Organisatie | Heerenveen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Heerenveen |
Citeertitel | Beleidsregels handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Heerenveen |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze beleidsregels steunen op de Handhavingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Heerenveen 2015.
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | 08-08-2017 | Wijziging | 07-07-2015 | Onbekend. |
Burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen;
Overwegende, dat het in het belang van de Participatiewet noodzakelijk wordt geacht om nadere regels te stellen ten aanzien van de Participatiewet, en de Handhavingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Heerenveen 2015,
Gelet op artikel 8b van de Participatiewet,
Gelet op artikel 20a, vierde en zevende lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers,
Gelet op artikel 20a, vierde en zevende lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen,
Gelet op artikel 2 en 2a van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten,
Gelet op artikel 5, derde lid, 6, eerste en tweede lid en 9, tweede lid van de Handhavingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Heerenveen 2015,
Vast te stellen de navolgende Beleidsregels handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 Gemeente Heerenveen.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Aangesloten wordt bij de begripsbepalingen in artikel 1 van de Handhavingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Heerenveen en artikel 1, tweede lid van Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2015 gemeente Heerenveen.
Voor het overige worden begrippen in deze beleidsregels gebruikt in dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Hoofdstuk 2 Hoogwaardig handhaven
Artikel 2 Vroegtijdig informeren
In geval van het vorige artikel kan het college het recht op uitkering voor wat betreft de Participatiewet voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten (artikel 54, eerste en tweede lid van de Participatiewet). Ook de IOAW en de IOAZ kennen het college als artikel 2, negende lid, van toepassing is de bevoegdheid toe om de uitkering op te schorten op grond van artikel 17 lid, eerste en tweede lid van zowel de IOAW als de IOAZ.
Hoofdstuk 3 Vroegtijdige detectie
De bevoegdheid om deze middelen in te zetten ontleent het college aan de artikelen 17 en 53a Participatiewet, respectievelijk de artikelen 13 en 14 van zowel de IOAW als de IOAZ.
Het doen van aangifte wegens fraude sluit het opleggen van een boete ingevolge artikel 18a van de Participatiewet, 20a van de IOAW en artikel 20a van de IOAZ uit indien het Openbaar Ministerie is overgegaan tot vervolging en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, de zaak is afgedaan middels een strafbeschikking of als een transactie is overeengekomen met de belanghebbende.
Artikel 8 Daadwerkelijk sanctioneren
De gedragingen waarbij en de wijze waarop een sanctie kan worden opgelegd is geregeld in artikel de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, alsmede de daaruit voortvloeiende gemeentelijke verordeningen.
Artikel 9 Herziening en intrekken toekenningsbesluit
Het college maakt gebruik van de wettelijke bevoegdheid om een besluit inzake de toekenning of weigering van bijstand te herzien of in te trekken met toepassing van art. 54, derde en vierde lid van de Participatiewet, respectievelijk art. 17, derde en vierde lid van zowel de IOAW als de IOAZ.
Artikel 10 Onterecht of te hoog bedrag verleend
Onterecht verleende bijstand wordt teruggevorderd in de gevallen en op de wijze zoals genoemd in de artikelen 58 tot en met 60 van de Participatiewet. In geval van een onterecht verleende uitkering wordt het voorgaande gebaseerd op de artikelen 25 tot en met 31 van de IOAW dan wel de artikelen 25 tot en met 31 van de IOAZ.
Artikel 13 Betalingsverplichting en -capaciteit
De termijn waarbinnen betaling moet plaatsvinden bedraagt op grond van art. 4:87 van de Awb zes weken.
Vervolgens wordt zoveel mogelijk ineens teruggevorderd ten laste van het vermogen, waaronder wordt verstaan alle aan de belanghebbende in eigendom toebehorende roerende en onroerende zaken en vermogensrechten, voor zover deze na aftrek van alle schulden, uitgezonderd de gemeentelijke vorderingen, een bedrag van € 1.500,- te boven gaan.
De betalingscapaciteit in het toepasselijke inkomen is gelijk aan het gedeelte van het inkomen dat de beslagvrije voet overschrijdt, maar in ieder geval het bedrag van de minimale aflossing zoals opgenomen in de gedragscode Schuldhulpverlening van de NVVK, in het bijzonder de aflostabel. Het college stelt de betalingscapaciteit vast volgens de Recofa-methode.
Het college kan de aflossing op een vordering die niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, respectievelijk artikel 13, eerste lid van zowel de IOAW als de IOAZ opschorten, indien het college van oordeel is dat dit noodzakelijk is voor het slagen van een eventueel participatie- of re-integratietraject van de belanghebbende.
Artikel 14 Verrekening, beslaglegging en eventuele rente en kosten
Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, dan wordt het invorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van:
verrekening met de maandelijks verleende bijstand op grond van artikel 60, derde lid, van de Participatiewet dan wel verrekening met de maandelijkse uitkering op grond van artikel 28, tweede lid van zowel de IOAW als de IOAZ; of
bij het ontbreken van deze mogelijkheid en nadat een dwangbevel is verzonden een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; of
beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.
Indien de belanghebbende in gebreke is met tijdige betaling en de vordering in de beslagfase verkeert, wordt de vordering verhoogd conform artikel 6:96, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 15 Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek
Het college besluit bij niet-fraudevorderingen tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de teruggevorderde bijstand of de uitkering indien:
Artikel 16 Afzien van kwijtschelding
In afwijking van artikel 13, tweede lid, besluit het college tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering (lees: invordering) bij niet-fraudevorderingen wegens schuldenproblematiek, zonder totstandkoming van een minnelijk traject indien één of meer schuldeisers daaraan niet willen meewerken.
Artikel 17 Intrekking kwijtscheldingsbesluit schuldenproblematiek
Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering (lees: invordering) bij niet-fraudevorderingen wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:
Artikel 18 Kwijtschelding na het (deels) voldoen aan de betalingsverplichting
Het college besluit om van terugvordering of van verdere terugvordering (lees: invordering) bij niet-fraudevorderingen af te zien, indien de belanghebbende:
gedurende drie jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, dan wel artikel 13, eerste lid van zowel de IOAW als de IOAZ; of
gedurende drie jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, dan wel artikel 13, eerste lid van zowel de IOAW als de IOAZ; of
gedurende drie jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten en de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, dan wel artikel 13, eerste lid van zowel de IOAW als de IOAZ ; of
een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost en de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, dan wel artikel 13, eerste lid van zowel de IOAW als de IOAZ.
Het college besluit om van terugvordering of van verdere terugvordering (lees: invordering) bij fraudevorderingen af te zien, indien de belanghebbende gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht, niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten en de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, dan wel artikel 13, eerste lid zowel de IOAW als de IOAZ en het uit doelmatigheidsoverwegingen wenselijk is deze vordering kwijt te schelden.
Het college maakt gebruik van de wettelijke bevoegdheden tot verhaal op grond van de Participatiewet.
Verhaal is slechts mogelijk op basis van in de limitatief door de Participatiewet genoemde gronden.
Er vindt heronderzoek verhaal plaats als de verhaalbijdrage op nihil is gesteld in verband met schulden. Dit heronderzoek wordt ingepland op het moment dat de schulden in redelijkheid voldaan kunnen zijn. De verhaalbijdrage wordt bij een heronderzoek naar de draagkracht niet gewijzigd als deze in vergelijking met het vorig onderzoek niet hoger is dan € 25,- per maand.
Hoofdstuk 8 Bestuurlijke boete
Artikel 21 Hoogte van de boete
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting bedoeld in artikel 17, lid 1 van de Participatiewet, artikel 17, lid 1 van de IOAW, artikel 17, lid 1 van de IOAZ of de verplichtingen bedoeld in artikel 30 c, lid 2 en 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot een benadelingsbedrag, legt het bestuur een bestuurlijke boete op, waarbij de hoogte van de boete als volgt wordt vastgesteld dan wel gematigd:
De hoogte van de bestuurlijke boete die is opgelegd met toepassing van artikel 18, lid 1 onder a bedraagt maximaal het bedrag voor een geldboete van de vijfde categorie zoals genoemd in artikel 23, lid 4, Wet van Strafrecht (2015: € 81.000).
De hoogte van de bestuurlijke boete die is opgelegd met toepassing van artikel 18, lid 1 onder b, c, of d bedraagt maximaal het bedrag voor een geldboete van de derde categorie zoals genoemd in artikel 23, lid 4, Wet van Strafrecht (2015: € 8.100).
Artikel 22 Afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete bij ontbreken van verwijtbaarheid
Het college ziet af van het opleggen van een bestuurlijke boete indien:
het niet nakomen van een verplichting niet aan de belanghebbende kan worden verweten omdat hij/zij op het moment dat hij/zij aan de verplichting moest voldoen in onvoorziene en ongewenste omstandigheden verkeerde die niet tot het normale levenspatroon behoren en die het de belanghebbende feitelijk onmogelijk maakten om aan zijn/haar verplichtingen te voldoen waardoor het hem niet valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
een belanghebbende onjuiste of onvolledige informatie verstrekt of een wijziging van omstandigheden niet onverwijld meldt, maar uit eigen beweging alsnog de juiste informatie verstrekt voordat het college de overtreding constateert. Het melden van de wijziging in het kader van een controle leidt niet tot ontbreken van verwijtbaarheid.
Artikel 23 Verminderde verwijtbaarheid
De mate waarin de schending van de inlichtingenplicht de belanghebbende kan worden verweten, wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeerde toen hij de inlichtingenplicht had moeten nakomen. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten, leiden de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid zoals bedoeld in artikel 18, lid 1 onder d:
de belanghebbende verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
Artikel 24 Opzet en grove schuld
Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan. Bij opzet of voorwaardelijke opzet wordt een boete van 100% van het benadelingsbedrag opgelegd, zoals bedoeld in artikel 18, lid 1 onder a.
Grove schuld is een in laakbaarheid, aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid zoals het bijvoorbeeld niet meer reageren op oproepen van het college. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan bijstand zou kunnen worden toegekend. Bij grove schuld wordt een boete van 75% van het benadelingsbedrag opgelegd, zoals bedoeld in artikel 18, lid 1 onder b.
Artikel 25 Bewindvoering of curatele
Indien er sprake is van een bewindvoerder wordt een schending inlichtingenplicht beoordeeld als ware zij begaan door de belanghebbende zelf, met dien verstande dat het college er rekening mee houdt dat door de tussenkomst van de bewindvoerder of curator sprake kan zijn van een vertraagde ontvangst van (post)stukken.
Hoofdstuk 9 Overige bepalingen
Artikel 26 Inwerkingtreding en citeertitel
Deze beleidsregels treden in werking op de dag na bekendmaking en werken terug tot en met 1 januari 2015 onder gelijktijdige intrekking met terugwerkende kracht van de beleidsregels ‘Beleidsregels Handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Heerenveen zoals vastgesteld op 16 december 2014.
Voor zover deze beleidsregels zien op de schending van de inlichtingenplicht blijven de per 1 januari 2013 ingetrokken ‘Beleidsregels terugvordering en verhaal’ van toepassing in het geval de daaraan ten grondslag liggende overtreding heeft plaatsgevonden in de volgende te onderscheiden tijdvakken:
Op gedragingen, anders dan bedoeld in artikel 18, tweede lid, die plaatsvonden voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze beleidsregels, zijn de op het moment van de gedraging geldende beleidsregels van toepassing, tenzij de huidige beleidsregels de belanghebbende in een voordeligere positie brengen.
Burgemeester en wethouders van Heerenveen.
De gemeentesecretaris, de heer F.H. Perdok
De burgemeester, de heer T.J. van der Zwan
De gemeenteraad van Heerenveen heeft vastgesteld de verordeningen ‘Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2015 gemeente Heerenveen’, ‘Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Heerenveen’ en ‘Handhavingsverordening Participatiewet IOAW en IOAZ 2015 gemeente Heerenveen’. Uit deze verordeningen, de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, die op 1 januari 2013 in werking is getreden, vloeit de bevoegdheid van het college voort diverse beleidsregels vast te stellen. Het college van burgemeester en wethouders heeft gebruik gemaakt van deze bevoegdheid en beleidsregels Beleidsregels handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ 2013 vastgesteld op 3 december 2012.
De verordeningen en beleidsregels zijn op 16 december 2014 alle opnieuw vastgesteld in verband met de per 1 januari 2015 inwerking getreden Participatiewet.
De Beleidsregels Handhaving zijn per 1 januari 2015 opnieuw gewijzigd. De wijziging heeft betrekking op de bestuurlijke boete en op de vaststelling van de betalingscapaciteit bij terugvorderingen ene boetes.
De aanleiding voor de laatste wijziging van de regels is een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) d.d. 24 november 2014. Deze uitspraak heeft consequenties voor de uitvoering van de regelgeving omtrent bestuurlijke boetes. De uitspraak houdt in dat gemeente boetes meer moeten afstemmen op de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
De artikelen die zijn gewijzigd zijn: artikel 10, 11 en 17. Verder is er sprake van enige redactionele wijzigingen, die geen inhoudelijke consequenties hebben.
De bepalingen uit dit hoofdstuk behoeven geen nadere toelichting.
Hoofdstuk 2 Hoogwaardig handhaven
Dit hoofdstuk geeft invulling aan artikel 5, derde lid van de ‘Handhavingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Heerenveen’. Hieronder worden enkele artikelen er uitgelicht. De overige artikelen behoeven geen toelichting.
Hoofdstuk 3 Vroegtijdige detectie
Het college maakt gebruik van de in artikel 53a van de Participatiewet neergelegde bevoegdheid. De werkwijze wordt nader vastgelegd in het Protocol Huisbezoek.
Deze hoofdstukken geven uitvoering aan artikel 6, tweede lid van de ‘Handhavingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Heerenveen’. Hieronder worden enkele artikelen er uitgelicht. De overige artikelen behoeven geen toelichting.
De in dit artikel genoemde ‘dringende redenen’ zullen in de maatwerkgedachte individueel worden bekeken.
In de praktijk levert het bruto bedrag terugvorderen onbegrip bij belanghebbenden op. De belanghebbende moet namelijk meer terugbetalen dan hij heeft ontvangen en moet via de belastingdienst de betaalde premies en belastingen zien terug te krijgen. Er wordt daarom gebruik gemaakt van de mogelijkheid om af te zien van de brutering tijdens het lopende belastingjaar.
Het is een verplichting om het aflossingsbedrag te voldoen. We hebben dan ook te maken met een betalingsverplichting. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat het een verplichting betreft, wordt hier bepaald dat een aflossingsbedrag dat is opgenomen in een terug- of betalingsbesluit geldt als aflossingsverplichting.
Onder een fraudevordering wordt verstaan het ten onrechte geheel of gedeeltelijk ontvangen van een uitkering door het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan het college.
De aflossing van bijzondere bijstand in de vorm van een lening valt niet onder deze beleidsregels, maar onder de beleidsregels bijzondere bijstand. Het betreft namelijk geen vordering wanneer de betrokkene de aflossing van de lening volgens de voorwaarden voldoet. Pas wanneer de betrokkene in gebreke blijft, wordt het een vordering die valt onder de reikwijdte van deze beleidsregels.
Het college bepaalt of de betrokkene een betalingscapaciteit heeft. Dit gebeurt aan de hand van de Recofamethode. De Recofa is het landelijk overlegorgaan van Rechters-commissaris in faillissementen en surseances van betaling. Met de voorschriften van de Recofa kan bepaald worden welke betalingscapaciteit in het inkomen van een schuldenaar aanwezig is. In beginsel geldt dat een bedrag van 90% van de bijstandsnorm altijd vrijgelaten wordt. Dit wordt de beslagvrije voet genoemd. Het bedrag van de beslagvrije voet kan verhoogd worden met extra kosten die de betrokkene heeft. Dit kunnen bijvoorbeeld hogere woonkosten zijn.
De correcte berekening via de Recofa methode kan leiden tot de conclusie dat iemand geen betalingscapaciteit heeft. Dit zou betekenen dat er in die situatie geen aflossing van een boete of vordering plaatsvindt. Dit vindt het college onwenselijk. Daarom is in dit lid opgenomen dat in zo’n situatie de minimale aflossing wordt gehanteerd volgens de gedragscode Schuldhulpverlening van de NVVK. Deze minimale aflossing wordt gehanteerd in schuldregelingen waarbij er geen capaciteit in het inkomen is om schulden af te lossen en komt neer op 5% van het inkomen.
Bij zogenaamde ‘robuuste incasso’ moet op de boete worde afgelost. Daarna is er niets voorgeschreven. Het college heeft gekozen in de beleidsregels eerst af te lossen op de terugvordering en daarna op de boete. Hiermee wordt voorkomen, dat het reeds afgeloste deel in een lopend boekjaar wordt gebruteerd. Er wordt bij sommige gemeenten voor gekozen eerst af te lossen op de boete, omdat deze, indien er geen lopende bijstandsuitkering is geen preferente positie heeft ten opzichte van andere schuldeisers. Kanttekening bij dit artikel is, dat de gemaakte keuze niet geldt als de belanghebbende aangeeft, dat hij/zij eerst op de andere vordering wil aflossen. Maatregelen zijn in dit artikel niet benoemd. Deze worden direct opgelegd en verrekend. Dit heeft wel invloed op de betalingscapaciteit over de betreffende maanden.
De klantmanager krijgt de ruimte om maatwerk aan de belanghebbende ten aanzien van het ingezette participatie- of re-integratie-instrument te bieden. Als extra motivatie of stimulans kan de terugbetalingsverplichting van een niet-fraudevordering gedurende een bepaalde aaneengesloten periode van werk (dus uitkeringsonafhankelijkheid) worden opgeschort. Indien de belanghebbende binnen de afgesproken termijn, door eigen toedoen, terugkeert in de uitkering dan zal de belanghebbende (weer) moeten aanvangen met aflossing op de vordering. Over het voorgaande dienen vooraf heldere afspraken met belanghebbende te worden gemaakt.
In hoofdstuk 6 wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen fraudevorderingen en niet-fraudevorderingen. Sinds 1 januari 2013 is de beleidsvrijheid van gemeenten ten aanzien van fraudevorderingen op het gebied van terugvordering en daarmee kwijtschelding ingeperkt. Terugvordering is verplicht. Na 10 jaar is er weer sprake van beleidsvrijheid. Deze vrijheid wordt ingevuld in Artikel 15, tweede lid. De vrijheid geldt niet voor de boete. Daar is kwijtschelding niet mogelijk. Voor wat betreft niet-fraudevorderingen is er meer ruimte voor de gemeente. Hieraan wordt in deze beleidsregels invulling gegeven.
Het onderscheid tussen fraude en niet-fraude is door de wetgever in het kader van het meewerken aan schuldregelingen (beleidsvrijheid) ingeperkt in geval van verwijtbare vorderingen (‘fraude’). In dat geval is kwijtschelding aan het einde van een schuldhulpverleningstraject niet toegestaan. Dit geldt zowel voor openstaande vorderingen, als boetes. Gezien de opzet en structuur van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is een minnelijke schuldregeling vanuit de gemeente pas mogelijk als de boete en vordering volledig zijn afgelost. Wel is het mogelijk onder bepaalde voorwaarden voor de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) in aanmerking te komen. Het is op dit moment nog onduidelijk hoe de ‘WSNP rechter’ om zal gaan met het verbod tot minnelijke schuldregeling.
Dit artikel regelt wanneer sprake is van kwijtschelding bij (deels) voldoen aan de betalingsverplichtingen bij niet-fraudevorderingen. De Participatiewet heeft een zelfde soort regeling voor fraudevorderingen opgenomen (artikel 58, zevende en achtste lid). In de IOAW is dit geregeld in artikel 25, zesde en zevende lid).
In de Participatiewet en IOAW is een termijn van 10 jaar opgenomen. Artikel 18, eerste lid kent een termijn van 3 jaar. In de vorige beleidsregels (vóór 2013) werd geen onderscheid gemaakt tussen fraude en niet-fraude en stond een termijn van 5 jaar. Door de scheiding in fraude en niet-fraude vinden wij een termijn van 3 jaar voor niet-fraude redelijk.
Dit hoofdstuk wordt nader uitgewerkt in een werkinstructie.
Hoofdstuk 8 Bestuurlijke boete
Dit hoofdstuk ziet specifiek op de bestuurlijke boete, die voortvloeit uit de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving en de ‘Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2015 gemeente Heerenveen’.
Artikel 20, eerste en tweede lid
Op grond van artikel 18a, vierde lid Participatiewet, artikel 20a, vierde lid IOAW en artikel 20a, vierde lid IOAZ is het college bevoegd bij een eerste overtreding van de inlichtingenplicht, waarbij geen sprake is van een benadelingsbedrag, af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete en mag volstaan met een waarschuwing. Indien wordt volstaan met een waarschuwing zal dat besluit bij beschikking worden medegedeeld. Bij een volgende overtreding zonder benadeling legt het college een minimale boete van € 150 op.
Dit artikel regelt de hoogte van de boetes. Voor dit artikel is rekening gehouden met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 24 november 2014. Het college maakt een onderscheid tussen overtredingen waarbij sprake is van opzet, grove schuld of anders. Ook houdt het college rekening met verminderde verwijtbaarheid. Na het vaststellen van de hoogte van de boete beoordeelt het college de individuele situatie van de belanghebbende en stemt de hoogte van de boete daarop af.
In het derde lid is opgenomen hoe het college handelt bij recidive.
In het vijfde lid is de maximale hoogte van de boete opgenomen. De maximale hoogte is afgeleid van de het strafrecht. Dit lid is opgenomen naar aanleiding van de bovengenoemde uitspraak.
Het college legt geen boete op indien de overtreding de belanghebbende in het geheel niet verweten kan worden. In artikel 21 wordt een aantal situaties benoemd waarin in ieder geval geen verwijtbaarheid aanwezig is. In het derde lid is opgenomen dat geen verwijtbaarheid eveneens aanwezig is als een belanghebbende weliswaar niet tijdig maar wel uit eigen beweging en voordat het college de overtreding constateert, de juiste informatie verstrekt. Hiermee wordt voorkomen dat iedere vergissing van een belanghebbende wordt bestraft met een boete. Het derde lid is niet van toepassing wanneer uit een controle door het college blijkt dat belanghebbende niet de juiste informatie heeft verstrekt en de belanghebbende deze dan alsnog verstrekt.
In artikel 22 is opgenomen hoe het college verminderde verwijtbaarheid beoordeelt. Hier worden enkele situaties genoemd, maar de beoordeling is altijd individueel. Ook andere omstandigheden kunnen leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
Hierin worden de begrippen opzet en grove schuld omschreven. De omschrijving is ontleend aan het strafrecht.
In sommige gevallen kan er bij een belanghebbende sprake zijn van een bewindvoerder. In de beleidsregels is opgenomen hoe met deze situatie om te gaan. In dit artikel is er feitelijk voor gekozen de bewindvoerder gelijk te schakelen met de belanghebbende. Dit is gebaseerd op jurisprudentie. Het college houdt er echter wel rekening mee dat de belanghebbende poststukken vertraagd ontvangt en daarom mogelijk te laat reageert. Een bewindvoerder dient overigens wel te voorzien in de zorg voor een onder bewind gestelde als een goed bewindvoerder. Een onder bewind gestelde persoon kan de bewindvoerder aansprakelijk stellen indien die in de zorg tekortschiet.
Hoofdstuk 9 Overige bepalingen
De beleidsregels treden in werking 1 dag na publicatie en werken terug tot 1 januari 2015. Het overgangsrecht omtrent schending van de inlichtingenplicht dat heeft plaatsgevonden of is begonnen voor 1 januari 2013 is nog steeds van toepassing en daarom gehandhaafd.