Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Dinkelland

Maatregelenverordening WIJ gemeente Dinkelland 2009

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieDinkelland
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMaatregelenverordening WIJ gemeente Dinkelland 2009
CiteertitelMaatregelenverordening WIJ gemeente Dinkelland 2009
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet investeren in jongeren, artt. 12 en 41

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201001-01-2012Nieuwe regeling

15-12-2009

DinkellandVisie, 24 december 2009

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Maatregelenverordening WIJ gemeente Dinkelland 2009

De raad van de gemeente Dinkelland;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 10 november 2009;

gelet op de artikelen 12 en 41 van de Wet investeren in jongeren;

overwegende

dat ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef, sub b. van de Wet investeren in jongeren door de gemeenteraad bij verordening regels dienen te worden gesteld met betrekking tot het verlagen van de inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 41, eerste lid van deze wet;

besluit vast te stellen de

 

 

Maatregelenverordening WIJ gemeente Dinkelland 2009

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet: de Wet investeren in jongeren;

    • b.

      norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

    • c.

      maatregel: het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid van de wet;

    • d.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit op grond van deze verordening is betrokken;

    • e.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als inkomensvoorziening of werkleeraanbod op grond van de wet;

    • f.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dinkelland.

  • 2.

    In deze verordening wordt onder benadelingsbedrag mede verstaan de kosten van het werkleeraanbod.

  • 3.

    De in deze verordening gehanteerde begrippen en begripsbepalingen hebben dezelfde betekenis als bedoeld in de wet en de Algemene wet bestuursrecht, tenzij daarvan uitdrukkelijk in deze verordening wordt afgeweken.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in de artikelen 40 en 42 van de wet wordt, overeenkomstig deze verordening, een maatregel opgelegd of de betaling van de inkomensvoorziening opgeschort, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college zich jegens het college zeer ernstig misdraagt, dan wel de uit de wet dan wel de uit artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomt.

  • 2.

    De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

  • 3.

    De maatregel kan niet meer bedragen dan de inkomensvoorziening waarop belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de maatregel betrekking heeft, indien er geen grond voor een maatregel zou zijn geweest.

Artikel 3 De toepassing van een maatregel

De maatregel wordt toegepast op de norm.

Artikel 4 Het horen van belanghebbende(n)

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 11, vierde lid van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 44 van de wet; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert c.q. ten tijde van de gedraging heeft verkeerd.

Artikel 5 Besluit tot het opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden(en) van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd, het bedrag waarmee de inkomensvoorziening, uitgaande van de norm, wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden(en) om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 41, tweede lid van de wet ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien:

    a. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 44 van de wet inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte of tot een te hoog bedrag inkomensvoorziening is verleend;

    b. het college daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 2.

    Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in het eerste lid, aanhef, sub a. wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de desbetreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3.

    Bij toepassing van het bepaalde in het eerste lid, aanhef, sub b., wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak maatregel

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover:

    • a.

      de inkomensvoorziening nog niet is uitbetaald;

    • b.

      de ingangsdatum daardoor niet vóór de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen

    .

  • 3.

    Een maatregel wordt opgelegd voor de duur van een kalendermaand, tenzij anders bepaald in deze verordening.

  • 4.

    Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen die tot een maatregel leiden

  • 1.
    • a.

      Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid wordt, indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, één maatregel opgelegd.

    • b.

      Indien voor de schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2.
    • a.

      Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd.

    • b.

      Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, niet verantwoord is.

  • 3.

    Er is sprake van samenloop van gedragingen als twee of meer gedragingen plaats hebben gevonden binnen een periode van een kalendermaand.

HOOFDSTUK 2 Niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 45 van de wet

Artikel 9 Categorieën

Gedragingen van belanghebbenden, waardoor de verplichtingen als bedoeld in artikel 45 van de wet niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende worden nagekomen, worden in de volgende categorieën onderscheiden:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het stellen van onredelijke eisen in verband met door de belanghebbende te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;

    • c.

      het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;

    • d.

      het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid:

  • 1.

    wordt de maatregel bij een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 9 vastgesteld op:

    • a.

      20% van de norm bij gedraging(en) van de eerste categorie;

    • b.

      50% van de norm bij gedraging(en) van de tweede categorie.

  • 2.

    wordt:

    • a.

      de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid verdubbeld, indien de belanghebbende, binnen twee jaar na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, zich wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie;

    • b.

      bij iedere volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie binnen twee jaar na bekendmaking van het eerste besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, de hoogte en de duur van de maatregel individueel bepaald.

  • 3.

    Met een besluit tot het opleggen van een maatregel wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef, sub b.

HOOFDSTUK 3 Niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 44 van de wet

Artikel 11 Onjuiste of onvolledige verstrekte inlichtingen zonder directe benadeling

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid:

    • a.

      bedraagt de maatregel 5% van de norm indien het niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 44 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening;

    • b.

      wordt de duur van de maatregel als bedoeld in sub a. verdubbeld, indien de belanghebbende, binnen twee jaar na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, zich wederom schuldig maakt aan dezelfde, als verwijtbaar aan te merken gedraging;

    • c.

      wordt, bij iedere volgende verwijtbare gedraging als bedoeld in sub a. binnen twee jaar na bekendmaking van het eerste besluit waarbij een maatregel met toepassing van sub a. is opgelegd, de hoogte en de duur van de maatregel individueel bepaald.

  • 2.

    Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 44 van de wet plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3.

    Met een besluit tot het opleggen van een maatregel wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef, sub b.

Artikel 12 Onjuiste of onvolledige verstrekte inlichtingen met directe benadeling

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 40 van de wet en artikel 2, tweede lid wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag indien het niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 44 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening.

  • 2.

    De maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de norm, indien het benadelingsbedrag minder bedraagt dan € 1.000;

    • b.

      20% van de norm, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 1.000 maar minder bedraagt dan € 2.000;

    • c.

      40% van de norm, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 2.000 maar minder bedraagt dan € 4.000;

    • d.

      100% van de norm, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 4.000.

  • 3.

    De duur van de maatregel als bedoeld in het tweede lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende, binnen twee jaar na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, zich wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

  • 4.

    Bij iedere volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie binnen twee jaar na bekendmaking van het eerste besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het tweede lid is opgelegd, wordt de hoogte en de duur van de maatregel individueel bepaald.

  • 5.

    Van een maatregel wordt afgezien indien en voor zover:

    • a.

      ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

    • b.

      het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met de belanghebbende heeft getroffen.

Artikel 13 Onverwijld

Bij toepassing van artikel 44, eerste lid van de wet dient als onverwijld te worden verstaan: binnen twee weken vanaf het tijdstip waarop het feit dan wel de omstandigheid als bedoeld in artikel 44, eerste lid van de wet zich heeft voorgedaan.

Artikel 14 Overige bepalingen schending inlichtingen- en medewerkingsplicht

  • 1.
    • a.

      Indien een maatregel als gevolg van beëindiging van de inkomensvoorziening, niet kan worden toegepast op de wijze zoals vermeld in artikel 7, eerste en tweede lid, wordt de inkomensvoorziening die de belanghebbende heeft ontvangen gedurende de periode dat de belanghebbende niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende heeft voldaan aan de inlichtingen- en medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 44 van de wet, door middel van herziening verminderd met het bedrag van de bij de verwijtbare gedraging behorende maatregel.

    • b.

      Het bedrag dat voortvloeit uit de herziening wordt van de belanghebbende teruggevorderd.

  • 2.

    Wanneer de terugvordering als bedoeld in het eerste lid, tezamen met het bedrag dat ten onrechte door de belanghebbende aan inkomensvoorziening is ontvangen, meer bedraagt dan het totaalbedrag dat gedurende de periode dat de belanghebbende niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende aan de inlichtingen- en medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 44 van de wet heeft voldaan aan inkomensvoorziening is ontvangen, kan er, ingeval van beëindiging van de inkomensvoorziening, slechts een maatregel worden toegepast tot het bedrag dat, na aftrek van de ten onrechte ontvangen inkomensvoorziening, gedurende voormelde periode totaal aan inkomensvoorziening is ontvangen.

  • 3.

    Indien de situatie als bedoeld in het tweede lid ertoe leidt dat er geen maatregel meer mogelijk is, omdat de verleende inkomensvoorziening volledig moet worden teruggevorderd, wordt de terugvordering van de inkomensvoorziening verhoogd met de op de invordering betrekking hebbende kosten. De bijdrage in de kosten wordt forfaitair vastgesteld op 10% van het bruto benadelingsbedrag, doch bedragen ten minste € 50 en ten hoogste € 600.

HOOFDSTUK 4 Overige gedragingen die tot een maatregel leiden

Artikel 15 Zeer ernstige misdraging

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 22 van de wet en artikel 2, tweede lid:

    • a.

      bedraagt de maatregel 50% van de norm indien de belanghebbende zich tegenover het college of ambtenaren, onder omstandigheden die direct of indirect verband houden met de uitvoering van de wet, zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de wet;

    • b.

      wordt de hoogte van de maatregel als bedoeld in sub a. verdubbeld indien de belanghebbende, binnen twee jaar na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, zich wederom schuldig maakt aan dezelfde, als verwijtbaar aan te merken gedraging;

    • c.

      wordt, bij iedere volgende verwijtbare gedraging als bedoeld in sub a. binnen twee jaar na bekendmaking van het eerste besluit waarbij een maatregel met toepassing van sub a. is opgelegd, de hoogte en de duur van de maatregel individueel bepaald

    .

  • 2.

    Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdraging is gegeven.

  • 3.

    Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef, sub b.

HOOFDSTUK 5 Slotbepalingen

Artikel 16 Uitvoering verordening

  • 1.

    Het college is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

  • 2.

    Het college is bevoegd om nadere besluiten te nemen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening, in gevallen waarin deze verordening niet voorziet.

Artikel 17 Hardheidsclausule

Het college kan, in bijzondere gevallen en voor zover toepassing van deze verordening tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, afwijken van het in deze verordening bepaalde en ter zake op individuele gronden een nadere beslissing nemen.

Artikel 18 Verslaglegging

  • 1.

    Het college informeert de raad door middel van een handhavingsbeleidsplan over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet en de te verwachten resultaten en rapporteert hierover jaarlijks aan de raad.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in het eerste lid brengt het college jaarlijks verslag uit aan de raad met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 19 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking per 1 januari 2010.

Artikel 20 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Maatregelenverordening WIJ gemeente Dinkelland 2009.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van 15 december 2009.

De griffier, De voorzitter,

Mr. O.J.R.J. Huitema, Mr. R.S. Cazemier

Toelichting Maatregelenverordening WIJ gemeente Dinkelland 2009

 

A. Algemene toelichting

Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (hierna “WIJ”) in werking getreden. Doelstelling van de WIJ is de duurzame arbeidsparticipatie door middel van regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op het uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden van de jongere geen optie is, als het werkleeraanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de Wet werk en bijstand (hierna “WWB”), waarbij het recht op bijstand voorop staat, met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd. Daar waar in de WWB het uitgangspunt “een uitkering, mits” is, is dat in de WIJ omgedraaid en geldt het uitgangspunt “geen uitkering, tenzij”.

Aanvaardt de jongere het werkleeraanbod en is het inkomen ontoereikend, dan bestaat in beginsel recht op een inkomensvoorziening. Deze inkomensvoorziening volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.

Evenals in de WWB geldt binnen de WIJ een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is onder bepaalde voorwaarden verplicht een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden. De jongere is verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan kan het werkleeraanbod worden ingetrokken en dient de inkomensvoorziening verlaagd te worden (artikel 41, eerste lid WIJ). Die verlaging geschiedt conform de regels die door de gemeenteraad in een (maatregelen)verordening moeten zijn vastgelegd (artikel 12, eerste lid, aanhef, sub b. WIJ). Deze verordening voorziet hierin.

Reikwijdte maatregelverordening WIJ ten opzichte van maatregelenverordening WWB

In afwijking van het uitgangspunt van de wetgever om de WIJ zoveel mogelijk WWB-conform in te richten, is de in de WIJ vastgelegde reikwijdte van de maatregelverordening beperkter van aard dan die in de WWB. Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kunnen minder uiteenlopende verplichtingen verbonden worden dan aan de bijstand. Het scala is beperkter van aard. De verplichtingen die op grond van artikel 41 WIJ kunnen worden gesanctioneerd betreffen de inlichtingen-, de medewerkings- en de identificatieplicht (artikel 44 WIJ), alsmede een aantal concreet benoemde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (artikel 45 WIJ).

Een ander verschil tussen de WIJ en de WWB is, dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen.

Dat heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden ingeval van het onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft in deze geprevaleerd boven het als maatregelwaardig aanmerken van de voormelde gedragingen.

De maatregelverordening WIJ heeft al met al dus een beperkter strekking en reikwijdte dan de maatregelverordening WWB en wijkt daarom af waar het de omschreven maatregelwaardige gedragingen betreft. Hiervoor is bewust gekozen met het oog op de rechtsgelijkheid tussen een jongere van 26 jaar en een persoon van 27 jaar die net niet (meer) tot de doelgroep van de WIJ behoort. Ook bevordert het de uitvoeringspraktijk wanneer de inhoud van beide verordeningen nagenoeg overeenkomt. Zie voor het belangrijkste verschil tussen beide verordeningen pagina 12.

Verlagen is maatwerk

Hoewel de gemeenteraad de regels stelt over het verlagen van de inkomensvoorziening, is het verlagen van de inkomensvoorziening een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast. Evenals dat binnen de kaders van de WWB het geval is, dient de maatregel afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere. Het uitgangspunt wordt gevormd door de regels die door de gemeenteraad zijn gesteld. In de maatregelenverordening zijn de gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren genormeerd. Die normering is echter niet absoluut. Zowel in de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere kan aanleiding worden gevonden om van de standaardmaatregel af te wijken. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zonder meer verplicht om van verlaging af te zien (artikel 41, tweede lid WIJ). Vanwege het karakter van de inkomensvoorziening als minimuminkomen is tevens (in artikel 7, vierde lid van de verordening) bepaald, dat uiterlijk binnen drie maanden heroverweging van de maatregel plaatsvindt. Daarmee wordt gewaarborgd dat de maatregel ook afgestemd blijft op de omstandigheden van de jongere en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen blijft beschikken.

Berekeningsgrondslag en duur van de verlaging

De maatregel wordt in deze verordening toegepast op de toepasselijke norm gedurende een maand als de reguliere duur van de maatregel. Bij recidive geldt als regel dat deze duur verdubbeld wordt dan wel de hoogte en de duur van de maatregel individueel wordt bepaald, afhankelijk of de jongere meer dan één keer in een periode van twee jaar na bekendmaking van het eerste besluit waarbij een maatregel is opgelegd, zich wederom schuldig maakt aan dezelfde, als verwijtbaar aan te merken gedraging.

Verlaging of intrekking inkomensvoorziening

Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening zijn voor de jongere verplichtingen verbonden. Deze verplichtingen zijn vastgelegd in artikel 44 en 45 WIJ . Deze verplichtingen houden in, dat tegenover het recht op een werkleeraanbod en eventuele inkomensvoorziening de verplichting van de jongere om mee te werken aan de totstandkoming daarvan staat, bijvoorbeeld door mee te werken aan een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Zo dient de jongere ook naar beste vermogen mee te werken aan het werkleeraanbod zodra dat vastgesteld is.

Komt de jongere een aan het werkleeraanbod verbonden verplichting verwijtbaar niet na, dan staan de gemeente diverse instrumenten ter beschikking. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende fasen waarop de verplichtingen betrekking hebben.

Aanvraagfase

Betreft het een schending van verplichtingen die betrekking hebben op de aanvraagbehandeling, dan geldt het volgende. Als de jongere in het geheel niet meewerkt aan het opstellen van een plan voor zijn arbeidsinschakeling en zo zijn arbeidsinschakeling belemmert, dan doet het college de jongere geen werkleeraanbod (artikel 17, vijfde lid WIJ).

Bijgevolg heeft de jongere, zolang hij niet wenst te voldoen aan die verplichting, geen recht op inkomensvoorziening. Uit het bepaalde in artikel 42, eerste lid, aanhef, sub c. WIJ vloeit immers voort dat, voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 niet wil nakomen, geen recht op inkomensvoorziening bestaat (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, pagina’s 39 en 40). Dit geldt in bredere zin ook voor andere gedragingen van de jongere, waaruit kan worden afgeleid dat deze de aan het werkleeraanbod verbonden verplichtingen in het geheel niet wil nakomen. Is sprake van een minder ernstige schending van de verplichtingen met betrekking tot de totstandkoming van het werkleeraanbod, dan kan, na toekenning van een werkleeraanbod, de eventuele inkomensvoorziening verlaagd worden conform de gemeentelijke maatregelverordening (artikel 41, eerste lid WIJ). Zo is het denkbaar dat de jongere wel wil meewerken, maar dat de medewerking onvoldoende is. In dat geval zou een maatregel aan de orde kunnen komen.

Van toekenning tot tenuitvoerlegging

Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een werkleeraanbod, maar weigert hij dit aanbod na ontvangst van de toekenningsbeschikking, dan kan het werkleeraanbod worden ingetrokken (art. 21, aanhef, sub b. WIJ). Door de weigering bestaat geen recht op een inkomensvoorziening (art. 42, eerste lid, aanhef, sub a. WIJ). Zoals reeds aangegeven bestaat dat recht evenmin als uit houding en gedrag van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat hij de verplichtingen die verbonden zijn aan het werkleeraanbod in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, aanhef, sub c. WIJ). Het werkleeraanbod kan daarnaast ook worden herzien of ingetrokken als de jongere één of meerdere verplichtingen schendt, die specifiek betrekking hebben op de voorbereiding op en uitvoering van het werkleeraanbod (artikel 21, aanhef, sub b. WIJ). Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het nalaten een behandeling van medische aard te ondergaan, of het stellen van onredelijke eisen met betrekking tot de te verrichten werkzaamheden. Met de intrekking van het werkleeraanbod vervalt automatisch het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, aanhef, sub f. WIJ). Bij een herziening blijft de inkomensvoorziening wel in stand.

Een andere sanctie op dergelijk gedrag is dat het werkleeraanbod wel in stand blijft, maar de inkomensvoorziening verlaagd wordt, conform de gemeentelijke maatregelverordening (artikel 41, eerste lid, WIJ). Het college dient daarbij te kiezen welke weg bewandeld wordt: hetzij de intrekking van werkleeraanbod en inkomensvoorziening, hetzij het handhaven van het werkleeraanbod en verlaging van die voorziening. Het past in het systeem van de WIJ om bij minder ernstige gedragingen tot verlaging van de inkomensvoorziening te besluiten en bij ernstiger gedrag, bijvoorbeeld waar sprake is van schending van meerdere verplichtingen of van herhaald gedrag, het werkleeraanbod in te trekken. Het is immers in de geest van de regeling om, met het oog op duurzame arbeidsparticipatie, een werkleeraanbod niet te snel in te trekken. Dit is in de wetgeving tot uitdrukking gebracht doordat verlaging van de inkomensvoorziening bij schending van de verplichtingen imperatief is voorgeschreven, waar intrekking van het werkleeraanbod (artikel 21 WIJ) een bevoegdheidis, juist vanwege de verstrekkende gevolgen daarvan. Bedacht moet daarbij worden dat intrekking van het werkleeraanbod tevens intrekking van de inkomensvoorziening tot gevolg heeft (indien toegekend) en dus het effect van ‘dubbele’ bestraffing kan hebben.

Het is daarom raadzaam om niet lichtvaardig tot intrekking van het werkleeraanbod over te gaan. Een beleid waarbij slechts in uitzonderingsgevallen tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan, mag daarom in lijn met de bedoelingen van de wetgever worden geacht. Een dergelijke uitzonderingssituatie zal zich in de aanloop naar de feitelijke tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod niet spoedig voordoen. Daarvan kan sprake zijn als van de gemeente niet meer gevergd kan worden dat uitvoering wordt gegeven aan het werkleeraanbod.

In de verordening werkleeraanbod is vastgelegd dat het college het werkleeraanbod kan intrekken of herzien, “indien een wijziging optreedt in de omstandigheden, krachten of bekwaamheden van de jongere, dan wel indien de jongere niet voldoet aan één of meer op de jongere rustende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet en de jongere dit te verwijten valt” (artikel 8).

Vanaf de tenuitvoerlegging

Werkt de jongere onvoldoende mee aan de feitelijke uitvoering van het werkleeraanbod, dan kan de eventuele inkomensvoorziening worden verlaagd, conform de maatregelverordening (artikel 41, eerste lid WIJ). Daarnaast vervalt het recht op inkomensvoorziening als uit de houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat deze de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn verbonden in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, aanhef, sub c. WIJ). Voorts kan het werkleeraanbod worden herzien of ingetrokken als de jongere één van die verplichtingen niet nakomt (artikel 21, aanhef, sub b. WIJ). Vindt intrekking plaats, dan vervalt daarmee, zoals reeds vermeld, tevens het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, aanhef, sub f. WIJ). Wat hiervoor over de keuze tussen verlaging van de inkomensvoorziening en intrekking van het werkleeraanbod is gesteld, geldt mutatis mutandis ook voor deze fase.

Factoren die betrokken kunnen worden bij het formuleren van beleid met betrekking tot de keuze tussen intrekken van het werkleeraanbod of verlagen van de inkomensvoorziening kunnen zijn:

- is er sprake van herhaald gedrag?

- wat is de kans op herhaling?

- wat is het belang voor de jongere bij dit werkleeraanbod?

- heeft het gedrag de belangen van derden geschaad?

- kan van de instelling/bedrijf waar het werkleeraanbod feitelijk wordt uitgevoerd nog worden gevergd dat de jongere het werkleeraanbod daar voortzet?

Relatie met Verordening Werkleeraanbod

De verordening werkleeraanbod en de maatregelverordening vormen twee kanten van dezelfde medaille. Immers, de WIJ legt het college de plicht op om jongeren een werkleeraanbod te doen. Het werkleeraanbod wordt door de verordening werkleeraanbod gefaciliteerd. Anderzijds staat daar wel tegenover dat de jongere verplicht is het aanbod te aanvaarden en de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn gekoppeld na te leven. Komt de jongere die verplichtingen niet na, dan vormt de maatregelverordening het kader voor verlaging van de inkomensvoorziening. Beide verordeningen sluiten dus op elkaar aan.

In de verordening werkleeraanbod is vastgelegd, onder welke voorwaarden en omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod (en daarmee de inkomensvoorziening) kan worden overgegaan. Dit is in de verordening in artikel 8 vastgelegd. Daarmee wordt dan tevens de grens afgebakend met het verlagen van de inkomensvoorziening. Zoals gezegd is het in lijn met de wetgever, als slechts in bijzondere omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan. Zie verder de verordening werkleeraanbod.

De verplichtingen die tot een maatregel kunnen leiden

De verplichtingen die aan het werkleerrecht en de inkomensvoorziening jegens het college zijn verbonden zijn de volgende:

- de inlichtingenplicht (artikel 44, eerste lid WIJ);

- de medewerkingsplicht (artikel 44, tweede lid WIJ);

- de identificatieplicht (artikel 44, derde lid WIJ);

- verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod.

Daarnaast heeft de jongere bij zijn aanvraag om een werkleeraanbod ook een inlichtingenplicht jegens UWV WERKbedrijf, die bij schending daarvan ook tot het opleggen van een maatregel kan leiden (artikel 41, eerste lid WIJ).

Schending inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht

Schending van de verplichtingen als vermeld in artikel 44 WIJ verplicht in beginsel tot verlaging van de inkomensvoorziening. De hier bedoelde verplichtingen betreffen de inlichtingen-, de medewerkings- en de identificatieplicht.

Schending van de medewerkings- of identificatieplicht leidt er in beginsel toe dat het recht op werkleeraanbod en op inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld en daarom, conform de WWB, afgewezen, beëindigd of ingetrokken kan worden. Om die reden is de schending van deze verplichtingen niet in deze verordening opgenomen, naar analogie van de maatregelenverordening WWB. In de praktijk blijkt dat dit niet als een gemis wordt ervaren.

Schending van de inlichtingenplicht heeft zowel betrekking op de inkomensvoorziening als het werkleeraanbod en ziet niet alleen op de informatieplicht van de jongere jegens het college, maar ook jegens UWV WERKbedrijf. Conform de maatregelenverordening WWB is de hoogte van de maatregel gerelateerd aan de mate van benadeling van de gemeente: hoe hoger de benadeling, hoe zwaarder de maatregel. Dit is conform het VNG-model van de maatregelverordening WWB.

Schending van de verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod

In artikel 45 WIJ zijn tamelijk gedetailleerd de verplichtingen omschreven die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en de tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. Deze verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aanvraag voor een werkleeraanbod wordt ingediend. Schending van één van deze verplichtingen dient in beginsel te leiden tot verlaging van de eventuele inkomensvoorziening.

Voor het categoriseren van de gedragingen die tot een verlaging van de inkomensvoorziening leiden bij schending van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod als bedoeld in artikel 45 WIJ, zijn verschillende mogelijkheden denkbaar. In deze verordening is, conform de maatregelenverordening WWB, gekozen voor de zogenaamde meervoudige variant.

Meervoudige variant, aansluiting bij WWB

In deze variant worden uiteenlopende termijnen en verlagingspercentages gehanteerd voor schending van de verschillende verplichtingen, in aansluiting op de huidige bijstandspraktijk. Er wordt daarom, overeenkomstig de maatregelenverordening WWB, gedifferentieerd tussen de verschillende verplichtingen. In de voormelde verordening zijn aan de schending van die verplichtingen verlagingen van uiteenlopende hoogte verbonden. Vanwege de wens om bijstandsgerechtigden en jongeren zoveel mogelijk gelijk te behandelen, is bij het inrichten van de maatregelenverordening WIJ eveneens gekozen voor een categorie-indeling van gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren. Daarbij vindt een opbouw plaats in de hoogte en duur van de maatregelen, die zoveel mogelijk in overeenstemming met de maatregelenverordening WWB is.

Om aansluiting te krijgen met de maatregelenverordening WWB zijn de verplichtingen zoals vermeld in de maatregelenverordening WWB vergeleken met de verplichtingen zoals vermeld in artikel 45 WIJ. De verplichtingen als bedoeld in sub a. (tweede zinsnede) en sub f. van artikel 45 WIJ kunnen worden gerangschikt onder de verplichting “mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling”. Voor de verplichting om mee te werken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling (eerste zinsnede sub a.) wordt verwezen naar onder andere de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 september 2007/LJN BB3443. Voor sub f. zijn daarvoor aanknopingspunten te vinden in de uitspraak van de CRvB van 25 maart 2008/LJN BC7877.

Ten aanzien van de verplichting zoals vermeld in sub b. van artikel 45 WIJ wordt in de memorie van toelichting als voorbeeld van een schending van deze verplichting genoemd: het belemmeren van een bemiddelingspoging door afwijkend gedrag, het stellen van irreële eisen of ongebruikelijke werktijden (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, pagina 48). Dat correspondeert in sterke mate met “gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren”, waarover de CRvB bij de uitspraak van 4 juli 2006/LJN AY2200 heeft overwogen, dat daarvan kan worden gesproken als blijkt dat als gevolg van de gedraging kansen op werk of uitzicht op werk is verspeeld.

De verplichtingen zoals vermeld in sub c., d. en e. van artikel 45 WIJ kunnen worden gerangschikt onder de verplichting “gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling”.

Schematisch ziet de vergelijking van de verplichtingen uit artikel 45 WIJ zoals opgenomen in de maatregelenverordening WIJ en de verplichtingen ingevolge de WWB, opgenomen in de gemeentelijke maatregelenverordening WWB, er als volgt uit.

Verplichtingen WIJ, opgenomen in artikel 9 maatregelenverordening WIJ

Verplichtingen WWB, opgenomen in artikel 9 maatregelenverordening WWB

 

 

a.

Meewerken aan het opstellen van een plan m.b.t. de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling

Meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling

 

 

 

b.

Geen onredelijke eisen stellen in verband met de te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren

Gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren

 

 

 

c.

Meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid

Gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering

 

 

 

d.

Meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op arbeidsinschakeling

Idem

 

 

 

e.

Opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen verrichten

Idem

 

 

 

f.

Op advies van een arts zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard

Meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling

Verschil in percentages

Het belangrijkste verschil tussen beide verordeningen betreft de in artikel 10, eerste lid van deze verordening vastgelegde percentages waarmee de inkomensvoorziening verlaagd wordt, wanneer de verplichtingen worden geschonden. Deze percentages zijn hoger dan de geldende percentages voor personen van 27 jaar of ouder met een WWB-uitkering, wanneer de verplichtingen worden geschonden. Het zwaarder sanctioneren van jongeren is te rechtvaardigen vanwege het specifieke uitgangspunt van de WIJ: “geen uitkering, tenzij”. Van jongeren, waarbij de afstand tot de arbeidsmarkt vaak nog niet zo groot is, mag vanuit dat oogpunt bezien zeker worden verwacht dat deze meewerken aan een traject richting arbeidsmarkt. Doet de jongere dit niet, dan dient, ingevolge het bepaalde in artikel 41, eerste lid WIJ, de inkomensvoorziening te worden verlaagd. Een waarschuwing is hier niet op de plaats. Hiervoor zijn twee redenen.

De eerste reden is dat een waarschuwing er van uit gaat dat jongeren (nogmaals) op de hoogte gesteld moeten worden van hun verplichtingen. Gemeenten hebben de opdracht hun cliënten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de WIJ verbonden zijn. Cliënten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden.

Deze werkwijze maakt deel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen door de jongere groter worden en maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Een waarschuwing richting cliënten kan op grond daarvan achterwege blijven.

De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing bij het niet nakomen van de verplichtingen zoals vermeld in artikel 9 van deze verordening, heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er vanuit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet per definitie het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen (waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de inkomensvoorziening), hebben alle andere gedragingen als bedoeld in voormeld artikel in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening.

Zeer ernstige misdragingen

Afzonderlijke aandacht verdient de verplichting om de inkomensvoorziening te verlagen als de jongere zich zeer ernstig misdraagt (artikel 41, eerste lid WIJ). Het gaat hier om gedragingen die in het maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel worden beschouwd (conform artikel 18, tweede lid WWB). De redactie van artikel 41, eerste lid WIJ wijkt af van die van artikel 18, tweede lid WWB en laat ruimte open voor de gedachte dat een zeer ernstige misdraging niet afhankelijk zou zijn van de context waarin deze zich afspeelt, zolang deze zich maar tot het college of ambtenaren richt. Met de redactie van artikel 41, eerste lid WIJ is echter niet beoogd afstand te nemen van de jurisprudentie van de CRvB inzake zeer ernstige misdragingen in het kader van bijstandverlening (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, pagina 46).

Zoals de CRvB onder meer in de uitspraak van 29 juli 2008/LJN BD7970 heeft overwogen, is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid WWB voldaan, indien sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van één of meer van de in dat artikellid bedoelde verplichtingen, met als verzwarende omstandigheid dat sprake is van agressief, aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag jegens het college en bij de uitvoering van de WWB betrokken personen, dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Een wegens dergelijk gedrag opgelegde verlaging van de bijstand c.q. inkomensvoorziening dient te worden aangemerkt als punitieve (bestraffende) sanctie en op het college rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van de genoemde bepaling sprake is geweest (zie ook de uitspraak van de CRvB van 31 december 2007/LJN BC1811.

Bezondigt de jongere zich herhaaldelijk aan zeer ernstige misdragingen, dan kan het college de jongere tijdelijk uitsluiten van het recht op een werkleeraanbod (artikel 22, eerste lid WIJ). Een dergelijk besluit moet uiterlijk binnen een maand heroverwogen worden. Anders dan de memorie van toelichting suggereert, betekent dit niet per definitie uitsluiting van het recht op een inkomensvoorziening (zie Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, pagina’s 46/47 voor het standpunt van de regering ter zake). Artikel 42 WIJ, dat daarvoor de grondslag zou moeten bieden, kent “(tijdelijke) uitsluiting van het recht op een werkleeraanbod bij zeer ernstige misdragingen” niet als afzonderlijke uitsluitingsgrond voor de inkomensvoorziening. Het is wel denkbaar dat het bij herhaling zeer ernstig misdragen kan worden aangemerkt als houding en gedragingen van de jongere, waaruit ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, niet wil nakomen. Om onzekerheid op dit punt uit te sluiten, is in deze verordening gekozen voor het (verder) verlagen van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid WIJ, zodat feitelijk een tijdelijke uitsluiting ontstaat.

B. Artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In de verordening wordt het begrip “belanghebbende” gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als “degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken”. In de begripsbepalingen is dit nader aangeduid als “degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit op grond van deze verordening is betrokken”.

Er is een omschrijving van het begrip “benadelingsbedrag” gegeven, omdat dit begrip uitgangspunt is bij het bepalen van de hoogte van de maatregel die verbonden is aan schending van de inlichtingenplicht (zie artikel 12). Aangesloten is bij de omschrijving van dit begrip in artikel 1, aanhef, sub s. van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (hierna “Boetebesluit”). Volgens de toelichting op dit artikel wordt onder bruto benadelingsbedrag tevens verstaan de (inmiddels) afgedragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding bedoeld in de Zorgverzekeringswet als bedoeld in artikel 54, vierde lid WIJ.

Voor zover er ten tijde van het maatregelbesluit nog geen sprake is (of is geweest) van afdracht aan belastingen etcetera, bijvoorbeeld omdat de teveel verstrekte inkomensvoorziening reeds is terugbetaald in hetzelfde kalenderjaar als waarin de inkomensvoorziening ten onrechte is verstrekt, blijft het benadelingsbedrag uiteraard beperkt tot een netto bedrag.

Onder benadelingsbedrag wordt niet slechts verstaan de ten onrechte verstrekte uitkering (inkomensvoorziening), maar ook het werkleeraanbod, eveneens conform artikel 1, aanhef, sub s. van het Boetebesluit. Analoog aan het Boetebesluit is daarnaast in het tweede lid nog expliciet bepaald dat onder benadelingsbedrag in deze verordening mede wordt verstaan de kosten die de gemeente maakt voor het ten onrechte toegekende en/of uitgevoerde werkleeraanbod.

In het belang van volledige afstemming van de begrippen met de relevante wetgeving is in het derde lid bepaald dat de begrippen in deze verordening, tenzij daarvan uitdrukkelijk wordt afgeweken, dezelfde betekenis hebben als in de in dit lid vermelde wetten.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

In de verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

Omwille van de leesbaarheid en duidelijkheid is in het eerste lid de wettelijke grondslag voor het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 41, eerste lid WIJ herhaald. In dit lid wordt daarnaast verwezen naar artikel 42 WIJ om aan te geven dat de imperatief voorgeschreven verlaging middels een maatregel niets afdoet aan intrekking van de inkomensvoorziening vanwege intrekking van het werkleeraanbod. Als daartoe wordt besloten, dan komt verlaging veelal niet meer aan de orde.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd dat het college een op te leggen maatregel dient af te stemmen op de ernst van de gedraging, de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of, gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is.

Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere afzonderlijk.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: Vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: Vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: Vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd.

Matiging van de op te leggen maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan onder meer in de volgende gevallen aan de orde zijn:

- bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere lasten of uitgaven van bijzondere aard, waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

- sociale omstandigheden;

- bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Het derde lid behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 3 De toepassing van een maatregel

In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de toepasselijke norm. Hieronder wordt verstaan de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging (artikel 1 Begripsbepalingen).

Artikel 4 Het horen van belanghebbende(n)

Op grond van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen.

Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb), uitgezonderd subsidies. In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht en spreken verder voor zich. De onderdelen a. en b. staan ook vermeld in artikel 4:11 Awb.

Artikel 5 Besluit tot het opleggen van een maatregel

Het verlagen van de inkomensvoorziening omdat een maatregel wordt opgelegd vanwege het niet voldoen aan één of meerdere op grond van de wet opgelegde verplichtingen, vindt plaats door middel van een besluit.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name het motiveringsbeginsel. Dit beginsel houdt onder andere in dat een besluit duidelijk kenbaar moet zijn gemaakt en van een deugdelijke motivering moet zijn voorzien (afdeling 3.7 Awb).

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

Naast de redenen genoemd in dit artikel waarin afgezien kan worden van het opleggen van een maatregel, wordt verwezen naar artikel 41, tweede lid WIJ, waarin is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien, “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt”. Het is hierbij denkbaar dat in plaats van het opleggen van een maatregel eerst een waarschuwing wordt gegeven. In individuele gevallen is het immers altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval kan, naast het bepaalde in artikel 41, tweede lid WIJ, gebruik gemaakt worden van het bepaalde in het eerste lid, aanhef, sub b. van dit artikel (afzien van een maatregel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn).

Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel kan voorts zijn, dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden is in het eerste lid, aanhef, sub a. geregeld, dat het college afziet van het opleggen van een maatregel voor gedragingen die meer dan één jaar vóór de constatering van die gedragingen door het college hebben plaatsgevonden, “tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 44 van de wet inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte of tot een te hoog bedrag inkomensvoorziening is verleend”.

Voor deze gedraging geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Dit is in het tweede lid van dit artikel vastgelegd. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die, gelet op het bepaalde in artikel 14e van de Algemene bijstandswet, gold in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand, gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Op grond van het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef, sub b., kan in individuele omstandigheden, wegens dringende redenen, worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van het opleggen van een maatregel onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een beoordeling van de situatie van de jongere en is afhankelijk van de concrete situatie. De praktijk heeft geleerd dat van de hier bedoelde dringende redenen niet spoedig sprake is.

In alle gevallen waarin wordt afgezien van een maatregel wordt de belanghebbende hiervan schriftelijk en met redenen omkleed op de hoogte gesteld. Het derde lid voorziet hierin. Het doen van een schriftelijke mededeling dat wordt afgezien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak maatregel

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de norm. Deze verlaging kan in beginsel op twee manieren:

1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de inkomensvoorziening; of

2. door middel van verlaging van de norm in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de norm die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de inkomensvoorziening en het te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening terug te vorderen. Om die reden is in het eerste lid vastgelegd dat, behalve indien in de verordening anders vermeld, een maatregel naar de toekomst toe wordt opgelegd (met ingang van de eerstvolgende kalendermaand), waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm. Dit wil zeggen dat een opgelegde maatregel na constatering in beginsel direct geëffectueerd wordt, zonder herziening van het recht.

In het tweede lid is geregeld dat, indien de inkomensvoorziening nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, de opgelegde maatregel met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald kan worden verrekend. In dat geval moet de inkomensvoorziening wel met terugwerkende kracht worden herzien (artikel 40, derde lid WIJ) en teruggevorderd.

Op grond van het bepaalde in het derde lid wordt een maatregel in beginsel voor de duur van een kalendermaand opgelegd, “tenzij anders bepaald in deze verordening”. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is.

De gemeente kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart en nieuw besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal de gemeente de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 41, derde lid WIJ. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Dit is geregeld in het vierde lid.

Bij een herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat. Beoordeeld moet worden of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen die tot een maatregel leiden

De regeling voor de samenloop heeft betrekking op verschillende gedragingen met betrekking tot de schending van de verplichtingen zoals vermeld de artikelen 44 en 45 WIJ, die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Deze periode is in het derde lid nader geduid.

Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Is sprake van verschillende gedragingen (“meerdaadse samenloop”), dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. In dit verband is de individuele toets aan artikel 2, tweede lid relevant.

 

HOOFDSTUK 2 Niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 45 WIJ

Artikel 9 Categorieën

Zoals reeds in de Algemene toelichting gesteld is in dit artikel, conform de maatregelenverordening WWB, gekozen voor de meervoudige variant, met gedifferentieerde categorieën voor de gedragingen die een schending van artikel 45 WIJ inhouden.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

Toepassing van dit artikel vindt plaats onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening.

Het eerste lid bevat de standaardmaatregelen voor de twee categorieën van gedragingen, die verband houden met het schenden van de verplichtingen als bedoeld in artikel 45 WIJ. Voor de onderbouwing van de hoogte van deze standaardmaatregelen wordt verwezen naar de Algemene toelichting op deze verordening (pagina 13).

In het tweede lid is geregeld dat:

- bij een eerste herhaling van de gedraging binnen twee jaar nadat de eerste verwijtbare gedraging als bedoeld in het eerste lid zich heeft voorgedaan, de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld (sub a.);

- bij een derde en volgende verwijtbare gedraging binnen twee jaar na de eerste verwijtbare gedraging als bedoeld in het eerste lid de hoogte en duur van de op te leggen maatregel individueel wordt bepaald (sub b.).

Het derde lid behoeft geen nadere toelichting.

HOOFDSTUK 3 Niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 44 WIJ

Artikel 11 Onjuiste of onvolledige verstrekte inlichtingen zonder directe benadeling

Toepassing van dit artikel vindt plaats onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van de verordening.

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 44 WIJ, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor het werkleeraanbod, de hoogte van de inkomensvoorziening. Een voorbeeld van nulfraude kan zijn het niet melden van een niet-rechthebbende partner.

Omdat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting wordt, ondanks het feit dat het niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 44 WIJ niet tot benadeling heeft geleid, met toepassing van dit lid een maatregel van 5% opgelegd. Dit is in het eerste lid, aanhef, sub a. geregeld.

Bij een eerste herhaling van de gedraging binnen twee jaar nadat de eerste verwijtbare gedraging zich heeft voorgedaan wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid verdubbeld. Dit is in het eerste lid, aanhef, sub b. geregeld.

Bij een derde en volgende verwijtbare gedraging binnen twee jaar na de eerste verwijtbare gedraging wordt de hoogte en duur van de op te leggen maatregel individueel bepaald. Dit is in het eerste lid, aanhef, sub c. geregeld.

De overige leden van dit artikel behoeven geen nader toelichting.

Artikel 12 Onjuiste of onvolledige verstrekte inlichtingen met directe benadeling

Het opleggen van een maatregel in reactie op schending van de inlichtingenplicht, is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente. In de “Aanwijzing sociale zekerheidsfraude” hebben de Procureurs-generaal richtlijnen gegeven, onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het Openbaar Ministerie (hierna “OM”)moet plaatsvinden.

Per 1 januari 2009 is de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gewijzigd. Uitgangspunt daarbij is het zogenaamde ‘una via’-beginsel. Dit houdt in dat de jongere hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd wordt. Niet door beide instanties.

De thans geldende Aanwijzing sociale zekerheidsfraude komt er in grote lijnen op neer dat, als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag (bruto) € 10.000 of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van “witte” fraude (door koppeling van bestanden etcetera aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000. Is de benadeling hoger, dan is altijd het OM aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin er met de belanghebbende geen uitkeringsrelatie meer bestaat en dus geen verlaging op een inkomensvoorziening meer kan worden toegepast.

In artikel 44, eerste lid WIJ is bepaald dat de jongere op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn werkleeraanbod of het recht op inkomensvoorziening. In artikel 13 van de verordening is vastgelegd wat onder “onverwijld” dient te worden verstaan.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde (bruto)bedrag aan inkomensvoorziening, alsmede de kosten van het werkleeraanbod. Indien een jongere wel gebruik heeft gemaakt van een werkleeraanbod, maar geen inkomensvoorziening heeft ontvangen, omdat het aanbod voldoende inkomsten genereert, kan ingevolge het bepaalde in het eerste lid, bij schending van de inlichtingenplicht, toch een maatregel worden toegepast, die wordt afgestemd op de kosten van het werkleeraanbod.

Toepassing van het eerste lid vindt plaats onverminderd het bepaalde in artikel 40 WIJ en artikel 2, tweede lid van de verordening.

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het benadelingsbedrag. Onverminderd het bepaalde in artikel 40 WIJ en artikel 2, tweede lid van de verordening is dit in het tweede lid geregeld. De maatregel wordt in de regel toegepast op de toekomstige inkomensvoorziening van de jongere, maar kan ook met terugwerkende kracht worden opgelegd (artikel 7, tweede lid).

Bij een eerste herhaling van de gedraging binnen twee jaar nadat de eerste verwijtbare gedraging zich heeft voorgedaan wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid verdubbeld. Dit is in het derde lid geregeld.

Bij een derde en volgende verwijtbare gedraging binnen twee jaar na de eerste verwijtbare gedraging wordt de hoogte en duur van de op te leggen maatregel individueel bepaald. Dit is in het vierde lid geregeld.

In het vijfde lid is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien voor zover vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een maatregel niet meer opportuun.

Artikel 13 Onverwijld

In artikel 44, eerste lid WIJ is bepaald dat belanghebbenden, op verzoek of onverwijld uit eigen beweging, mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op een werkleeraanbod of het recht op inkomensvoorziening. De gemeente dient vast te stellen wat in dit kader onder “onverwijld” wordt verstaan. In dit artikel wordt hierin voorzien.

Artikel 14 Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

In het eerste lid is geregeld dat, indien fraude geconstateerd wordt op het moment dat een inkomensvoorziening beëindigd is, de inkomensvoorziening gedurende de fraudeperiode toch kan worden verlaagd. Deze maatregel leidt tot herziening van de inkomensvoorziening en terugvordering. De hoogte van het terug te vorderen bedrag is gelijk aan het (netto) bedrag dat als verlaging van de inkomensvoorziening toegepast zou worden.

Het totaalbedrag van de terugvordering van de fraude én de opgelegde maatregel kan achteraf niet meer bedragen dan het bedrag dat belanghebbende gedurende de fraudeperiode aan inkomensvoorziening heeft ontvangen. Dit is in het tweede lid geregeld.

De gemeente kan besluiten om een terugvordering te verhogen met de wettelijke rente en de op de terugvordering betrekking hebbende kosten, indien de inkomensvoorziening als gevolg van fraude volledig wordt teruggevorderd, waardoor het opleggen van een maatregel niet opportuun is, omdat deze niet (meer) geëffectueerd kan worden. Het derde lid regelt, dat in die situaties de bijdrage in de invorderingskosten forfaitair wordt vastgesteld op 10% van het bruto benadelingsbedrag, doch ten minste op € 50 en ten hoogste op € 600.

Vanuit praktisch oogpunt is er niet voor gekozen om de vordering te verhogen met de wettelijke rente. Overige eventuele gemaakte invorderingskosten, zoals bijvoorbeeld gerechts- en deurwaarderskosten, worden door deze instanties normaliter rechtstreeks bij belanghebbende in rekening gebracht en zijn derhalve niet opgenomen in de forfaitair vastgestelde bijdrage in de kosten.

HOOFDSTUK 4 Overige gedragingen die tot een maatregel leiden

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term “zeer ernstige misdragingen” kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de “zeer ernstige misdragingen” moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die direct of indirect verband houden met de uitvoering van WIJ.

In artikel 41, eerste lid, WIJ wordt gesproken over “het zich jegens het college zeer ernstig misdragen”. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en uitvoerende ambtenaren aanleiding kan zijn voor het opleggen van een maatregel. . Of dit ook “a contrario” betekent dat geen maatregel kan worden opgelegd, indien sprake is van zeer ernstige misdragingen jegens externe uitvoerders van de WIJ, zoals het UWV WERKbedrijf, re-integratiebedrijven, opleidingsinstituten en dergelijke is niet duidelijk. De CRvB heeft zich daar tot dusver niet over uitgelaten.

Bij het vaststellen van de hoogte van de maatregel in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal evenzeer de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende betrokken moeten worden (artikel 2, tweede lid van de verordening). Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

- verbaal geweld (schelden);

- discriminatie;

- intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

- zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

- mensgericht fysiek geweld;

- combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging(en) zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging(en) heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering).

Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel op grond van dit artikel dient geheel los gezien te worden van het doen van aangifte bij de politie op grond van zeer ernstige gedraging(en) als in dit artikel bedoeld. In een dergelijke situatie past het college, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van dit artikel, de bepalingen uit dit artikel toe, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte, onafhankelijk van deze procedure, aangifte kan doen bij de politie.

In het tweede lid is vastgelegd dat, evenals bij andere vormen van verwijtbaar gedrag, soms een waarschuwing op zijn plaats kan zijn en gegeven kan worden.

Het derde lid behoeft geen nadere toelichting.

HOOFDSTUK 5 Slotbepalingen

Artikel 16 Uitvoering verordening

Dat het college is belast met de uitvoering van de verordening is wettelijk bepaald. Overeenkomstig hetgeen hierover wettelijk is geregeld en met inachtneming van het gemeentelijke mandaatbesluit, kan het college deze bevoegdheid mandateren aan gemeenteambtenaren, zulks onder eventueel nader door het college te stellen regels en onder behoud van de verantwoordelijkheid van het college van de door de gemeenteambtenaren ter zake namens het college genomen besluiten.

Op grond van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel heeft het college de bevoegdheid om nadere besluiten te nemen, in gevallen waarin de verordening niet voorziet. Bij toepassing van dit lid wordt de gemeenteraad van deze nadere besluiten door het college in kennis gesteld.

Artikel 17 Hardheidsclausule

Het college kan op grond van dit artikel, in niet krachtens deze verordening voorziene situaties en voor zover toepassing van deze verordening tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, op individuele basis naar bevind van zaken handelen en beslissen. Aan het desbetreffende van de verordening afwijkende besluit van het college dient een op de individuele situatie afgestemde motivering ten grondslag te liggen.

Artikel 18 Verslaglegging

In artikel 12, eerste lid, aanhef, sub c. WIJ is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt ter bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WIJ. Uitgangspunt van dit artikel is dat een goed financieel beheer en beleid bij de uitvoering van de wet impliciet inhoudt, dat daarbij ook voortdurend aandacht bestaat voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en het wenselijk is dit, conform de WWB, expliciet in deze verordening te regelen. Hierin is in het eerste lid van dit artikel voorzien. Op grond hiervan behoeft geen aparte handhavingsverordening WIJ overeenkomstig artikel 12, eerste lid, aanhef, sub c. WIJ te worden opgesteld en vastgesteld.

Op grond van het tweede lid wordt minimaal één keer per jaar verantwoording door het college aan de raad afgelegd inzake de uitvoering van deze verordening. Deze verantwoording vindt schriftelijk plaats in het tweede kwartaal, volgend op een vol kalenderjaar. Gelet op de datum van inwerkingtreding van deze verordening houdt dit laatste in, dat in het tweede kwartaal van 2011 deze verslaglegging voor het eerst plaatsvindt.

Artikel 19 Inwerkingtreding

Alvorens een verordening algehele werking verkrijgt, dient, voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding, in voldoende mate mededeling van de vaststelling door de gemeenteraad van de desbetreffende verordening te worden gedaan. Aard en strekking van deze verordening (de verordening bevat punitieve maatregelen) laten toepassing van terugwerkende kracht aan de inwerkingtreding van deze verordening niet toe. Met inachtneming hiervan is de datum van inwerkingtreding van deze verordening op 1 januari 2010 gesteld.

Artikel 20 Citeertitel

Behoeft geen nadere toelichting.