Organisatie | Midden-Delfland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Midden-Delfland 2015 |
Citeertitel | Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Midden-Delfland 2015 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Regeling vervangt de Re-integratieverordening werk en bijstand
Participatiewet, art. 6, 8a, 10b
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
24-07-2015 | 01-01-2015 | Nieuwe regeling | 23-06-2015 | 2015-00176 / 15Z.000022 |
De raad van de gemeente Midden-Delfland;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 28 mei 2015;
gelet op de artikelen 6, tweede lid, 8a, eerste lid aanhef en onder a, c, d en e, en tweede lid, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet
vast te stellen de ‘Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Midden-Delfland 2015’.
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
In deze verordening wordt verstaan onder:
niet-uitkeringsgerechtigde: persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die geen recht heeft op een uitkering of arbeidsondersteuning op grond van de wet, of op grond van de overige wetten, zoals opgenomen in artikel 6, eerste lid onderdeel a van de wet. Met een niet-uitkeringsgerechtigde wordt gelijkgesteld de persoon die arbeid verricht waarmee volledig in de kosten van het bestaan kan worden voorzien, doch waarvoor een vorm van subsidie aan de werkgever wordt verleend. Van toepassing is artikel 10, tweede lid van de wet;
Als de belanghebbende, die werkzaam is bij een werkgever verhuist naar een andere gemeente, is het college bevoegd de voorziening, uitgezonderd de loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet, te beëindigen, over te dragen aan de gemeente waarin de belanghebbende gaat wonen, of te bepalen dat de voorziening toch kan worden voortgezet.
Indien de belanghebbende in een dienstbetrekking werkt waarbij aan de werkgever loonkostensubsidie wordt verstrekt als bedoeld in artikel 10d van de wet, verhuist naar een andere gemeente, wordt op grond van artikel 10d, achtste lid, van de wet gedurende die dienstbetrekking de loonkostensubsidie voortgezet op laste van het college.
HOOFDSTUK 2 BELEID EN FINANCIEN
Artikel 3 evenwichtige verdeling en financiering
Het college houdt bij het aanbieden van voorzieningen rekening met de afstand tot de arbeidsmarkt en de omstandigheden en functionele beperkingen van de belanghebbende. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die belanghebbende en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, zoals bedoeld in artikel 10d van de wet, of uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie, zoals bedoeld in artikel 10b van de wet.
Het college kan de belanghebbende toestaan om, indien van toepassing met behoud van uitkering, activiteiten te verrichten bij een werkgever, die daadwerkelijk de intentie heeft om een dienstverband met deze belanghebbende aan te gaan, maar die in de dagelijkse praktijk wil toetsen of deze belanghebbende geschikt is.
Artikel 10 loonwaarde en loonkostensubsidie
Het college kan, ambtshalve of naar aanleiding van een schriftelijke aanvraag, vaststellen of de belanghebbende die mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, niet in staat is met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen en daarmee behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e van de wet.
Bij het vaststellen van de loonwaarde betrekt het college opgaven en inlichtingen van de belanghebbende en de werkgever en/of de praktijkervaringen van de belanghebbende, bijvoorbeeld tijdens een stage of proefplaatsing, indien deze vooraf zijn gegaan aan de arbeidsovereenkomst bij dezelfde werkgever.
Artikel 11 begeleiding op de werkplek
De belanghebbende die behoort tot de doelgroep van de loonkostensubsidie heeft op grond van artikel 10da van de wet recht op begeleiding op de werkplek. Het college kan, in overleg met de werkgever, nadere invulling geven aan de vorm en inhoud van deze begeleiding.
Het college kan een werkgever in aanmerking laten komen voor een verzekeringspolis, die de loonkosten dekt over een periode waarin de werknemer arbeidsongeschikt is, indien deze werkgever een belanghebbende in dienst neemt die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, of die een verhoogd risico heeft op verzuim, voor zover er geen beroep kan worden gedaan op de no-riskpolis van het UWV.
Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan de belanghebbende die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft, dat van een reguliere werkgever niet kan worden verwacht dat hij deze belanghebbende in dienst neemt.
Het college vraagt, indien uitzicht bestaat op een dienstbetrekking in het kader van beschut werk, op grond van artikel 10b, tweede lid van de wet, het UWV om een advies of de belanghebbende uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
Het college verstrekt aan de uitkeringsgerechtigde van 27 jaar of ouder, die werkzaam is op een participatieplaats, een premie, indien deze werkzaamheden niet langer dan één kalenderjaar onderbroken zijn geweest en indien de uitkeringsgerechtigde in die zes maanden naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op arbeidsinschakeling.
De premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid van de wet bedraagt per kalenderjaar een bedrag ter hoogte van de lage kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk, als bedoeld in artikel 31, tweede lid onderdeel k van de wet juncto artikel 7, onderdeel h van de Regeling Participatiewet, Ioaw en Ioaz, bij de maximale omvang van de participatieplaats, zijnde 32 uur. Bij een geringere omvang wordt de premie naar rato verstrekt.
Artikel 16 ondersteuning bij leerwerktraject
Het college kan de belanghebbende ondersteuning aanbieden als het college van oordeel is dat een leer-werktraject, zoals bedoeld in artikel 10f van de wet, nodig is. Deze ondersteuning beperkt zich tot wat nodig is voor het volgen van een leer-werktraject en het bovendien een belanghebbende betreft die:
De uitkeringsgerechtigde die door het college wordt ondersteund bij zijn arbeidsinschakeling of een voorziening wordt aangeboden, is verplicht hiervan gebruik te maken. In het geval dat de uitkeringsgerechtigde deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt, vindt verlaging plaats van de uitkering overeenkomstig de bepalingen in de wet en de ‘Maatregelenverordening Participatiewet, Ioaw en Ioaz gemeente Midden-Delfland 2015’.
Indien het college een voorziening heeft aangeboden aan een niet-uitkeringsgerechtigde of een Anw-gerechtigde, kan het college de kosten van de voorziening geheel of gedeeltelijk van de belanghebbende terugvorderen, indien:
Het college kan in individuele gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden leidt.
Artikel 22 gevallen waarin de verordening niet voorziet
In situaties waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Artikel 23 inwerkingtreding en overgangsrecht
Aanvragen op grond van de ‘Re-integratieverordening werk en bijstand’, die voor de inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend en waarop nog niet is beslist bij de inwerkingtreding van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening, tenzij de bepalingen in de ‘Re-integratieverordening werk en bijstand’ voor de belanghebbende gunstiger zijn.
Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Midden-Delfland 2015’.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad gemeente Midden-Delfland d.d. 23 juni 2015.
Het college is verantwoordelijk voor de re-integratie van uitkeringsgerechtigden, niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-gerechtigden. Het nieuwe artikel 8a van de Participatiewet verplicht de raad bij verordening regels vast te stellen over welke voorzieningen het college aanbiedt en wie onder welke voorwaarden voor die voorzieningen in aanmerking komt. De raad is verplicht in ieder geval regels te stellen met betrekking tot:
Daarnaast verplicht artikel 6, tweede lid van de Participatiewet de raad bij verordening regels te stellen over de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde. Deze regels bepalen in ieder geval de wijze waarop wordt vastgesteld wie er tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort en de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld. Gekozen is deze regels met betrekking tot de loonkostensubsidie en de loonwaarde integraal op te nemen in de re-integratieverordening.
Het ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en het zo nodig aanbieden van voorzieningen is gericht op de kortste weg naar algemeen geaccepteerde arbeid. Het college stelt vast welke voorziening voor de belanghebbende het meest geschikt is om het beoogde doel te behalen. Het uitgangspunt is een evenwichtige inzet van instrumenten, met lichtere instrumenten voor degenen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt en zwaardere instrumenten voor diegenen, die deze het meeste nodig hebben. Hierbij ziet het college een maximale duur van 18 maanden als redelijke termijn voor re-integratie. Voor de belanghebbende die naar verwachting niet binnen deze termijn bemiddeld kan worden naar algemene geaccepteerde arbeid, zet het college in op duurzaam participeren in de maatschappij, bijvoorbeeld door het verrichten van vrijwilligerswerk.
De wetgever heeft bepaald dat binnen elke arbeidsmarktregio een set aan basisvoorzieningen moet komen, voor ondersteuning aan werkgevers en werkzoekenden bij de plaatsing op een baan. Midden-Delfland maakt samen met de gemeenten Delft, Den Haag, Rijswijk en Westland onderdeel uit van de arbeidsmarktregio Haaglanden. Binnen de arbeidsmarktregio is het geheel aan voorzieningen die aan werkgevers kunnen worden toegekend, gezamenlijk vormgegeven in de regionale toolbox. Hierbij is tevens de afstemming gezocht met de aangrenzende arbeidsmarktregio Zuid-Holland-Centraal (ZHC) en zijn de voorzieningen waar mogelijk afgestemd met de voorzieningen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV).
De begrippen die in de verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben een gelijkluidende betekenis als in de Participatiewet, Ioaw, Ioaz, Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.
De wetgever heeft bepaald dat als een persoon uit de doelgroep loonkostensubsidie zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid onderdeel e, verhuist naar een andere gemeente, de loonkostensubsidie en de (drie)jaarlijkse loonwaardemetingen gedurende die dienstbetrekking gecontinueerd moeten worden door de gemeente, van waaruit de belanghebbende vertrekt. Het college kan de overige werkvoorzieningen beëindigen, overdragen naar de gemeente waarin de belanghebbende gaat wonen, dan wel voortzetten.
Artikel 3 evenwichtige verdeling en financiering
De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. De enige criteria zijn dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door de belanghebbende. Al naar gelang de afstand van de belanghebbende tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering, het voorkomen van een isolement (bijvoorbeeld door het verrichten van vrijwilligerswerk), het leren van vaardigheden of kennis of het opdoen van werkervaring.
In het tweede lid is vastgelegd dat het college bij het inzetten van voorzieningen rekening moet houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van de belanghebbende, zijn eventuele zorgtaken en met de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie. Het college stelt nadere regels over wat wordt verstaan onder zorgtaken.
De belanghebbende heeft recht op re-integratieondersteuning, maar het college bepaalt op welke manier en met welke middelen deze ondersteuning geboden wordt. Het college moet er voor zorgen dat er middelen zijn om de belanghebbende (weer) aan het werk of terug naar school te laten gaan. Daarbij houdt het college rekening met het beschikbare budget en met maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.
Uitkeringsgerechtigden, jonger dan 27 jaar die uit ’s Rijkskas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn op grond van artikel 7, derde lid, onderdeel a van de Participatiewet uitgesloten van ondersteuning. Voor de conclusie dat de jongere uit ’s Rijkskas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit ’s Rijkskas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt. In het kader van artikel 7, derde lid onderdeel a van de Participatiewet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit ’s Rijkskas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen, geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.
De raad stelt minimaal een keer per vier jaar een beleidsplan vast, waarin zij richtlijnen stelt voor de re-integratie van de doelgroep. In het beleidsplan wordt vastgelegd welke doelen de raad nastreeft en welke voorzieningen voor welke groepen kunnen worden ingezet. Dat is inclusief de financiële gevolgen daarvan.
Het tweede lid schrijft voor dat het college periodiek aan de raad rapporteert over de wijze waarop en de mate waarin de beleidskaders zijn uitgevoerd. Door het college periodiek verantwoording te laten afleggen over de effectiviteit van het beleid, ziet de raad wat de effecten zijn en kan de raad waar nodig het beleid bijstellen. Het verslag over de doeltreffendheid van het re-integratiebeleid moet het oordeel van de Adviesraad Sociaal Domein bevatten.
Artikel 5 algemene bepalingen over voorzieningen
In dit artikel zijn een aantal algemene bepalingen opgenomen, die van toepassing zijn op alle voorzieningen die in deze verordening staan vermeld. Deze bepalingen gelden ook voor re-integratievoorzieningen, die niet specifiek in de verordening zijn opgenomen, maar zijn vastgelegd in de onderliggende beleidsregels.
Het college zet alleen re-integratievoorzieningen in, als de belanghebbende zonder deze voorziening(en) geen algemeen geaccepteerde arbeid kan vinden. Voor belanghebbenden jonger dan 27 jaar kan het college ook voorzieningen inzetten die gericht zijn op terugkeer naar school.
Waar nodig zet het college tevens voorzieningen in zoals sociaal-medische advisering, (taal)scholing, kinderopvang en/of schuldhulpverlening, indien dit bijdraagt aan het vergroten van de kans op succesvolle re-integratie.
In het derde lid van artikel 5 is vastgelegd dat het college een voorziening kan beëindigingen en in welke situaties het dat kan doen. Onder het beëindigen van een voorziening valt ook het stopzetten van de loonkostensubsidie aan een werkgever.
Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 5, derde lid onderdelen a tot en met g. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd, indien de belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2 van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, artikel 35, vierde lid, onderdelen b en c en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden gedurende twee aaneengesloten jaren tot het moment dat het inkomen uit arbeid ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verstrekt.
Artikel 6 soorten voorzieningen
In dit artikel is vastgelegd dat het college onderscheid maakt tussen voorzieningen:
Voorzieningen, gericht op het toeleiden naar de arbeidsmarkt
Het college kan diverse voorzieningen inzetten, die de kans op uitstroom naar algemeen geaccepteerde arbeid vergroot. Voorbeelden hiervan zijn het ‘direct werktraject’, het ‘assessment’ en het plaatsen van de belanghebbende op een ‘werkervaringsplaats’. Ook kan het college op individuele gronden een specifiek re-integratietraject aanbieden, als dat in die specifieke situatie het best passend is. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kortdurend scholingstraject met daaraan gekoppeld een baangarantie of een traject waarbij specifiek rekening gehouden wordt met de beperkingen van de belanghebbende.
Voorzieningen, gericht op plaatsing bij een werkgever
Het college zet deze voorzieningen in, om plaatsing van de belanghebbende bij de werkgever mogelijk te maken. Deze voorzieningen zijn in het kader van de eenduidige werkgeversdienstverlening binnen Haaglanden en Zuid-Holland Centraal regionaal afgestemd en opgenomen in de regionale toolbox. Voorbeelden van voorzieningen uit de regionale toolbox zijn de proefplaatsing, de werkgeverscheque, de loonkostensubsidie, jobcoaching en de no-riskpolis.
Zie voor de inhoud van deze voorzieningen de toelichting bij de artikelen 8 tot en met 13.
Voorzieningen, gericht op het sociaal activeren van de belanghebbende
Zie de toelichting bij artikel 17.
Het college stelt nadere regels vast over de aard, inhoud en omvang van de voorzieningen, voor zover deze niet zijn opgenomen in deze verordening.
Artikel 7 werken met behoud van uitkering
Dit artikel geeft het college de mogelijkheid de uitkeringsgerechtigde met behoud van uitkering werkactiviteiten te laten doen, die er op gericht zijn (weer) aan het werk te gaan. Het doel hiervan is dat de uitkeringsgerechtigde zo veel mogelijk in een werkritme komt/blijft en zijn kans op terugkeer naar de arbeidsmarkt vergroot. De belanghebbende is daarnaast verplicht te blijven solliciteren. Het college kan hem bij de werkzaamheden begeleiden of hem daarnaast een opleiding laten volgen.
Dit artikel geeft het college de mogelijkheid de belanghebbende, indien van toepassing met behoud van uitkering, op ‘proef’ laten werken bij een werkgever, die de intentie heeft de belanghebbende een arbeidsovereenkomst te bieden. De belanghebbende doet op deze wijze arbeidsritme en ervaring op bij deze werkgever en de werkgever kan in de praktijk toetsen of de belanghebbende geschikt is voor de functie. De proefplaatsing duurt niet langer dan strikt noodzakelijk.
Het college kan aan de werkgever een subsidie verstrekken, als er extra kosten gemaakt moeten worden bij het aanstellen van een voorgedragen kandidaat. Deze werkgeverscheque kan worden aangeboden ter compensatie van kosten die samenhangen met bijvoorbeeld scholing, tijdelijk lagere arbeidsproductiviteit of begeleiding. De werkgeverscheque is niet stapelbaar met de loonkostensubsidie zoals bedoeld in artikel 10d van de wet.
Artikel 10 loonwaarde en loonkostensubsidie
Dit artikel geeft uitvoering aan het gestelde in artikel 6, tweede lid van de Participatiewet. Overeenkomstig dit artikel dient de raad bij verordening regels vast te stellen over de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde.
Het college kan naar aanleiding van een schriftelijke aanvraag of ambtshalve vaststellen wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel 10c van de Participatiewet). Tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort de belanghebbende, die mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en van wie is vastgesteld dat hij of zij met voltijdse arbeid niet in staat is het wettelijke minimum loon (WML) te verdienen. Loonkostensubsidie kan worden ingezet bij:
Als het college heeft vastgesteld dat de belanghebbende behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en er is een werkgever voornemens met deze belanghebbende een dienstbetrekking aan te gaan, dan moet het college in beginsel de loonwaarde van de belanghebbende vaststellen (artikel 10d, eerste lid Participatiewet). De loonwaarde is een vastgesteld percentage van het rechtens geldende loon voor de door een persoon uit de doelgroep loonkostensubsidie verrichte arbeid in een functie. De loonkostensubsidie is gebaseerd op de loonwaarde die de belanghebbende heeft. Als de loonwaarde bijvoorbeeld wordt vastgesteld op 85% in vergelijking met andere (nieuwe) werknemers in dezelfde functie, dan heeft de werkgever recht op een loonkostensubsidie van 15% van het WML plus een bij een ministeriële regeling vastgestelde tegemoetkoming in de werkgeverslasten.
Gemeenten bepalen de manier waarop de loonwaarde wordt vastgesteld wanneer een werkgever voornemens is de belanghebbende in dienst te nemen. Binnen de arbeidsmarktregio’s moeten gemeenten en het UWV volgens eenzelfde meetmethodiek werken. Binnen de arbeidsmarktregio Haaglanden en ZHC is naar aanleiding van een Europese aanbestedingsronde gekozen voor de Dariuz-methode.
De loonwaardemeting vindt plaats in een praktijksituatie, bijvoorbeeld tijdens een stage of proefplaatsing bij dezelfde werkgever. Bij de meting worden zowel de belanghebbende als de werkgever betrokken. Van beiden wordt medewerking verwacht aan het onderzoek. Het college legt de vastgestelde loonwaarde en de daaraan gekoppelde loonkostensubsidie vast in een beschikking, waartegen zowel de betrokken belanghebbende als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kan instellen. Het meten van de loonwaarde dient jaarlijks plaats te vinden, in geval van beschut werk volstaat een loonwaardemeting om de drie jaar. De loonkostensubsidie kan zo nodig structureel worden ingezet.
Artikel 11 begeleiding op de werkplek
Werknemers die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie hebben wettelijk aanspraak op begeleiding op de werkplek (artikel 10da Participatiewet). Het gaat dan om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten.
Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn. Verstrekking aan de werknemer of de werkgever kan plaatsvinden in natura of geld.
Het college kan ten behoeve van de belanghebbende die een lagere loonwaarde heeft dan het WML of waarbij sprake is van situationeel en verwacht hoog ziekteverzuim, een no-riskpolis inzetten. De no-riskpolis beperkt het risico voor de werkgever bij ziekte of uitval van de werknemer.
De no-riskpolis wordt naar verwachting met ingang van 1 januari 2016 ondergebracht bij het UWV. De bestaande wetgeving wordt hier op aangepast. Vooruitlopend op deze nieuwe wetgeving biedt het UWV in 2015 uitsluitend de no-riskpolis aan voor arbeidsbeperkten die geplaatst worden op een garantiebaan. Voor de doelgroep zonder indicatie ‘arbeidsbeperkt’ van het UWV, maar die wel een lagere loonwaarde heeft en met een loonkostensubsidie bij een werkgever wordt geplaatst geldt de no-riskpolis van het UWV (vooralsnog) niet. Dit geldt ook voor plaatsing op een beschut werkplek. Regionaal wordt onderzocht of voor deze groepen een no-riskpolis kan worden ingekocht bij een commerciële partij.
Werkvoorzieningen zijn bedoeld voor belanghebbenden met een arbeidshandicap, die een voorziening nodig hebben om te kunnen werken. Hierbij kan men denken aan:
Het verstrekken van meeneembare voorzieningen, zoals een aangepaste bureaustoel, toetsenbord en dergelijke, wordt landelijk uitgevoerd. Dit geldt eveneens voor de intermediaire voorziening ‘doventolk’. Voor de organisatie van andere hulpmiddelen (bijvoorbeeld voor slechtzienden) bestaan (nog) geen landelijke afspraken. Binnen de arbeidsmarktregio Haaglanden is besloten in 2015 ervaring op te gaan doen met deze voorzieningen. Dit geldt ook voor de vervoersvoorziening. Met betrekking tot deze voorziening zal onderzocht worden of aansluiting bij de vervoersvoorziening vanuit de SW-bedrijven, het leerlingenvervoer en/of de regiotaxi tot de mogelijkheden behoort.
Bij de invulling van de jobcoachvoorziening wordt door de arbeidsmarkt, binnen de financiële kaders, regionaal zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande jobcoachvoorziening van het UWV. Het uitgangspunt is dat deze voorziening doelgericht en efficiënt wordt ingezet en dat de begeleiding van de werknemer zo snel mogelijk door de werkgever wordt overgenomen.
Beschut werk is een voorziening, bedoeld voor personen met een beperkt arbeidsvermogen, die alleen in een beschutte omgeving, met structurele begeleiding en/of een grote mate van werkplekaanpassing, werkzaamheden kunnen verrichten.
Het UWV adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort. Het advies van het UWV is nagenoeg bindend: alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies, kan het college besluiten het advies niet te volgen.
Het college voert eerst een voorselectie uit waarmee zij bepaalt welke personen in aanmerking kunnen komen voor een indicatie beschut werk. Het college maakt een voorselectie uit belanghebbenden, waarvan het college verwacht dat zij moeilijk plaatsbaar zijn op een reguliere functie. Bij de voorselectie geeft het college in 2015 en 2016 prioriteit aan personen die tot 1 januari 2015 op de wachtlijst voor de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) stonden.
Wanneer het college – op basis van het UWV-advies – heeft vastgesteld dat iemand behoort tot de doelgroep beschut werk, moet het college er zorg voor dragen dat hij of zij ook daadwerkelijk een dienstverband krijgt, waar in een beschutte werkomgeving en onder aangepaste omstandigheden wordt gewerkt. Dit heeft tot gevolg dat het college alleen een indicatie aanvraagt bij het UWV, als er een beschutte werkplek beschikbaar is en de belanghebbende daadwerkelijk plaatsbaar is.
Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. Het aanbod is mede afhankelijk van het beschikbare budget en van het aantal geschikte en beschikbare plaatsen bij werkgevers. Daarom overlegt het college met partners om de omvang van het aanbod te kunnen bepalen.
Een participatieplaats is bedoeld voor uitkeringsgerechtigden met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor uitkeringsgerechtigden, jonger dan 27 is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid van de Participatiewet en artikel 10, eerste lid van deze verordening).
Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Onder deze additionele werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 10a Participatiewet wordt verstaan: primair op de arbeidsinschakeling gerichte werkzaamheden, verricht naast of in aanvulling op de arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Gedurende de participatieplaats staan niet de te verrichten werkzaamheden centraal, maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s zijn allemaal zaken waaraan gedurende de participatieplaats gewerkt kan worden. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (twee jaar conform artikel 10a, eerste lid van de Participatiewet en eenmaal met twee jaar verlengen, conform artikel 10a, negende lid van de Participatiewet).
Participatieplaatsen onderscheiden zich van andere re-integratie-instrumenten door de grote afstand van de uitkeringsgerechtigde tot de arbeidsmarkt, het tijdsbeslag van de activiteiten en de duur van het traject. Uitkeringsgerechtigden die werkzaamheden verrichten op een participatieplaats hebben op grond van de Participatiewet voor het eerst zes maanden na aanvang en vervolgens iedere zes maanden na aanvang recht op een premie. Voorwaarde hiervoor is dat de uitkeringsgerechtigde naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt.
De hoogte van de premie is vastgelegd in het vierde lid. Bij de hoogte van de premie wordt aangesloten bij de lage, vrij te laten kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk, zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k van de wet (in 2015 € 764,-). Door aan te sluiten bij de maximale vrij te laten vrijwilligersvergoeding, wordt de belanghebbende op een participatieplaats niet bevoorrecht ten opzichte van belanghebbenden, die vrijwilligerswerk verrichten in het kader van sociale activering en hiervoor mogelijk een vergoeding ontvangen.
Artikel 16 ondersteuning bij leerwerktraject
De voorziening ‘ondersteuning bij leer-werktrajecten’, zoals opgenomen in artikel 10f van de Participatiewet is een bestaande voorziening, die tot 1 januari 2015 was ondergebracht in artikel 3, derde lid van de Wet Participatiebudget.
De voorziening ‘ondersteuning bij leerwerktraject’ is inzetbaar voor jongeren van 16 of 17 die dreigen uit te vallen van school, maar middels een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, kan het college extra ondersteuning bieden, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van het leer-werktraject. Het college kan deze ondersteuning eveneens inzetten ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van 18 tot 27 jaar, die door een leerwerktraject alsnog een startkwalificatie kunnen halen.
Als de uitkeringsgerechtigde nog niet in staat is om te re-integreren, verwacht het college dat de uitkeringsgerechtigde activiteiten onderneemt en vaardigheden opdoet die bijdragen aan zijn of haar ontwikkeling, ter voorbereiding op re-integratie. Zo wordt voorkomen dat de afstand tot de arbeidsmarkt (nog) groter wordt. Als het de uitkeringsgerechtigde niet zelf lukt om passende activiteiten, zoals vrijwilligerswerk, te ondernemen, dan biedt het college een voorziening, gericht op sociale activering aan.
Artikel 9, eerste lid onderdeel b van de Participatiewet alsmede artikel 37, eerste lid onderdeel e van de Ioaw en artikel 37, eerste lid onderdeel e van de Ioaz legt de uitkeringsgerechtigde de verplichting op om vanaf de dag van melding, gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling. Eveneens is de uitkeringsgerechtigde verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Indien de uitkeringsgerechtigde zich niet, of onvoldoende aan deze verplichtingen houdt, vindt verlaging plaats op grond van artikel 18, vierde lid onderdeel h van de Participatiewet en/of op de ‘Maatregelenverordening Participatiewet, Ioaw en Ioaz gemeente Midden-Delfland 2015’.
Het college kan aan niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-gerechtigden een eigen bijdrage vragen voor de re-integratievoorziening, gericht op het toeleiden naar werk. Dit om te stimuleren dat zij het re-integratietraject ook afmaken. Het college stelt nadere regels vast over de wijze waarop deze eigen bijdrage wordt berekend.
Het college kan de kosten van een voorziening terugvorderen van een niet-uitkeringsgerechtigde of Anw-gerechtigde, indien:
De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van een re-integratievoorziening. Terugvordering dient in voorkomende gevallen te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.
Het college kan geen kosten terugvorderen van een uitkeringsgerechtigde. Als de uitkeringsgerechtigde zich niet aan zijn verplichtingen houdt, vindt verlaging van de uitkering plaats volgens de wet en de ‘Maatregelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Midden-Delfland 2015’.
Artikel 23 inwerkingtreding en overgangsrecht
Indien aan de belanghebbende een re-integratievoorziening is toegekend op grond van de ‘Re-integratieverordening werk en bijstand’, behoudt de belanghebbende zijn recht op deze voorziening, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.
De loonkostensubsidies die tot 1 januari 2015 werden verstrekt aan werkgevers en werden gefinancierd uit het participatiebudget, komen te vervallen. In plaats daarvan kan het college een werkgeverscheque verstrekken, zoals bedoeld in artikel 9 van deze verordening.
Loonkostensubsidies met een ingangsdatum voor 1 januari 2015 worden voor de totale subsidieduur verleend met toepassing van de bepalingen uit de ‘Re-integratieverordening werk en bijstand’ en onderliggende ‘Beleidsregels loonkostensubsidies gemeente Midden-Delfland 2014’.