Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Nijmegen

Beleidsregels Inkomen Participatiewet 2015-A

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieNijmegen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels Inkomen Participatiewet 2015-A
CiteertitelBeleidsregels Inkomen Participatiewet 2015-A
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-201501-07-201504-03-2016Onbekend

14-07-2015

Onbekend

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels Inkomen Participatiewet 2015-A

Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen,

 

Gelet op de bepalingen van artikel 12, 18, 22a, 27, 28, 31 lid 2 onder n, 33 lid 1 en 4, 34 lid 2 en 3, 43,45 lid 1, 48 lid 2 en 3, 50, 53a en 57 van de Participatiewet,

 

BESLUIT:

 

 

1. Ondertekening aanvraag

 

Artikel 43 van de Participatiewet geeft bepalingen omtrent het vaststellen van het recht op bijstand op aanvraag. Als aanvulling op deze bepalingen hanteert het college de volgende regels.

Aanvragen om bijzondere bijstand door gehuwden

Een aanvraag voor bijzondere bijstand kan door één van beide partners worden ingediend. Uitgangspunt is dat de aanvraag wordt ingediend door de partner die een beroep doet op bijzondere bijstand.

Betreft het een aanvraag voor bijzondere bijstand voor goederen of verstrekkingen die voor beiden zijn bestemd, dan kan de aanvraag door elk van de partners worden ingediend. Wanneer de partner die een beroep op bijzondere bijstand doet niet in staat is de aanvraag in te komen dienen, dan kan de andere partner dit doen. Wel is in dat geval een schriftelijke machtiging van de verhinderde partner vereist.

Ambtshalve vaststelling op een aanvraag

In bijzondere gevallen kan het recht op bijstand ambtshalve worden vastgesteld. Dit betekent dat het recht op bijstand wordt vastgesteld terwijl een schriftelijke aanvraag ontbreekt.

In beginsel zal deze situatie zich voordoen als:

  • -

    er sprake is van een spoedeisend belang;

  • -

    de belanghebbende zijn wil niet schriftelijk kenbaar kan maken (te denken valt aan analfabeten, zeer jeugdige personen en ernstig zieken);

  • -

    er geen wettelijke vertegenwoordiger of gemachtigde is die de aanvraag kan indienen;

  • -

    bij gehuwden een van de partners niet instemt met de aanvraag en de noodzaak is vastgesteld.

Buiten deze gevallen kan er geen sprake zijn van een ambtshalve vaststelling van het recht op bijstand.

 

2. Handelwijze bij ontbreken gegevens bij aanvragen

Als de gegevens niet compleet zijn, dan schort het college de beslistermijn op.

Als de beslistermijn een periode opgeschort is geweest, dan wordt de totale beslistermijn verlengd met de periode van opschorting.

Het kan zijn dat de belanghebbende wel alle benodigde gegevens heeft verstrekt, maar het college toch niet lukt om het onderzoek af te ronden. Bijvoorbeeld omdat een instantie niet meewerkt aan het verstrekken van inlichtingen of een onderzoek door een deskundige niet op tijd kan worden uitgevoerd. Als inlichtingen van een externe instantie nodig zijn, dan wordt binnen de wettelijke termijn van acht weken na de ontvangstdatum van de aanvraag de beslissing genomen, gebaseerd op de op dat moment bekende gegevens. Als de gegevens niet compleet zijn, dan wordt het onderzoek afgerond als ze wel compleet zijn. Zo nodig wordt het in eerste instantie genomen besluit aangepast.

 

3. Verificatie bank- en girorekeningnummers

Artikel 53a van de Participatie geeft het college de bevoegdheid te bepalen welke gegevens door een belanghebbende in ieder geval verstrekt moeten worden als het gaat om het bepalen van het recht op en de voortzetting van de bijstand. Tevens bepaalt het college welke bewijsstukken moeten worden overlegd en de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van de gegevens moet plaats vinden.

Ter verificatie van de inkomens en vermogenspositie van de belanghebbende(n) hanteert het college de volgende regels:

  • -

    De belanghebbende(n) dient(en) opgave te doen van zijn bankrekening(en) (ook spaarrekeningen behoren daarbij). De nummers van deze rekeningen worden geverifieerd aan de hand van een bankpasje of het meest recente bankafschrift of uitdraai van internetbankieren.

  • -

    De belanghebbende(n) dient(en) een aantal dagafschriften, of een uitdraai van internetbankieren, te overleggen van rekeningen die bij hem(n) in gebruik zijn of waren. Bij een aanvraag om bijstand voor de kosten van levensonderhoud gaat het om afschriften over de laatste 6 maanden voor de datum van de aanvraag. Bij een aanvraag om bijzondere bijstand van een belanghebbende die een lopende uitkering ontvangt, hoeven er geen bank- en giroafschriften te worden gevraagd, behalve als de aard van de aanvraag er aanleiding toegeeft (bijv. bij een aanvraag voor schulden). Bij een rechtmatigheidsonderzoek gaat het om afschriften over de laatste 3 maanden voor de datum van het onderzoek.

  • -

    De belanghebbende mag de uitgaven op zijn bank- en girorekeningen onleesbaar maken.

Doorvragen over onleesbaar gemaakte transacties/saldi mag als dat voor de vaststelling van het recht op bijstand nodig is.

-De belanghebbende dient een huurovereenkomst en betalingsbewijzen te overhandigen teneinde te kunnen beoordelen of in zijn geval artikel 22a van de Participatiewet van toepassing is.

 

4 Bijstand in natura

Artikel 57 van de Participatiewet geeft de mogelijkheid om bijstand in natura uit te betalen. Van deze wettelijke mogelijkheid om de bijstand (gedeeltelijk) in natura te verstrekken wordt geen gebruik gemaakt (raadsbesluit d.d. 9 juni 2004).

 

5 Betaling van de bijstand

 

Artikel 45 lid 1 van de Participatiewet bepaalt dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald. Het college betaalt de bijstand maandelijks voor het eind van de maand middels overmaking op een door de belanghebbende opgegeven bank- of girorekening.

Bij wijze van hoge uitzondering wordt de bijstand per kas betaald. Jaarlijks informeert het college de belanghebbenden van de exacte betaaldata.

 

6. Inkomen

6.1 Inkomsten uit verhuur

Artikel 33 lid 4 Participatiewet bepaalt dat inkomsten uit onderhuur of kostgangers worden vastgesteld op de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijk kosten van het bestaan indien daarmee nog geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de norm in het kader van de kostendelersnorm.

Voor inkomsten uit verhuur of kostganger(s) hanteert het college de volgende regels:

-Inkomsten uit onderhuur of uit het houden van een kostganger en de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijk kosten van het bestaan worden gesteld

op 10% van de gehuwdennorm als opgenomen in artikel 21 onder b Participatiewet.

-Bij elke tweede en volgende onderhuurder of kostganger wordt als netto inkomen een vast bedrag ter hoogte van 3% van de gehuwdennorm ex art 21 onder b van de Participatiewet gesteld.

6.2 Indien inkomsten in natura

Artikel 33 lid 1 Participatiewet bepaalt dat als inkomen in natura in aanmerking wordt genomen, de waarde daarvan wordt vastgesteld op het daarvoor door belanghebbende opgeofferd bedrag.

Het college hanteert hierbij in de volgende situatie de volgende regel:

Als het inkomen in natura bestaat uit gratis inwoning in de situatie dat na een scheiding de ex-partner de woonlasten bij wijze van alimentatie doorbetaalt, kan het door betrokkenen opgeofferde bedrag gesteld worden op het bedrag van de basishuur ingevolge de Wet op de huurtoeslag. Dit is het bedrag dat een belanghebbende met een bijstandsuitkering in ieder geval zelf aan woonlasten moet betalen. Het verschil in het bedrag van de werkelijke woonlasten en het bedrag van de basishuur kan als gift worden vrijgelaten

6.3 Beroepskosten

Als een belanghebbende inkomsten uit arbeid niet in loondienst verwerft kan er sprake zijn van kosten die de belanghebbende maakt om de inkomsten te verwerven. We spreken dan van beroepskosten.

Omtrent de wijze van omgaan met beroepskosten hanteert het college de volgende regels:

Beroepskosten

Beroepskosten zijn noodzakelijk te maken kosten om inkomsten uit arbeid anders dan in loondienst te verwerven. In de praktijk hanteren we de term beroepskosten bij de “bescheiden schaler”, freelancer en pré-starter. Er is een onderscheid in beroepskosten die een direct verband hebben met bijvoorbeeld het verkochte product of de geleverde dienst, de zogenaamde directe beroepskosten, en de zogenaamde indirecte beroepskosten. Dit zijn kosten die men moet maken om het product te kunnen maken en verkopen en die gemaakt worden om bijvoorbeeld de vakkennis te verhogen of op peil te houden of de naamsbekendheid te vergroten.

De directe beroepskosten worden altijd in mindering gebracht op de inkomsten.

De indirecte beroepskosten mogen alleen afgetrokken worden als de te verwerven inkomsten passen in een traject naar werk. Met kosten wordt alleen rekening gehouden als een belanghebbende behoort tot de kring van rechthebbende als bedoeld in artikel 2 lid 3 van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Dit betekent dat de bescheiden schaler of freelancer en pré-starter eerst moet zijn toegelaten tot de voorbereidingsperiode willen de indirecte beroepskosten worden afgetrokken van het inkomen.

De indirecte beroepskosten mogen tijdens deze voorbereidingsperiode van maximaal één jaar in mindering gebracht worden op de inkomsten. Maximaal een jaar omdat dit de periode is die de belanghebbende gegeven wordt om als hij de intentie heeft door het verwerven van inkomsten uit arbeid anders dan uit loondienst uiteindelijk zelfstandig in zijn bestaan te voorzien, te beoordelen in hoeverre dit idee kans van slagen heeft.

Het totaal aan af te trekken indirecte beroepskosten moeten altijd in een redelijke verhouding staan tot de inkomsten. Als uitgangspunt kan een percentage van rond de 30 gehanteerd worden, waarbij de kosten kunnen worden toegerekend naar de periode waarin

het inkomen is verworven. Naast aftrek van kosten van de inkomsten is er de mogelijkheid om voor bepaalde kosten een vergoeding te geven uit het budget voorbereidingskrediet voorbereidingsperiode (artikel 29 Bbz).

Steeds zal bij het beoordelen van opgevoerde kosten moeten worden bezien in hoeverre het om kosten gaat die niet mogen worden afgetrokken van de inkomsten, maar waar een vergoeding uit het voorbereidingskrediet voor gegeven kan worden

Zonder de intentie te hebben uitputtend te zijn volgt hieronder een opsomming van de meest voorkomende kosten en de wijze waarop hier mee omgegaan moet worden.

De directe beroepskosten zijn:

-Materiaalkosten

Kosten van materialen die noodzakelijk zijn voor het maken van het product of het leveren van een dienst. Materiaal moet toegerekend worden aan het product dat het inkomen heeft opgeleverd. Voorbeelden van directe beroepskosten zijn: hout van de meubelmaker, fotopapier van de fotograaf, inkoopsprijs van producten die opgeknapt of vervaardigd worden alvorens ze verkocht worden.

De meest voorkomende indirecte beroepskosten zijn:

-Huur werkruimte

Alleen voor de beroepsuitoefening noodzakelijk te huren externe werkruimten. Geen huur of woonlasten meenemen als het werk in of aan het woonhuis wordt verricht. Voor elke maand waarin inkomsten worden verworven mag 1/12 van de woonlasten op jaarbasis in aanmerking genomen worden.

-Reiskosten

Hieronder te verstaan de reiskosten die men noodzakelijkerwijs moet maken om het werk te verrichten of het product of de dienst te verkopen of de reiskosten die men maakt voor acquisitiedoeleinden. Vergoeding op basis van € 0,19 cent per kilometer of de aantoonbare reiskosten met openbaar vervoer.

-Administratiekosten

Kosten van noodzakelijk in te huren administratie- of boekhoudbureau. Indien men zelf de administratie doet de kosten van een noodzakelijke aan te schaffen computer inclusief een eventueel noodzakelijk softwarepakket en printer tot een maximum bedrag van

€ 1150,00. De eenmalige aanschafkosten van deze apparatuur mogen voor elke maand waarin inkomsten worden verworven voor 1/36 deel meegenomen worden (afschrijftermijn van 3 jaar). Voor deze kosten is ook een vergoeding uit het budget voorbereidingskrediet mogelijk.

-Gereedschappen

Hieronder vallen alle noodzakelijk aan te schaffen gereedschappen. Dit kan variëren van een hamer voor een timmerman tot een kwast voor een schilder of een computer voor een grafisch ontwerper. Beoordeeld moet worden in hoeverre de kosten van de aanschaf van gereedschappen in een redelijke verhouding staan tot de te verrichten werkzaamheden. Voor duurdere gereedschappen moet een afschrijftermijn vastgesteld worden. Meestal 3 of 5 jaar. Afhankelijk van zo’n afschrijftermijn is er een maandtermijnbedrag vast te stellen Voor elke maand waarin inkomsten zijn genoten wordt dit termijnbedrag in mindering gebracht op de inkomsten. Voor deze kosten is ook een vergoeding uit het budget voorbereidingskrediet mogelijk.

-Kledingkosten

Voor de beroepsuitoefening noodzakelijk aan te schaffen (bedrijfs)kleding De aanschafkosten worden bij de eerste inkomstenopgave in mindering gebracht. Voor deze kosten is ook een vergoeding uit het budget voorbereidingskrediet mogelijk.

-Premies voor noodzakelijk af te sluiten verzekeringen.

Een voorbeeld is een verplicht af te sluiten aansprakelijkheidsverzekering. Voor iedere gewerkte maand wordt de te betalen premie in mindering gebracht op de inkomsten.

-Noodzakelijk lidmaatschap beroepsvereniging e.d.

Soms komt het voor dat je om een bepaald beroep uit te kunnen oefenen lid moet zijn

van een beroepsvereniging, vakbond en/of vakorganisatie. De kosten van dit lidmaatschap op jaarbasis kunnen voor iedere maand dat er inkomsten worden opgegeven voor 1/12 afgetrokken worden.

-Bijscholing tot behoud van vakbekwaamheid

Indien de te volgen scholing een absoluut vereiste is om het beroep te mogen blijven uitoefenen mogen de kosten van de scholing van de inkomsten worden afgetrokken. De kosten van de scholing worden evenredig verdeeld over de maanden van de periode van de scholing Voor deze kosten is ook een vergoeding uit het budget voorbereidingskrediet mogelijk.

  • -

    Acquisitie onder te verdelen in:

    • ·

      advertentiekosten

    • ·

      reclamecampagnes en reclameborden

    • ·

      folders mailings

    • ·

      bezoek beurzen/ maken port folio

    • ·

      visitekaartjes

    • ·

      presentatiekosten

    • ·

      reiskosten in verband met deze activiteiten

    • ·

      e-mail/internetaansluiting

In een uitzonderingssituatie kan het zich voordoen dat de indirecte beroepskosten zowel als de uiteindelijke verdiensten niet op voorhand in beeld te brengen zijn. In dat geval kan worden volstaan met, in overleg met de belanghebbende, het vaststellen van een voorlopig inkomstenbedrag per maand. Uiteindelijke definitieve vaststelling moet dan achteraf plaatsvinden aan de hand van de jaarstukken. Dit kan leiden tot een nabetaling of (bruto) terugvordering van de uitkering.

6.4 Indirecte beroepskosten bescheiden schaler en/of freelancer.

Als een belanghebbende als bescheiden schaler en/of freelancer inkomsten genereert en aangeeft indirecte beroepskosten te hebben, wordt hiermee in afwijking van de onder punt - 7.3 opgenomen bepalingen, als volgt rekening gehouden. Forfaitair wordt een percentage van 30% van de verworven inkomsten als indirecte beroepskosten afgetrokken van de inkomsten, met een maximum van € 100,00 per maand onder de voorwaarden dat:

  • -

    de belanghebbende geen enkel uitzicht heeft op een, al dan niet met ondersteuning vanuit het Bbz, groei naar een levensvatbaar bedrijf;

  • -

    de belanghebbende is ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling zoals vastgelegd in artikel 9 lid 1 onder a en b van de Participatiewet.

6.5 Inkomstenvrijlating

Artikel 31 lid 2 onder n Participatiewet geeft het college de bevoegdheid inkomsten uit arbeid tot een bepaald bedrag voor een maximale periode van zes maanden vrij te laten, voor zover die arbeid naar het oordeel van het college bijdraagt tot de arbeidsinschakeling.

Het college hanteert bij de beoordeling of de arbeid bijdraagt tot arbeidsinschakeling de volgende regel:

Gelet op de combinatie van zorg voor jonge kinderen en werk acht het college een stap van deeltijdwerk door de alleenstaande ouders met een tot zijn tot last komend kind tot 12 jaar als een noodzakelijke stap die bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Inkomsten uit arbeid worden daarom voor deze groep alleenstaande ouders gedurende een aaneengesloten periode van zes maanden voor 25% met een maximumbedrag, zoals vastgelegd in artikel 31 lid 2 onder n niet in aanmerking genomen.

Mocht na deze periode van zes maanden een volledige uitstroom naar werk, gelet op de combinatie van zorg voor jonge kinderen en werk, (nog) niet haalbaar zijn, worden de inkomsten uit arbeid van een alleenstaande ouder met een tot zijn tot last komend kind tot 12 jaar met toepassing van artikel 31 lid 2 onder r van de Participatiewet tot 12.5% van die inkomsten met een maximaal bedrag per maand zoals opgenomen op de normenkaart gedurende een maximale periode van 30 aaneengesloten maanden, niet in aanmerking genomen.

De inkomstenvrijlating is ingevolge artikel 31 lid 7 niet van toepassing op belanghebbenden jonger dan 27 jaar.

 

7. Vermogen

7.1 Vermogensvaststelling bij wisseling leefvorm

In artikel 34 lid 3 is vastgelegd tot welke vermogensgrens vermogen als bedoeld in artikel 34 lid 2 onder b wordt vrijgelaten bij alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen.

Bij wisseling van leefvorm is wettelijk niet bepaald hoe om te gaan met het vaststellen van de grens van het vrij te laten vermogen.

Het college hanteert in de situatie dat een belanghebbende van alleenstaande ouder

alleenstaande wordt de volgende regel:

In de situatie dat men van alleenstaande ouder alleenstaande wordt, en er is een vermogen dat meer is dan mag worden vrijgelaten bij een alleenstaande wordt de grens van het vrij te laten vermogen op het feitelijk aanwezige bedrag vastgesteld.

7.2 Vrijlating van vermogen

Artikel 34 lid 2 onder a van de Participatiewet geeft aan dat niet als vermogen in aanmerking genomen wordt de bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel gelet op de omstandigheden van de persoon en gezin noodzakelijk zijn. Het college geeft op de volgende twee onderdelen een nadere invulling:

-Vrijlating van vermogen begrafenisverzekering

Gestorte bedragen voor een begrafenisverzekering worden buiten beschouwing gelaten tot de op de normenkaart genoemde maximale bedragen per verzekerde (thans € 2269). Verder geldt als eis dat de bedragen niet opvraagbaar zijn tijdens het leven van de verzekerde. De belanghebbende kan over het algemeen niet redelijkerwijs beschikken over dit geld, zodat deze verzekering niet tot de middelen wordt gerekend.

-Vrijlating vermogen in een auto of motor

Indien een belanghebbende beschikt over een auto of motor wordt de waarde van dit vervoermiddel tot een bedrag van € 4538 niet als vermogen in aanmerking genomen. De waarde is de cataloguswaarde volgens het ANWB boekje. Uitzondering op deze hoofdregel geldt voor de auto die op basis van een Wmo voorziening is aangepast. De waarde van dit vervoermiddel wordt volledig niet als vermogen in aanmerking genomen.

 

8. Bijstand als geldlening bij eigen woningbezit

Artikel 50 lid 1 Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, recht heeft op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring van het in de woning gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd. Onder een woning wordt mede verstaan: een woonwagen of een woonschip (artikel 3 lid 6 Participatiewet).

Het college hanteert bij de beoordeling of van de belanghebbende niet kan worden

verlangd dat de woning wordt verkocht of (verder) bezwaard de volgende criteria.

8.1 Verkoop of verdere bezwaring van de woning onredelijk

Allereerst is van belang de hoogte van de overwaarde (het verschil tussen de vrije verkoopwaarde van de woning en de hypothecaire schuld). Als deze overwaarde aanzienlijk is zal in beginsel worden verlangd van belanghebbende dat de woning te gelde wordt gemaakt. Als aanzienlijke overwaarde wordt in ieder geval beschouwd de overwaarde van

€ 20.000 of meer. Voor de duidelijkheid: dat is naast de al bestaande wettelijke vrijlating

zoals vastgelegd in artikel 34 lid 2 onder d (€ 48.000,- stand per 1 januari 2012). Daarnaast kan het zo zijn dat op grond van dringende omstandigheden van medische en sociale aard, het te gelde maken van de woning in redelijkheid niet kan worden verlangd. Daarbij gaat het met name om de situatie dat een huis volledig is aangepast voor een gehandicapte, of een gezin met veel kinderen voor wie het vrijwel onmogelijk is om vervangende woonruimte te vinden. Om als sociale omstandigheden te worden aangemerkt moet er ook sprake zijn van dringende, zwaarwegende omstandigheden. Het feit dat een persoon of gezin al lange tijd in de woning woont, is op zichzelf onvoldoende om te stellen dat het te gelde maken van de woning niet kan worden verlangd. Immers een lange woonduur betekent ook een grotere kans op een vervangende (huur)woning

Indien het te gelde maken van een woning in redelijkheid niet kan worden verlangd gelet op de hiervoor genoemde criteria, zal belanghebbende zijn woning (verder) moeten bezwaren. Dat houdt in dat een hypothecaire lening moet worden afgesloten. Het geld van de lening wordt belanghebbende geacht om te gebruiken voor zijn levensonderhoud. Pas als ook dit niet mogelijk blijkt, wordt de bijstand in de vorm van een lening verstrekt, met vestiging van een hypotheek- of pandrecht.

8.2 Vestiging hypotheek en pandrecht

Artikel 50 lid 2 bepaalt dat indien een belanghebbende als bedoeld in lid 1 recht heeft op bijstand die bijstand de vorm van een geldlening heeft. Ter meerdere zekerheid tot terugbetaling van de als geldlening verstrekte bijstand hanteert het college de volgende regel:

  • -

    Ter meerdere zekerheid tot terugbetaling van de als geldlening verstrekte bijstand wordt er bij een eigen woning en woonschip een hypotheek gevestigd.

  • -

    Ter meerdere zekerheid tot terugbetaling van de als geldlening verstrekte bijstand als het gaat om overwaarde in een woonwagen vestigt het college een pandrecht. Aangezien een woonwagen geen registergoed is kan er tot meerdere zekerheid tot terugbetaling van de geldlening geen hypotheek gevestigd worden.

8.3 Verplichting meewerken aan vestiging hypotheek of pandrecht

Artikel 48 lid 3 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen te verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente en aflossingsverplichtingen.

Van deze bevoegdheid maakt het college in de volgende situatie gebruik.

Indien met toepassing van artikel 50 Participatiewet bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt, wordt aan de bijstandsverlening de verplichting verbonden dat de belanghebbende meewerkt aan de vestiging van een hypotheek of pandrecht.

Indien de belanghebbende deze verplichting niet na komt wordt de bijstand beëindigd en de reeds verstrekte bijstand als geldlening direct opeisbaar.

8.4 Waardebepaling eigen woning, woonwagen of woonschip

Voor het vaststellen of er een waarde in een eigen woning is, die meer bedraagt dan

ingevolge artikel 50 juncto artikel 34 lid 2 onder d van de Participatiewet vrijgelaten mag worden, hanteert het college de volgende regel:

-Voor de waardebepaling wordt uitgegaan van de waarde zoals die door de gemeente in het kader van de Wet onroerendzaakbelasting is bepaald.

8.5 Maximale geldlening

Na vaststelling van de waarde in een eigen woning, die meer bedraagt dan ingevolge artikel 50 juncto artikel 34 lid 2 onder d van de Participatiewet vrijgelaten mag worden, hanteert het college de volgende regel.

-De vastgestelde waarde is het maximale bedrag dat als geldlening aan bijstand verstrekt wordt. Dit bedrag blijft gedurende de gehele bijstandsverlening gelden, tenzij er een onderbreking van het recht op bijstand is van meer dan twee jaren.

De kosten van hypotheekakte, inschrijving van de hypotheek, alsmede de bijkomende kosten komen ten laste van de eigenaar. De daarvoor te verstrekken bijstand wordt in de vorm van een geldlening verstrekt. De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand.

8.6. Aflossingsregels van de met toepassing van artikel 50 van de Participatiewet verstrekte bijstand in de vorm van een geldlening.

Als rente en aflossingsregels van de als geldlening verstrekte bijstand hanteert het college de navolgende regels:

  • -

    Aflossing van de geldlening vindt ineens plaats als:

    • ·

      de woning wordt verkocht, of

    • ·

      de belanghebbende overlijdt en de woning vererft.

    • ·

      de belanghebbende na bijstandsbeëindiging de overwaarde te gelde wil maken door bijv. oversluiten hypotheek of afsluiten nieuwe hypotheek.

  • -

    Aflossing van de geldlening in termijnen vindt plaats als de bijstandsverlening wordt beëindigd. Voor de hoogte en de duur van de aflossingstermijnen gelden de volgende regels:

Duur van de aflossing

Na beëindiging van de bijstand dient de belanghebbende maandelijks af te lossen voor een periode van ten hoogste 10 jaar. Lukt de aflossing niet in tien jaar, dan wordt de resterende schuld verrekend op het moment dat de belanghebbende de woning verkoopt of dat de belanghebbende overlijdt en de woning vererft.

Hoogte van de aflossing

Het maandbedrag aan aflossing wordt telkens voor een periode van twaalf maanden vastgesteld. Dit maandbedrag kan wegens gewijzigde financiële omstandigheden altijd tussentijds worden herzien. In beginsel bedraagt het maandelijks af te lossen bedrag 1/120ste van de totale lening. Het af te lossen bedrag kan hoger zijn als het inkomen dit toelaat, of kan lager zijn als het inkomen niet toereikend is. Bij de feitelijke vaststelling van de maandelijkse aflossing wordt als volgt rekening gehouden met het aanwezige inkomen:

  • ·

    De aflossing bedraagt 45% van de beschikbare financiële ruimte.

  • ·

    De beschikbare financiële ruimte is het verschil tussen het netto-inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm die de belanghebbende zou hebben als hij recht zou hebben op bijstand. Verder worden noodzakelijke, voor eigen rekening komende, bijzondere bestaanskosten in mindering gebracht op het inkomen.

  • ·

    Als het netto-inkomen de toepasselijke bijstandsnorm niet overschrijdt, dan is de aflossing nihil. De maximale aflossingsperiode blijft ook in dit geval tien jaar.

8.7. Alsnog overgaan tot bijstandverlening in de vorm van een geldlening gedurende bijstandsverlening

Als er bij de opname in een uitkering geen bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt, omdat de waarde in de woning zodanig is dat deze o.g.v. artikel 50 juncto artikel 34 lid 2 onder d van de Participatiewet is vrijgelaten hanteert het college de volgende regel:

  • ·

    Drie jaar na aanvang van bijstandsverlening, als de belanghebbende nog een uitkering ontvangt, wordt opnieuw beoordeeld of er overwaarde in de woning zit. Is dit het geval, dan wordt opnieuw beoordeeld of verkoop of verdere bezwaring van de woning in redelijkheid verlangd kan worden. Kan dat niet, dan wordt alsnog overgegaan tot bijstandsverlening in de vorm van een geldlening.

  • ·

    Bij de herbeoordeling wordt gebruik gemaakt van de waarde zoals die door de gemeente in het kader van de WOZ is bepaald. De belanghebbende wordt er bij de opname in de uitkering in de beschikking op gewezen dat het niet verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening op het moment van uitkeringstoekenning geen zekerheid biedt dat dit in de toekomst niet alsnog zal gebeuren.

  • ·

    De herbeoordeling vindt elke drie jaar plaats. Ook voor deze geldlening wordt tot meerdere zekerheid tot terugbetaling een hypotheek of pandrecht gevestigd.

     

9. Bijstand als geldlening anderszins

Artikel 48 lid 2 onder a bepaalt dat de bijstand in de vorm van een geldlening kan worden verstrekt indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende

op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken.

Het college hanteert als regel dat onder korte termijn wordt verstaan een periode van maximaal 6 maanden. De termijn vangt aan op de datum van aanspraak op de middelen, bijvoorbeeld als gevolg van een erfenis of echtscheiding. Na deze termijn wordt de bijstand om niet verstrekt.

 

10. Bijzondere bijstand voor de algemeen noodzakelijk kosten van bestaan voor belanghebbende van 18 tot 21 jaar.

Artikel 12 van de Participatiewet bepaalt dat belanghebbenden van 18 tot 21 jaar (jongmeerderjarigen) recht hebben op bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan voor zover deze kosten uitgaan boven de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onder c van de Participatiewet en er geen beroep kan worden gedaan op de onderhoudsplicht van de ouders.

10.1 Noodzakelijk uitwonend

Het college hanteert als regel dat alleen jongmeerderjarigen die noodzakelijk uitwonend zijn in aanmerking komen voor aanvullende bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. De jongmeerderjarige is noodzakelijk uitwonend in de volgende situaties:

  • -

    Hij woont al 12 maanden onafgebroken zelfstandig. Hij dient dit met behulp van bewijsstukken te kunnen aantonen.

  • -

    De ouders van de jongmeerderjarige zijn overleden of wonen in het buitenland. Hij dient dit met behulp van bewijsstukken te kunnen aantonen. Indien de ouders net over de grens wonen, betekent dat niet dat de jongmeerderjarige per definitie noodzakelijk uitwonend is.

  • -

    De jongmeerderjarige is in het kader van de Jeugdwet buiten het gezinsverband van zijn ouder(s) geplaatst geweest. Hij dient dit met behulp van bewijsstukken te kunnen aantonen.

  • -

    Het is niet verantwoord en/of mogelijk dat de jongmeerderjarige thuis blijft wonen Indien de jongmeerderjarige samenwoont met een andere jongmeerderjarige, wordt voor ieder afzonderlijk beoordeeld in hoeverre er sprake is van noodzakelijk uitwonend zijn.

Hierbij geldt dat aantoonbaar sprake moet zijn van hoge woonlasten ten gevolge van de uitwonendheid, omdat enige woonlasten tot de normale kosten van het bestaan behoren.

10.2 Loontoeslag 18 tot 21 jarige ex-asielzoekers

De gemeente heeft als taakstelling jong meerderjarige statushouders te huisvesten. Bij het ontbreken van, qua huur, passende woonruimte kan het zijn dat deze belanghebbende een woning krijgt toegewezen met een huur waarvoor geen maximale huurtoeslag verstrekt kan worden. Deze belanghebbende heeft geen keus in het al dan niet aanvaarden van deze duurdere woonruimte. Derhalve zijn het voor hen noodzakelijke kosten van het bestaan. Als aanvulling op de normen genoemd onder punt 10.3 stelt het college deze noodzakelijke kosten van het bestaan vast op het bedrag dat men aan huurtoeslag als 23 jarige voor de huur zou kunnen ontvangen.

10.3 Normen

Voor de hoogte van de aanvullende bijzondere bijstand hanteert het college de volgende normen:

Alleenstaande

Voor een alleenstaande jongmeerderjarige is de aanvulling middels bijzondere bijstand op de algemene bijstand 30% van de gehuwdennorm;

Alleenstaande ouder

Voor een jongmeerderjarige alleenstaande ouder is de aanvulling middels bijzondere bijstand op de algemene bijstand, zodanig dat de totale uitkering gelijk is aan de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder van 21 jaar en ouder;

Gehuwden

-Gehuwden met of zonder ten laste komende kinderen, beide partners jonger dan 21, beiden noodzakelijk uitwonend.

De aanvulling middels bijzondere bijstand op de algemene bijstand bedraagt 40% van

de gehuwdennormnorm.

-Gehuwden, met of zonder ten laste komende kinderen, beide partners jonger dan 21, één van beiden is noodzakelijk uitwonend.

In dit geval wordt alleen aan de noodzakelijk uitwonende partner bijzondere bijstand voor levensonderhoud toegekend volgens de norm van een alleenstaande jongere of

een alleenstaande ouder. Deze bedraagt 30% van de gehuwdennorm. De andere partner heeft recht op de alleenstaande jongerennorm en dient voor het overige een beroep te doen op zijn ouders.

-Gehuwden met of zonder ten laste komende kinderen, één van beide partners jonger dan 21, deze partner is noodzakelijk uitwonend.

De aanvulling op de algemene bijstand is 10% van de gehuwdennorm.

In inrichting verblijvende jongmeerderjarigen

Artikel 13 lid 2 onder a van de Participatiewet sluit belanghebbenden van 18 tot 21 jaar die in een inrichting verblijven, uit van algemene bijstandsverlening. Indien het college in voorkomende gevallen beslist om met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan te verlenen, wordt voor de hoogte van die bijzondere bijstand aansluiting gezocht bij de normen zoals vastgelegd in artikel 23 van de Participatiewet (zak- kleedgeld normen). Bijzondere bijstandsverlening vindt plaats ingaande de datum van opname in een inrichting.

Kostendelers

Indien in de situatie van de jongmeerderjarige, als hij 21 was geweest, de kostendelersnorm

van toepassing zou zijn, wordt het maximaal te verstrekken bedrag bepaald door berekening conform de kostendelersnorm, tenzij dit hoger uitkomt dan berekening conform bovenstaande uitgangspunten. De verlaging die op grond van de kostendelersnorm bij de overige huisgenoten zou worden toegepast, wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

10.4 Onderhoudsplicht ouders

Artikel 12 van de Participatiewet bepaalt dat belanghebbenden van 18 tot 21 jaar recht hebben op bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan voor zover deze kosten uitgaan boven de bijstandsnorm genoemd in artikel 20 Participatiewet en er geen beroep kan worden gedaan op de onderhoudsplicht van de ouders.

Artikel 62 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid de kosten van bijstand te verhalen op de onderhoudsplichtige ouder(s).

Het college hanteert hierbij de volgende regel:

De ouders worden eerst gewezen op hun onderhoudsplicht en in de gelegenheid gesteld hieraan te voldoen. Doen de ouders dit niet dan zal het college overgaan tot verlening van bijstand en zullen de ouders achteraf door middel van verhaal op hun onderhoudsplicht aangesproken worden. Slechts als er een dringende reden is, blijft een beroep op de onderhoudsplicht achterwege.

 

11 Omzetting bijstandsnorm na opname in een inrichting

Personen in een inrichting ontvangen een lagere bijstandsnorm (zogenaamde zak- en kleedgeldnormen) vanwege het hebben van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De normen zijn vastgelegd in artikel 23 Participatiewet.

Wanneer een belanghebbende wordt opgenomen in een inrichting hanteert het college met toepassing van artikel 18 van de Participatiewet de volgende regel:

-Belanghebbenden die een uitkering ingevolge de Participatiewet ontvangen en worden opgenomen in een inrichting behouden hun bijstandsnorm ex artikel 21 en 22 van de Participatiewet, gedurende de maand van opname in de inrichting plus een maand.

11.1 Verblijf in een inrichting en bijzondere bijstand

Naast de zak- en kleedgeldnorm, als algemene bijstand voor personen boven de 21 jaar, kan eventueel bijzondere bijstand worden verstrekt voor een aantal kosten.

Het college hanteert als regel dat voor de volgende kosten bijzondere bijstand verstrekt kan worden:

-vaste woonlasten gedurende de opname

Woonlasten kunnen in de vorm van bijzondere bijstand doorbetaald worden gedurende de periode van opname. Onder woonlasten worden in ieder geval verstaan de huur (of hypotheeklasten) en energielasten.

Is niet duidelijk hoe lang het verblijf in een inrichting zal duren, dan wordt na elke drie

maanden beoordeeld of de woonplaats van de belanghebbende is gewijzigd.

 

12 Schoolverlaters

Artikel 28 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid voor een schoolverlater als bedoeld in dit artikel de norm lager vast te stellen. Van deze bevoegdheid maakt het college gebruik door de normen voor schoolverlaters van 21 jaar of ouder gedurende zes maanden na het tijdstip van beëindiging van onderwijs of beroepsopleiding vast te stellen op de bedragen voor levensonderhoud zoals genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

Deze regel is niet van toepassing op alleenstaande ouders, gehuwden en op hen die onder de werking van artikel 22a van de Participatiewet vallen.

 

13 Geen woonlasten

Artikel 27 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid de norm als bedoeld in de artikelen 20 en 21 van de Participatiewet, lager vast te stellen als gevolg van de woonsituatie van de belanghebbende, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

Van deze bevoegdheid maakt het college gebruik door bij een belanghebbende die geen woning heeft of in een woning woont waar geen woonlasten voor verschuldigd zijn de norm te verlagen met 10 procent van de gehuwdennorm.

13.1 Definitie woonlasten

Voor het bepalen van de woonlasten hanteert het college de volgende definitie:

  • ·

    indien woonruimte wordt gehuurd: de kale huurprijs per maand en de kosten van water, gas, elektriciteit en de kabelaansluiting per maand minus huurtoeslag of een bijzondere bijstandstoeslag voor woonkosten per maand;

  • ·

    indien een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de hypotheekrente, de kosten van verzekering en belasting die zijn verbonden aan de woning en de kosten per maand van water, gas, elektriciteit en de kabelaansluiting minus een bijzondere bijstandstoeslag voor woonkosten per maand;

  • ·

    indien een woning van een vereniging wordt bewoond: het lidmaatschapsgeld per maand dat betrekking heeft op de kosten genoemd onder sub 1 indien de vereniging de woning verhuurt en onder tweede bolletje indien de vereniging de woning in eigendom heeft;

  • ·

    indien er sprake is van een woning die met een overeenkomst als antikraak wordt

  • ·

    bewoont wordt zo’n overeenkomst als huurcontract gezien.

     

14 Kostendelers

14.1 Commerciële prijs

In artikel 22a van de Participatiewet wordt de kostendelersnorm uiteengezet. Dit betreft een verlaging van de bijstandsnorm voor hen die geacht worden de kosten van het bestaan te kunnen delen. De kostendelersnorm wordt in een aantal gevallen niet toegepast, onder andere als sprake is van een huurovereenkomst met een commerciële prijs (artikel 22a, vierde lid, onderdeel c Participatiewet). Ten aanzien van het begrip “commerciële prijs” hanteert het college de volgende regels:

  • -

    Een kale huurprijs vanaf € 230,- per maand wordt gezien als een commerciële prijs;

  • -

    Een inclusieve huurprijs vanaf € 280,- per maand wordt gezien als een commerciële prijs;

  • -

    Een prijs voor kostgangers vanaf € 480,- per maand wordt gezien als een commerciële prijs.

De bovenstaande uitgangspunten zijn weerlegbare rechtsvermoedens. Als een

belanghebbende een lagere prijs verschuldigd is dan de bovenstaande en hij desalniettemin

van mening is dat in zijn geval sprake is van een commerciële prijs, is het aan hem om dit aan te tonen. De bedragen van de huurprijzen (in- en exclusief) en van de kostgangers gelden per 1 januari 2015 en worden periodiek geïndexeerd, gelijk met de normen van de huurtoeslag.

14.2 Opvang voor dak- en thuislozen

Een belanghebbende die verblijft in een opvang voor dak- en thuislozen valt naar het oordeel van het college niet onder de kostendelersnorm. Het is inherent dat zij op de bewuste locatie niet hun hoofdverblijf (zullen) hebben.

14.3 Kamerbewoning

Artikel 22 a vierde lid onder c bepaalt onder andere dat de persoon die van een derde een kamer huurt en een commerciële prijs betaalt niet als kostendeler wordt gezien.

Het college hanteert de regel dat indien er sprake is van een woning van een derde die al dan niet met individuele huurcontracten in gedeelten (kamers) wordt verhuurd de markt in Nijmegen bepaalt dat er per definitie een commerciële prijs betaalt wordt en er derhalve tussen de bewoners onderling geen sprake is van kostendeling.

 

15 Alleenstaande ouder met toeslagpartner

De alleenstaande ouder valt op grond van de Participatiewet onder de norm voor alleenstaanden. Dit wordt gecompenseerd door een verhoging van het kindgebonden budget. Voor de groep die op 31 december 2014 een bijstandsuitkering ontvangt, is voorzien in overgangsrecht. Belanghebbenden die zich vanaf 1 januari melden en niet in aanmerking komen voor kindgebonden budget, omdat zij een toeslagpartner hebben, lopen deze aanvulling mis. Hier betreft het vaak een tijdelijke situatie, bijvoorbeeld de afwikkeling van een echtscheiding. Gelet daarop is tijdelijke verstrekking van aanvullende algemene bijstand mogelijk. Dit met toepassing van artikel 18 lid 1 van de Participatiewet. (bron verzamelbrief van SZW van 22 december 2014 punt 19 en bijlage 2).

Het college hanteert daarbij de volgende regels:

  • -

    Als een alleenstaande ouder niet in aanmerking komt voor een kindgebonden budget, is hij of zij verplicht er alles aan te doen om de situatie zo spoedig mogelijk zodanig in te richten dat aan de voorwaarden wel voldaan wordt. Het college gaat er dan ook vanuit dat dit een tijdelijke situatie is.

  • -

    Tot het moment dat de alleenstaande ouder in aanmerking komt voor het kindgebonden budget, is algemene bijstand mogelijk voor de duur van maximaal 6 maanden. De aanvulling bedraagt 20% van de gehuwdennorm.

  • -

    De hiervoor genoemde termijn kan eenmalig met 6 maanden verlengd worden, als belanghebbende kan aantonen dat ondanks inspanningen nog niet aan de voorwaarden voldaan wordt.

     

16 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden met terugwerkende kracht in werking per 1 juli 2015.

 

Aldus besloten door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen, op 14 juli 2015.

 

De Gemeentesecretaris,

drs. B. van der Ploeg

 

De Burgemeester,

drs. H.M.F. Bruls