Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Drechterland

Afstemmingsverordening 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieDrechterland
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening 2010
CiteertitelAfstemmingsverordening 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

maatschappelijke zorg en welzijn

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 147 lid 1
  2. Wet Werk en Bijstand, art. 8 en 18
  3. Wet investeren in jongeren, art. 12 en 41
  4. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, art. 20 en 35
  5. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, art. 20 en 35
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

17-06-201001-01-201001-01-2015vervallen vanwege inwerkingtreding Paricipatiewet

31-05-2010

de Middenstander, 16-06-2010

2010-22c

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening 2010

De raad van de gemeente Drechterland

 

Gelezen het voorstel van het college van de gemeente Drechterland van 23 maart 2010;

 

Gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet en de artikelen 8 en 18 van de Wet Werk en Bijstand (WWB) en 12 en 41 van de Wet investeren in jongeren (Wij) en de met ingang van 1 juli 2010 in werking te treden de artikelen 35 en 20 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) en de artikelen 35 en 20 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz);

 

besluit:

 

1. in te trekken de Afstemmingsverordening WWB Drechterland 2006 per 1 januari 2010 en;

2. vast te stellen per deze datum de Afstemmingsverordening 2010.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Definities

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet Werk en Bijstand, de Algemene wet bestuursrecht en de Wet investeren in jongeren.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    a. de WWB: Wet Werk en Bijstand;

    b. de Wij: Wet investeren in jongeren;

    c. Ioaw: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers;

    d. Ioaz: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    e. uitkeringsgerechtigde: persoon met een uitkering ingevolge de WWB, Ioaw en/of Ioaz;               

    f. jongere: persoon met een inkomensvoorziening ingevolge de Wij;

    g. bijstandsnorm: de op grond van paragraaf 3.2 van de WWB van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van paragraaf 3.3 van de WWB, door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

    h. grondslag: de voor de werkloze werknemer dan wel gewezen zelfstandige toepasselijke grondslag bedoeld in artikel 5, derde, vierde en vijfde lid van de Ioaw onderscheidenlijk artikel 5, vierde lid van de Ioaz;

    i. Wij-norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de Wij van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

    j. uitkering: uitkering op grond van de WWB, Ioaw en/of Ioaz;

    k. inkomensvoorziening: uitkering op grond van de Wij;

    l. maatregel: het verlagen van de WWB-uitkering op grond van artikel 18, tweede lid WWB, de Ioaw-uitkering op grond van artikel 20, tweede lid Ioaw, de Ioaz-uitkering op grond van artikel 20, eerste lid Ioaz en/of het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid Wij;

    m. waarschuwing: een besluit inhoudende een terechtwijzing zonder een

    verlaging van de uitkering;

    n. college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drechterland.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Als de uitkeringsgerechtigde naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de WWB, Ioaw, Ioaz of artikel 30 c, tweede of derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Suwi) voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd. Hieronder wordt tevens begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.

  • 2.

    Als de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wij, of de uit artikel 30 c, tweede of derde lid  van de Suwi voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd. Hieronder wordt tevens begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.

  • 3.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

  • 4.

    Van het opleggen van de maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een waarschuwing, tenzij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste of tweede lid plaatsvindt binnen een periode van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een waarschuwing is gegeven.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde bijstandsnorm en/of grondslag dan wel op de voor de jongere van toepassing zijnde Wij-norm.

Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel; de duur van de maatregel; het bedrag en het percentage waarmee de uitkering dan wel de inkomensvoorziening wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    b. of de gedraging meer dan twaalf maanden vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging te veel of ten onrechte uitkering dan wel een inkomensvoorziening is verstrekt.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering dan wel de inkomensvoorziening nog niet is uitbetaald en voor zover de ingangsdatum niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.

  • 3.

    Een maatregel wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van drie maanden of langer wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat met de tenuitvoerlegging is begonnen heroverwogen. Steeds indien besloten wordt de maatregel te continueren dient na maximaal drie maanden een herbeoordeling plaats te vinden. De belanghebbende wordt schriftelijk mededeling gedaan van de heroverweging.

  • 4.

    In de gevallen waarin een maatregel niet of niet volledig kan worden geëffectueerd omdat de uitkering dan wel de inkomensvoorziening wordt beëindigd, kan de maatregel alsnog geëffectueerd worden indien de belanghebbende binnen een termijn van zes maanden opnieuw uitkering dan wel een inkomensvoorziening ontvangt.

Artikel 7 Samenloop

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan één gedraging die naar aard betrekking heeft op verschillende verplichtingen als genoemd in artikel 2, eerste en tweede lid, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die naar hun aard betrekking hebben op verschillende verplichtingen als bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd.

Hoofdstuk 2 Gedragingen, hoogte en duur

Artikel 8 Indeling in categorieën gedragingen WWB

De gedragingen bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    a. het niet, niet tijdig of onvoldoende nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17 WWB en artikel 30 c, tweede en derde lid Suwi en dit niet heeft geleid tot het te veel of ten onrechte verstrekken van uitkering;

    b. het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 3, van WWB;

    c. het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersvoorzieningen (UWV)  of het niet of niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17 WWB en artikel 30 c, tweede en derde lid Suwi en dit heeft geleid tot het te veel of ten onrechte verstrekken van uitkering;

  • 3.

    Derde categorie:

    a. het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • b. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

    c. het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot het gebruik maken van geboden voorzieningen als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder b en als bedoeld in artikel 10a WWB, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de geboden voorziening.

    4. Vierde categorie:

    a. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking;

    b. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    c. het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden voorzieningen als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder b en als bedoeld in artikel 10a WWB, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de geboden voorziening;

  • d. het zich zeer ernstig misdragen tegenover een medewerker belast met de uitvoering van de WWB.

Artikel 9 Indeling in categorieën gedragingen Wij

De gedragingen bedoeld in artikel 44, eerste lid Wij worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    het niet, niet tijdig of onvoldoende nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 44 Wij en artikel 30 c, tweede en derde lid Suwi en dit niet heeft geleid tot het te veel of ten onrechte verstrekken van een inkomensvoorziening of tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van een werkleeraanbod;

  • 2.

    Tweede categorie:

    het niet, niet tijdig of onvoldoende nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 44 Wij en artikel 30 c, tweede en derde lid Suwi en dit heeft geleid tot het te veel of ten onrechte verstrekken van een inkomensvoorziening of tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod;

  • 3.

    Derde categorie:

    a. het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • b. het zich, op advies van een arts, niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard;

  • c. het stellen van onredelijke eisen in verband met door de jongere te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

  • d. het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;

  • e. het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;

  • f. het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten.

    4. Vierde categorie: het zich zeer ernstig misdragen tegenover een medewerker belast met de uitvoering van de Wij.

 

Artikel 10 Indeling in categorieën gedragingen Ioaw/Ioaz

De gedragingen bedoeld in artikel 20, tweede lid Ioaw en artikel 20, eerste lid Ioaz worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. Eerste categorie:

a. het niet, niet tijdig of onvoldoende nakomen van inlichtingen- en

medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 13 Ioaw/Ioaz en artikel 30 c, tweede en derde lid Suwi en dit niet heeft geleid tot het te veel of ten onrechte verstrekken van uitkering;

b. het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het

Uitvoeringsinstituut Werknemersvoorzieningen (UWV)  of het niet of niet tijdig laten verlengen van de registratie.

2. Tweede categorie:

het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 13 Ioaw/Ioaz en artikel 30 c, tweede en derde lid Suwi en dit heeft geleid tot het te veel of ten onrechte verstrekken van uitkering;

3. Derde categorie:

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in

dienstbetrekking te verkrijgen;

b. het nalaten van hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

c. het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot het gebruik maken van geboden voorzieningen als bedoeld in artikel 37, eerste lid onderdeel e Ioaw/Ioaz en als bedoeld in artikel 10a WWB, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de geboden voorziening.

4. Vierde categorie:

a. het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot het gebruik maken van geboden voorzieningen als bedoeld in artikel 37, eerste lid onderdeel e Ioaw/Ioaz en als bedoeld in artikel 10a WWB, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de geboden voorziening;

b. het zich zeer ernstig misdragen tegenover een medewerker belast met de

uitvoering van de Ioaw/Ioaz.

Artikel 11 Weigering Ioaw/Ioaz

  • 1.

    In gevallen als bedoeld in artikel 20, eerste lid Ioaw, wordt de uitkering blijvend geweigerd naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 Ioaw zou hebben kunnen verwerven.

  • 2.

    In gevallen als bedoeld in artikel 20, tweede lid Ioaz, wordt de uitkering blijvend geweigerd naar de mate waarin de belanghebbende die arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard uit of in verband met deze arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 zou hebben kunnen verwerven.

Artikel 12 De hoogte en de duur van de maatregel

  • 1.

    Het college stelt de maatregel vast op:

    a. vijf procent van betreffende bijstandsnorm en/of grondslag dan wel de Wij-norm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    b. tien procent van betreffende bijstandsnorm en/of grondslag dan wel de Wij-norm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    c. twintig procent van betreffende bijstandsnorm en/of grondslag dan wel de Wij-norm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    d. honderd procent van de bijstandsnorm en/of grondslag dan wel de Wij-norm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2.

    De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen een periode van twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd dan wel een waarschuwing is gegeven, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

  • 3.

    Indien de belanghebbende ook na toepassing van het bepaalde in het tweede lid binnen een periode van twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd blijft volharden in zijn verwijtbare gedraging kan het college de maatregel voor onbepaalde tijd opleggen.

  • 4.

    Het college kan, in afwijking van het eerste lid, de hoogte van de maatregel hoger of lager vaststellen, tot een minimum van vijf procent en een maximum van honderd procent, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Hoofdstuk 3 Slotbepalingen

Artikel 13 Hardheidsclausule

  • 1.

    Het college is bevoegd om van deze verordening af te wijken, indien toepassing van de bepalingen in deze verordening zou leiden tot onbillijkheden van ernstige aard jegens de belanghebbende.

  • 2.

    In gevallen, waarin de uitvoering van deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt een dag na publicatie in werking en werkt terug tot en met 1 januari 2010. De bepalingen ten aanzien van de Ioaw en Ioaz treden in werking met ingang van 1 juli 2010.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening 2010.

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Drechterland van 31 mei 2010.

De raad voornoemd,

de griffier,

de voorzitter,

Toelichting Afstemmingsverordening 2010  

Algemene toelichting

 

1. Wet Werk en Bijstand (WWB)

In de WWB staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Als dit niet mogelijk is en er geen voorliggende voorzieningen beschikbaar zijn kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning van de gemeente. Dit brengt met zich mee dat de nadruk komt te liggen op de verplichting van de uitkeringsgerechtigde om alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De aan de bijstand verbonden verplichtingen zijn dan ook voornamelijk op dit doel gericht en worden zoveel mogelijk afgestemd op de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende. De gemeente moet haar beleid op dit terrein op grond van artikel 8, eerste lid onder b WWB vastleggen in een verordening.

 

De afstemmingsverordening bijstand regelt de verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 18 WWB. Dit artikel luidt:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikel 30c tweede en derde lid SUWI voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid onderdeel b, de bijstand. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

 

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigde maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. Verlaging van de bijstand moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de Afstemmingsverordening.

 

1.1. Relatie met de re-integratieverordening

De gemeente heeft ook een re-integratieverordening vastgesteld. In deze verordening is vastgelegd hoe de belanghebbenden worden ondersteund bij de arbeidsinschakeling en hoe wordt omgegaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In beginsel wordt aan iedere belanghebbende arbeidsverplichtingen opgelegd, deze worden vastgelegd in een individuele beschikking. Indien een belanghebbende de verplichtingen niet nakomt, kan dit tot een maatregel leiden, waarvoor de basis is gelegd in de afstemmingsverordening.

 

2. Wet investeren in jongeren (Wij)

Op 1 oktober 2009 is de Wij inwerking getreden. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleertraject berust op het uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

 

De Wij verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, als het werkleeraanbod onvoldoende inkomsten genereert of er geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de Wij.

 

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de Wij wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd: is het uitgangspunt in de WWB ‘een uitkering, mits’ in de Wij is dit omgedraaid en geldt als uitgangspunt ‘geen uitkering, tenzij’. Aanvaardt de jongere het werkleeraanbod en is het inkomen ontoereikend, dan bestaat in beginsel recht op een inkomensvoorziening. Deze inkomensvoorziening volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.

 

Evenals in de WWB geldt binnen de Wij een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden, de jongere is daartegenover verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de inkomensvoorziening verlaagd te worden (artikel 41 Wij). Die verlaging geschiedt conform de regels die in een gemeentelijke verordening zijn vastgesteld (artikel 12, eerste lid onderdeel b Wij). Dat is de Afstemmingsverordening.

 

2.1. Reikwijdte Afstemmingsverordening Wij

In afwijking van het uitgangspunt van de wetgever om de Wij zoveel mogelijk WWB-conform in te richten, is de in de Wij vastgelegde reikwijdte van de gemeentelijke Afstemmingsverordening beperkter van aard dan die in de WWB. Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kunnen minder uiteenlopende verplichtingen verbonden worden dan aan de bijstand. Het scala is beperkter van aard. De verplichtingen die op grond van artikel 41 Wij kunnen worden gesanctioneerd betreffen de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht (artikel 44 Wij), alsmede een aantal concreet benoemde verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (artikel 45 Wij).

 

Een ander verschil tussen de Wij en de WWB is dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 Wij genoemde verplichtingen. Dat heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden in geval van het onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod.

Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft hier geprevaleerd boven het als maatregelwaardig aanmerken van de bovengenoemde gedragingen.

 

2.2. Relatie met Verordening Werkleeraanbod

De verordening Werkleeraanbod en de Afstemmingsverordening vormen twee kanten van dezelfde medaille. Immers, de Wij legt het college de plicht op om jongeren een werkleeraanbod te doen. Het werkleeraanbod wordt door de verordening Werkleeraanbod gefaciliteerd. Hier staat wel tegenover dat de jongere verplicht is de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn gekoppeld na te leven.

Komt de jongere die verplichtingen niet na, dan vormt de Afstemmingsverordening het kader voor verlaging van de inkomensvoorziening. Beide verordeningen sluiten dus op elkaar aan. In de verordening Werkleeraanbod kan ook worden vastgelegd onder welke voorwaarden en omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod (en daarmee de inkomensvoorziening) kan worden overgegaan.

 

3. Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten

Met ingang van 1 januari 2010 is de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten, inwerking getreden. In het kader hiervan zijn met ingang van 1 januari 2010 de gemeentelijke middelen voor onder andere de Ioaw, Ioaz, gebundeld met het WWB-inkomensdeel. De bundeling van de financiële middelen van deze inkomensregelingen brengt geen verandering teweeg in de rechten en plichten van de uitkeringsgerechtigden. In de bestaande inkomensregelingen worden, als gevolg van de volledige financiële verantwoordelijkheid die gemeenten krijgen, verplichtingen voor de gemeenten omgezet in bevoegdheden, waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de bevoegdheden en verantwoordelijkheden in het kader van de WWB. Zo worden de verplichtingen voor gemeenten tot het terugvorderen van ten onrechte verstrekte uitkeringen en tot het bij bepaalde overtredingen opleggen van een maatregel omgezet in bevoegdheden. Als gevolg van de invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten wordt een nieuwe verplichting opgenomen voor de gemeenteraad om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de maatregelen en voor de bestrijding van fraude. Deze nieuwe verplichtingen zijn voor zowel de Ioaw als de Ioaz in artikel 35 geregeld en treden eerst op 1 juli 2010 in werking. In artikel 35, eerste lid onder b Ioaw en Ioaz wordt bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot de weigering en verlaging als bedoeld in artikel 20 Ioaw en Ioaz. Gelet hierop is thans gekozen om de wijzigingen mee te nemen in de nieuwe Afstemmingsverordening 2010, met dien verstande dat de bepalingen in de Afstemmingsverordening 2010 ten aanzien van de Ioaw en de Ioaz eerst met ingang van 1 juli 2010 inwerking zullen treden.

 

4 De term ‘maatregel’

Het verlagen van de bijstand dan wel de inkomensvoorziening op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt en in de terminologie van de Wij aangeduid als het verlagen van de inkomensvoorziening. Hier is gekozen om het verlagen van de bijstand/inkomensvoorziening vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Hiermee wordt het sanctionerende karakter benadrukt. Voor ogen moet worden gehouden dat het opleggen van een maatregel géén straf is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een herstelsanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand/inkomensvoorziening met de mate waarin de uitkeringsgerechtigde/jongere de aan de uitkering/inkomensvoorziening verbonden verplichtingen nakomt.

 

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1 Definities

Dit artikel bevat enkele begripsomschrijvingen.

 

Onder bijstandsnorm wordt in deze verordening uitdrukkelijk verstaan de toepasselijke bijstandsnorm plus de toeslag of de verlaging. De maatregel  is dus alleen van toepassing op de bijstandsnorm. De WWB biedt de keuze om of de bijstand of de langdurigheidstoeslag te verlagen, echter aan verlaging van de langdurigheidstoeslag is een aantal bezwaren verbonden. De langdurigheidstoeslag wordt uitgekeerd als de belanghebbende hiervoor een aanvraag indient en aan de voorwaarden voldoet; het tijdstip van uitbetaling varieert dus per geval. Als de bijstand wegens verwijtbaar gedrag moet worden verlaagd, zou dat kunnen leiden tot een ongelijke behandeling. Gezien er sprake van kan zijn dat in het ene geval de langdurigheidstoeslag al is uitbetaald en men daarmee aan verlaging ontkomt, terwijl in het andere geval waarin de toeslag nog ontvangen moet worden, zou men kunnen overwegen om in voorkomende gevallen de verlaging met terugwerkende kracht op te leggen. Dit is echter alleen mogelijk als ook de gedraging zich in het verleden heeft voorgedaan (men kan immers niet de bijstand verlagen over een periode waarin aan alle verplichtingen zijn voldaan). Dit brengt het bezwaar met zich mee dat de uitvoering in iedere situatie de keuze zou moeten maken tussen verlaging van de bijstand of de langdurigheidstoeslag, wat vervolgens ook weer kan leiden tot een verschil in behandeling van overigens gelijke gevallen. Door de langdurigheidstoeslag niet onder verordening te laten vallen is een gelijke behandeling beter gewaarborgd. Wel kan het verwijtbaar niet nakomen van de plicht tot arbeidsinschakeling natuurlijk gevolgen hebben voor een toekomstige aanspraak op de langdurigheidstoeslag, omdat de belanghebbende niet langer voldoet aan de voorwaarden.

 

De begrippen die in de verordening worden gebruikt ten aanzien van de jongeren hebben een gelijkluidende betekenis als in de Wij. Wel wordt in dit artikel de term Wij-norm gebruikt. Daarmee wordt bedoeld de van toepassing zijnde norm, inclusief de toeslag of verlaging. De maatregel is dus van toepassing op de op jongere van toepassing zijnde Wij-norm, inclusief de toeslag of verlaging.

 

De begrippen die in de verordening worden gebruikt ten aanzien van de personen die een Ioaw of Ioaz uitkering ontvangen, hebben een gelijkluidende betekenis als in laatstgenoemde wetten. De maatregel is van toepassing op de van toepassing zijnde grondslag.

 

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB; Ioaw en Ioaz verbinden aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid WWB).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB en artikel 37 Ioaw/Ioaz). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • 1.

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden;

  • 2.

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zijn in het besluit tot het verlenen van bijstand neergelegd.

  • 1.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid WWB en artikel 13, eerste lid Ioaw/Ioaz). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

  • 2.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB en artikel 13, tweede lid Ioaw/Ioaz). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de betreffende wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • 3.

    het toestaan van een huisbezoek;

  • 4.

    het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

 

Artikel 18 WWB en artikel 35 Ioaw/Ioaz (nieuw) noemen nog een gedraging die in ieder geval afstemmingswaardig is: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

 

Artikel 30c, tweede en derde lid Wet Suwi legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersvoorzieningen (UWV) te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de afdeling Werk en Inkomen en het UWV, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.

 

Tweede lid

De Wij verbindt aan het recht op een inkomensvoorziening de volgende verplichtingen:

 

  • 1.

    De informatieplicht (artikel 44, eerste lid Wij). Op een jongere rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden te doen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op een werkleeraanbod of zijn recht op inkomensvoorziening.

  • 2.

     De medewerkingsplicht (artikel 44, tweede lid Wij). Dit is de plicht van de jongere om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Wij.

  • 3.

    De indentificatieplicht (artikel 44, derde lid Wij). Dit is de plicht van de jongere om desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht terstond ter inzage te verstrekken, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Wij.

  • 4.

    Overige verplichtingen:

    • 1.

      meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling van de jongere, waaronder begrepen mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Dit plan wordt in samenspraak met de jongere opgesteld;

    • 2.

      geen onredelijke eisen stellen in verband met door de jongere te verkrijgen algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren. De achtergrond hiervan is dat door afwijkend gedrag, het stellen van irreële eisen of door ongebruikelijke werktijden een bemiddelingspoging belemmeren;

    • 3.

      meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid van de jongere;

    • 4.

      meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling van de jongere;

    • 5.

      opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten;

    • 6.

      op advies van een arts zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

 

Vergeleken met artikel 9 WWB kunnen de overige verplichtingen worden gelezen als een nadere concretisering van de plicht tot arbeidsinschakeling.

 

Artikel 41 Wij noemt nog een gedraging die in ieder geval afstemmingswaardig is: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

 

Ook voor de jongeren gelden de verplichtingen van artikel 30c, tweede en derde lid Wet Suwi. 

 

Derde lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de uitkering/inkomensvoorziening. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde/jongere afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de mate van verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde/jongere.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering/inkomensvoorziening wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Indien het college vanwege de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende in het geheel geen verlaging wil toepassen kan dit op grond van dringende redenen, zie toelichting bij artikel 6.

Bij matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden worden die persoonlijke omstandigheden bedoeld die los staan van de gedraging, maar die individualisering rechtvaardigen. Hiervan kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

-           het afzien van een forse verlaging indien de belanghebbende is opgenomen in een traject schuldhulpverlening. Het hebben van schulden hoeft overigens alleen dan beschouwd te worden als een reden om een lagere verlaging toe te passen, als in de maanden waarin de verlaging wordt toegepast ook daadwerkelijk op die schulden wordt afgelost.

-           sociale omstandigheden.

 

Vierde lid

Een waarschuwing kan worden gegeven, als belanghebbende een verzuim binnen

korte tijd al heeft hersteld voor een maatregel is opgelegd en het opleggen van de maatregel

contraproductief is. De waarschuwing wordt niet als zodanig benoemd in artikel 18 van de WWB, artikel 35 Ioaw/Ioaz en artikel 41 Wij. In de WWB/Ioaw/Ioaz wordt gesproken over het afstemmen van de uitkering dan wel over het verlagen van de uitkering indien niet aan de verplichtingen wordt voldaan. In de Wij wordt gesproken over het verlagen van de inkomensvoorziening indien niet aan de verplichtingen wordt voldaan. In bepaalde situaties kan het voorkomen dat gedragingen formeel gezien in strijd zijn met de verplichtingen van de betreffende wetten, maar dat bij de beoordeling van de gedraging wordt geconstateerd dat er in de situatie van belanghebbende sprake is van een incident en dat het direct verlagen van de uitkering/inkomensvoorziening niet in verhouding staat tot het overige goede gedrag van belanghebbende. Het afstemmen leidt in deze gevallen niet tot een verlaging van de uitkering/inkomensvoorziening en kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. De waarschuwing is geen maatregel, maar wordt wel betrokken bij de recidivebepalingen.

 

 

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm/grondsalg/wij-norm.

 

Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel

Het verlagen van de uitkering/inkomensvoorziening omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit waartegen belanghebbende bezwaar en beroep kan aantekenen.

 

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

 

Artikel 5 Afzien  van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert en de mate van verwijtbaarheid. Van het opleggen van een maatregel wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Deze laatste bepaling staat in artikel 18 lid 2 van de WWB artikel 35 lid 3 Ioaw/Ioaz en artikel 41 lid 2 Wij en is overgenomen in de verordening in artikel 5 lid 1 sub a. Belanghebbenden worden op verschillende manieren op de hoogte gesteld van hun verplichtingen en hadden op het moment dat zij hun gedrag vertoonden redelijkerwijs moeten kunnen weten dat hun gedragingen maatregelwaardig zijn. Indien het specifieke verplichtingen betreft moeten deze van tevoren wel voldoende kenbaar zijn gemaakt. Alleen in evidente gevallen kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel  wegens niet-verwijtbaarheid.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan twaalf maanden geleden hebben plaatsgevonden. Deze bepaling is niet van toepassing indien als gevolg van de gedraging te veel of ten onrechte bijstand dan wel een inkomensvoorziening is verstrekt. De termijn voor het opleggen van een maatregel is dan niet beperkt.

 

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Nadat is besloten tot het opleggen van een maatregel waarbij bij de bepaling van de hoogte van de maatregel rekening is gehouden met de ernst van de gedraging, de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert en de mate van verwijtbaarheid, kan in uitzonderlijke gevallen worden besloten om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen. Dringende redenen zijn redenen die op zich niets van doen hebben met de maatregel. Wat onder dringende redenen verstaan moet worden, is niet in de wet aangegeven. Wel is duidelijk dat het moet gaan om uitzonderingen en bijzondere omstandigheden en dat de omstandigheden los staan van de maatregelwaardige gedraging zelf. Steeds gaat het om een individuele afweging van alle relevante omstandigheden van de belanghebbende. Het opleggen van de maatregel zou leiden tot onaanvaardbare consequenties. Uiteraard gaat het om incidentele en individuele gevallen.

 

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de uitkering/inkomensvoorziening verbonden zijn.

 

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid 

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering/inkomensvoorziening. Verlaging van de uitkering/inkomensvoorziening kan in beginsel op twee manieren:

1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering/inkomensvoorziening; of

2. door middel van verlaging van de uitkering/inkomensvoorziening in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen van de bijstand/inkomensvoorziening die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet over te worden gegaan tot herziening van de uitkering/inkomensvoorziening en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. Om deze reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is kenbaar gemaakt.

 

Tweede lid

Wanneer de uitkering/inkomensvoorziening nog niet (volledig) aan de uitkeringsgerechtigde/jongere is uitbetaald, zoals bijvoorbeeld tijdens de toekenningsfase van de uitkering/inkomensvoorziening, kan het praktisch zijn om de uitkering/inkomensvoorziening die nog moet worden uitbetaald te verlagen. Van deze mogelijkheid kan alleen gemotiveerd gebruik worden gemaakt.

 

Derde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde/jongere die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Artikel 18, derde lid van de WWB en artikel 41, derde lid Wij bepalen dat de gemeente een besluit tot het treffen van een maatregel binnen een door haar te bepalen termijn moet heroverwegen. Dit is een dwingendrechtelijke bepaling.

Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat met de tenuitvoerlegging is begonnen, heroverwogen. Het college moet beoordelen of de omstandigheden en het gedrag van de belanghebbende aanleiding geven om de beslissing te herzien. Daarbij moeten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht genomen worden. Omwille van de rechtszekerheid dienen de rechten en plichten die voor de belanghebbende van toepassing zijn, in de beschikking te worden opgenomen.

Bij de heroverweging dient het college zowel te kijken naar het gedrag van belanghebbende als de omstandigheden van belanghebbende. Het oordeel van het college naar aanleiding van deze heroverweging kan zijn dat:

•           de verlaging conform het oorspronkelijke besluit tot verlaging wordt voortgezet;

•           de verlaging vanaf het moment van heroverweging wordt beëindigd, of;

•           de hoogte of de duur van de verlaging wordt gewijzigd voor de resterende tijd waarop de afstemmingsbeschikking betrekking had.

De heroverweging leidt tot een beschikking, waartegen de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat. Door middel van bezwaar en/of beroep tegen deze beschikking is het niet mogelijk ook bezwaar of beroep in te stellen tegen het primaire besluit indien dit reeds rechtens onaantastbaar is geworden. Indien belanghebbende zich tussentijds zodanig gedragen heeft dat er aanleiding is voor een verdere verlaging, kan deze verlaging niet worden bereikt door naar aanleiding van de heroverweging de reeds opgelegde verlaging te verlengen of te verhogen. In dat geval dient het college ten aanzien van de nieuwe gedraging een nieuw besluit te nemen, omdat anders de ingangsdatum van de verlaging gelegen is voor de datum van de gedraging.

 

In de Ioaw/Ioaz is geen bepaling opgenomen die de gemeente verplicht om een besluit tot het treffen van een maatregel binnen een door haar te bepalen termijn te heroverwegen. Op grond van deze verordening geldt deze verplichting ook ten aanzien van de Ioaw/Ioaz. 

 

Vierde lid

Indien de uitkering/inkomensvoorziening is beëindigd kan een maatregel in de toekomst binnen zes maanden ten uitvoer worden gelegd. Bij het beëindigingsonderzoek zal de afstemmingswaardige gedraging moeten worden meegenomen. De tenuitvoerlegging van de afstemming kan dan bij de nieuwe aanvraagprocedure worden uitgevoerd. 

 

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde/jongere die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Indien sprake is van schending van de meerdere verplichtingen door meerdere gedragingen, dan moeten in principe de afzonderlijke maatregelen opgeteld worden. Hierbij geldt dat de maatregelen, voor zover mogelijk, in dezelfde maand worden geëffectueerd.

 

Artikel 8 Indeling in categorieën gedragingen WWB

De artikelen acht en twaalf moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën waaraan (in artikel twaalf) een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WWB wordt gehecht aan de re-integratieverplichting. De gedragingen welke direct betrekking hebben op verplichtingen in het kader van de inschakeling in de arbeid, met uitzondering van het niet of niet volledig verstrekken van inlichtingen ten behoeve van de re-integratie zijn daarom ondergebracht in de twee zwaarste categorieën (categorie drie en vier). Voor elke verlaging geldt dat hiertoe is beslist nadat een zelfstandige beoordeling door de gemeente is gemaakt. Een maatregel opgelegd door bijvoorbeeld het UWV (bijv. permanente weigering WW) mag niet klakkeloos worden overgenomen. Wel dient met dit feit rekening te worden gehouden bij de individuele gemeentelijke beoordeling.

 

Eerste categorie

  • 1.

    Het gaat hierbij om relatief lichte schendingen van de algemene, uit de WWB voortvloeiende inlichtingen- en medewerkingsplicht, zoals het niet tijdig inleveren van de inkomstenverklaring of het niet naar behoren verstrekken van inlichtingen die van belang kunnen zijn bij de arbeidsinschakeling. Essentieel is dat het  moet gaan om inlichtingen die, als ze wel tijdig zouden zijn verstrekt, geen consequenties hebben voor (de hoogte van) het recht op uitkering. Overigens kan het niet verstrekken van bepaalde inlichtingen er natuurlijk wel toe leiden dat het recht niet kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld in de situatie waarin de belanghebbende ook na het verstrijken van de hersteltermijn geen inkomstenverklaring inlevert.

  • 2.

    De aanvullende verplichtingen van artikel 55 en 57 WWB moeten expliciet bij beschikking worden opgelegd. Dat kan zowel plaatsvinden bij aanvang van de uitkering als in een later stadium, zodra de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het gaat hier om specifieke verplichtingen, die niet rechtstreeks van invloed zijn op de hoogte van het recht, maar wel arbeidsinschakeling en uitstroom bevorderen of verband houden met aard en doel van de uitkering. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting om mee te werken aan een schuldhulpverleningstraject of de verplichting een medische behandeling te ondergaan.

  • 3.

    Dit betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en ingeschreven te blijven.

 

Tweede categorie

Het betreft hier vergelijkbare gedragingen als die van de eerste categorie onder a, maar met dit onderscheid dat het in deze categorie gaat om inlichtingen die direct van invloed zijn op het recht op uitkering. Men moet hierbij vooral denken aan gegevens over de woonsituatie of over de hoogte van genoten inkomsten of middelen die tot het vermogen worden gerekend, waar de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat deze van belang waren voor het recht op uitkering. Er is in deze situaties sprake van fraude wanneer de belanghebbende de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen. Waren de inlichtingen wel tijdig verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op uitkering of tot beëindiging van de uitkering.

 

Uitgangspunt is het zgn. ‘una via beginsel’. De uitkeringsgerechtigde wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide. In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag € 10.000 (bruto) of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Indien het OM afziet van straftoemeting kan de gemeente alsnog overgaan tot het opleggen van een maatregel.

 

Derde categorie

  • 1.

    Het tonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op uitkeirng, bijvoorbeeld wanneer iemand door eigen toedoen (eerder) in bijstandsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren.

  • 2.

    Deze gedragingen hebben betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Het exacte aantal verplichte sollicitaties zal afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Van belanghebbende wordt verwacht dat hij of zij uit eigen beweging tracht een baan te vinden. Met mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij geverifieerd kan worden dat deze daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

  • 3.

    Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde re-integratievoorziening of om deel te nemen aan een concreet aangeboden voorziening (waaronder begrepen sociale activering; onbeloonde additionele werkzaamheden; scholing/opleiding teneinde een startkwalificatie te behalen), dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, wat weer gevolgen heeft voor de duur van de aanspraak op uitkering.

Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject kan er immers toe leiden dat een traject ernstig wordt vertraagd of zelfs moeten worden afgebroken. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt of opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert.

 

Vierde categorie

  • 1.

    in deze categorie gedragingen gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering.

  • 2.

    Deze gedragingen hebben betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk, op korte of langere termijn uit de bijstand te komen.

Ten aanzien van het onderdeel misdraging is er geen bestaand kader voorhanden waarbij kan worden aangesloten. Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

 

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

a.   verbaal geweld (schelden);

b.   discriminatie;

c.   intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

     d.    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

     e.    mensgericht fysiek geweld;

f.    combinatie van agressievormen.

 

Bij het beschrijven van de ernst van de misdraging zal steeds de exacte aard van de gedraging moeten worden vermeld.

Zo kan er ten aanzien van bv verbale misdragingen weer een onderscheid worden gemaakt in grof en/of discriminerend taalgebruik (schelden, vloeken, beledigen etc.). Bedreiging is hierbij weer zwaarder aan te rekenen dan grof en/of discriminerend taalgebruik. Onder bedreiging vallen uitingen gericht op represailles richting de medewerker. Hierbij is sprake van ernstig intimiderend gedrag en/of dreiging met geweld zoals het buiten opwachten, volgen, het dragen van wapens of andere gevaarlijke voorwerpen etc.

Ook is er een nog grijs gebied waarbij moeilijk is vast te stellen waar verbaal en fysiek geweld in elkaar overgaan.

 

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

 

Voorts moet worden beoordeeld of er sprake is van een ‘medewerker belast met de uitvoering van de wet’. Hieronder wordt niet alleen de casemanager verstaan, maar ook de medewerker van de receptie, de telefonist en iedere andere medewerker die namens de afdeling Werk en Inkomen of het UWV met de belanghebbende in contact treedt.

 

Het college kan bij het nemen van een besluit tot het opleggen van een maatregel rekening houdend met de ernst van de gedraging, mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende, het percentage van de maatregel anders vaststellen.

 

Is er sprake van misdraging, dan moet uitvoerig worden gerapporteerd over de exacte aard van het gedrag en de omstandigheden waaronder het zich heeft voorgedaan. Het verlagen van de uitkering wegens wangedrag laat de bevoegdheid van de afdeling Werk en Inkomen om de dader gedurende een periode de toegang tot de gebouwen van de afdeling Werk en Inkomen en het UWV te ontzeggen onverlet. In geval van bedreiging, fysiek geweld, ernstig intimiderend gedrag of het dragen van wapens en andere gevaarlijke voorwerpen wordt er, in overleg met de betreffende medewerk(st)er, aangifte gedaan.

 

De Centrale Raad van Beroep wijst er in zijn uitspraak van 31 december 2007 (LJN BC 1811) op dat onder verlaging wegens het zich jegens het college zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, dient te worden verstaan diverse vormen van agressie, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag jegens het college of hun ambtenaren dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Naar het oordeel van de Raad dient een dergelijke verlaging te worden aangemerkt als een punitieve (bestraffende) sanctie. Het is volgens de CRvB dus niet noodzakelijk dat er een verband dient te zijn tussen de ernstige gedraging en mogelijke belemmeringen voor het college bij het vaststellen van de uitkering. Dit betekent dat ook indien een dergelijk verband niet aanwezig is en de belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen, de uitkering kan worden verlaagd op grond van in de verordening vast te stellen criteria. Op het college rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van artikel 18, tweede lid WWB, sprake is geweest. Punitieve sancties vallen ook onder het bereik van artikel 6 EVRM. De waarborgen die hierin zijn opgenomen zijn van toepassing. De gemeente zal aan degene die zich misdraagt de cautie moeten geven, dat wil zeggen dat ze hem moet wijzen op het zwijgrecht. Iemand moet er van op de hoogte te worden gesteld dat hij mag zwijgen en dat hij niet hoeft mee te werken aan het opgelegd krijgen van een dergelijke sanctie. Daarnaast moet de procedure binnen een redelijke termijn worden afgehandeld, dat wil zeggen dat binnen een redelijke termijn een beslissing moet zijn genomen. Wat hieronder moet worden verstaan hangt van de omstandigheden af van het geval.

 

Artikel 9 Indeling in categorieën gedragingen Wij

De artikelen negen en twaalf moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën waaraan (in artikel twaalf) een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage.

 

Eerste categorie

Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8, eerste lid onder a van deze verordening, met dien verstande dat wordt bedoeld de Wij, een inkomensvoorziening en de jongere.

 

Tweede categorie

Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8, tweede lid van deze verordening, met dien verstande dat wordt bedoeld de Wij, een inkomensvoorziening en de jongere.

 

Derde categorie

In artikel 45 Wij zijn tamelijk gedetailleerd de verplichtingen omschreven die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en de tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. Deze verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aanvraag voor een werkleeraanbod wordt ingediend. Schending van een van deze verplichtingen dient in beginsel te leiden tot verlaging van de eventuele inkomensvoorziening. Alle verplichtingen uit artikel 45 Wij zijn ingedeeld in categorie drie.

 

Vierde categorie

Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8, vierde lid onder d van deze verordening, met dien verstande dat wordt bedoeld de Wij, een inkomensvoorziening en de jongere.

 

Artikel 10 Indeling in categorieën gedragingen Ioaw/Ioaz

Met de invoering van de Wet bundeling uitkering inkomensvoorzieningen aan gemeenten is de verplichting tot het opleggen van een maatregel bij schending van één van de in de Ioaw en Ioaz gestelde verplichtingen, omgezet in een bevoegdheid en is de verplichting opgenomen om hieromtrent bij verordening regels te stellen.

In dit artikel worden de afstemmingswaardige gedragingen van personen die een Ioaw- of Ioaz-uitkering ontvangen, genoemd. Hierbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de afstemmingswaardige gedragingen in het kader van de WWB en bij de in het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz opgenomen gedragingen.

 

De artikelen tien en twaalf moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën waaraan (in artikel twaalf) een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage.

 

Eerste categorie

Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8 eerste categorie onder a en c van deze verordening, met dien verstande dat wordt bedoeld de Ioaw/Ioaz.

 

Tweede categorie

Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8, tweede categorie van deze verordening, met dien verstande dat wordt bedoeld de Ioaz/Ioaz.

 

Derde categorie

In deze categorie gaat het om gedragingen die direct aanleiding vormen tot een beroep op een uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hierbij zowel om niet verantwoorde beperkingen, die de belanghebbende stelt ten aanzien van de voor het of haar aanvaardbare arbeid, als om gedragingen die de kansen op de arbeidsinschakeling verminderen.

 

Voor de onder a en c genoemde gedragingen wordt hier verder verwezen naar de toelichting op artikel 8, derde categorie onder b en c van deze verordening.

Onder de verplichting als bedoeld in artikel 37, eerste lid onder e Ioaw en Ioaz wordt verstaan: het gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsook mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

 

Onder gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren zijn negatieve gedragingen van de belanghebbende die bijvoorbeeld tot uitdrukking komen in de wijze waarop de belanghebbende zich bij een sollicitatie opstelt.

 

Vierde categorie

Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8, vierde lid onder c en d van deze verordening, met dien verstande dat wordt bedoeld de Ioaw/Ioaz.

 

Artikel 11 Weigering Ioaw/Ioaz

In het verleden is het sanctiebeleid in de Werkloosheidswet (WW) bij verwijtbare werkloosheid en bij het weigeren van passende arbeid, aangescherpt en is besloten om de aanscherping van dit sanctiebeleid door te laten werken voor wat betreft de Ioaw en Ioaz.

De Ioaw beoogt een uitkering te verschaffen aan bepaalde werkloze werknemers die de volledige uitkeringsduur van de WW hebben doorlopen op het niveau van het sociaal minimum. De Ioaw biedt een inkomensvoorziening met een eigen uitkeringsregime als voorlaatste vangnet bij werkloosheid. Met een uitkering op grond van de Ioaw wordt voorkomen, dat de betreffende werkloze werknemer een beroep moet doen op de WWB.

De Ioaz beoogt een uitkering te verschaffen aan (gewezen) zelfstandigen op het niveau van het sociaal minimum. Bij de behandeling van de Ioaw heeft de Tweede Kamer gepleit voor een gelijkwaardige bescherming in de sociale zekerheid voor gewezen zelfstandigen, die noodgedwongen hun zelfstandig bedrijf of beroep hebben beëindigd. Na het ontvangen van de bedrijfsbeëindigingshulp was de gewezen zelfstandige voorheen veelal aangewezen op een WWB-uitkering en werd dan geconfronteerd met de stringente middelentoets daarvan.

De Ioaw en Ioaz hebben niet het sluitstukkarakter van de WWB. Voor de Ioaw en de Ioaz – beide op werkloosheid betrekking hebbende regelingen -  is destijds de vraag gesteld of het verscherpte sanctiebeleid van de WW bij verwijtbare werkloosheid en het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid consequenties moet hebben voor het sanctiebeleid met betrekking tot de Ioaw en de Ioaz. Weliswaar zijn de Ioaw en de Ioaz geen verzekeringen, maar het feit dat het bij de Ioaw en de Ioaz gaat om een voorziening waarbij werkloosheid mede bepalend is voor het recht op uitkering, is er voor gekozen het aangescherpte sanctiebeleid van de WW door te laten werken. De bescherming van het specifieke uitkeringsregiem van de Ioaw en Ioaz is dan ook alleen bedoeld voor degenen die buiten hun schuld om op de Ioaw en Ioaz aangewezen raken. Hier zij opgemerkt dat de WWB als vangnet blijft fungeren op grond waarvan een minimum inkomen gewaarborgd blijft.

 

In het kader hiervan was de Ioaw en Ioaz zo opgesteld dat, ten aanzien van werkloze werknemers en werkloze zelfstandigen die reeds aanspraak hebben op een Ioaw- of Ioaz-uitkering, hun uitkering bij het verwijtbaar werkloos worden of het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid, blijvend geheel dient te worden geweigerd. In de Ioaw en Ioaz is net zoals in de WW  de verplichting tot het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid opgenomen om te voorkomen dat met door eigen toedoen op een Ioaw- of Ioaz-uitkering aangewezen raakt of blijft. Ten aanzien van degenen die verwijtbaar werkloos worden of algemeen geaccepteerde arbeid weigeren moet worden geconcludeerd dat zij deze verplichting niet zijn nagekomen en als gevolg hiervan ten onrechte aangewezen raken op een voorziening van overheidswege als hier bedoeld.

 

Met de invoering van de Wet bundeling uitkering inkomensvoorziening aan gemeenten, is deze verplichting van het college omgezet in een bevoegdheid. Dit betekent dat de gemeente met ingang van 1 juli 2010, binnen de kaders zoals gesteld in artikel 20 Ioaw/Ioaz, vrij is om beleid vast te stellen ten aanzien van de weigering van de Ioaw- en Ioaz-uitkering.

 

Nu de Ioaw en Ioaz als laatste vangnet bij werkloosheid fungeren en de werkloosheid bij deze voorzieningen mede bepalend is voor het recht op een Ioaw- en Ioaz-uitkering, is hier gekozen om aansluiting te zoeken bij het bovenstaande en om in de gevallen als bedoeld in artikel 20, eerste lid Ioaw en artikel 20, tweede lid Ioaz, de uitkering blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen zou hebben kunnen verwerven.

 

Artikel 12 De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Bij de onderscheiden categorieën verlagingen zijn de aard en zwaarte van de gedragingen gekoppeld aan een bepaald verlagingspercentage.

Dit percentage is het uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen.

Dat betekent dat in individuele gevallen, met uitvoerige motivering, van het –in beginsel van toepassing zijnde- percentage genoemd in dit artikel kan worden afgeweken.

 

Voorts wordt in dit lid de duur van de maatregel bij een eerste gedraging geregeld. Een eerste gedraging kan hoogstens leiden tot een verlaging voor de duur van een maand. Uitgangspunt is dat degene die voor het eerst ‘maatregelwaardig gedrag’ vertoont maximaal een maand een verlaging krijgt. Doorgaans geldt dat een verlaging een bepaald opvoedkundig element met zich meebrengt en dat de belanghebbende zijn gedrag kan aanpassen. Hoewel dit laatste bij iedere maatregel geldt wordt aangenomen dat een langere verlaging in dit geval disproportioneel wordt geacht. Overigens dient de beschrijving ‘eerste gedraging’ ruimer te worden uitgelegd dan zij doet vermoeden. Een gedraging wordt als eerste gedraging aangemerkt indien zij echt voor het eerst is vertoond, maar ook indien er al eerder een dergelijke gedraging is vertoond, maar dit langer dan een jaar (12 maanden) geleden vertoond is. Is sprake van een volgende verwijtbare gedraging die een verlaging oplevert binnen een jaar, dan is er sprake van recidive en is lid 2 of lid 3 van dit artikel van de verordening van toepassing.

 

Het tweede en derde lid

Het tweede lid regelt de duur van de verlaging bij volharding van ongewenst, verwijtbaar gedrag. Van volharding is sprake bij een tweede gedraging van gelijke categorie, binnen twaalf maanden na de eerste gedraging. Bepalend voor recidive is de datum waarop het eerste besluit inzake de eerste afstemmingswaardige gedraging is genomen.

Blijft een belanghebbende voor een derde maal (of nog vaker) volharden in het ongewenste en verwijtbare gedrag, dan kan dit een verdere verlaging tot drie maanden opleveren. Ook hiervoor geldt dat de gedragingen binnen twaalf maanden moeten zijn opgetreden. Voor het overige wordt aangesloten bij de toelichting in het vorige lid.

 

Hierbij dient opgemerkt te worden dat het college op grond van artikel 22 Wij de jongere van het recht op een werkleeraanbod kan uitsluiten indien deze zich jegens het college herhaaldelijk zeer ernstig misdraagt en hem dit te verwijten valt. Door de uitsluiting van het werkleeraanbod komt het recht op een inkomensvoorziening te vervallen. In deze gevallen zal het opleggen van een maatregel niet meer aan de orde zijn.

 

Vierde lid

Bij de feitelijke vaststelling van de verlaging moet het college vanzelfsprekend rekening houden met de individuele situatie van de belanghebbende, maar daarnaast ook met de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Zo kan een gedraging door zijn zwaarte aanleiding zijn voor een bepaald verlagingspercentage, maar als de belanghebbende blijk heeft gegeven van verder verwijtbaar gedrag af te zien zou het onevenredig hard kunnen zijn om het volle percentage toe te passen. Ook hebben de categorieën een zekere ‘bandbreedte’, niet elke gedraging binnen dezelfde categorie is even ernstig of heeft even grote gevolgen. Ook dit aspect zal dus in de belangenafweging moeten worden betrokken.

 

Zo kan er in het bijzonder bij misdraging sprake zijn van een breed scala aan feitelijke gedragingen, van relatief ‘onschuldig’ (schreeuwen of schelden) tot zeer ernstige (fysiek geweld). Ook kan een rol spelen of een dergelijke gedraging zich voor de eerste maal voordoet of dat in het verleden al eerder van verwijtbaar gedrag sprake is geweest.

 

Artikel 13 Hardheidsclausule

In de dagelijkse uitvoeringspraktijk kan in een incidenteel geval de toepassing van deze verordening leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Het college kan dan afwijken van deze verordening.

 

Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.