Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Venlo

Beleidsregels krediethypotheek en pandrecht

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieVenlo
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels krediethypotheek en pandrecht
CiteertitelBeleidsregels krediethypotheek en pandrecht
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Participatiewet

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-2015Nieuwe regeling

23-06-2015

Gemeenteblad jaargang 2015, nummer 57524 d.d. 29 juni 2015.

15-4157

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels krediethypotheek en pandrecht

 

 

Beleidsregels krediethypotheek en pandrecht

Inleiding

Het vermogen in de eigen woning was tot 1 januari 2004 geregeld in de artikelen 20, 53 lid 2 en 110 van de ABW en in het per 1 januari 2004 ingetrokken Besluit krediethypotheek bijstand.

Bij wijze van overgang gold de regelgeving zoals vastgelegd in artikel 20 Abw en in het besluit krediethypotheek voor alle gevallen waarbij tot 1 januari 2004 een krediethypotheek is gevestigd. De tekst van deze richtlijn bleef dus van toepassing op deze gevallen.

Het vermogen in de eigen woning is per 1 januari 2015 in de Participatiewet (PW) geregeld in artikel 34 lid 2 sub d en artikel 50. Soortgelijke bepalingen zoals die stonden vermeld in het per 1 januari 2004 ingetrokken Besluit krediethypotheek ontbreken echter in de PW. Dit is overgelaten aan de gemeentelijke beleidsvrijheid.

Bovenstaande beleidsvrijheid is per 1 januari 2004 niet nader ingevuld, maar er is analoog gehandeld naar de praktijk van vóór 1 januari 2004.

Met betrekking tot het verlenen van bijstand onder verband van krediethypotheek c.q. pandrecht bezit de gemeenteraad geen regelgevende bevoegdheden. Om recht te doen aan de bedoelingen van de wetgever, gelet ook op de toename van bijstandsaanvragen van huiseigenaren, is besloten tot het opstellen beleidsregels krediethypotheek en pandrecht 2015. Dit zorgt ook voor een uniforme afhandeling van deze aanvragen.

De basis voor deze regels zijn artikelen 3 lid 6, 34 lid 2 onderdeel d, 37 lid 1, 48 lid 3 en artikel 50 lid 1 van de Participatiewet en de regels van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht

  • 2.

    In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

    • a.

      (krediet)hypotheek: een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op registergoederen;

    • b.

      stil pandrecht: een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op niet-registergoederen;

    • c.

      woning: het woonhuis, woonschip of de woonwagen welke door belanghebbende en, als van toepassing, zijn gezin wordt bewoond en waarvan hij eigenaar is;

    • d.

      PW: Participatiewet

Artikel 2 Bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek of pand

Als voor de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde

woning met bijbehorend erf, recht op bijstand bestaat als bedoeld in artikel 50 PW

heeft die bijstand de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek of stil pandrecht:

  • a.

    als de bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 37 lid PW en

  • b.

    voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34 lid 2 onderdeel d PW

Artikel 3 Medewerkingsverplichting

  • 1.

    Bij verlening van bijstand onder verband van hypotheek of pandrecht dient aan de belanghebbende de verplichting te worden opgelegd dat hij meewerkt aan de vestiging van hypotheek of het stil pandrecht. Hiertoe dient belanghebbende na zes maanden een bereidverklaring en daarna een verklaring van instemming te ondertekenen.

  • 2.

    Het niet verlenen van de medewerking als bedoeld in lid 1 heeft tot gevolg dat de in de vorm van een geldlening verleende bijstand wordt teruggevorderd.

Artikel 4 Hoogte geldlening, taxatie, kosten

  • 1.

    De geldlening, bedoeld in artikel 1, is ten hoogste de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering, verminderd met de daarop drukkende schulden en het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34 lid 2 onderdeel d PW.

  • 2.

    De waarde van de woning, zoals genoemd in lid 1, wordt gerelateerd aan een recent taxatierapport (< ½ jaar) van een erkend onafhankelijke taxateur.

  • 3.

    De kosten verbonden aan de taxatie, hypotheekakte of de pandovereenkomst, de inschrijving van de hypotheek of de pandovereenkomst en andere bijkomende kosten, komen ten laste van de belanghebbende. De eventuele bijstand die voor deze kosten wordt verleend wordt aangemerkt als bijzondere bijstand.

Artikel 5. Opname voorwaarden in hypotheekakte

  • 1.

    Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden, genoemd in de artikelen 6 en 7.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden samen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte of pandovereenkomst.

Artikel 6. Vaststelling hoogte aflossing

  • 1.

    Aflossing van de geldlening vindt plaats gedurende ten hoogste tien jaar.

  • 2.

    De aflossing gaat in op het moment van beëindiging van de bijstandsverlening en vindt maandelijks plaats.

  • 3.

    De aflossing per maand wordt vastgesteld volgens de beleidsregels Terugvordering.

  • 4.

    Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van een jaar vastgesteld.

  • 5.

    Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven stellen burgemeester en wethouders zo nodig tussentijds, het maandbedrag van de aflossing op een lager dan wel hoger bedrag vast.

  • 6.

    Bij de beoordeling van de omstandigheden, als bedoeld in lid 5 wordt rekening gehouden met noodzakelijke, voor eigen rekening van belanghebbende komende, bijzondere bestaanskosten. Deze worden in mindering gebracht op het inkomen.

  • 7.

    Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van tien jaar schuldig nalatig is in het voldoen van de vastgestelde aflossing, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening terstond opeisbaar en is daarover tevens de wettelijke rente verschuldigd.

Artikel 7. Restant vordering

  • 1.

    Als door toepassing van artikel 6 lid 4 tot en met 6, na afloop van de aflossingsperiode van tien jaar een deel van de geldlening nog niet is afgelost kan het college besluiten tot buiten invorderingstelling, of is vanaf dat moment maandelijks rente verschuldigd over het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 2.

    De rente, bedoeld in het lid 1 is de wettelijke rente, verminderd met drie procent, echter niet minder dan 0%.

  • 3.

    Als belanghebbende naar het oordeel van burgemeester en wethouders de rente geheel of gedeeltelijk kan betalen, doch niet kan aflossen, wordt een betaling eerst tot ten hoogste van het bedrag van de verschuldigde maandrente aangemerkt als aflossing en wordt de rente die daardoor niet wordt betaald bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 4.

    Als belanghebbende naar het oordeel van burgemeester en wethouders geen rente kan betalen wordt de verschuldigde rente bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 5.

    Over een bijgeschreven rentevordering is geen rente verschuldigd.

Artikel 8. Verkoop van de woning

  • 1.

    Bij verkoop of vererving van de woning, en als het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 7 lid 3 en 4 bijgeschreven rente, terstond afgelost.

  • 2.

    Bij verkoop van de woning tegen een prijs in overeenstemming met de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering komt, voor zover de opbrengst daartoe toereikend is, aan belanghebbende in ieder geval het bedrag toe dat op grond van artikel 34 lid 2 en 3 van de wet bij de vaststelling van de geldlening op de waarde van de woning in mindering is gebracht.

  • 3.

    Als bij verkoop van de woning op basis van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering het voor de afrekening beschikbare bedrag lager is dan het resterende bedrag van de geldlening en van de rentevordering, wordt het verschil kwijtgescholden.

Artikel 9 Hernieuwde bijstandsverlening binnen twee jaar

Als binnen een periode van twee jaar na de bijstandsverlening onder verband van

hypotheek of stil pandrecht weer recht op bijstand bestaat, dan wordt deze verleend als

voortzetting van de laatste geldlening.

Artikel 10 Afwijkingsbevoegdheid

Het college handelt in overeenstemming met bovenstaande beleidsregels, tenzij dat naar het

oordeel van het college voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen uitgangspunten, conform artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 11 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels krediethypotheek en pandrecht treden met ingang van 1 juli 2015 in

werking.

Artikel 12 Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als: “Beleidsregels krediethypotheek en pandrecht”.

Toelichting

Algemene toelichting

Krediethypotheek onder de PW

Het vestigen van de hypotheek is een eenmalige zaak. De kosten zijn voor rekening van de aanvrager en deze kan hier voor bijzondere bijstand aanvragen. De uiteindelijke vordering loopt nauwelijks risico: niet alleen zal bij verkoop e.d. de gemeente als hypotheekhouder worden geïnformeerd, ook zal de terugbetaling via notariële tussenkomst geen risico inhouden. Zeker nu de ontvangsten van vorderingen geheel ten goede komen aan de gemeente is de krediethypotheek een uitstekend middel om de lening uiteindelijk te vereffenen.

Inhoudelijk zijn de bepalingen over vermogen verbonden in de eigen woning grotendeels gelijk aan die destijds in de ABW. Anders dan in de ABW behelst het begrip eigen bewoonde woning in de PW ook de woonwagen en het woonschip. De PW kent dus ook een vrijlating van het vermogen gebonden in de eigen bewoonde woonwagen en woonschip, dit uiteraard voor zover tegeldemaking in redelijkheid niet kan worden geëist. Het komt er op neer dat de regeling niet langer alleen van toepassing is op registergoederen, maar ook op niet-registergoederen zoals woonwagens en woonschepen onder een bepaald tonnage. De PW beoogt hiermee de rechtseenheid te bevorderen en het hiaat in te vullen dat in deze door de rechtspraak is geconstateerd.

Uitgangspunt

Gelet op de betrekkelijk eenvoudige wijze waarop door de gemeente zekerheid kan worden bedongen voor de terugbetaling van betrekkelijk grote vorderingen, wordt toepassing gegeven aan de eventuele vestiging van een krediethypotheek of pandrechtovereenkomst.

Toelichting Beleidsregels krediethypotheek en pandrecht

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Onderdeel a en b

Een hypotheek wordt gevestigd op registergoederen. Bij niet-registergoederen is er sprake van pand (artikel 3:227 lid 1 BW). Registergoederen zijn goederen voor overdracht of vestiging waarvan inschrijving in het daartoe bestemde openbare register noodzakelijk is (artikel 3:10 BW).

Registergoederen:

  • 1.

    onroerende zaken (artikel 3:89 BW);

  • 2.

    teboekstaande zee- en binnenschepen (artikel 8:199 BW respectievelijk artikel 8:790 BW) en teboekstaande luchtvaartuigen. Zij zijn roerend, maar toch registergoed;

  • 3.

    aandelen in een registergoed (3:96 BW);

  • 4.

    beperkte rechten op een registergoed (3:98 BW). Een pandrecht wordt gevestigd op niet-registergoederen, artikel 3:227 lid 1 BW. Niet-registergoederen zijn alle goederen die géén registergoederen zijn.

Woonwagen

Of op een woonwagen een hypotheekrecht of stil pandrecht gevestigd moet worden, hangt af

van de vraag of de woonwagen een roerende dan wel onroerende zaak is.

Onroerende zaken worden gedefinieerd als grond (...) evenals de gebouwen en werken die

duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere

gebouwen of werken (artikel 3:3 BW). Roerende zaken zijn alle zaken die niet onroerend zijn.

Woonschip

Vestiging van hypotheek op een woonschip is aan de orde indien het schip teboekstaat in de

openbare registers of als het woonschip een onroerende zaak is (artikel 3:3 BW).

Pandrecht op een woonschip is dus aan de orde indien het schip niet teboekstaat in de

openbare registers en evenmin een onroerende zaak zijn.

Artikel 2 Bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek of pand

Als de eigenaar van een woning een aanvraag om algemene bijstand doet, moet nagegaan worden of de bijstand in de vorm van een geldlening moet worden verstrekt (artikel 50 PW). Het college moet de algemene bijstand in de vorm van een geldlening verstrekken indien voldaan is aan de volgende voorwaarden:

  • ·

    de belanghebbende is eigenaar van de door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf (artikel 50 lid 1 PW);

  • ·

    van de belanghebbende kan in redelijkheid niet verlangd worden dat hij het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen te gelde maakt, bezwaart of verder bezwaart (artikel 50 lid 1 PW);

  • ·

    de te verlenen algemene bijstand bedraagt over een periode van een jaar, te rekenen

vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer dan het netto minimumloon (inclusief vakantiebijslag) over één maand (artikel 50 lid 2 onderdeel a) PW);

·het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen is hoger dan de speciale vrijlating voor de eigen woning als bedoeld in artikel 34 lid 2 onderdeel d PW (artikel 50 lid 2 onderdeel b PW). Op grond van artikel 48 lid 3 PW heeft het college de bevoegdheid om te bepalen of de geldlening al dan niet moet worden gezekerd door een krediethypotheek of een pandovereenkomst. Door optimaal gebruik te maken van deze bevoegdheid nemen de financiële risico’s af. Daarom dient bij het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening altijd een hypotheekrecht dan wel stil pandrecht gevestigd te worden.

ATTENTIE

Praktische uitvoering zie Handboek Beleidswijzer B 108 en de diverse verwijzingen.

Artikel 3 Medewerkingsverplichting

Als het college besluit tot verlening van bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek of stil pandrecht, kan het college op grond van artikel 48 lid 3 PW aan de bijstand de verplichting verbinden om medewerking te verlenen aan het vestigen van die hypotheek of het stil pandrecht. In de praktijk zal het college vrijwel altijd een dergelijke verplichting aan de bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van stil pandrecht of hypotheek moet verbinden. Dit houdt verband met het feit dat op grond van het BW de eigenaar van het onderpand de hypotheekakte of authentieke akte van pand bij de notaris moet ondertekenen. Zonder deze handeling van de eigenaar kan de gemeente geen hypotheek of stil pandrecht vestigen op zijn woning. In lid 1 is geregeld dat belanghebbende de verplichting heeft om mee te werken aan het vestigen van een hypotheekrecht of stil pandrecht. Hiertoe dient de belanghebbende een zogenaamde bereidverklaring en naderhand een verklaring van instemming te ondertekenen. Het weigeren aan een opgelegde plicht tot medewerking aan de vestiging van hypotheek of stil pandrecht heeft als consequentie dat de in de vorm van een geldlening verleende bijstand direct kan worden teruggevorderd op grond van artikel 58 lid 1 onderdeel b PW. In lid 2 is geregeld dat het niet verlenen van medewerking tot gevolg heeft dat de in de vorm van een geldlening verleende bijstand wordt teruggevorderd.

Het niet nakomen van deze verplichting kan bij een aanvraag niet leiden tot afwijzing.

Artikel 4 Hoogte geldlening, taxatie, kosten

De hoogte van de krediethypotheek wordt vastgesteld door de waarde van de woning te verminderen met de daarop drukkende schulden en het in artikel 34, lid 2 onder d van de wet genoemde vrij te laten bescheiden vermogen.

De waarde van de woning, zoals genoemd in lid 1, wordt gerelateerd aan een recent taxatierapport (< ½ jaar) van een erkend onafhankelijke taxateur. Met de “daarop drukkende schulden” worden alleen schulden bedoeld die zijn aangegaan ten behoeve van de woning, zoals de financiering van de aankoop of een verbouwing. Nadrukkelijk niet in aanmerking komen consumptieve kredieten waarvoor de woning als zekerheid is gesteld, of opnames van overwaarde die niet zijn aangewend ten behoeve van de woning. De kosten van het vestigen van een hypotheek- of pandrecht, evenals de bijkomende kosten zijn voor rekening van de eigenaar. Dit zijn dan vervolgens voor de aanvrager uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke bestaanskosten. Wanneer hij deze niet uit eigen middelen kan bekostigen zal bijzondere bijstand verstrekt moeten worden.

Dit komt omdat artikel 50 lid 2 PW enkel ziet op algemene bijstand en niet meer (zoals voorheen onder ABW) op bijzondere bijstand.

Waardestijgingen na de taxatie zijn niet van invloed op hoogte van de al gevestigde geldlening. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel om een geldlening om die reden te verhogen.

Dit zou alleen maar kunnen bij een volledig heronderzoek naar het verdere recht op uitkering en nog niet eerder een krediethypotheek gevestigd kon worden.

Artikel 5. Opname voorwaarden in hypotheekakte

De lening dient aan een aantal voorwaarden te voldoen, ongeacht of er wel of geen hypotheek dan wel pandrecht wordt gevestigd. In het eerste lid is aangegeven welke. Bij de in het tweede lid genoemde gebruikelijke bedingen die ook in de hypotheekakte moeten worden opgenomen, kan gedacht worden aan het beding tot beperking van de bevoegdheid tot verhuur of verpachting.

Artikel 6. Vaststelling hoogte aflossing

Evenals onder de ABW is de aflossingsperiode bepaald op ten hoogste tien jaar. Door de duur waarin een aflossing gevergd wordt beperkt te houden, is deze voor alle partijen overzienbaar. De aflossing wordt vastgesteld conform de beleidsregels Terugvordering.

De periode van tien jaar waarin een aflossing wordt gevergd, begint op het moment dat de bijstandverlening wordt beëindigd.

Het inkomen van belanghebbende kan echter ook aanleiding geven om een lager maandelijks aflossingsbedrag te betalen dan eerder is vastgesteld. Aangezien de hoogte van het inkomen geen vast gegeven hoeft te zijn, is bepaald dat het maandelijkse aflossingsbedrag telkens voor een jaar wordt vastgesteld. Deze wijze van vastlegging betekent dat periodiek een controle op de financiële situatie van belanghebbende plaatsvindt. Tussentijds is bijstelling van het aflossingsbedrag ook mogelijk.

Wanneer belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van tien jaar schuldig nalatig is om de vastgestelde aflossing te voldoen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening onmiddellijk opeisbaar. Het ligt in de rede om in een dergelijke situatie eerst met belanghebbende een regeling te treffen. Is dat niet haalbaar (vanwege een weigerachtige opstelling van belanghebbende), dan staan in het uiterste geval middelen zoals beslag op het inkomen en executoriale verkoop van de woning ter beschikking.

Artikel 7. Restant vordering

Wanneer sprake is van lagere aflossingsbedragen die niet kunnen worden gecompenseerd door hogere aflossingsbedragen op andere tijdstippen binnen de gehele aflossingsperiode, is

de periode van ten hoogste tien jaar niet voldoende om de totale geldlening af te lossen. Het restant wordt in ieder geval afgerekend bij verkoop van de woning en bij vererving. Dit komt erop neer dat voor het nog niet afgeloste deel van de geldlening uitstel van betaling wordt verleend. Aan belanghebbende wordt overgelaten of deze toch aflossingen wil verrichten. De renteverplichting na 10 jaar werkt daarbij als stimulans.

Na 10 jaar is het redelijk om rente in rekening te brengen. Er is immers al tien jaar gelegenheid gegeven om rentevrij af te lossen en dus ook om het vermogen terug op te bouwen. De renteverplichting die na tien jaar ingaat, stimuleert wel het verrichten van aflossingen. Deze rente is de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6: 119 BW, verminderd met 3%. Wanneer die rente niet kan worden betaald, wordt deze als vordering bijgeschreven bij het niet-afgeloste deel van de geldlening. Over deze rentevorderingen is geen rente verschuldigd.

Het bijschrijven van rentevorderingen kent geen beperking. De nog resterende schuld zal dus op termijn steeds verder kunnen oplopen. Zoals eerder is aangegeven, is echter tien jaar de tijd gegund om rentevrij af te lossen. Die periode had zoveel mogelijk benut kunnen worden.

Het kan zich voordoen dat belanghebbende naar het oordeel van de gemeente de rente of een gedeelte daarvan kan opbrengen, maar dat belanghebbende daardoor niet aan aflossen toe kan komen. De renteverplichting belemmert dan het aflossen. Om dit te vermijden is aangegeven dat de betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de renteverplichting wordt aangemerkt als aflossing. Dit is in overeenstemming met het gegeven dat in de eerste tien jaar voorrang wordt gegeven aan het aflossen van de geldlening. De bij de schuld bij te schrijven rente die telkens niet betaald kan worden zal, omdat er wordt afgelost, op termijn afnemen. Omdat over de bijgeschreven rentevordering geen rente is verschuldigd, loopt de totale schuld niet oneindig op.

Wanneer de geldlening geheel is afgelost, zal de renteverplichting die op dat moment moet worden berekend nihil zijn. Het tot dat moment bijgeschreven totaalbedrag aan rentevorderingen wordt verder op de gebruikelijke wijze afgewikkeld. Voor zover dat bedrag niet betaald kan worden, wordt dat afgerekend bij verkoop van de woning zoals ook gebeurt als een deel van de geldlening niet kan worden afgelost. Is er naar het oordeel van de gemeente voor belanghebbende geen mogelijkheid om de rente te betalen, dan wordt deze bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening. Het is dan niet te vermijden dat de totale schuld blijft oplopen. De aflossingsperiode van ten hoogste tien jaar gaat in na beëindiging van de bijstand (en de aanschrijving over de aflossing), ook al wordt er geen, of een lagere, aflossing opgelegd in verband met de hoogte van het inkomen.

Een beoordeling van de betalingscapaciteit in het inkomen vindt na tien jaar eventueel alleen nog plaats ten aanzien van de dan in werking tredende renteverplichting.

Artikel 8. Verkoop van de woning

Een verkoop van de woning hoeft niet direct gepaard te gaan met een financiële afwikkeling. Dit zal doorgaans plaatsvinden bij de overdracht van de woning. Vanaf het moment waarop belanghebbende over de opbrengst kan beschikken, zal de resterende geldlening aan de gemeente in één keer moeten worden terugbetaald.

Wanneer de woning wordt verkocht tegen een prijs die doelbewust beneden de geldende marktwaarde ligt, is er geen aanleiding om het resterende bedrag van de lening kwijt te schelden.

Overigens zal, als de woning wel tegen de geldende marktwaarde is verkocht, de volledige opbrengst moeten worden aangewend ter aflossing van de hypothecaire schulden, waaronder de krediethypotheek. Pas als dit niet toereikend is, wordt de vordering kwijtgescholden.

Als belanghebbende de woning verkoopt om een andere (goedkopere) woonruimte te verkrijgen, mag het afgeloste deel van de lening gebruikt worden voor de financiering van de nieuwe woning. Cruciaal blijft echter dat er steeds een gedegen afweging wordt gemaakt door de gemeente.

Artikel 9. Herleving recht op bijstand of inkomensvoorziening

De gemeente heeft de vrijheid om bij een hernieuwde bijstandsaanvraag na een periode van bijstandsverlening (al dan niet onder verband van krediethypotheek/pandrecht) uit te gaan van de marktwaarde van het goed op dat moment. Op dit punt wordt echter aangesloten bij het “oude” Besluit krediethypotheek bijstand waarbij bij een onderbreking van minder dan twee jaar werd uitgegaan van dezelfde geldlening die bij de eerdere bijstandsverlening was toegepast.

Artikel 10 Afwijkingsbevoegdheid

In bijzondere gevallen dient, wanneer zich daartoe bijzondere omstandigheden voordoen, de

mogelijkheid aanwezig te zijn om af te wijken van het gestelde in deze beleidsregel. Dit

artikel geeft aan burgemeester en wethouders daartoe de bevoegdheid.

Artikel 11. Inwerkingtreding

Dit artikel hoeft geen toelichting.

Artikel 12. Citeertitel

Dit artikel hoeft geen toelichting.