebouwing worden toegevoegd. Een uitzondering wordt gemaakt voor nieuwe bebouwing die nodig is vanuit zwaarwegende maatschappelijke belangen en t.b.v. agrarische functies of kleinschalige individuele woonfuncties. Voor alle gebieden binnen dijkringen is het gewenst dat gemeenten bij ruimtelijke ontwikkelingen (nieuwe woonwijken, bedrijventerreinen en herstructurering) tijdig nadenken over voorzieningen die in zo'n geval getroffen kunnen en moeten worden om de bebouwing te beschermen tegen onderlopen, het gebied te kunnen evacueren of belangrijke functies veilig te stellen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld over het ophogen van gebieden, het realiseren van hoger gelegen wegen of locale dijken en kaden die vitale bebouwing beschermen. De urgentie van dit soort voorzieningen is hoger voor gebieden die snel en diep onderlopen (binnen dijkring 10:Mastenbroek en dijkring 11: IJsseldelta) dan voor gebieden die langzaam en minder diep onderlopen (binnen dijkring 9: Vollenhove, dijkring 52: Oost-Veluwe en dijkring 53: Salland). De verordening schrijft voor dat voor gebieden met risico op overstroming een overstromingsrisicoparagraaf wordt opgenomen in de toelichting bij bestemmingsplannen, waarin aandacht wordt besteed aan deze aspecten. Essentiële waterlopen Voor essentiële waterlopen geldt dat er aan weerszijden een strook van 100 meter wordt aangewezen als zone die gevrijwaard moet worden van ontwikkelingen die nu en in de toekomst belemmerend kunnen werken voor het waterafvoerend en waterbergend vermogen van deze waterlopen. ]
Noot
24[Toelichting: Provinciaal beleid De provincie bevordert de opwekking van duurzame energie. In dat kader wordt ingezet op het vergroten van het aandeel van windenergie in de energieopwekking. Op dit moment leveren de 3 windturbines in Staphorst (de Lichtmis) een totaalvermogen van 6 MW (megawatt). De provincie heeft met het Rijk afgesproken dat in 2010 tenminste 80 MW in de vorm van duurzame energie zal worden geleverd. Inmiddels zijn diverse projecten in voorbereiding waarbij windturbines zullen worden opgericht. Met name in de gebieden die in de Omgevingsvisie zijn aangemerkt als kansrijk zoekgebied windenergie verwacht de provincie haar taakstelling op het gebied van windenergie te kunnen behalen. Beperkingen Niet overal binnen Overijssel is de oprichting van windturbines gewenst gelet op de impact die dat kan hebben op landschappelijke en natuurlijke waarden. Verder geldt dat hoge bouwwerken ongewenst zijn binnen zones waar (laag) gevlogen kan worden. In de verordening wordt daarom de oprichting van windmolens uitgesloten binnen de EHS, de twee nationale landschappen (IJsseldelta en Noordoost-Twente) en gebieden die zijn aangewezen als laagvliegroutes en funnels. Verplichte clustering In de verordening is het principe van verplichte clustering vastgelegd. In de groene omgeving zijn windturbines alleen toegestaan in de vorm van een windpark. Een windpark bestaat uit minimaal 4 windturbines. Uitzondering op dit principe van clustering wordt gemaakt voor windturbines met een maximale tiphoogte van 25 meter. De invloed van deze kleine molens op de omgeving is namelijk relatief gering. Gebiedskenmerken Buiten deze gebieden is de oprichting van windturbines in principe toegestaan op grond van het provinciale beleid. Gemeenten zullen de initiatieven voor het plaatsen van windturbines verder moeten beoordelen op basis van een nadere verkenning van de lokale situatie. Afhankelijk van de situering ten opzichte van natuurgebieden, zal ecologisch onderzoek nodig zijn om aan te tonen dat de oprichting van de windmolens niet zal leiden tot significante effecten op beschermde natuurwaarden. In alle gevallen zal toegelicht moeten worden hoe de plaatsing van windturbines zich verhoudt tot de aanwezige gebiedskenmerken. Deze verplichting vloeit voort uit het bepaalde in artikel 2.1.5. van deze verordening (sturen op ruimtelijke kwaliteit). ]
Noot
25[Toelichting: Provinciaal belang De landelijke toeristisch-recreatieve infrastructuur voor de recreatieve toervaart is van belang voor de beleving van de omgeving en de toeristische aantrekkingskracht van de provincie. Niet alleen hebben de routes een hoge recreatieve belevingswaarde, maar ook hebben zij een gunstig effect op de economische omzet van bedrijven langs deze routes. Voor de aantrekkelijkheid van de routes is - naast de vrije doorvaart - het van belang dat zij goed worden ingepast bij eventuele nieuwe (stedelijke) ontwikkelingen. Motiveringsplicht De regeling voorziet in een bijzondere motiveringsplicht, om te verzekeren dat in gebieden rond het als zodanig aangegeven basisrecreatietoervaartnet in een vroeg stadium van de planontwikkeling hieraan aandacht wordt geschonken. Overigens blijven daarnaast de generieke bepalingen in titel 2.1. (principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, ontwikkelingsperspectief en gebiedskenmerken) van toepassing. AMvB Ruimte Deze regeling is een aanvulling op de regeling die het Rijk zal treffen in de AMvB Ruimte en die gericht is op het veiligstellen van de vrije doorvaart op de basisrecreatietoervaartnet, dat in de Nota Ruimte is aangemerkt als nationaal belang. De ontwerp-AMvB voorziet in een (rechtstreekse) opdracht aan de raad om ten opzichte van geldende bestemmingsplannen geen wijzigingen aan te brengen in de bestemming die een nieuwe belemmering vormen of kunnen vormen voor de doorgang van schepen met bepaalde doorvaartmaten. ]
Noot
26[Toelichting: Provinciaal belang De bovenlokale toeristisch-recreatieve infrastructuur voor fietsen en wandelen is van belang voor de beleving van de omgeving en de toeristische aantrekkingskracht van de provincie. Niet alleen hebben de routes een hoge recreatieve belevingswaarde, maar ook hebben zij een gunstig effect op de economische omzet van bedrijven langs deze routes. Naast de landelijke routes zoals de Lange afstand wandelpaden (LAW's) en de Landelijke Fietsroutes (LF's) die door Overijssel lopen, gaat het om provinciale fiets- en wandelstructuren zoals de paden die deel uitmaken van het Raamplan Fietspaden, het Fietsroutenetwerk Overijssel en het Wandelnetwerk Twente. Motiveringsplicht Voor de aantrekkelijkheid van de bovenlokale routes is het van belang dat zij goed worden ingepast bij eventuele nieuwe (stedelijke) ontwikkelingen. Het ontstaan van nieuwe belemmeringen, barrières en knelpunten moet zoveel mogelijk worden tegengegaan en in ieder geval gecompenseerd moeten worden door bijvoorbeeld het aanleggen van alternatieve tracés waarbij de belevingswaarde van de route gewaarborgd blijft. De regeling voorziet in een bijzondere motiveringsplicht, om te verzekeren dat in een vroegtijdig stadium van de planontwikkeling hieraan aandacht wordt geschonken. Overigens blijven daarnaast de generieke bepalingen in titel 2.1. (principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, ontwikkelingsperspectief en gebiedskenmerken) van toepassing. ]
Noot
27[Toelichting: Provinciaal belang Economische ontwikkeling en toename van de bevolking betekenen een toename van externe veiligheidsrisico's. De intensiteit van risicovolle activiteiten, waaronder het transport van gevaarlijke stoffen via weg, spoor en water en via ondergrondse transportleidingen neemt toe. Daarnaast is er de opgave om voor de bevolking en veilige woon-, werk-, en leefomgeving in stand te houden en daar waar nodig te creëren. Daarom zijn keuzes noodzakelijk. Provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen Voor het transport van gevaarlijke stoffen over (vaar)wegen is een provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen aangewezen. Het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen is afgestemd op het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen voor weg, water en spoor. Om te kunnen komen tot een aaneengesloten route van transport van gevaarlijke stoffen is het van belang om langs (vaar)wegen die zijn vrijgegeven en (mogelijk) aangewezen worden als route gevaarlijke stoffen, het toevoegen van kwetsbare functies te voorkomen als dit zou leiden tot beperking van de gebruiksmogelijkheden van de (vaar)weg als onderdeel van de route gevaarlijke stoffen. Buisleidingen Uit een oogpunt van externe veiligheid stimuleert de provincie het vervoer van gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Voor hoofdtransportleidingen en regionale transportleidingen van aardgas worden vooruitlopend op de AMvB Buisleidingen vrijwaringszones geregeld waarbinnen niet gebouwd mag worden als dit zou leiden tot een inperking van de ruimtelijke reservering voor intensivering van de transportfunctie van deze leidingen. Essentiële functies Essentiële functies en gebouwen moeten zonder meer inzetbaar zijn bij een crisis, ramp of andere calamiteit. Dit geldt voor rampencoördinatiecentra, als traumacentrum aangewezen ziekenhuizen, energiecentrales, specifieke infrastructuur enz. Deze functies dienen te worden beschermd tegen externe veiligheidsrisico's. Kwetsbare objecten dienen ruimtelijk gescheiden te zijn van transportroutes voor gevaarlijke stoffen. ]
Noot
28[Toelichting: Artikel 2.18.2. en 2.18.3. geven voorlopige invulling aan zaken die in de toekomst geregeld worden door een AMvB (Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen) en de structuurvisie buisleidingen. De procedure daarvan loopt, maar de verwachting is dat de AMvB en structuurvisie pas over enige tijd in werking zal treden. Bij buisleidingen die op de risicokaart staan kan men op deze kaart ook de GR (groepsrisico) en PR- (plaatsgebonden risico) contour aflezen. Zolang dit nog niet voor de volledige 100% is geborgd kunnen de contouren nog bij de Gasunie of NAM worden opgevraagd. Dat kan via het steunpunt of via info@concernloket.nl ]
Noot
29[Toelichting: Artikel 2.18.2. en 2.18.3. geven voorlopige invulling aan zaken die in de toekomst geregeld worden door een AMvB (Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen) en de structuurvisie buisleidingen. De procedure daarvan loopt, maar de verwachting is dat de AMvB en structuurvisie pas over enige tijd in werking zal treden. Bij buisleidingen die op de risicokaart staan kan men op deze kaart ook de GR (groepsrisico) en PR- (plaatsgebonden risico) contour aflezen. Zolang dit nog niet voor de volledige 100% is geborgd kunnen de contouren nog bij de Gasunie of NAM worden opgevraagd. Dat kan via het steunpunt of via info@concernloket.nl]
Noot
30[Toelichting: Artikel 2.18.4. (nieuwe ontwikkelingen nabij provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen) Dit artikel geeft een voorlopige invulling aan zaken die in de toekomst geregeld worden door een AMvB (Besluit Transport Externe Veiligheid). De procedure daarvan loopt, maar de verwachting is dat de AMvB pas over enige tijd in werking zal treden. De toekomstige AMvB stelt dat bij alle overige wegen (de niet in het landelijk basisnet genoemde wegen) naast het GR en het PR ook rekening moet worden gehouden met een plasbrandaandachtsgebied van 20 meter. Daarnaast geeft het toekomstige basisnet naar alle waarschijnlijkheid de mogelijkheid een provinciaal basisnet op te zetten. Samenhang en continuïteit routenetwerk In de verordening is een bijzondere motiveringsplicht opgenomen op grond waarvan gemeenten in de toelichting moeten ingaan op de vraag in hoeverre bij de planontwikkeling rekening is gehouden met het principe van provinciale samenhang en continuïteit van het routenetwerk vervoer gevaarlijk stoffen. Nieuwe ontwikkelingen Door nu via de Omgevingsverordening te borgen dat rekening wordt gehouden met als zodanig op de kaart aangegeven provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen, hoeft alleen bij die wegen rekening gehouden te worden met het plasbrandaandachtsgebied (i.p.v. bij alle gemeentelijke en provinciale wegen). Overigens is het relevant om te weten dat bij gemeentelijke en provinciale wegen de PR 10-6 contour in de regel op de weg zelf ligt en het plasbrandaandachtsgebied in de toekomst de voornaamste ruimtelijke belemmering zal zijn rondom deze wegen. Als (een deel van) de ruimtelijke ontwikkeling binnen de 200 meter van de weg plaatsvindt kan het, afhankelijk van de verwachte verandering van het groepsrisico, noodzakelijk zijn een berekening van het groepsrisico uit te voeren. Als de ontwikkeling buiten deze 200 meter plaatsvindt, is een berekening in het kader van de verantwoording van het groepsrisico niet noodzakelijk. Voor wat betreft artikel 2.18.4. lid 4, sub b is het de bedoeling dat in één grafiek de 0-situatie, de eindsituatie en oriënterende waarde van het groepsrisico met elkaar worden vergeleken. Essentiële functies Het begrip ‘Essentiële functies en gebouwen' is niet limitatief. Het gaat om functies en gebouwen die zonder meer inzetbaar moeten zijn bij een crisis, ramp of andere calamiteit. Dit geldt in ieder geval voor rampencoördinatiecentra, als traumacentrum aangewezen ziekenhuizen, energiecentrales en specifiek voor de rampenbestrijding benodigde infrastructuur. Het doorfunctioneren van deze functies dient te worden gegarandeerd door ze te beschermen tegen externe veiligheidsrisico's. Hierbij zal specifiek gekeken moeten worden naar de invloed op het doorfunctioneren van de essentiële functie. Bijvoorbeeld: een toxische wolk zal het doorfunctioneren van het C2000 netwerk niet beïnvloeden, maar heeft bij een als traumacentrum aangewezen ziekenhuis wel duidelijke gevolgen voor de inzetbaarheid. ]
Noot
31[Toelichting: Provinciaal belang Goede verbindingen zijn essentieel voor de economische groei en stedelijke ontwikkeling van de economische kerngebieden. Aan de andere kant kan mobiliteit ook de kwaliteit van de leefomgeving aantasten. Daarom wordt ingezet op bundeling van verkeersstromen op de hoofdinfrastructuur waar het belang van een goede en veilige doorstroming vervolgens voorop wordt gezet. Voor de overige wegen geldt dat het mobiliteitsbelang ondergeschikt wordt gesteld aan de kwaliteit van de leefomgeving, zoals de woonomgeving, landschap, natuur, toerisme en recreatie. Wegencategorisering Met het systeem van wegencategorisering wordt aan de diverse wegen een functie toegekend, waarop vervolgens de inrichting van de weg wordt aangepast. Hiermee is niet alleen doorstroming gediend, maar wordt ook bijgedragen aan de verkeersveiligheid. Met gemeenten worden afspraken gemaakt over het toepassen van het systeem van wegencategorisering op gemeentelijke wegen. Concentratie De provincie zet vanuit het belang voor de economische ontwikkeling in op een goede bereikbaarheid van en naar stedelijke en streekcentra met zowel per auto, met het openbaar vervoer, met de fiets als over water. Omgekeerd dient bij het projecteren van ruimtelijk-economische activiteiten rekening gehouden worden met de effecten op de (hoofd)infrastructuur. Ontwikkelingen die mobiliteit oproepen dienen bij voorkeur geprojecteerd te worden nabij aansluitingen op de hoofdinfrastructuur en multimodale knooppunten. Aansluitingen Om de doorstroming op de hoofdinfrastructuur te verzekeren dient het aantal aansluitingen op deze wegen beperkt te blijven. Voor zover het gaat om provinciale wegen zal de provincie als wegbeheerder terughoudend omgaan met het toestaan van nieuwe aansluitingen. Wij gaan er vanuit dat voor rijkswegen het bestaande terughoudende beleid ten aanzien van het toestaan van nieuwe aansluitingen wordt gehandhaafd. In hoofdstuk 5 Verkeer is voorzien in een ontheffingssysteem voor uitwegen en aansluitingen op provinciale wegen. Door middel van beleidsregels worden kaders gesteld aan de verlening van dergelijke ontheffingen. Fietsverbindingen De provincie wil het aandeel van het fietsverkeer in het totaal aan verkeersbewegingen vergroten. Daarvoor is van belang dat fietsverbindingen voldoende kwaliteit hebben en snelle en aantrekkelijke routes volgen. Bij het projecteren van stedelijke ontwikkelingen dient aandacht te zijn voor een goede aansluiting op hoofdfietsverbindingen. ]
Noot
32[Toelichting: Provinciaal belang Vanuit de ambitie dat er zorgvuldig moet worden omgegaan met de ondergrond, is in de Omgevingsvisie vastgelegd dat wanneer de ondergrond gebruikt kan worden als bron van grondstoffen (waaronder oppervlaktedelfstoffen), deze kans duurzaam moet worden benut. Voor nieuwe ontgronden geldt dat deze multifunctioneel moeten zijn, moeten passen binnen het bestaande netwerk van zandwinningen en bijdragen aan ruimtelijke kwaliteit. Vergunningverlening Nu is de provincie op grond van de Ontgrondingenwet de instantie die moet beslissen over de vergunningen voor ontgrondingen. Dit betekent echter niet zonder meer dat ook het provinciale ruimtelijke beleid ten aanzien van zandwinningen zonder meer bij die beslissing kunnen worden betrokken. Het systeem van vergunningverlening voor ontgrondingen komt kortweg op het volgende neer: 1. Het is verboden te ontgronden zonder vergunning. 2. Bij de beslissing over verlening van een ontgrondingsvergunning moeten alle betrokken belangen worden afgewogen. 3. Een ontgrondingsvergunning wordt geweigerd indien sprake is van strijd met een ruimtelijk besluit, tenzij die strijd naar verwachting zal worden opgeheven. Ruimtelijke spoor Omdat de provinciale structuurvisie (Omgevingsvisie) niet mag worden aangemerkt als een ruimtelijk besluit (dus als weigeringsgrond), is het nodig om in de verordening hiervoor een kader te geven omdat die wel een externe bindende/normerende werking heeft. De vergunning kan op grond van de Ontgrondingenwet weliswaar worden geweigerd op basis van een "afweging van alle betrokken belangen", dus ook die waar de Omgevingsvisie op ziet. Daarbij kan echter niet de formele "strijd met de Omgevingsvisie" als motivering wordt gehanteerd, maar alleen inhoudelijke strijd met belangen van bijvoorbeeld natuur, landschap, aardkundige waarden etc. Daarmee is dan nog niet verzekerd dat in de locatieafweging voor ontgrondingen de principes van multifunctionaliteit, passendheid in het netwerk van zandwinningen en ruimtelijke kwaliteit worden toegepast. Via artikel 2.20.1. wordt bereikt dat bestemmingsplannen alleen ontgrondingen mogelijk maken die voldoen aan deze principes. Dit heeft als resultaat dat gevraagde vergunningen voor ontgrondingen die vanuit ruimtelijk oogpunt ongewenst zijn, geweigerd kunnen worden wegens strijd met het bestemmingsplan en met de ruimtelijke verordening die hiermee ook op zichzelf als een weigeringsgrond kan worden gebruikt. Zoutwinlocaties In artikel 2.20.2. is een regeling opgenomen die ervoor zorgt dat nieuwe zoutwinlocaties alleen worden toegelaten als deze kunnen worden ingepast in de structuur van landbouw, natuur en landschap conform de gebiedskenmerken. Op grond van de Mijnbouwwet zal eventuele schade als gevolg van de winning, bijvoorbeeld door bodemdaling en bodemtrillingen, gecompenseerd moeten worden. ]
Noot
33 [Toelichting: Op grond van de zorgplichtbepaling in artikel 3.1.1.2. is het verboden om in de beschermingsgebieden van (openbare) drinkwaterwinningen schadelijke stoffen te gebruiken en/of handelingen te verrichten die de grondwaterkwaliteit kunnen aantasten, zonder beschermende maatregelen of voorzieningen te treffen. In de verordening zijn slechts voor een beperkt aantal risico-activiteiten expliciete regels opgenomen. De zorgplichtbepaling heeft daarom een belangrijke vangnetfunctie.]
Noot
34 [Toelichting: Op grond van artikel 3.1.2.1. van deze paragraaf worden de beschermingsgebieden van drinkwaterwinningen aangewezen, de zogenaamde milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning. De beschermingsgebieden zijn onderverdeeld in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones. De grenzen van de verschillende gebieden en zones zijn op perceelsniveau aangegeven aan de hand van topografische herkenbare kenmerken. Een waterwingebied beslaat de directe omgeving van de pompputten. Een grondwaterbeschermingsgebied betreft de zone daaromheen. In een boringsvrije zone bevindt zich een beschermende kleilaag in de bodem, waardoor verontreinigingen het op te pompen grondwater niet kunnen bereiken. Gedeputeerde Staten hebben op grond van artikel 3.1.2.2. de bevoegdheid de grenzen te wijzigen, bijv. in verband met (ver)plaatsing van pompputten (eerste lid, onder a). Over het eerste lid, onder d. merken wij op dat een vergroting van de winning met maximaal 1 miljoen m3 naar onze verwachting niet zal leiden tot een “substantiële” vergroting van het beschermingsgebied, mede gezien de huidige omvang van winningen. De grenzen van de waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden worden aangegeven door middel van borden. De borden moeten in ieder geval worden geplaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die toegang geven tot het gebied of daaraan grenzen, op of nabij de grens van het gebied.]
Noot
35 [Toelichting: In deze titel zijn regels opgenomen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater in de milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning. In de verschillende zones van de beschermingsgebieden gelden verschillende regels, afhankelijk van de mate van kwetsbaarheid. In waterwingebieden zijn in beginsel geen activiteiten toegestaan die niet direct samenhangen met de winning. Grondwaterbeschermingsgebieden zijn, gezien de langere verblijftijden van het op te pompen grondwater, minder kwetsbaar dan waterwingebieden. In deze gebieden gelden regels gericht op het verbieden van of het stellen van voorwaarden aan grondwaterbedreigende activiteiten. In de boringsvrije zones gelden alleen regels die erop gericht zijn de beschermende bodemlagen niet aan te tasten.]
Noot
36[Toelichting: Paragraaf 3.2.1. bevat de volgende regels voor inrichtingen: 1. Een verbod om bepaalde inrichtingen op te richten, in werking te hebben of de werking ervan te veranderen; 2. Rechtstreeks werkende regels (algemene voorschriften) voor niet-milieuvergunningplichtige inrichtingen; 3. Instructieregels voor gemeenten om voorschriften te verbinden aan milieuvergunningen voor inrichtingen. Ad 1. In de waterwingebieden mogen geen nieuwe inrichtingen worden opgericht, met uitzondering van inrichtingen die noodzakelijk zijn voor de drinkwaterwinning. Bestaande bedrijven mogen in werking blijven en kunnen wijzigen of uitbreiden als dit geen nadelige gevolgen heeft voor de waterwinning. Bij de beoordeling daarvan kan gebruik worden gemaakt van het TNO-rapport ‘Een methodiek voor de bepaling van het risico van bodemverontreiniging door bedrijven' (TNO, augustus 1990). In de grondwaterbeschermingsgebieden geldt een oprichtingsverbod voor bepaalde categorieën inrichtingen. Het gaat om bedrijven met een bodemindex 2 en 3 volgens de brochure Bedrijven en milieuzonering, VNG, Groene reeks nr. 80, juli 1992. In interprovinciaal verband wordt momenteel een nieuwe lijst voorbereid, deze wordt in 2009/2010 verwacht. De verbodslijst is zowel van toepassing op milieuvergunningplichtige als op niet-milieuvergunningplichtige inrichtingen. In waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones is het niet toegestaan om koelwater en (verontreinigde) overige vloeistoffen binnen een inrichting te lozen en om bodemenergiesystemen tot stand te brengen. Dit gelet op de (mogelijke) risico's van opwarming of verontreiniging van het grondwater. Verder worden eerst de resultaten afgewacht van enkele langjarige, landelijke proefprojecten waarbij de risico's van bodemenergiesystemen in beeld worden gebracht. In boringsvrije zones gelden deze verboden alleen vanaf een bepaalde diepte in de ondergrond. Ad 2. Het in werking hebben van niet-milieuvergunningplichtige inrichtingen (die vallen onder de werkingssfeer van een AMvB op basis van artikel 8.40. Wet milieubeheer), is in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones verboden tenzij aan algemene voorschriften wordt voldaan. De algemene voorschriften gelden ook voor bestaande niet-milieuvergunningplichtige inrichtingen in waterwingebieden. Wanneer de voorschriften niet afdoende zijn om de kwaliteit van het grondwater te beschermen kunnen nadere eisen worden gesteld. Dat kan ingeval de voorschriften nader moeten worden uitgewerkt ofwel een situatie in de voorschriften niet is voorzien. Ad 3. Artikel 8.46. van de Wet milieubeheer geeft de bevoegdheid aan Provinciale Staten om het bevoegd gezag voor een milieuvergunningplichtige inrichting te verplichten voorschriften aan de betreffende milieuvergunning te verbinden die nodig zijn voor bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning. Het bevoegd gezag moet deze voorschriften verbinden aan de milieuvergunningen voor inrichtingen in de waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones. ]
Noot
37[Toelichting: Paragraaf 3.2.2. bevat uitsluitend regels voor activiteiten die buiten het kader van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer worden uitgevoerd. Waterwingebieden In waterwingebieden zijn in principe alle activiteiten verboden die niet direct in verband staan met de waterwinning. Het verbod is niet van toepassing op activiteiten die noodzakelijk zijn voor de drinkwaterwinning. Het verbod geldt ook niet wanneer het waterleidingbedrijf een beheerplan heeft opgesteld voor het waterwingebied. In het plan dient te zijn aangegeven: op welke wijze het gebied is of wordt ingericht en beheerd, op welke wijze de bodem en het grondwater met het oog op de waterwinning worden beschermd en welke activiteiten in het gebied worden uitgevoerd. De toepassing van schadelijke stoffen in een waterwingebied is in enkele gevallen toegestaan. Het gaat ondermeer om het voorhanden hebben van kleine hoeveelheden schadelijke stoffen voor normaal (huishoudelijk) gebruik of verkoop. Aangehouden wordt een maximale hoeveelheid van 20 tot 25 kilo of liter. Ook geldt een uitzondering voor het verspreiden van wegenzout en het vervoeren van schadelijke stoffen over de weg. Bestaande constructies en werken mogen in stand blijven. Het gaat om constructies en werken die reeds (legaal) aanwezig waren op het moment dat deze verbodsbepaling in werking is getreden. Wijziging of uitbreiding van de constructies of werken is mogelijk indien wordt aangetoond dat dit geen nadelige gevolgen heeft voor de grondwaterbescherming. In spaarzame gevallen kunnen in de waterwingebieden nieuwe activiteiten worden toegestaan, die niet direct in verband staan met de waterwinning. Gedeputeerde Staten kunnen in die gevallen (onder strikte voorwaarden) ontheffing verlenen van het verbod. De activiteiten mogen geen extra risico's met zich meebrengen voor de grondwaterkwaliteit. Het gaat ondermeer om natuurontwikkeling en extensieve recreatie. Daarbij kan worden gedacht aan extensieve beweiding (1,5 GVE) ten behoeve van natuurbeheer en het openstellen van het gebied voor publiek ten behoeve van educatie en recreatie. Ook activiteiten van groot maatschappelijk belang kunnen in uitzonderlijke gevallen worden toegestaan. Gezien de kwetsbaarheid van een waterwingebied is het noodzakelijk dat een adequate afweging wordt gemaakt en specifieke voorwaarden worden gesteld ingeval van nieuwe activiteiten. Daarom is gekozen voor het instrument van de ontheffingverlening. Grondwaterbeschermingsgebieden, grote en grootschalige projecten In grondwaterbeschermingsgebieden geldt voor grote en grootschalige projecten een verbod met een ontheffingsmogelijkheid . Het gaat hier om projecten die grote tot zeer grote risico's met zich kunnen meebrengen voor de bescherming van de grondwaterkwaliteit. Bij de beschrijving van de activiteiten is aansluiting gezocht bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994. a. Bij grote respectievelijk grootschalige dag- of verblijfsrecreatie (recreatieve of toeristische voorzieningen) kan worden gedacht aan voorzieningen of een combinatie van voorzieningen met een oppervlakte van ten minste 1 respectievelijk 10 hectare in het beschermingsgebied. De ontheffingsplicht geldt voor voorzieningen met een oppervlakte van 1 ha of meer in het beschermingsgebied. b. Van grote respectievelijk grootschalige woningbouwprojecten is sprake ingeval van de bouw van meer dan 10 respectievelijk 100 woningen in het beschermingsgebied. Een ontheffingplicht bestaat bij de bouw van meer dan 10 woningen. c. Bij grote respectievelijk grootschalige stedenbouw denken wij aan de uitvoering dan wel de wijziging of uitbreiding van stadsprojecten met inbegrip van winkelcentra, bedrijven voor horeca, handel en dienstverlening of parkeerterreinen, betrekking hebbend op een oppervlakte van ten minste 1 hectare (groot) respectievelijk 10 hectare (grootschalig) in het beschermingsgebied. Een ontheffingsplicht geldt vanaf 1 hectare. d. Onder grootschalige wegen worden begrepen stroomwegen (hoofdwegen, autosnelwegen en autowegen) en de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken voor het verkeer. Onder grote autowegen worden begrepen gebiedsontsluitingswegen. Voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van genoemde wegen geldt een ontheffingsplicht. Met grote parkeerterreinen/transferia worden ondermeer bedoeld parkeerterreinen/ transferia voor ten minste 50 personenauto's, parkeerterreinen voor transportmaterieel, zoals vrachtwagens, tankauto's, bussen en dergelijke en parkeerterreinen waar handelingen met schadelijke stoffen (bijv. overslag) plaatsvinden. Voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van genoemde parkeerterreinen geldt een ontheffingsplicht. Van een grote waterweg/haven is sprake ingeval de waterweg/haven kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 250 ton tot 900 ton. Van een grootschalige waterweg/haven kan worden gesproken bij een waterweg/haven die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 900 ton of meer. De ontheffingsplicht geldt voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van waterwegen/havens die kunnen worden bevaren door schepen met een laadvermogen vanaf 250 ton. Voor aanleg, wijziging en uitbreiding van spoorwegen en bijbehorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken voor het verkeer per spoor en van spoorwegemplacementen geldt een ontheffingsplicht. De ontheffingsplicht geldt niet voor onderhoudswerkzaamheden aan spoorwegen. e. De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bedrijventerrein is ontheffingplichtig bij een oppervlakte van ten minste 1 ha. in het beschermingsgebied. In dat geval is sprake van een groot bedrijventerrein. Van een grootschalig bedrijventerrein is sprake bij een oppervlakte van ten minste 10 ha. in het beschermingsgebied. f. Van een grote buisleiding is sprake ingeval van een buisleiding voor het transport van gas, olie(producten) of chemicaliën die over een lengte van 1 kilometer of meer is geprojecteerd binnen een grondwaterbeschermingsgebied. In dat geval geldt een ontheffingsplicht. Grootschalige buisleidingen zijn buisleidingen die over een lengte van 5 kilometer of meer in een beschermingsgebied liggen. Ook deze buisleidingen zijn ontheffingsplichtig. Voor transportleidingen voor aardgas, water, afvalwater en stoom geldt geen ontheffingsplicht. Grondwaterbeschermingsgebieden, overige risicoactiviteiten Een aantal, zogenaamde overige risicoactiviteiten is in grondwaterbeschermingsgebieden niet toegestaan of slechts onder voorwaarden. Het gaat om de volgende activiteiten: a. Het toepassen van meststoffen anders dan dierlijke meststoffen, stikstofkunstmest, compost en kalkmeststoffen; vanwege het risico van mogelijk aanwezige onbekende verontreinigingen in meststoffen en de complexe handhaafbaarheid van het gebruik van deze meststoffen; b. Toepassen van IBC-bouwstoffen, grond en baggerspecie; omdat het gebruik van verontreinigd materiaal risico's met zich mee kan brengen voor de kwaliteit van het grondwater voor de drinkwaterwinning. De toepassing van IBC-bouwstoffen is nooit toegestaan omdat deze bouwstoffen dermate verontreinigd zijn dat zij niet zonder isolatiemaatregelen mogen worden toegepast. Toepassing van licht verontreinigde grond en bagger (klasse A en klasse Wonen) is alleen onder voorwaarden toegestaan. Het materiaal moet uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied afkomstig zijn (stand-still op gebiedsniveau). Ook geldt de voorwaarde dat geen verontreinigd materiaal op een schone bodem mag worden toegepast (stand-still op lokaal niveau). Voor grootschalige toepassingen van licht verontreinigde grond en bagger (tenminste 5000 m3) geldt dat het materiaal uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied afkomstig moet zijn en door onderzoek moet worden aangetoond dat door de toepassing de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen. Daarnaast geldt voor deze grootschalige toepassingen een meldingsplicht. Voor verspreiding van baggerspecie vanuit watergangen over aangrenzende percelen biedt het Besluit bodemkwaliteit voldoende bescherming en geldt een vrijstelling. c. Het uitvoeren van in het artikel genoemde lozingen; gelet op de risico's van opwarming of verontreiniging van het grondwater. Een uitzondering geldt voor de lozing van hemelwater afkomstig van daken van particuliere huishoudens, gezien de beperkte risico's en de complexe handhaafbaarheid. Het lozen van hemelwater vanaf wegen en parkeerplaatsen en andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer is toegestaan wanneer wordt voldaan aan algemene voorschriften. Daarnaast geldt een meldingsplicht. d. Het hebben of tot stand brengen van constructies waarbij schadelijke stoffen op of in de bodem worden vervoerd, op- of overgeslagen; vanwege het risico op lekkages waardoor schadelijke stoffen het grondwater kunnen verontreinigen. Voor een aantal constructies geldt een uitzondering. Het gaat om voorzieningen voor de inzameling en transport van afvalwater en om voorzieningen voor opslag en transport van schadelijke stoffen voor niet-bedrijfsmatige doeleinden omdat daarvoor algemeen aanvaarde landelijke regelgeving geldt. Verder is het tot stand brengen, wijzigen of uitbreiden van (transport)leidingen binnen het beschermingsgebied uitgezonderd, mits wordt  aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging niet groter wordt. Hiervoor geldt een meldingsplicht. Deze bepaling geldt voor leidingen die over een lengte tot 1 km in het beschermingsgebied liggen. Voor leidingen met een lengte van meer dan 1 km geldt een ontheffingsplicht. e. Het uitvoeren van mechanische ingrepen; vanwege de risico's dat de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen worden aangetast. Voor mechanische ingrepen die noodzakelijk zijn voor de waterwinning geldt een uitzondering op het verbod. Overige mechanische ingrepen zijn alleen toegestaan wanneer wordt voldaan aan algemene voorschriften en vooraf een melding wordt ingediend. f. Het tot stand brengen van bodemenergiesystemen; omdat  nog onvoldoende duidelijk is dat deze systemen geen negatieve invloed hebben op de kwaliteit van het grondwater ten behoeve van de drinkwaterwinning. Het verbod geldt in afwachting van resultaten van landelijke proefprojecten. Boringsvrije zones In boringsvrije zones is het beschermingsregime erop gericht om de zones te vrijwaren van mechanische bodemingrepen, die de beschermende functie van slecht doorlatende bodemlagen teniet zouden kunnen doen. Ook moet worden voorkomen dat schadelijke stoffen het grondwater verontreinigen dat wordt gebruikt voor de drinkwatervoorziening. Om die reden is een verbod opgenomen om overige vloeistoffen en koelwater te lozen, om mechanische ingrepen uit te voeren en om bodemenergiesystemen tot stand te brengen vanaf een bepaalde diepte in de ondergrond. Ontheffingen Voor het verlenen en wijzigen van een ontheffing geldt de voorwaarde dat een onherroepelijk bestemmingsplan de gedragingen of activiteiten toestaat (derde lid). Voor het al of niet toestaan van risicoactiviteiten is het provinciaal planologische beleid uitgangspunt. Risicoactiviteiten in waterwingebieden en grote of grootschalige risicoactiviteiten in grondwaterbeschermingsgebieden worden in principe geweerd. Ze kunnen slechts bij uitzondering en onder voorwaarden worden toegestaan. ]
Noot
38[Toelichting: Paragraaf 3.2.3 bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de totstandkoming van een beslissing over de vergoeding van schade en kosten door het van toepassing worden van grondwaterbeschermingsregels. De bepalingen vormen een uitwerking van en aanvulling op de bepalingen in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij de voorbereiding van een schadevergoedingsbeschikking zullen doorgaans alleen de aanvrager, de adviserende deskundigen en de grondwateronttrekker (het waterleiding-bedrijf) betrokken zijn, daarom is afdeling 4.1 Awb van toepassing. Het bevoegde gezag kan zich laten adviseren door een of meer deskundigen. Wezenlijk voor de advisering is dat de deskundigen in staat zijn een onpartijdig oordeel te geven over de toepasselijkheid van de wettelijke criteria op de aanvraag om vergoeding of op de ambtshalve toekenning daarvan. Naast de aanvrager of degene aan wie Gedeputeerde Staten uit eigen beweging een schadevergoeding willen toekennen, wordt ook het waterleidingbedrijf in de gelegenheid gesteld om monde-ling of schriftelijk haar opvattingen kenbaar te maken. Het waterleidingbedrijf heeft een bijzonder belang bij de besluitvorming ter zake omdat de kosten van schadevergoeding voor haar rekening kunnen worden gebracht. Sinds 1995 geldt het 'Schadevergoedingsconvenant formele claims grondwaterbescherming 1995-1998' tussen Gedeputeerde Staten, colleges van burgemeester en wethouders van betrokken gemeenten en het waterleidingbedrijf voor de procedure voor de afwikkeling van verzoeken om schadevergoeding in verband met de toepassing van grondwaterbeschermingsregels. Het convenant is tot op heden jaarlijks stilzwijgend verlengd. Het convenant geldt in aanvulling op en ter uitwerking van de procedurebepalingen in deze paragraaf. In het convenant is geregeld dat partijen in eerste instantie proberen een minnelijke regeling te treffen, zodat de formele wettelijke regeling niet hoeft te worden gevolgd. De wettelijke regeling heeft dus een vangnetfunctie. ]
Noot
39 [Toelichting: Op het onderdeel bodemsanering is het aantal regels afgenomen ten opzichte van de Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel (VFLO) en het bijbehorende uitvoeringsbesluit. Herhaalde normstelling ten opzichte van de Wet bodembescherming en de Algemene wet bestuursrecht is vervallen. Bovendien is het stelsel van regels vereenvoudigd, doordat is verwezen naar formulieren die Gedeputeerde Staten voor diverse onderwerpen kunnen vaststellen. Dit geldt bijvoorbeeld voor melding van verontreinigingen, het vragen van instemming met saneringsplannen en de evaluatie van saneringen waarbij een diversiteit van gegevens benodigd is. In het onderstaande is dit artikelgewijs nader toegelicht. ]
Noot
40[Toelichting: De uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht wordt van toepassing verklaard op de voorbereiding van beschikkingen op grond van artikel 29, eerste lid, artikel 37, eerste lid (beschikking op ernst en spoedeisendheid van bodemverontreiniging) en artikel 39, tweede lid (beschikking inzake een saneringsplan) van de Wet bodembescherming. Wij hebben ervoor gekozen om deze bepaling uit de VFLO te handhaven omdat in de praktijk is gebleken dat veel problemen in de voorbereidingsfase al kunnen worden opgelost. Daardoor wordt ook de kans kleiner dat belanghebbenden een beroepschrift zullen indienen tegen de definitieve beschikkingen. Niettemin wordt het mogelijk gemaakt dat Gedeputeerde Staten een kortere procedure bij bodemsaneringen toepassen. Bij toepassing van deze procedure wordt de uniforme openba-re voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht buiten werking gelaten. Voorwaarde daarbij is wel dat het om niet-gecompliceerde situaties gaat en de kring van belanghebbenden duidelijk in beeld is. ]
Noot
41 [Toelichting: In het bij de VFLO behorende uitvoeringsbesluit werd voor het melden van voorgenomen bodemsanering verplicht gesteld dat gebruik werd gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens. In deze verordening blijft die systematiek gelden voor het doen van voornoemde melding, maar wordt deze tevens doorgevoerd voor de inhoud van het saneringsplan, het evaluatieverslag en het nazorgplan. Ook hiervoor geldt nu dat gebruik moet worden gemaakt van door Gedeputeerde Staten vastgestelde formulieren. De formulieren zijn te vinden op de provinciale website. Naar onze mening levert dit voor alle betrokkenen een eenduidige en transparante werkwijze op. Belangrijk voordeel is, dat wetswijzigingen direct kunnen worden ingepast. Bovendien worden via de formulieren de wettelijke eisen (Wet bodembescherming) en de provinciale voorwaarden geïntegreerd. Mocht er overigens in concrete gevallen aan bepaalde gegevens geen behoefte blijken te bestaan, dan kunnen deze in de besluitvormingsprocedure buiten beschouwing blijven. Dit levert eveneens een besparing op.]
Noot
42 [Toelichting: In het bij de VFLO behorende uitvoeringsbesluit werd voor het melden van voorgenomen bodemsanering verplicht gesteld dat gebruik werd gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens. In deze verordening blijft die systematiek gelden voor het doen van voornoemde melding, maar wordt deze tevens doorgevoerd voor de inhoud van het saneringsplan, het evaluatieverslag en het nazorgplan. Ook hiervoor geldt nu dat gebruik moet worden gemaakt van door Gedeputeerde Staten vastgestelde formulieren. De formulieren zijn te vinden op de provinciale website. Naar onze mening levert dit voor alle betrokkenen een eenduidige en transparante werkwijze op. Belangrijk voordeel is, dat wetswijzigingen direct kunnen worden ingepast. Bovendien worden via de formulieren de wettelijke eisen (Wet bodembescherming) en de provinciale voorwaarden geïntegreerd. Mocht er overigens in concrete gevallen aan bepaalde gegevens geen behoefte blijken te bestaan, dan kunnen deze in de besluitvormingsprocedure buiten beschouwing blijven. Dit levert eveneens een besparing op.]
Noot
43 [Toelichting: In het bij de VFLO behorende uitvoeringsbesluit werd voor het melden van voorgenomen bodemsanering verplicht gesteld dat gebruik werd gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens. In deze verordening blijft die systematiek gelden voor het doen van voornoemde melding, maar wordt deze tevens doorgevoerd voor de inhoud van het saneringsplan, het evaluatieverslag en het nazorgplan. Ook hiervoor geldt nu dat gebruik moet worden gemaakt van door Gedeputeerde Staten vastgestelde formulieren. De formulieren zijn te vinden op de provinciale website. Naar onze mening levert dit voor alle betrokkenen een eenduidige en transparante werkwijze op. Belangrijk voordeel is, dat wetswijzigingen direct kunnen worden ingepast. Bovendien worden via de formulieren de wettelijke eisen (Wet bodembescherming) en de provinciale voorwaarden geïntegreerd. Mocht er overigens in concrete gevallen aan bepaalde gegevens geen behoefte blijken te bestaan, dan kunnen deze in de besluitvormingsprocedure buiten beschouwing blijven. Dit levert eveneens een besparing op.]
Noot
44 [Toelichting: In het bij de VFLO behorende uitvoeringsbesluit werd voor het melden van voorgenomen bodemsanering verplicht gesteld dat gebruik werd gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens. In deze verordening blijft die systematiek gelden voor het doen van voornoemde melding, maar wordt deze tevens doorgevoerd voor de inhoud van het saneringsplan, het evaluatieverslag en het nazorgplan. Ook hiervoor geldt nu dat gebruik moet worden gemaakt van door Gedeputeerde Staten vastgestelde formulieren. De formulieren zijn te vinden op de provinciale website. Naar onze mening levert dit voor alle betrokkenen een eenduidige en transparante werkwijze op. Belangrijk voordeel is, dat wetswijzigingen direct kunnen worden ingepast. Bovendien worden via de formulieren de wettelijke eisen (Wet bodembescherming) en de provinciale voorwaarden geïntegreerd. Mocht er overigens in concrete gevallen aan bepaalde gegevens geen behoefte blijken te bestaan, dan kunnen deze in de besluitvormingsprocedure buiten beschouwing blijven. Dit levert eveneens een besparing op.]
Noot
45 [Toelichting: Ook na inwerkingtreding van de Waterwet is dit artikel nog relevant. Met de waterschappen worden op bestuurlijk niveau convenanten afgesloten voor de sanering van waterbodems. Dat gaat vaak om meerjarige saneringen waarbij naderhand verantwoording over zowel de resultaten van de uitgevoerde saneringen als de besteding van de aan het waterschap toegekende gelden plaats dient te vinden. Bovendien zijn er nu lopende saneringen waarvoor het waterschap op termijn verantwoording zal afleggen.]
Noot
46[Toelichting: De Ontgrondingenwet kent in beginsel een vergunningplicht voor alle soorten ontgrondingen (iedere verlaging van maaiveld of waterbodem, ongeacht tijd of doel). De bevoegdheid tot het verlenen van ontgrondingsvergunningen ligt (met uitzondering van ontgrondingen in rijkswateren waarvoor de minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd is) bij Gedeputeerde Staten. Bij deze vergunningverlening dienen alle bij een voorgenomen ontgronding betrokken belangen te worden betrokken. Dit zijn er in de praktijk vele. Enerzijds algemene belangen als: bouwgrondstoffenvoorziening, ruimtelijke ordening, natuur en landschap, milieu, waterhuishouding, archeologie. Anderzijds ook bijzondere (particuliere) belangen van aanvrager, omwonenden en andere direct belanghebbenden. Naast de bevoegdheid tot vergunningverlening, biedt de Ontgrondingenwet ons ook de (geclausuleerde) mogelijkheid om bij provinciale verordening soorten ontgrondingen aan te wijzen, waarvoor geen vergunningplicht of een korte vergunningprocedure (met beperkte inspraak) geldt. In deze paragraaf is uitvoering gegeven aan die bevoegdheid door te bepalen welke ontgrondingen zijn vrijgesteld van vergunningplicht en voor welke ontgrondingen een korte vergunningprocedure geldt. Uitgangspunt hierbij is onder meer het provinciale ontgrondingenbeleid. Dit beleid is afgestemd op rijksbeleid en gaat uit van de volgende hoofdindeling: ¿ Multifunctionele ontgrondingen: gericht op zowel de functie oppervlaktedelfstoffenwinning als op een of meer gelijkwaardige andere functies als wonen, recreatie, waterhuishouding e.d., welke functies samen locatie, inrichting en beheer bepalen; ¿ Functionele ontgrondingen: gericht op bodemverlaging ter realisering ter plaatse van een werk (bijvoorbeeld een recreatieplas) of een werkzaamheid (bijvoorbeeld landbouwkundige ontgronding). De provincie hanteert een bundelingsbeleid, dat is gebaseerd op regionaal gecentraliseerde winning van oppervlaktedelfstoffen met winkelverkoop, in de vorm van multifunctionele ontgrondingen. Dit beleid is gericht op het zoveel mogelijk voorkomen (vanuit behoud van ruimtelijke kwaliteit) van aantasting van natuur en landschap en op bevordering van zuinig ruimtegebruik. Gelet op het nieuwe rijksontgrondingenbeleid speelt hierbij voortaan tevens de tijdige uitvoerbaarheid van multifunctionele ontgrondingen (en daarvan afgeleid van functionele ontgrondingen) een belangrijke rol. Functionele ontgrondingen dienen dan ook strikt functioneel te zijn om de bediening van de zandmarkt door multifunctionele ontgrondingen niet onevenredig te verstoren. Omdat het eerste artikel in praktijk soms vragen oproept volgt in het onderstaande een toelichting op dat artikel.]
Noot
47[Toelichting: Werken op basis van een bestemmingsplan of projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10. van de Wet ruimtelijke ordening; het gaat hier om specifiek werkgebonden ontgrondingen, waarvan ten aanzien van het werk een expliciete tweedimensionale (wat betreft oppervlak) afweging heeft plaatsgevonden binnen een (onherroepelijk) ruimtelijk plan, uitmondend in een concrete bestemming op de plankaart (bijvoorbeeld bestemming water voor aanleg van een waterpartij). Binnen een dergelijk ruimtelijk plan vindt tegenwoordig ook een watertoets plaats en bijvoorbeeld een archeologische toets. Gelet op deze gewenste concreetheid, is in dit verband een verleende aanlegvergunning of een globaal uit te werken bestemmingsplan onvoldoende. Daarnaast speelt bij dergelijke ontgrondingen de derde dimensie (diepte), die niet binnen het ruimtelijke plan wordt afgewogen en bijgevolg een functionele begrenzing vanuit de Ontgrondingenwet c.q. deze para-graaf behoeft. In dit verband is 3 meter beneden het oorspronkelijke maaiveld meestal functioneel adequaat]
Noot
48[Toelichting: Werken door of in opdracht van gemeenten en waterschappen; deze vrijstellingsbepaling moet worden gezien als een vangnetbepaling voor overheidswerken, waarvan het oppervlak (nog) niet is vastgelegd op een onherroepelijke ruimtelijke plankaart, maar het werk in kwestie al wel globaal ruimtelijk is afgewogen op basis van een nog nader uit te werken bestemming. Ook hier geldt verder een functionele begrenzing van de diepte op grond van onderhavige verordening, waaraan wat betreft waterpartijen ook een volumegrens is toegevoegd, daar ruimtelijk niet is voorzien in een waterhuishoudkundige afweging in de vorm van een watertoets.]
Noot
49[Toelichting: Watergangen; voor een watergang zijn vooral bodembreedte en diepte functioneel bepalend voor het watervoerende doel; het overgrote deel van aan te leggen watergangen past binnen de maten uit deze verordening.]
Noot
50[Toelichting: Waterkeringen; het opruimen van waterkeringen is vergunningplichtig vanwege veelal aanwezige cultuurhistorische en landschappelijke waarden.]
Noot
51[Toelichting: Natuurbeheer en -ontwikkeling; bij uitvoering van het natuurbeleid zijn soms functionele ontgrondingen noodzakelijk. Bij natuurbeheer gaat het om normaal onderhoud, waarbij niet of nauwelijks oppervlaktedelfstoffen vrijkomen (bijvoorbeeld afplaggen van rietland). Bij natuurontwikkeling gaat het om inrichtingsactiviteiten binnen een bestaand natuurgebied, dat veelal tevens in een bestemmingsplan als zodanig is bestemd. De werkzaamheden worden meestal uitgevoerd door een natuurbeherende instantie (in Overijssel bijvoorbeeld: Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, Landschap Overijssel), of door particulieren (op grond van een overheidssubsidie). Hierin ligt een afdoende belangenafweging besloten, aangevuld met functionele maten voor wat betreft volume en diepte.]
Noot
52[Toelichting: Normale landbouwkundige werken; het gaat hier om periodiek terugkerende landbouwkundige activiteiten als cultuurmaatregelen met geringe invloed op het maaiveld (ploegen, scheuren, frezen, eggen, rooien e.d.), inkuilen (gras, maïs en aardappels) door afdekking met bodemspecie, en het dichtploegen van slootjes en greppels, het breken van storende lagen en profielverbetering zonder graafwerkzaamheden (als diepploegen en mengwoelen). Daarbuiten vallende werkzaamheden als egaliseren en cultuurtechnische grondverbetering. Deze werkzaamheden zijn altijd vergunningplichtig, gelet op veelal aanwezige landschappelijke en andere waarden.]
Noot
53[Toelichting: Particuliere waterpartijen; ruimtelijk wordt uitgegaan van bestemmingen als woondoeleinden, bedrijfsdoeleinden en bouwblok, waarbij het volume functioneel is begrensd.]
Noot
54[Toelichting: Archeologische opgravingen; geldt voor iedere (ook particuliere) vergunninghouder in de zin van de Monumentenwet. ]
Noot
55[Toelichting: Bouwwerken, graven, boringen, leidingen; het gaat hier met name om werken, die op grond van een bouwvergunning worden uitgevoerd, of slechts een zeer geringe ontgronding inhouden.]
Noot
56[Toelichting: In titel 4.1. zijn de begripsbepalingen en het toepassingsbereik opgenomen. De begripsbepalingen die in de Waterwet en het Waterbesluit zijn opgenomen (zoals bijvoorbeeld oppervlaktewaterlichaam en bergingsgebied) zijn niet in deze verordening herhaald. Gemakshalve wordt voor de uitleg van die begripsbepalingen verwezen naar de Waterwet en het Waterbesluit. Dit hoofdstuk is van toepassing op de gebieden van de waterschappen Groot Salland, Regge en Dinkel, Reest en Wieden, Velt en Vecht voor zover gelegen binnen het grondgebied van de provincie Overijssel. Het gaat ook gelden voor de overige gebieden van Regge en Dinkel, Reest en Wieden en Velt en Vecht. Daarvoor is separate besluitvorming van PS Drenthe en Gelderland nodig. Voor de Overijsselse delen van de waterschappen Rijn en IJssel, Veluwe en Zuiderzeeland nemen wij de verordeningen die door de provincie Gelderland c.q. Flevoland voor deze waterschappen zijn opgesteld over. ]
Noot
57[Toelichting: Op grond van artikel 2.4 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening voor daarbij aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij een andere beheerder dan het Rijk, veiligheidsnormen worden vastgesteld. In deze titel wordt daarin voorzien. Vastgelegd is wat het gewenste beschermingsniveau is van de waterkeringen die op grond van hun functie van regionale betekenis worden geacht. De desbetreffende regionale waterkeringen zijn aangegeven op de als bijlage bij deze verordening behorende kaart(en). Op die kaart(en) is tevens voor elke waterkering de veiligheidsnorm aangegeven. Door het stellen van normen geeft de provincie nader invulling aan de reglementair opgedragen taak van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied. Het waterschap is reglementair gehouden het watersysteem zo in te richten en te beheren dat het voldoet aan de in deze verordening nader gestelde eisen in de vorm van normen. In verband hiermee is ervan afgezien in deze titel een specifieke beheersopdracht op te nemen die inhoudt dat het waterschap er voor zorg draagt dat de regionale waterkeringen aan de gestelde veiligheidsnorm voldoen. Hetzelfde geldt voor de normen wateroverlast (zie artikel 2.8. Waterwet). ]
Noot
58[Toelichting: In dit lid is bepaald dat voor regionale waterkeringen de gemiddelde overschrijdingsfrequentie per jaar (kans van voorkomen van een bepaalde waterstand) de veiligheidsnorm is. Het wenselijke veiligheidsniveau is gerelateerd aan de economische schade die bij het falen van de waterkering kan optreden. De aangewezen waterkeringen zijn op de bijlage bij deze verordening behorende kaart(en) opgenomen. De norm is bepaald op basis van de mogelijk optredende schade. De uitgangspunten voor de berekening van de schade en de vertaling naar de norm zijn afgeleid van IPO-Leidraden die daartoe zijn opgesteld. Voor elk van de regionale waterkeringen is de veiligheidsnorm ook op bedoelde kaart(en) opgenomen.]
Noot
59[Toelichting: Zoals hiervoor is aangegeven is op de kaart(en) voor de verschillende regionale waterkeringen of delen daarvan de veiligheidsnorm aangegeven. Deze abstracte norm dient voor de dagelijkse praktijk geoperationaliseerd te worden. Dit geschiedt enerzijds in de vorm van een voorschrift voor de toetsing en anderzijds in de vorm van een leidraad voor het ontwerp van een regionale waterkering. Omdat het hierbij om een uitwerking van de veiligheidsnorm gaat, is de bevoegdheid tot vaststelling van het voorschrift en de leidraad in handen van gedeputeerde staten gelegd.]
Noot
60[Toelichting: Zoals hiervoor is aangegeven is op de kaart(en) voor de verschillende regionale waterkeringen of delen daarvan de veiligheidsnorm aangegeven. Deze abstracte norm dient voor de dagelijkse praktijk geoperationaliseerd te worden. Dit geschiedt enerzijds in de vorm van een voorschrift voor de toetsing en anderzijds in de vorm van een leidraad voor het ontwerp van een regionale waterkering. Omdat het hierbij om een uitwerking van de veiligheidsnorm gaat, is de bevoegdheid tot vaststelling van het voorschrift en de leidraad in handen van gedeputeerde staten gelegd.]
Noot
61[Toelichting: Het vaststellen van het tijdstip waarop de verschillende regionale waterkeringen aan de gestelde veiligheidsnorm moeten voldoen is bepalend voor de zorgplicht van de beheerder en is derhalve een aangelegenheid van het provinciaal bestuur. Er is echter om de volgende reden niet voor gekozen dat tijdstip in deze verordening vast te leggen. De omvang van het door de beheerder uit te voeren maatregelenpakket wordt bepaald door de uitkomst van het toetsingsproces. De (financiële) inspanningen die de beheerder zal moeten leveren om de regionale waterkeringen te laten voldoen aan de vastgestelde veiligheidsnorm worden verder in hoge mate bepaald door het tijdsbestek waarbinnen de gevraagde inspanning geleverd moet worden. Het bepalen van het tijdstip waarop de waterkeringen op orde moeten zijn, vereist een afweging tussen enerzijds wat wenselijk is wat betreft veiligheid en anderzijds wat aanvaardbaar is wat betreft lastenstijging. Dat is maatwerk. Om die reden is die bevoegdheid in handen van gedeputeerde staten gelegd en is bepaald dat gedeputeerde staten overleg voeren met het dagelijks bestuur van de beheerder alvorens zij een dergelijk besluit nemen.]
Noot
62[Toelichting: In artikel 2.9. van de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening voor de regionale wateren de rangorde kan worden bepaald van de maatschappelijke en ecologische behoeften bij watertekorten. In dit artikel is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Van watertekort is sprake indien de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en economische behoeften groter is dan het aanbod, waarbij het gaat om de beschikbaarheid van voldoende water van die kwaliteit die voor bepaalde behoeften nodig is. Het beheer van het regionale watersysteem is er, onder andere, op gericht alle watervragers zoveel mogelijk van het benodigde water te voorzien. In tijden van watertekort is dit echter niet meer mogelijk. De gevolgen voor waterverbruikers kunnen aanzienlijk zijn. De regionale verdringingsreeks biedt helderheid over welke behoeften in een situatie van watertekort voorgaat boven de anderen en draagt bij aan een slagvaardig en eenduidig optreden van de waterbeheerder in situaties van watertekorten. In de Omgevingsvisie is aangegeven dat de hiervoor beschreven landelijke verdringingsreeks gevolgd moet worden. Echter voor de onttrekking IJsselmeergebied is het om de volgende reden noodzakelijk deze in de verordening op te nemen. Artikel 2.2. van het Waterbesluit legt de landelijke verdringingsreeks vast, welke bindend is. De landelijke verdringingsreeks bepaalt hoe het beschikbare water in de door het Rijk beheerde wateren wordt verdeeld in tijden van watertekort. De reeks is daardoor van toepassing in alle Rijkswateren. Daarnaast is er een groot aantal gebieden, waar het oppervlaktewater niet door het Rijk beheerd wordt. In de landelijke verdringingsreeks zijn de watergebruikers ingedeeld in 4 categorieën. Binnen de categorieën 1 (veiligheid en voorkomen onomkeerbare schade aan waterkeringen, onomkeerbare klink en zetting en onomkeerbare schade aan natuur) en 2 (drinkwatervoorziening en energievoorziening) is sprake van een door het Rijk vastgestelde prioriteitsvolgorde. Binnen de categorieën 3 en 4 is er ruimte voor een regionale prioritering op basis van minimalisatie van de economische en maatschappelijke schade. Dat kan in principe betekenen dat elke partij of regio binnen categorieën 3 en 4 anders prioriteert. Een werkgroep heeft voor het gebied rondom het IJsselmeer geadviseerd om die prioritering voor Noord-Nederland zo veel mogelijk op elkaar af te stemmen. In het rapport Waterverdeling Noord-Nederland, Advies van de Werkgroep Regionale Uitwerking Verdringingsreeks Noord-Nederland, september 2006 is daar uitwerking aan gegeven. Op basis van dit rapport leggen de provincies rondom het IJsselmeer de verdringingsreeks voor onttrekkingen uit het IJsselmeer in de verordeningen vast. ]
Noot
63[Toelichting: Op grond van artikel 2.8 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, normen worden gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar van daarbij aan te wijzen gebieden. In dit artikel wordt daarin voorzien.  Voor verschillende te onderscheiden gebieden worden normen gegeven waarbij de kans op overstroming als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De normen drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De normering bakent de zorgplicht/inspanningsverplichting af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen, dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag en geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken. In het Nationaal Bestuursakkoord Water (2003) zijn werknormen opgenomen welke voor de verschillende vormen van landgebruik de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau uitdrukken. De vormen van landgebruik die worden onderscheiden zijn: grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. Deze werknormen zijn uitgangspunt geweest bij het bepalen van het definitief voor een gebied toepasselijke beschermingsniveau, de vast te stellen gebiedsnormen. Voor specifieke gebieden kunnen door de waterbeheerder gemotiveerd andere normen worden aangehouden. Wanneer het een strengere norm betreft valt dit reeds binnen de bepaling (`niet vaker dan´). Voor bepaalde gebieden is het wenselijk lichtere normen aan te houden. De waterbeheerder doet hiertoe een gemotiveerd voorstel aan provinciale staten. Indien deze het voorstel overnemen worden de afwijkende normen vastgesteld en opgenomen in de provinciale verordening en het beheerplan van het waterschap. De gebieden met afwijkende normen zijn in het artikel expliciet vermeld. Indien in de toekomst voor niet nader genoemde gebieden een andere norm zou moeten gelden kan door de beheerder hiertoe een verzoek aan Provinciale Staten worden gericht. Eventuele maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren aan de in deze verordening vastgelegde norm te laten voldoen neemt de beheerder op in het beheerplan zoals bedoeld in artikel 4.6 van de wet. In het eerste en tweede lid wordt onderscheid gemaakt in het gebied binnen en buiten de bebouwde kom. Voor de bepaling van de bebouwde kom wordt aansluiting gezocht bij de grenzen die door de gemeenteraad in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 worden vastgesteld. Hiertoe is gekozen om te voorkomen dat bij een wijziging van de bebouwde komgrens de verordening zou moeten worden aangepast. Binnen de bebouwde kom is de normering voor wateroverlast vastgesteld op eens in de 100 jaar. Deze norm geldt voor alle onroerende zaken voor zover niet behorende tot een oppervlaktewaterlichaam. Voor het overige gebied is een gemiddelde vastgesteld van eens in de 10 jaar. Als overige gebied kan gedacht worden aan parken en plantsoenen, waarvoor een norm van 1:100 als onnodig zwaar wordt gezien. Indien een waterschap desondanks ook voor deze gebieden de zwaardere norm wil aanhouden verzet de verordening zich daar niet tegen. Buiten de bebouwde kom is de normering voor wateroverlast met name gerelateerd aan de economische waarde van het landgebruik. In lid 3 zijn voor een aantal genoemde gebieden andere normen vastgelegd. Hierbij is een verbinding met het waterbeheerplan van het waterschap gelegd door op te nemen dat in het plan een kaart moet worden toegevoegd waarop de begrenzing van deze gebieden is aangegeven. In artikel 4.4.4. (inhoud waterbeheerplan) wordt deze verplichting geconcretiseerd. Om te bereiken dat de toetsing van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren door de beheerders op uniforme wijze tot stand komt, is aan gedeputeerde staten de bevoegdheid gegeven om nadere voorschriften te stellen. Het vaststellen van het tijdstip waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren voor de eerste keer aan de gestelde norm moeten voldoen is bepalend voor de zorgplicht van de beheerder en is daarom een aangelegenheid van het provinciaal bestuur. In de afgelopen periode is in diverse beleidsdocumenten uitgegaan dat uiterlijk in 2015 wordt voldaan. In bijzondere gevallen kan van deze datum gemotiveerd worden afgeweken. ]
Noot
64[Toelichting: Uit artikel 2.14. van de Waterwet volgt dat bij of krachtens provinciale verordening, regels kunnen worden gesteld ten aanzien van het periodiek door de beheerder meten van daarbij aan te geven grootheden en het aan de hand van de meetresultaten beoordelen van de mate van verwezenlijking van de in deze verordening neergelegde normen met betrekking tot de waterkering en de waterkwantiteit. Het is gelet op de Memorie van Toelichting bij artikel 2.14. van de Waterwet gewenst dat de beheerder de vinger "aan de pols van het watersysteem houdt" en periodiek nagaat in hoeverre de normen verwezenlijkt zijn. De resultaten van de beoordeling van het watersysteem en de bevindingen bij de beoordeling worden door de beheerder vervat in een verslag, dat wordt toegezonden aan gedeputeerde staten. Het verslag heeft een ander karakter en wordt met een andere frequentie opgesteld dan de algemene voortgangsrapportage bedoeld in artikel 4.4.9. Om die reden maakt het verslag als bedoeld in artikel 4.2.5. geen onderdeel uit van de algemene voortgangsrapportage. De beheerder draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem, meer specifiek de beoordeling van de primaire en regionale waterkering, de regionale wateren en de ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde normen met betrekking tot de veiligheid van de regionale waterkering respectievelijk het tegengaan van wateroverlast. De beheerder rapporteert de uitkomsten van deze beoordeling periodiek aan gedeputeerde staten zodat gedeputeerde staten kunnen nagaan of aan de normen is voldaan. In samenhang met het voorgaande kan in de rapportage aandacht worden besteed aan de uit het Nationaal Bestuursakkoord Water voortvloeiende verplichting voor de beheerder om de regionale watersystemen te toetsen aan de vastgestelde gebiedsnormen voor wateroverlast en de uitwerking van de gewenste grond- en oppervlaktewaterregimes (GGOR) als bedoeld in het Nationaal Bestuursakkoord Water. In verband met de vereiste veiligheid, het tegengaan van wateroverlast en discussies met betrekking tot schaderegelingen en kostenverdeling is het van belang dat de toetsing van watersystemen op uniforme wijze kan worden uitgevoerd, zodat eenduidig kan worden bepaald wanneer het watersysteem kan worden gekwalificeerd als "op orde". In dit kader kan ook worden gewezen op de voorschriften die gedeputeerde staten ingevolgde de verordening kunnen stellen met betrekking tot de beoordeling van waterstaatswerken. ]
Noot
65[Toelichting: De Waterwet beoogt te bewerkstelligen dat landsdekkend is bepaald wie belast zijn met het beheer van watersystemen. Hiertoe is in artikel 3.1. van de Waterwet bepaald dat alle watersystemen of onderdelen daarvan die bij het Rijk in beheer zijn, worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. In artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging. De reglementaire taakopdracht is gebiedsgericht. Dat betekent dat alle regionale watersystemen of onderdelen daarvan bij een waterschap in beheer zijn, tenzij er sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2. lid 2, van de Waterschapswet. Op grond van artikel 3.2. lid 1, van de Waterwet moeten voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan bij provinciale verordening beheerders worden aangewezen. Hierbij dient artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen. Ter uitvoering van artikel 3.2. van de Waterwet is in artikel 4.3.1. van deze verordening het waterschap aangewezen als beheerder van het regionale watersysteem. Hierbij is verwezen naar de reglementaire omschrijving van de taak van het waterschap, zijnde de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied, voor zover deze taak niet aan andere publiekrechtelijke lichamen is opgedragen'. Met de in taakopdracht opgenomen clausulering wordt bereikt dat de toedeling van beheer geen betrekking heeft op watersystemen die in beheer zijn bij het Rijk of op vaarwegbeheer dat als onderdeel van het watersysteembeheer bij een gemeente of provincie berust, zijnde een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2. lid 2, van de Waterschapswet. ]
Noot
66[Toelichting: Hiertoe is op een aangegeven welke gemeente, provincie of welk waterschap is belast met het vaarwegbeheer van regionale en lokale wateren. Door middel van deze lijst wordt de bestaande beheersituatie vastgelegd. Daarmee is deze lijst voor de bestuurspraktijk bepalend voor de vraag welk bestuursorgaan aangaande het vaarwegbeheer van bedoelde wateren een zorgplicht heeft dan wel bevoegdheden heeft. Lijst A bevat alleen de vaarwegen die bij de provincie in beheer zijn. Lijst B (de ‘toezichtslijst') is een uitgebreidere lijst. Daarop zijn alle wateren opgenomen die van lokale betekenis zijn voor de scheepvaart en waarop de provincie het toezicht heeft. Aard van de bepalingen De in de artikelen 4.3.3. tot en met 4.3.10. opgenomen bepalingen zijn gebaseerd op de in 2007 door het IPO vastgestelde Modelverordening Vaarwegen. Er hebben aanpassingen plaatsgevonden voor zover de tekst van de Waterwet daartoe noodzaakte en voor zover dat noodzakelijk was in verband met het integreren van die modelverordening in deze verordening. De artikelen hebben betrekking op het vaarwegbeheer. Bij vaarwegbeheer gaat het om instandhouding van de natte infrastructuur waarover scheepvaartverkeer moet kunnen plaatsvinden, alsmede om aanleg en verbetering van objecten die deel uitmaken van die infrastructuur. In de praktijk wordt dit wel omschreven als ‘het in stand houden van de bak'. Voor het (technisch) beheer van de droge infrastructuur zijn richtlijnen opgenomen in de Wegenwet. Voor het beheer en onderhoud van de natte infrastructuur is echter geen specifiek wettelijk kader beschikbaar. Deze artikelen hebben geen betrekking op het nautisch beheer, behalve artikel 4.3.11. Het nautisch beheer is gericht op het bevorderen van een veilige, vlotte en doelmatige afwikkeling van het scheepvaartverkeer, onder andere door regulering en handhaving. Het nautisch beheer is min of meer uitputtend geregeld in de zogenaamde hogere regelgeving: de Scheepvaartverkeerswet en de daaruit voortvloeiende regelingen zoals onder meer het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) en het Besluit Administratieve Bepalingen Scheepvaartverkeer (BABS). ]
Noot
67[Toelichting: De omschrijving is ontleend aan artikel 1.01., onderdeel D5 van het Binnenvaartpolitiereglement (verder in deze toelichting: BPR). Binnen deze omschrijving valt het begrip vaarwater, zijnde het gedeelte van een vaarweg dat feitelijk door de scheepvaart kan worden gebruikt. De beperking ‘voor zover vermeld op lijst A of lijst B' voorkomt dat ook sloten en dergelijke kleine wateren in principe onder het regime van de verordening vallen. Werk. Strikt genomen moet een vaarweg ook als een ‘werk' als hier bedoeld worden beschouwd, maar voor de hanteerbaarheid van de bepalingen van de verordening is hiervan afgezien. ]
Noot
68 [Toelichting: Deze bepaling geeft een nadere uitwerking van de doelstellingen die met deze titel worden nagestreefd. ]
Noot
69[Toelichting: Het derde lid bindt het vaststellen en wijzigen van de minimaal benodigde vaarwegdiepten aan de openbare voorbereidingsprocedure van Afdeling 3.4. Algemene wet bestuursrecht. Hierbij wordt rekening gehouden met de Richtlijnen Vaarwegen 2005, onderdeel 3 Vaarwegvakken en de vigerende CEMT-klassen en richtlijnen van het BRTN-convenant. ]
Noot
70 [Toelichting: Het belang van de beroepsvaart en de recreatievaart is gediend met een optimale afstemming van de bedieningsregime van de beweegbare bruggen en sluizen. Dit artikel legt daarom de vaststelling van deze bedieningstijden exclusief (uitgezonderd de spoorbruggen) bij gedeputeerde staten (eerste lid). Voorts moeten de beheerders van deze bruggen en sluizen ervoor zorgen (derde lid) dat ze minimaal bediend worden op de tijden die door gedeputeerde staten zijn vastgesteld. Het vierde lid bindt het vaststellen en wijzigen van bedieningstijden van bruggen en sluizen aan de openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij wordt rekening gehouden met de Richtlijnen Vaarwegen 2005, onderdeel 7, Bediening. Voor de vaststelling van de bedieningstijden voor vaarwegen die opgenomen zijn in de BRTN worden de BRTN-richtlijnen ten behoeve van de recreatievaart tevens mee gewogen.]
Noot
71 [Toelichting: Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 8, tweede lid, van de Wegenwet, op grond waarvan (land)wegen in beheer bij een provincie of een waterschap aan het openbaar verkeer onttrokken kunnen worden. De onttrekking van een vaarweg of een gedeelte daarvan aan het openbaar scheepvaartverkeer is blijvend, dus niet tijdelijk, en geldt voor alle schepen, dat wil  zeggen voor elk type schip in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet.]
Noot
72[Toelichting: Dit artikel is alleen van toepassing op provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken. De vaarwegbeheerders van de wateren van lijst B dienen ten aanzien van de in die artikelen genoemde onderwerpen zelf te voorzien in regelgeving. In dit artikel zijn verboden opgenomen, zoveel mogelijk in de vorm van doelvoorschriften. Zo is het verboden het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij scheepvaartwegen te belemmeren. Ook is het verboden om de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de scheepvaartweg in gevaar te brengen. Dat betekent bijvoorbeeld dat het verboden is om houtgewas of takken van bomen zodanig in of boven de vaarweg te laten hangen dat zij hinder voor de scheepvaart veroorzaken. Dit betekent ook dat er langs de oever geen werken mogen worden opgericht, bijvoorbeeld in de bocht van een scheepvaartweg, die het uitzicht van het scheepvaartverkeer belemmeren. De afstand van het werk tot de vaarweg is hierbij niet van belang. Bij twijfel kunnen de richtlijnen vaarwegen 2005 uitkomst bieden, of kan contact worden opgenomen met de betreffende beleidsafdeling. Volgens sub c is het verboden vaste stoffen of voorwerpen in een vaarweg te doen geraken, dan wel vaste stoffen of voorwerpen op een zodanige wijze op oevers te plaatsen of te hebben, dat deze geheel of gedeeltelijk in een vaarweg kunnen geraken. Soortgelijke bepalingen staan in het Binnenvaartpolitiereglement en de keuren van de waterschappen. In het Binnenvaartpolitiereglement is geregeld dat het verboden is vanaf een schip stoffen in het water te brengen. Daarnaast is in de keuren van de waterschappen, die ook voor de scheepvaartwegen gelden, ook geregeld dat er geen stoffen in het water mogen worden gebracht. Het komt voor dat er maaisel zodanig op de oever wordt gebracht dat het in het water terecht kan komen. Hierop moet adequaat gehandhaafd kunnen worden. Daarom is een expliciet verbod in de verordening opgenomen. De verboden van dit artikel zijn absoluut: ontheffing ervan is niet mogelijk. ]
Noot
73[Toelichting: Dit artikel is alleen van toepassing op provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken. De vaarwegbeheerders van de wateren van lijst B dienen ten aanzien van de in die artikelen genoemde onderwerpen zelf te voorzien in regelgeving. Lid 1 bevat relatieve verboden, waarvan wel ontheffing kan worden gevraagd. In sub 1a is bepaald dat er geen veranderingen mogen worden aangebracht aan de scheepvaartweg. Tot veranderingen behoren onder meer verbredingen, versmallingen, verdiepingen of verondiepingen van de scheepvaartweg. Voor het houden van wedstrijden is op grond van artikel 1.23. van het Binnenvaartpolitiereglement toestemming vereist. ]
Noot
74 [Toelichting: Dit artikel vormt een aanvulling op de nautische regel van het Binnenvaartpolitiereglement ten aanzien van de verhaalplicht van schepen die afgemeerd zijn op plaatsen waar andere schepen moeten worden geladen of gelost. Deze verhaalplicht wordt in dit artikel ook opgelegd aan schepen wanneer onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd.]
Noot
75 [Toelichting: De bepalingen onder deze titel hebben betrekking op de totstandkoming en de inhoud van het regionaal waterplan en het beheerplan en de voortgangsrapportage. De bestaande planstructuur van de Wet op de waterhuishouding is grotendeels overgenomen in de Waterwet. Provinciale staten stellen het regionaal waterplan vast. De waterschappen houden hier rekening mee bij het opstellen van hun beheerplan. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerplan goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionaal waterplan. Om de betekenis van de watersysteembenadering te benadrukken biedt de wet nu de mogelijkheid om, in plaats van voor een gehele provincie, een regionaal waterplan te maken voor bijvoorbeeld een deelstroomgebied. De wet geeft in artikel 4.4. duidelijk aan welke onderdelen het regionaal waterplan moet bevatten. De verordening is op dit punt dan ook beknopt. De verordening gaat uitgebreider in op de in het beheerplan op te nemen onderdelen.]
Noot
76[Toelichting: Integratie van water en ruimtelijke ordening is alleen mogelijk wanneer de ruimtelijke gevolgen van de wateropgaven worden uitgewerkt in ruimtelijke plannen. De Waterwet brengt daarom een koppeling aan tussen de wateropgaven en de uitwerking daarvan door het regionaal waterplan tegelijkertijd de status te geven van structuurvisie in de zin van  de Wet ruimtelijke ordening. Integratie van water en ruimtelijke ordening is alleen mogelijk wanneer de ruimtelijke gevolgen van de wateropgaven worden uitgewerkt in ruimtelijke plannen. De Waterwet brengt daarom een koppeling aan tussen de wateropgaven en de uitwerking daarvan door het regionaal waterplan tegelijkertijd de status te geven van structuurvisie in de zin van  de Wet ruimtelijke ordening.]
Noot
77[Toelichting: Verplicht overleg Het eerste artikellid verplicht gedeputeerde staten tot het voeren van overleg met ten minste het dagelijks bestuur van de waterschappen. Het staat gedeputeerde staten vrij, behalve met de genoemde partijen, ook te overleggen met de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten, bedrijven en instanties.  Verplicht raadplegen Het tweede lid bepaalt dat gedeputeerde staten gehouden zijn om ten minste te raadplegen de minister, Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies en de beheerder van de grensoverschrijdende dan wel grensvormende watersystemen. Deze opsomming is niet limitatief. Het staat gedeputeerde staten vrij bijvoorbeeld andere overheden, bedrijven en instanties te raadplegen. Daarbij kan worden gedacht aan Rijkswaterstaat, waterleidingbedrijven en belangenorganisaties, zoals LTO, natuur- en milieuorganisaties, VNO-NCW en de Kamer van Koophandel. Inspraakperiode Afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is van toepassing op de voorbereiding van het plan. De inspraakperiode bedraagt zes weken. ]
Noot
78 [Toelichting: Dit artikel biedt provinciale staten de grondslag om gedeputeerde staten de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het, onder nader beschreven voorwaarden, uitwerken van bepaalde onderdelen van het regionaal waterplan. De planuitwerking verkrijgt vervolgens dezelfde status als het regionaal waterplan. De bevoegdheid is beperkt tot het uitwerken van het eerder vastgestelde kader. Deze mag zich dan ook niet richten op het niveau van daadwerkelijke uitvoering van maatregelen. Die bevoegdheid is immers voorbehouden aan de waterschappen. Een in een uitwerkingsplan uit te werken onderwerp is bijvoorbeeld het aanwijzen van een waterbergingsgebied. ]
Noot
79[Toelichting: Het beheerplan bevat, op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de strategische doelen, die de provincie in haar regionaal waterplan heeft geformuleerd. De uitwerking bevat ten minste concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodig zijn om deze maatregelen te realiseren. Het beheerplan gaat ook in op de vaststelling van het Gewenste Grondwater- en oppervlaktewaterregiem (GGOR). In een dergelijk GGOR-besluit staat welke grondwater- en oppervlaktewatersituatie (verdeeld naar ruimte en tijd) in het projectgebied wordt nagestreefd, uitgedrukt in: ¿ De gemiddeld hoogste grondwaterstand (ghg), de gemiddeld laagste grondwaterstand (glg), de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (gvg); ¿ De te hanteren streefpeilen; ¿ De termijn van realisatie. In een achtergronddocument wordt toegelicht: ¿ De afweging die ten grondslag ligt aan het GGOR-besluit en het doorlopen proces; ¿ Indien relevant: de inrichting van de watergangen, de (grond)waterkwaliteit en de benodigde wateraanvoer; ¿ Een beschrijving van de maatregelen, raming van kosten en een globaal plan van aanpak. ]
Noot
80 [Toelichting: Afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van besluiten, waaronder de voorbereiding en vaststelling van het beheersplan. De voorbereidingsprocedure voor het beheerplan is overigens identiek aan de in titel 4.4. neergelegde procedure voor de totstandkoming van het regionaal waterplan. Voor de verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij titel 4.4. ]
Noot
81 [Toelichting: Dit artikel biedt het algemeen bestuur de grondslag om het dagelijks bestuur de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het, onder nader beschreven voorwaarden, uitwerken van bepaalde onderdelen van het beheerplan. De planuitwerking verkrijgt vervolgens dezelfde status als het beheerplan]
Noot
82 [Toelichting: Het waterschap stuurt met het goed te keuren beheerplan de in het artikel genoemde bijlagen mee. Deze zijn geen onderdeel van het beheerplan. Gedeputeerde staten gebruiken de bijlagen bij de beoordeling van het plan en bij het beantwoorden van de vraag of het beheerplan is voorbereid en vastgesteld volgens de daarvoor geldende procedure. De mogelijkheid van een herziening van beperkte strekking en goedkeuring daarvan door de provincie waar de herziening plaatsvindt, kan bijvoorbeeld worden ingezet voor aanpassingen in het kader van GGOR. Deze kunnen dan stapsgewijs aan het beheerplan worden toegevoegd.]
Noot
83[Toelichting: In artikel 3.10 van de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer regels kunnen worden gesteld omtrent de door de besturen van waterschappen te vertrekken informatie. Voor het kunnen uitoefenen van toezicht is het van belang dat gedeputeerde staten over adequate en voldoende actuele informatie beschikken. In dit artikel is geregeld dat de beheerder, ten minste eenmaal per jaar, aan gedeputeerde staten rapporteert over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan en de mate waarin de in het beheerplan gestelde doelen worden bereikt. Deze voortgangsrapportage vormt de basis voor het periodiek bestuurlijk overleg in de beleidscyclus tussen de provincie en het waterschap. In dit verband kan worden gewezen op de afspraken die het IPO en de Unie van waterschappen hebben neergelegd in de rapportage "Afstemming van taken in het regionale waterbeheer" (2005). Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen provincie en waterschap zich toespitst op de gezamenlijke beleidsvorming (met ieder een eigen rol hierin), de uitvoering en het toezicht op de uitvoering. Daarbij wordt uitgegaan van een afstemming van taken op basis van partnership en complementariteit. In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen betreffende het regionaal waterbeheer, het regionaal waterplan en het beheerplan aan de orde worden gesteld. Ook de wijze waarop het toezicht wordt ingevuld en het maken van afspraken ter evaluatie in het eerstvolgende overleg kunnen hiervan deel uitmaken. In de voortgangsrapportage en het overleg daaromtrent kan onder meer worden ingegaan op de aspecten en planonderdelen, genoemd in artikel 4.7. lid 2, van de Waterwet en hetgeen daaromtrent is bepaald in het Waterbesluit. Hierbij kan worden gedacht aan de uitvoering van het programma van maatregelen en voorzieningen, de planning van de uitvoering, de daarvoor beschikbare en/of benodigde financiële middelen, de gekwantificeerde opgaven en de condities (zoals de mogelijkheden voor de ruimtelijke inpassing van waterhuishoudkundige voorzieningen, het draagvlak bij belanghebbenden, de acceptatie van de financiële gevolgen die nodig zijn om de strategische doelen te kunnen realiseren en overige, voor de realisatie, relevante omstandigheden). Bij de rapportage en het bepalen van de prioriteiten kan een relatie worden gelegd met het verslag inzake de beoordeling van het watersysteem, bedoeld in artikel 4.2.5. Op basis van het verslag en het periodiek overleg ziet de provincie erop toe dat de gestelde strategische doelen worden bereikt. In voorkomende gevallen, wanneer blijkt dat de strategische doelen niet worden bereikt, kunnen specifieke nadere afspraken worden gemaakt. Indien nodig kan, na voorafgaand overleg, het toepassen van instrumenten om te kunnen bijsturen worden overwogen. ]
Noot
84[Toelichting: In artikel 3.10 van de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer regels kunnen worden gesteld omtrent de door de besturen van waterschappen te vertrekken informatie. Voor het kunnen uitoefenen van toezicht is het van belang dat gedeputeerde staten over adequate en voldoende actuele informatie beschikken. In dit artikel is geregeld dat de beheerder, ten minste eenmaal per jaar, aan gedeputeerde staten rapporteert over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan en de mate waarin de in het beheerplan gestelde doelen worden bereikt. Deze voortgangsrapportage vormt de basis voor het periodiek bestuurlijk overleg in de beleidscyclus tussen de provincie en het waterschap. In dit verband kan worden gewezen op de afspraken die het IPO en de Unie van waterschappen hebben neergelegd in de rapportage "Afstemming van taken in het regionale waterbeheer" (2005). Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen provincie en waterschap zich toespitst op de gezamenlijke beleidsvorming (met ieder een eigen rol hierin), de uitvoering en het toezicht op de uitvoering. Daarbij wordt uitgegaan van een afstemming van taken op basis van partnership en complementariteit. In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen betreffende het regionaal waterbeheer, het regionaal waterplan en het beheerplan aan de orde worden gesteld. Ook de wijze waarop het toezicht wordt ingevuld en het maken van afspraken ter evaluatie in het eerstvolgende overleg kunnen hiervan deel uitmaken. In de voortgangsrapportage en het overleg daaromtrent kan onder meer worden ingegaan op de aspecten en planonderdelen, genoemd in artikel 4.7. lid 2, van de Waterwet en hetgeen daaromtrent is bepaald in het Waterbesluit. Hierbij kan worden gedacht aan de uitvoering van het programma van maatregelen en voorzieningen, de planning van de uitvoering, de daarvoor beschikbare en/of benodigde financiële middelen, de gekwantificeerde opgaven en de condities (zoals de mogelijkheden voor de ruimtelijke inpassing van waterhuishoudkundige voorzieningen, het draagvlak bij belanghebbenden, de acceptatie van de financiële gevolgen die nodig zijn om de strategische doelen te kunnen realiseren en overige, voor de realisatie, relevante omstandigheden). Bij de rapportage en het bepalen van de prioriteiten kan een relatie worden gelegd met het verslag inzake de beoordeling van het watersysteem, bedoeld in artikel 4.2.5. Op basis van het verslag en het periodiek overleg ziet de provincie erop toe dat de gestelde strategische doelen worden bereikt. In voorkomende gevallen, wanneer blijkt dat de strategische doelen niet worden bereikt, kunnen specifieke nadere afspraken worden gemaakt. Indien nodig kan, na voorafgaand overleg, het toepassen van instrumenten om te kunnen bijsturen worden overwogen. ]
Noot
85[Toelichting: Legger waterstaatswerken In artikel 5.1. van de Waterwet is bepaald dat de beheerder zorg draagt voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar richting, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. In artikel 1.1. van de Waterwet is bepaald welke beheersobjecten onder waterstaatswerken zijn begrepen. De Waterwet vermeldt de basisgegevens die van de legger deel uitmaken. De ligging van de waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones wordt aangegeven op overzichtskaarten. In de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening ten aanzien van inhoud, vorm en periodieke herziening van de legger voor daarbij te onderscheiden categorieën van waterstaatswerken nadere voorschriften kunnen worden gegeven. In deze titel wordt dit onderwerp nader uitgewerkt. De beheerder draagt er zorg voor dat de gegevens in de legger actueel blijven. De legger voor de oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, primaire- en regionale waterkeringen of ondersteunende kunstwerken kunnen door de beheerder desgewenst bij een of meer afzonderlijke besluiten, in afzonderlijke documenten worden vastgesteld dan wel worden gecombineerd. De legger is van belang voor de toetsing van de waterstaatswerken aan de gestelde normen. Deze toetsing wordt mogelijk door de gegevens in de legger, waarin de vereiste toestand van de waterstaatswerken is aangegeven, te vergelijken met de feitelijke toestand van de waterstaatswerken. Daarnaast is de legger van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van de verbod- en beheerbepalingen ingevolge de Waterwet of de waterschapskeur (de werkingssfeer het vereiste van vergunningen of ontheffingen). De legger op grond van de Waterwet moet worden onderscheiden van de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. Desgewenst kunnen beide leggers in één document worden gecombineerd. De Waterschapswet bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de voorbereiding en vaststelling van de laatstgenoemde legger (toepassing inspraakverordening). In artikel 5.1. van de wet is een vrijstellingsmogelijkheid ingebouwd ten aanzien van het vermelden van vorm, afmeting en constructie van waterstaatswerken. Van deze mogelijkheid is in het vierde lid gebruik gemaakt gelet op de aard en functie van de in het vierde lid aangewezen waterstaatswerken. Deze lenen zich niet voor het vastleggen van vorm, afmeting en constructie. Het vermelden van de ligging blijft wel verplicht dit in verband met het feit dat de legger de reikwijdte van de keur bepaald. Peilbesluiten Op grond van artikel 5.2. van de Waterwet moeten bij of krachtens provinciale verordening de oppervlaktewaterlichamen en/of grondwaterlichamen worden aangewezen waarvoor de beheerder peilbesluiten dient vast te stellen. In de betreffende artikelen is daarin voorzien. In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. Een peilbesluit geeft aan de ingezetenen van het waterschap die verschillende belangen hebben (zoals droge voeten, natuur, landbouw, voorkomen zetting, droge kruipruimte) aan welk peil gehandhaafd zal worden. Een belanghebbende weet dan waar hij of zij het gebruik op kan instellen. De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is in deze verordening alleen opgelegd voor die gebieden waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen. De desbetreffende gebieden zijn aangegeven op de als bijlage bij deze verordening behorende kaart(en). Voor de gebieden waar geen peilbesluiten zijn voorgeschreven, kan het waterschap streefpeilen hanteren. Projectprocedure voor waterstaatswerken De wet geeft voor de aanleg, verlegging en versterking van primaire waterkeringen een specifieke coördinatieregeling, de projectprocedure voor waterstaatswerken genoemd. Daarmee worden de besluitvormingsprocedures bespoedigd en vereenvoudigd. De wet beperkt deze coördinatieregeling niet tot primaire waterkeringen maar geeft de provincies de mogelijkheid deze regeling ook open te stellen voor andere projecten. In artikel 4.5.6. is aangegeven voor welke projecten de projectprocedure ook kan worden ingezet. Waterakkoord Het systeem van aanwijzing van verplichte gevallen waarin een waterakkoord moet worden vastgesteld is in de wet vervangen door de verplichting om "voor zover dat nodig is met het oog op een samenhangend en doelmatig waterbeheer" waterakkoorden te sluiten. Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek waarvoor ook in artikel 3.5. en 3.6. van de wet inzake de samenwerking tussen waterschappen en gemeenten is gekozen. Bij provinciale verordening kunnen alleen nog nadere regels met betrekking tot waterakkoorden worden gesteld. Met artikel 5.10. van de Waterwet is hieraan invulling gegeven. De nadere regels hebben alleen betrekking op de voorbereiding van de waterakkoorden. ]
Noot
86[Toelichting: Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de regionale waterkering (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde veiligheidsnorm, de technische leidraad en de voorschriften, bedoeld in artikel 4.2.2. van deze verordening. Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, dwarsprofielen wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van (de primaire en regionale) waterkering en de daaraan grenzende beschermingszones zijn. Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde normen en de voorschriften, bedoeld in artikel 4.2.4. van deze verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht (het voorkomen en tegengaan van wateroverlast). Het opstellen van deze legger is mede van belang gelet op de uit het Nationaal Bestuursakkoord Water voor de beheerder voortvloeiende verplichting om de regionale watersystemen te toetsen in samenhang met het GGOR. Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, overige gegevens met betrekking tot de bergings- en afvoercapaciteit, wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van de te onderscheiden oppervlaktewaterlichamen of categorieën van oppervlaktewaterlichamen en daaraan grenzende beschermingszones, alsmede van de bergingsgebieden, zijn. De gegevens in de legger zijn mede van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van verbods- en beheerbepalingen ingevolge de Waterwet of de waterschapskeur (de werkingssfeer het vereiste van vergunningen of ontheffingen). Omdat hieruit gevolgen kunnen voortvloeien voor belanghebbende eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die nabij waterstaatswerken zijn gelegen ligt, ligt het in de rede dat bij de voorbereiding van de legger de procedure, bedoeld in afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht, wordt gevolgd. ]
Noot
87 [Toelichting: Op kaart Regionale waterkeringen en peilbesluiten nr. 09295056 bij deze verordening behorende kaart(en) zijn de oppervlaktewaterlichamen aangewezen, waarvoor het waterschap verplicht is een of meer peilbesluiten vast te stellen die zoveel mogelijk worden gehandhaafd. Deze kaart kent een globale begrenzing. De exacte begrenzing zal door het waterschap bij de vaststelling van het peilbesluit worden bepaald.]
Noot
88[Toelichting: In dit artikel wordt aangegeven welke informatie het peilbesluit ten minste bevat. In verband met de wisselvalligheid van weersomstandigheden (nat of droog) hebben waterschappen behoefte aan een flexibel peilbeheer. Het tweede lid van artikel 5.2. van de wet voorziet er daarom in dat peilbesluiten door de toepassing van bandbreedten flexibel kunnen zijn. In het peilbesluit kan zo nodig worden aangegeven welke peilen of bandbreedten in bepaalde delen van het jaar worden aangehouden. Het waterschap heeft de inspanningsverplichting om de in het peilbesluit aangegeven waterstanden te handhaven. De toelichting bij het peilbesluit dient op grond van onderdeel a van het tweede lid inzicht te gegeven in de verhouding tussen de gekozen oppervlaktewaterstanden ten opzichte van het optimale grond- en oppervlaktewaterregime. ]
Noot
89 [Toelichting: Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard. ]
Noot
90 [Toelichting: Het eerste lid geeft aan dat een peilbesluit ten minste eenmaal in de tien jaar moet worden herzien. De termijn van tien jaar waarbinnen de herziening moet plaatsvinden, vangt aan op de datum waarop het peilbesluit, na publicatie van de goedkeuring, in werking is getreden.]
Noot
91 [Toelichting: Bij of krachtens provinciale verordening kunnen projecten worden aangewezen die zodanig belangrijk zijn voor het goed functioneren van het watersysteem dat deze alleen kunnen worden gerealiseerd door het gebruiken van de projectenprocedure. Er is ten behoeve van de transparantie voor gekozen de projecten bij verordening aan te wijzen. Dat biedt het voordeel dat vooraf duidelijk is voor welke projecten de projectenprocedure dient te worden ingezet. De projectenprocedure brengt immers belangrijke gevolgen met zich mee. ]
Noot
92[Toelichting: In lijn met het uitgangspunt "decentraal wat kan, centraal wat moet" zijn in de Waterwet de eigen verordenende bevoegdheden van provincie en waterschap niet verder ingeperkt dan nodig. Dit blijkt onder andere uit hoofdstuk 6 van de wet, waar ruimte wordt geboden aan provincie en waterschap om zelf in de benodigde regelgeving te voorzien. Alleen waar dat nodig is met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, zullen door het Rijk regels worden gesteld. Dit betekent dat, waar van rijkswege gestelde regels ontbreken, waterschappen en provincies bevoegd zijn om daarin zelf bij verordening te voorzien. De waterschappen zijn als watersysteembeheerder verantwoordelijk voor de regulering van de handelingen in het regionale watersysteem. De Waterwet maakt hierop één uitzondering voor een drietal specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen. Deze categorieën zijn opgenomen in artikel 6.4. van de wet. Het betreft onttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, koude- en warmteopslagsystemen en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Voor deze categorieën van onttrekkingen kunnen door de provincie bij of krachtens verordening regels worden gesteld. Het infiltreren van water ten behoeve van voornoemde toepassingen valt ook onder het bevoegd gezag van gedeputeerde staten. Onttrekkingen voor andere doeleinden kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. De Waterwet laat de waterschappen de mogelijkheid voor de overige onttrekkingen een verbodsstelsel te introduceren met de mogelijkheid van vergunningen, algemene regels en vrijstellingen. De provincie heeft de mogelijkheid de regulering van de overige onttrekkingen te sturen via instructieregels bedoeld in artikel 3.11. van de Waterwet. In deze titel is daardoor een gedifferentieerd stelsel van regels vastgelegd. Deels hebben de regels betrekking op de specifieke categorieën van onttrekkingen en infiltraties die onder het bevoegd gezag van gedeputeerde staten vallen. Voor het overige deel zijn in deze titel instructiebepalingen opgenomen die mede sturend zijn voor de invulling van het verbodsstelsel bij de waterschappen en het grondwaterregister. ]
Noot
93[Toelichting: De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de Waterwet, maar er wordt naar verwezen in artikel 7.4., eerste lid, onder c van de Waterwet. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien. Het grondwaterregister is gekoppeld aan de grondwaterheffing. Deze grondwaterheffing kan van toepassing zijn op onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van provincie en waterschap vallen. Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie en het waterschap afzonderlijk worden verkregen. Artikel 4.6.1. geeft hier invulling aan door te bepalen dat de gegevens die door provincie en waterschap worden verkregen in het register moeten worden opgenomen. Het beheer van het grondwaterregister is expliciet neergelegd bij Gedeputeerde Staten. In overleg tussen IPO en Unie van Waterschappen wordt gewerkt aan het opzetten van een landelijk register. Ook bij een landelijk register is het noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor het grondwaterregister bij een daar toe aangewezen bestuursorgaan neer te leggen. De aangewezen bestuursorganen kunnen gezamenlijk besluiten een landelijk register in te richten en te vullen. ]
Noot
94[Toelichting: Dit artikel bepaalt dat het algemeen bestuur de vrijstellingsmogelijkheid die artikel 6.11, vijfde lid van het Waterbesluit biedt, niet kan toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 50.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 50.000 m3. Door middel van dit artikellid wordt de vrijstellingsmogelijkheid van de waterschappen beperkt. Een registratieplicht voor alle onttrekkingen (inclusief de relatief kleine en nauwelijks fluctuerende onttrekkingen) is niet altijd noodzakelijk. Dit artikel geeft aan dat het waterschap onttrekkingen van minder dan 50.000 m3 van de registratieplicht kan uitzonderen. Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt onder andere de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen aan Gedeputeerde Staten. Artikel 6.11, eerste lid van het Waterbesluit bepaalt dat degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, waarvoor geen vergunning is vereist krachtens artikel 6.4 van de wet of een verordening van het waterschap, dit bij het bevoegd gezag meldt. De gegevens die bij een dergelijke melding moeten worden verstrekt zijn opgenomen in de artikelen 6.24 en 6.25 van de Waterregeling. Deze instructiebepaling hangt samen met het grondwaterregister (artikel 4.6.1) en is opgenomen vanwege het grote provinciale belang bij registratie. Een betrouwbaar grondwaterregister is belangrijk, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningen) als voor de provinciale grondwaterheffing. Een betrouwbaar register heeft met name waarde indien de grondwateronttrekkingen waarvoor de provincie en die waarvoor de waterschappen bevoegd zijn onder de registratieplicht vallen. Hierdoor ontstaat er een dekkend beeld van de belangrijkste grondwateronttrekkingen. ]
Noot
95 [Toelichting: De ambtshalve inschrijving in het openbaar register met terugwerkende kracht tot de datum, waarop de onttrekking is aangevangen, is noodzakelijk in verband met de grondwaterheffing.]
Noot
96 [Toelichting: Voor het derde watervoerende pakket onder Salland geldt al sinds 1991 een strategische reservering voor de openbare drinkwatervoorziening en hoogwaardige industriële toepassing waarop de warenwet van toepassing is. Dit watervoerende pakket bevat grondwater van een zeer hoge kwaliteit en leeftijd maar is tegelijkertijd kwetsbaar voor uitputting (verzilting door te veel onttrekkingen) en verontreinigingen (doorboren van bovenliggende kleilagen). Zorgvuldig beheer is noodzakelijk mede gelet op de reeds aanwezige onttrekkingen voor de drinkwatervoorziening en hoogwaardige industriële toepassingen. Daarom zijn via dit artikel voorwaarden opgenomen teneinde algehele vergunningplicht te regelen en tevens de gronden waarop door het dagelijks bestuur wel vergunning kan worden verleend expliciet bepaald.]
Noot
97[Toelichting: Er wordt een vierde lid toegevoegd waardoor het waterschap verplicht wordt om de gegevens van de door het algemeen bestuur verleende vergunningen voor dit watervoerende pakket op te nemen in het register.]
Noot
98[Toelichting: Op grond van artikel 6.4, lid 2 van de wet hebben Provinciale Staten de mogelijkheid om bij verordening voor onttrekkingen waarbij de te onttrekken hoeveelheid ten hoogste 10 m3 per uur bedraagt vrijstelling van vergunningplicht te geven. Tevens bestaat de mogelijkheid om op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit vrijstelling te geven van de verplichting deze onttrekkingen te melden en de onttrokken hoeveelheid te meten en daarvan opgave te doen aan Gedeputeerde Staten. In het voorstel is de eerste mogelijkheid (vrijstelling vergunningplicht) opgenomen. De vrijstelling van meldingplicht en meetplicht hebben wij niet voorgesteld. In de vigerende verordening (VFLO) geldt een algemene meldplicht voor alle onttrekkingen waaronder ook deze categorie valt. Hierdoor hebben wij een overzicht van alle open energieopslagsystemen die onder de werking van de Waterwet vallen. Dit is relevant bij beleidsontwikkeling, een goede en volledige vergunningverlening waarbij met alle belangen (ook die van kleine installaties) rekening kan worden gehouden en voor de handhaving. ]
Noot
99[Toelichting: In dit artikel wordt aan Gedeputeerde Staten opgedragen een commissie van deskundigen in te stellen. In artikel 7.19, eerste lid van de wet is bepaald dat degene die bij een vergunninghouder een vordering kan indienen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een onttrekking van grondwater of infiltratie krachtens een watervergunning, eerst Gedeputeerde Staten kan verzoeken een onderzoek in te stellen. Deze voorziening houdt verband met de in artikel 5.27 van de wet opgenomen gedoogplicht. Deze houdt in dat rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken waarin het grondwater invloed ondergaat door een onttrekking of infiltratie krachtens een watervergunning, verplicht zijn die onttrekking of infiltratie te gedogen. Deze bepalingen zijn overgenomen uit de Grondwaterwet (artikel 37, eerste lid, respectievelijk artikel 33). De wetgever acht het wenselijk de burger die overweegt een schadeclaim in te dienen bij de vergunninghouder te faciliteren. Dit vanwege het complexe karakter van schadevragen die samenhangen met grondwateronttrekkingen, de benodigde specifieke kennis en de hoge kosten van het inhuren van dergelijke kennis voor de burger. De wetgever is van oordeel dat de vraag of er schade is en zo ja wat de omvang van die schade is door een onpartijdige partij moet worden vastgesteld. In verband daarmee was in de Grondwaterwet de bepaling opgenomen (artikel 37, tweede lid) dat Gedeputeerde Staten een verzoek tot het instellen van een onderzoek in handen stellen van een commissie van deskundigen die daarover advies uitbrengt aan de verzoeker. Ter uitvoering daarvan hebben Gedeputeerde Staten van de provincies in 1996 gezamenlijk één commissie ingesteld, de Commissie van Deskundigen Grondwaterwet. In de wet ontbreekt de verplichting tot het instellen van een commissie van deskundigen. Het is aan de provincies overgelaten om te bepalen op welke wijze zij verzoeken als bedoeld in artikel 7.19, eerste lid van de wet behandelen. In IPO-verband is uitgesproken dat het wenselijk is vast te houden aan één landelijke, onafhankelijk opererende commissie vanwege het beperkte aantal verzoeken op jaarbasis, de complexiteit van de schadevragen, de wenselijkheid van bundeling van expertise voor het beoordelen van die schadevragen en voorts vanwege de voordelen van een landelijk toegepaste uniforme werkwijze bij de behandeling van verzoeken. Verder wordt nog opgemerkt dat artikel 7.19, eerste lid van de wet ook van toepassing kan zijn op verzoeken die betrekking hebben op grondwateronttrekkingen die zijn vergund door een waterschapsbestuur. Dat betekent dat de bepalingen van het door ons college te nemen instellingsbesluit ook op die verzoeken van toepassing zijn. Het desbetreffende waterschapsbestuur zal door ons worden geïnformeerd over de adviesaanvraag en dat het advies ook wordt toegezonden aan dat bestuur. ]
Noot
100[Toelichting: Dit onderdeel is ongewijzigd overgenomen uit de verordening op de Fysieke Leefomgeving van de provincie Overijssel. De bijbehorende uitvoeringsbesluiten worden niet ingetrokken, maar gelden onverkort onder de nieuwe Omgevingsverordening. Het gaat om de volgende regeling: o Richtlijnen Bewegwijzering en Objectverwijzing Provincie Overijssel  ]
Noot
101 [Toelichting: In dit hoofdstuk wordt de aanwijzing van toezichthouders geregeld. Verder wordt de strafbaarstelling geregeld van gedragingen in strijd met het bepaalde in paragraaf 3.2.1. (grondwaterbescherming binnen inrichtingen) en 3.2.2. (grondwaterbescherming buiten inrichtingen)]
Noot
102 [Toelichting: In dit hoofdstuk van de Omgevingsverordening zijn de algemene bepalingen opgenomen waaraan een verzoek om ontheffing moet voldoen, voordat Gedeputeerde Staten daaraan medewerking kunnen verlenen. In de andere hoofdstukken van de verordening is bepaald in welke gevallen ontheffing kan worden gevraagd. Soms zijn daarbij specifieke voorwaarden opgenomen. Een besluit op een aanvraag om ontheffing wordt voorbereid met toepassing van afdeling 3.4. van de Algemene Wet Bestuursrecht, tenzij anders is bepaald.]
Noot
103 [Toelichting: In artikel 7.1.1. is bepaald dat ontheffingen alleen gevraagd kunnen worden door gemeenteraden tenzij anders is bepaald. Deze bepaling is vooral bedoeld voor de ontheffingen die op grond van hoofdstuk 2 kunnen worden gevraagd van de instructies die in dat hoofdstuk worden gegeven aan de gemeenteraden voor de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplan, projectbesluiten en beheersverordeningen. Deze ontheffingsmogelijkheden zijn bedoeld voor ontwikkelingen die de gemeente planologisch willen regelen, maar die op grond van de verordening niet zonder meer mogelijk zijn. De ontheffingsmogelijkheid biedt de nodige flexibiliteit, maar biedt voor de provincie gelet op het gewicht van de betrokken belangen een extra waarborg dat Gedeputeerde Staten zelf de ‘hefboom’ bedienen.]
Noot
104 [Toelichting: Op grond van artikel 7.1.2. wordt daarbij aan Gedeputeerde Staten een kader meegegeven in de vorm van geldende provinciale structuurvisies door Provinciale Staten zijn vastgesteld. ]
Noot
105 [Toelichting: Artikel 7.1.3. legt een inhoudelijke relatie tussen de gevolgen van de ontwikkeling waarvoor ontheffing wordt verleend en de belangen die Provinciale Staten met de algemene regel in de verordening hebben willen waarborgen.]
Noot
106 [Toelichting: Artikel 7.1.4. maakt het mogelijk om aan de ontheffing onder beperkingen te verlenen of daaraan nadere voorwaarden te verbinden in de vorm van voorschriften. Hierdoor wordt bereikt dat zo dicht mogelijk gebleven wordt bij de bedoeling van het algemene voorschrift in de verordening. ]
Noot
107 [Toelichting: Artikel 7.1.5. maakt het mogelijk om – al dan niet op verzoek van degene aan wie de ontheffing is verleend - verleende ontheffingen en de voorschriften die daaraan verbonden zijn, te wijzigen, aan te vullen of in te  trekken, als dit nodig is met het oog op de belangen die de verordening met de algemene regels beoogt te beschermen.]
Noot
108 [Toelichting: Artikel 7.1.6. maakt het mogelijk om een ontheffing geheel of gedeeltelijk in te trekken als er sprake blijkt te zijn van ontoelaatbare nadelige gevolgen of als er twee jaar na verlening van de ontheffing daarvan nog steeds geen gebruik is gemaakt.]
Noot
109 [Toelichting: Artikel 7.1.8. geeft de vereisten waaraan de aanvraag om ontheffing moet voldoen. Zo moet er een onderbouwing geleverd worden van de aanvraag, de mogelijke gevolgen moeten in beeld worden gebracht en het nodige kaartmateriaal moet overlegd worden.]
Noot
110 [Toelichting: Artikel 7.1.9. voorziet in het betrekken van naburige gemeenten en eventueel het betreffende waterschap bij de procedure van ontheffing. Zij worden in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen.]
Noot
111 [Toelichting: Dit hoofdstuk geeft de algemene overgangsbepalingen die op de Omgevingverordening van toepassing zijn.]
Noot
112 [Toelichting: Artikel 8.1.1. regelt dat besluiten en ontheffingen die zijn verleend onder de werking van de verordening op de Fysieke Leefomgeving aangemerkt worden als vergunningen en ontheffingen krachtens deze verordening en dus gewoon van kracht blijven.]
Noot
113 [Toelichting: In artikel 8.1.2. wordt bevestigd dat de verordening voor de Fysieke Leefomgeving grotendeels is ingetrokken. De onderdelen die (vooralsnog) in stand blijven worden als zodanig benoemd. Een aantal onderdelen uit die verordening moeten namelijk in stand blijven tot het moment dat hoofdstuk 4 inwerking treedt en dat is weer afhankelijk van de inwerkingtreding van de Waterwet.]
Noot
114 [Toelichting: Artikel 8.2.1. en 8.2.2. geven bijzondere overgangsbepalingen voor hoofdstuk 2.]
Noot
115[Toelichting: In lid 1 van artikel 8.2.1. wordt duidelijk gemaakt dat de verordening niet van toepassing is op ontwerpbestemmingsplannen, ontwerp-projectbesluiten en ontwerp-beheersverordeningen, die (formeel) ter visie zijn gelegd maar nog niet zijn vastgesteld op het moment van inwerkingtreding van de verordening, voor zover over deze plannen een positief advies is uitgebracht door de provinciale diensten.. Hiermee wordt voorkomen dat gemeentelijke plannen die al in procedure zijn op grond van de Wro, bij de vaststelling nog aangepast moeten worden aan de verordening.]
Noot
116[Toelichting: In lid 2 van artikel 8.2.1. wordt een uitzondering gemaakt op de wettelijke verplichting in artikel 4.1. lid 2 Wro om, voor zover het in hoofdstuk 2 gaat om bepalingen alleen tot gevolg zouden hebben dat de toelichting op een bestemmingsplan moet worden aangepast aan de verordening, terwijl de inhoud van het bestemmingsplan zelf niet wijzigt. Voor die gevallen dat alleen de toelichting aangepast zou moeten worden, is de urgentie van aanpassing niet zo hoog, dat niet gewacht zou kunnen worden tot het moment dat het plan vanwege de actualiseringsverplichting in artikel 3.1. lid 2 Wro opnieuw moet worden vastgesteld.]
Noot
117[Toelichting: Artikel 8.2.1. en 8.2.2. geven bijzondere overgangsbepalingen voor hoofdstuk 2.In artikel 8.2.2. wordt een regeling getroffen voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op de Ecologische Hoofdstructuur en die op grond van titel 2.7 moeten worden aangepast. Ingevolge de Wro stelt de gemeenteraad binnen een jaar na inwerkingtreding van de verordening een bestemmingsplan of beheersverordening vast met inachtneming van de verordening, tenzij bij de verordening een andere termijn wordt gesteld. Dit artikel beoogt een andere termijn te stellen. Plannen, "ouder" dan vijf jaar moeten worden aangepast binnen twee jaren na inwerkingtreding van de verordening. Plannen, "jonger" dan vijf jaren moeten worden aangepast op het moment dat zij ingevolge de Wro opnieuw dienen te worden vastgesteld dat wil zeggen: binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het plan. Er is geen verplichting om een bestemmingspan of beheersverordening opnieuw vast te stellen binnen de door de verordening bepaalde termijn, als die plannen of beheersverordeningen niet van deze verordening afwijken. ]
Noot
118 [Toelichting: Artikel 8.3.1. regelt de inwerkingtreding van de verordening. Daarbij wordt een uitzondering gemaakt voor hoofdstuk 4 (water), dat pas in werking zal treden op het moment dat de Waterwet in werking treedt.]
Noot
119 [Toelichting: Artikel 8.4.1. regelt de wijze van citeren van deze verordening.]