Organisatie | Nijmegen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2015 |
Citeertitel | Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2015 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Art. 147, eerste lid Gemeentewet, en art. 35 onderdeel a, b en c en art. 20, IOAW/IOAZ.
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
30-06-2015 | 02-03-2016 | Onbekend | 24-06-2015 Gemeenteblad nr. 2015 -57596 | Raadsvoorstel nr. 79/2015 |
De Raad van de gemeente Nijmegen bijeen in zijn openbare vergadering van 24 juni 2015;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 9 juni 2015, nr. 3.3,
gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet, en artikel 35 onderdeel a, b en c en artikel 20, IOAW/IOAZ, overwegende dat het noodzakelijk is het weigeren en het verlagen van uitkeringen bij wijze van maatregel bij verordening te regelen;
besluit vast te stellen de volgende Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2015.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13 tweede en vierde lid IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting schendt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd. Daarnaast wordt tevens een maatregel opgelegd indien belanghebbende zich jegens de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden zeer ernstig misdraagt.
Artikel 3. Berekeningsgrondslag
De maatregel wordt toegepast op de voor de belanghebbende van toepassing zijnde grondslag.
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de grondslag wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.
Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de IOAW/IOAZ genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, derde lid, niet verantwoord is.
HOOFDSTUK 2 GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID
Artikel 8. Indeling in categorieën
Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 van de IOAW/IOAZ, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c IOAZ, niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;
Artikel 9. De hoogte en duur van de maatregel
De duur en - met uitzondering van het bepaalde onder e.- de hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid, worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.
De duur en - met uitzondering van het bepaalde in het eerste lid, onder e.- de hoogte van de maatregel als bedoeld in het tweede lid, worden nogmaals verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit zoals bedoeld in het tweede lid opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.
HOOFDSTUK 3 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
HOOFDSTUK 4. BELEIDSPLAN HANDHAVING
De Maatregelenverordening IOAW/IOAZ 2013 gepubliceerd onder nummer GB2013-055 en de Wijzigingsverordening Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2013 gepubliceerd onder nummer GB2013-101 worden met ingang van de in artikel 14 genoemde datum ingetrokken,.
Deze verordening wordt aangehaald als: de Maatregelenverordening IOAW/IOAZ 2015.
Op 15 december 2009 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Wetsvoorstel bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG). Met de inwerkingtreding van de Wet BUIG per 1 januari 2010 krijgt de gemeente een grotere beleidsmatige rol en financiële verantwoordelijkheid rond de uitvoering van de IOAW, IOAZ, WWIK en Bbz2004.
De IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 kenden tot 1 januari 2010 een financiering systematiek waarbij 75% bij het Rijk kon worden gedeclareerd en 25% drukte op het gemeentelijke budget; de WWIK kende daarnaast een financieringssystematiek waarbij 100% kon worden gedeclareerd. Per 1 januari 2010 is een systeem van volledige budgetfinanciering ingevoerd, zoals dit nu van toepassing is op het WWB-inkomensdeel. Met de Wet BUIG worden de financiële middelen van de ‘kleine inkomensregelingen’ gebundeld in het volledig gebudgetteerde I-deel dat de gemeente ontvangt voor de bijstandsverstrekking op grond van de WWB.
Gemeenten krijgen door de wet aldus een grotere verantwoordelijkheid en lopen ook meer financieel risico.
Door de Wet BUIG wordt het aantal landelijke regels verder sterk teruggedrongen. In de plaats komt een grotere beleidsruimte voor de gemeente. Daardoor wordt de gemeente ook gevorderd om op een aantal punten zelf beleid te ontwikkelen. Deze verordening voorziet daarbij in het afstemmingsbeleid voor de IOAW en IOAZ. Dit beleid was geregeld bij AMvB. Deze landelijke regelingen, alsmede de nog bestaande boetebepalingen, zijn echter met de Wet BUIG komen te vervallen. Op basis van het inwerkingtredingbesluit is het aan de gemeente om per 1 juli 2010 in een bij verordening vastgelegd beleid te voorzien.
In deze verordening is er daarbij voor gekozen om met betrekking tot de IOAW en IOAZ te komen tot een zo veel mogelijk analoog aan het WWB-regime en thans Participatiewet toe te passen afstemmingsbeleid.
Met de vaststelling van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) is met ingang van 1 januari 2013 de bestuurlijke boete opnieuw ingevoerd. Hiertoe is artikel 20a in de IOAW/IOAZ opgenomen. Vanaf 1 januari 2013 kennen de IOAW en IOAZ dus naast de verlaging ook weer de bestuurlijke boete als handhavingsinstrument.
Een bestuurlijke boete wordt opgelegd als een belanghebbende de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13 eerste lid van de IOAW/IOAZ schendt. Het opleggen van een maatregel is in die situatie niet langer aan de orde. De bepalingen over het opleggen van een maatregel bij schending van de inlichtingenplicht zijn dan ook uit de verordening geschrapt.
Met de invoering van de Participatiewet per 1 januari 2015 zijn de IOAW/IOAZ op een aantal onderdelen gewijzigd. Van belang voor deze verordening is de verplichting tot het leveren van een tegenprestatie die in artikel 37 eerste lid onder f IOAW/IOAZ is opgenomen. Daarnaast is in artikel 37 IOAW/IOAZ er een redactionele wijziging als het gaat om zeer ernstige gedragingen. Niet langer kan er alleen een maatregel worden opgelegd als die misdraging zich jegens het college of zijn ambtenaren heeft voorgedaan, De omschrijving is ruimer zodat ook een zeer ernstige misdraging tegenover personen en instanties belast met de uitvoering van de wet tijdens het verrichten van hun werkzaamheden een maatregel kan opleveren.
Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen. Een aantal omschrijvingen verdient enige extra aandacht.
Gekozen is voor een definitie die gelijktijdig naar beide wetten verwijst nu een groot deel van de bepalingen in beide wetten identiek is qua nummering en inhoud en aldus voorkomen wordt dat steeds specifiek naar elke afzonderlijke wet verwezen moet worden.
In afwijking van de Participatiewet wordt ook het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAW en IOAZ op dit vlak.
Qua inkomensbegrip wordt aangesloten bij het inkomensbegrip binnen de IOAW en IOAZ. Dit wijkt af van het binnen de Participatiewet gehanteerde inkomensbegrip.
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
Herhaald is de wettelijke grondslag voor het opleggen van een maatregel. Het betreft artikel 13 tweede en vierde lid IOAW/IOAZ medewerkingsverplichting en verplichting tot identificatie) of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting (arbeidsverplichtingen). Daarnaast wordt tevens een maatregel opgelegd indien belanghebbende onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ zich tegenover de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden zeer ernstig misdraagt.
TweedelidIn het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de belanghebbende afzonderlijk. Waar verderop in de verordening gedragingen worden genormeerd, kan daarvan daarom worden afgeweken op de genoemde gronden.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.
Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.
Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.
Artikel 3. De berekeningsgrondslag
In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de toepasselijke IOAW/IOAZ-grondslag.
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel.
Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel
Naast de redenen genoemd in dit artikel waarin afgezien kan worden van het opleggen van een maatregel wordt verwezen naar artikel 20 derde lid IOAW/IOAZ waarin is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Ook kan in individuele omstandigheden wegens dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Uit het oogpunt van rechtszekerheid en ter continuering van het bestaande beleid is er voor gekozenen de maatregel niet op te leggen met terugwerkende kracht maar met ingang van de eerst volgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.
In afwijking van het eerste lid kan de maatregel wel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald. Dit kan zich voordoen bij de start van de uitkering of als een uitkering is opgeschort, of geblokkeerd.
De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de IOAW/IOAZ. Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.
Is sprake van verschillende gedragingen dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Ook in dit geval dient altijd de individuele toets van artikel 2 derde lid plaats te vinden.
HOOFDSTUK 2 GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID
Artikel 8. Indeling in categorieën
In artikel 37 IOAW/IOAZ zijn de verplichtingen omschreven die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling Deze verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aanvraag voor een uitkering wordt ingediend. Schending van één van deze verplichtingen dient, als een uitkering wordt toegekend, in beginsel te leiden tot verlaging van de eventuele uitkering.
Er is gekozen voor een differentiatie tussen de verschillende verplichtingen. De ene verplichting weegt zwaarder dan de andere. Hoe zwaarder de verplichting die geschonden wordt, hoe hoger het percentage is dat als maatregel opgelegd wordt. Hierbij is aansluiting gezocht bij de Maatregelenverordening Participatiewet
Artikel 9. De hoogte en duur van de maatrege
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de onderscheiden categorieën van gedragingen. Er is voor de bepaling van de percentages aansluiting gezocht bij de Maatregelenverordening Participatiewet.
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur en de hoogte van de maatregel. De maatregel van 100% kan niet meer verder in hoogte worden verdubbeld, dat spreekt voor zich. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen
van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Indien er na de eerste recidive opnieuw sprake is van recidive (de tweede en eventuele volgende recidive) is het mogelijk om gebruik makend van deze bepaling een zwaardere maatregel op te leggen. Bij deze maatregel wordt de hoogte en de duur van de maatregel die wegens de eerste recidive is opgelegd verdubbeld (met dezelfde uitzondering als in het tweede lid).
HOOFDSTUK 3 OVERIGE GEDRAGINGEN
Artikel 10. Zeer ernstige misdragingen
De maatregel bij zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden is ook overeenkomstig de Maatregelenverordening Participatiewet vorm gegeven.
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Zoals bij elke maatregel moet ook bij het opleggen wegens agressief gedrag, de verwijtbaarheid van het gedrag worden beoordeeld. Deze wordt deels bepaald door de omstandigheden waarin zich de misdraging voordeed. Daarbij maakt het college onderscheid tussen instrumenteel en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken. Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratiegeweld. In beginsel zal het college alleen een maatregel opleggen, wanneer er sprake is van instrumenteel geweld. Alleen ook bij instrumenteel geweld zal van een maatregel een preventieve werking uitgaan.
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende. In deze bepaling worden twee categorieën onderscheiden:
ad a. Hier wordt de hoogste maatregel (100%, voor de duur van een maand) opgelegd omdat deze vorm van geweld gezien wordt als de zwaarste vorm in relatie tot andere vormen van geweld.
ad b. Hierbij wordt een maatregel van 70% opgelegd onafhankelijk van het feit of daadwerkelijke schade is toegebracht (bij geweld tegen zaken). Bij de tweede groep gevallen wordt rekening gehouden met de geestelijke schade die dergelijke bedreigingen kunnen toebrengen.
Bij het opleggen van deze maatregel dienen de effecten en belangen van de belanghebbende en medewerker worden afgewogen.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
Indien binnen één jaar na de eerste ernstige misdraging een herhaling hiervan volgt wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. De hoogte kan immers niet meer verdubbeld worden.
Artikel 11 medewerkingsverplichting
De schending van de medewerkingsverplichting zoals vastgelegd in artikel 13 tweede lid doet zich onder andere voor als een belanghebbende, zonder afmelding, niet verschijnt op een uitnodiging voor een gesprek in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek. De maatregelwaardige gedragingen in verband met het niet nakomen van de medewerkings-verplichting in het kader van de arbeidsinschakeling zijn opgenomen in Hoofdstuk 2.