Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Barneveld

Participatiebeleidsregels

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBarneveld
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingParticipatiebeleidsregels
CiteertitelParticipatiebeleidsregels
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 7, eerste lid, van de Participatiewet
  2. http://decentrale.regelgeving.overheid.nl/cvdr/xhtmloutput/Historie/Barneveld/CVDR602180/CVDR602180_1.html
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-2019Wijziging artikel 4, 6

16-04-2019

gmb-2019-154905

1104158
01-03-201901-07-2019Wijziging art. 16

13-02-2019

gmb-2019-47882

1097923
11-01-201901-03-2019Wijz. artikel 4

05-12-2018

gmb-2019-5115

1093847
01-01-201911-01-2019Wijziging artikel 5

15-11-2018

gmb-2018-254508

1091571
28-09-201701-01-2019Wijziging: invoeging art. 17 t/m 22 en invoeging art. 23 en 24

31-08-2017

gmb-2017-167444

1054583
10-06-201631-05-201628-09-2017Art. 15a

31-05-2016

gmb-2016-75154

1013900
01-01-201510-06-2016nieuwe regeling

10-12-2014

zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2014-77342.html, 19-12-2014

614062

Tekst van de regeling

Intitulé

Participatiebeleidsregels

Participatiebeleidsregels

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld;

gelet op de Participatiewet, de Wet maatregelen WWB, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze zelfstandigen (IOAZ), de Participatieverordening en de Verordening IOAW en IOAZ;

besluit:

vast te stellen de Participatiebeleidsregels

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Alle begrippen die in deze beleidsregels gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Participatieverordening en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

HOOFDSTUK 2 RE-INTEGRATIEVOORZIENINGEN

Artikel 2 Begrippen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • -

    doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet;

  • -

    grote afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen één jaar;

  • -

    korte afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen één jaar;

  • -

    (re-integratie)voorzieningen: de in hoofdstuk 2 en artikel 4 van de Participatieverordening bedoelde voorzieningen.

Artikel 3 Scholing

Het college betrekt bij de beoordeling of een in artikel 8 van de Participatieverordening bedoeld scholingstraject wordt aangeboden ook:

  • a.

    indien van toepassing, het oordeel van degene in wiens opdracht de belanghebbende de additionele werkzaamheden uitvoert;

  • b.

    de scholingswens van de belanghebbende;

  • c.

    de capaciteiten van de belanghebbende.

Artikel 4 Persoonlijke ondersteuning - jobcoaching

  • 1.

    Het college kan persoonlijke ondersteuning, als bedoeld in artikel 12 van de Participatieverordening, aanbieden in de vorm van een jobcoach op de werkplek.

  • 2.

    De omvang van het aantal in te zetten uren van de jobcoach wordt op individuele basis bepaald en minimaal iedere 12 maanden wordt beoordeeld of voortzetting wenselijk is.

  • 3.

    Een jobcoach wordt niet langer ingezet dan voor de duur van de proefplaatsing, de arbeidsovereenkomst of werkervaringsplaats in de zin van de Premieregeling Werkervaringsplaatsen gemeente Barneveld, met een maximum van 3 jaar.

  • 4.

    Indien de persoon als bedoeld in artikel 12 lid 1 van de Participatieverordening vanwege in de persoon gelegen factoren langdurig aangewezen is op jobcoaching, kan een jobcoach, in afwijking van het voorgaande lid, langer worden ingezet.

  • 5.

    Het college betrekt de persoon voor wie de jobcoaching wordt ingezet en de werkgever bij de keuze voor een externe jobcoach.

  • 6.

    Als de werkgever de begeleiding zelfstandig wil uitvoeren dan dient voor de aanvraag en de verantwoording gebruik te worden gemaakt van de door het college beschikbaar gestelde formulieren.

  • 7.

    Het college kan, naar aanleiding van de aanvraag daartoe, besluiten dat jobcoaching door de werkgever zelf plaatsvindt als de persoonlijke ondersteuning wordt verzorgd door:

    • a.

      iemand werkzaam bij die werkgever die:

      • i.

        een training heeft gevolgd om personen met beperkingen te begeleiden op de werkplek;

      • ii.

        minimaal zes maanden aantoonbare ervaring heeft met het geven van werkinstructies;

      • iii.

        aantoonbare ervaring heeft met de werkzaamheden die de te coachen persoon uitvoert;

      • iv.

        is vrijgesteld voor een deel van de werkuren om de begeleiding te kunnen bieden.

    • b.

      een jobcoach in dienst bij de werkgever die:

      • i.

        ten minste hbo werk- en denkniveau heeft;

      • ii.

        een opleiding tot jobcoach heeft gevolgd waarvoor een certificaat is behaald.

    • c.

      een jobcoach ingehuurd door de werkgever die:

      • i.

        werkzaam is voor een jobcoachorganisatie waar de gemeente een contract mee heeft gesloten

      • ii.

        of die erkend is door het UWV op grond van het meest actuele ‘Erkenningskader uitvoering persoonlijke ondersteuning UWV’

      • iii.

        of een hbo werk- en denkniveau heeft en een opleiding tot jobcoach heeft waarvoor een certificaat is behaald.

  • 8.

    Als de werkgever de begeleiding zelfstandig uitvoert dan komt de werkgever voor een door het college vastgestelde vergoeding in aanmerking die is gebaseerd op de bedragen zoals vastgelegd in de “Normbedragen Voorzieningen 2018” (e.v.) van het UWV.

  • 9.

    Als een jobcoach wordt ingezet op een werkervaringsplek in de zin van de Premieregeling werkervaringsplaatsen gemeente Barneveld dient voor “werkgever” te worden gelezen: “organisatie die een werkervaringsplek heeft opengesteld” en voor “werkplek”: “werkervaringsplek”.

Artikel 5 (vervallen per 1 januari 2019)

 

Artikel 6 Loonkostensubsidie als re-integratievoorziening

  • 1.

    De loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 14 Participatieverordening gemeente Barneveld bedraagt maximaal 50% van het brutoloon inclusief werkgeverslasten.

  • 2.

    De duur dat deze loonkostensubsidie wordt verstrekt is afhankelijk van de individuele situatie, omstandigheden en mogelijkheden van de medewerker voor wie de loonkostensubsidie wordt toegekend.

  • 3.

    Minimaal één maal per twaalf maanden wordt beoordeeld of de loonkostensubsidie bedoeld in lid 1, nog steeds bijdraagt aan het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt van de medewerker waarvoor de loonkostensubsidie is toegekend.

Artikel 7 Niet-uitkeringsgrechtigden

  • 1.

    Het college kan aan niet-uitkeringsgerechtigden met een korte afstand tot de arbeidsmarkt re-integratievoorzieningen aanbieden.

  • 2.

    De re-integratievoorzieningen die kunnen worden aangeboden zijn groepsgerichte activiteiten en begeleiding door ambtenaren. Beschermd Werk wordt niet aan niet-uitkeringsgerechtigden aangeboden.

  • 3.

    Bij het aanbieden van re-integratievoorzieningen wordt een afweging gemaakt tussen de op korte termijn te verwachten baten en de kosten van de in te zetten voorziening, waarbij de goedkoopste adequate voorziening het uitgangspunt is.

  • 4.

    Aan niet-uitkeringsgerechtigden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt worden geen re-integratievoorzieningen aangeboden.

Artikel 8 Premie participatieplaats

  • 1.

    Het college verstrekt aan de uitkeringsgerechtigde die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht conform artikel 10a, zesde lid van de Participatiewet, artikel 9, derde lid van de Participatieverordening en artikel 38a, zesde lid van de IOAW/IOAZ een premie.

  • 2.

    Het recht op een premie als bedoeld in het eerste lid wordt elke zes maanden beoordeeld en uitbetaald.

  • 3.

    De premie bedraagt per maand maximaal 100 euro op basis van een deelname van 32 uur per week.

  • 4.

    Indien de activiteiten minder dan 32 uur per week bedragen, wordt de hoogte van de premie naar rato vastgesteld.

  • 5.

    De premie wordt geweigerd indien bij de beoordeling blijkt dat de belanghebbende de aan de onbeloonde additionele werkzaamheden verbonden verplichtingen in de voorafgaande zes maanden heeft geschonden.

  • 6.

    Het college verlangt van degene in opdracht van wie de uitkeringsgerechtigde onbeloonde additionele werkzaamheden verricht, na het eerste jaar halfjaarlijks, een vergoeding die overeenstemt met de hoogte van de premie als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 9 Overige vergoedingen

  • 1.

    Voor de hieronder genoemde noodzakelijke kosten van re-integratie worden vergoedingen “om niet” verstrekt. Het gaat hierbij om de volgende kosten:

    • a.

      kosten voor werkkleding;

    • b.

      reiskosten;

    • c.

      kosten voor kinderopvang;

    • d.

      studiekosten.

  • 2.

    De vergoeding voor andere noodzakelijke kosten van re-integratie, die een maximumbedrag van € 250,00 overschrijden, wordt verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening. Voor zover de kosten onder dit bedrag blijven worden deze verstrekt 'om-niet'.

Artikel 10 Inkomstenvrijlating

Indien werk in deeltijd, dat de uitkeringsgerechtigde tijdens de uitkering aanvaardt, naar het oordeel van het college bijdraagt aan de verdere arbeidsinschakeling van betrokkene, komt deze persoon, indien hij niet jonger is dan 27 jaar, in aanmerking voor de wettelijke inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder n van de Participatiewet.

HOOFDSTUK 3 INKOMENSTOESLAG

Artikel 11 Individuele inkomenstoeslag

  • 1.

    Het college verleent een persoon op verzoek individuele inkomenstoeslag indien hij voldoet aan de voorwaarden als opgenomen in artikel 36 van de Participatiewet en hoofdstuk 5 van de Participatieverordening.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in lid 1 komt niet voor een inkomenstoeslag in aanmerking indien belanghebbende

    • a.

      in het afgelopen kalenderjaar de aan de bijstand verbonden verplichtingen verwijtbaar niet is nagekomen;

    • b.

      een opleiding volgt als bedoeld in de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, dan wel een studie volgt als genoemd in de Wet studiefinanciering 2000.

HOOFDSTUK 4 VERLAGEN UITKERING WEGENS WOONSITUATIE, SCHOOLVERLATERS EN INKOMSTEN UIT COMMERCIËLE VERHUUR

Artikel 12 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

- commerciële verhuur: het in gebruik geven van een onroerend goed voor een bepaalde periode tegen periodieke betaling en marktconforme prijs;

- kostganger: degene die tegen een financiële vergoeding een gedeelte van een woning huurt van iemand die de woning in zijn geheel huurt van een andere dan wel in eigendom heeft, waarbij de huurder/eigenaar en de kostganger geen partners van elkaar zijn of bloedverwanten in de eerste graad. Het verschil tussen huurder en kostganger is dat de kostganger naast het woongenot ook de maaltijden op kosten van de verhuurder nuttigt;

- gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21 onderdeel c van de Participatiewet;

- woning: een woning als bedoeld in artikel1, onderdeel j, van de Wet op de huurtoeslag;

- woonkosten: 1. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag (wet van 24 april 1997, Stb. 1997, 197), 2. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde netto hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten (het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon) en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag aan onderhoud;

- woonlasten: alle kosten die verbonden zijn aan het bewonen van een woning, zoals woonkosten, energiekosten etc. conform constante jurisprudentie.

Artikel 13 Toepasselijkheid

De bepalingen van dit hoofdstuk gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen als beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.

Artikel 14 Criteria voor verlagen van de norm wegens woonsituatie en schoolverlaten

  • 1.

    De verlaging in verband met de woonsituatie, zoals bedoeld in artikel 27 van de Participatiewet bedraagt 20% van de gehuwdennorm.

  • 2.

    De norm voor gehuwden wordt verlaagd met 10% van de gehuwdennorm indien één van de gehuwden als schoolverlater is aan te merken.

Artikel 15 Criteria voor verlagen van de norm wegens inkomsten uit commerciële verhuur

  • 1.

    De inkomsten uit commerciële verhuur, zoals bedoeld in artikel 33 vierde lid van de wet, worden op de uitkering in mindering gebracht.

  • 2.

    Als commerciële huurprijs geldt dat deze voor kale huur minimaal 20% van de gehuwdennorm moet bedragen en 30% van de gehuwdennorm, als het gaat om all-in huur.

  • 3.

    Van deze inkomsten wordt een bedrag vrijgelaten. Dit bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig de berekening van het Vrij Te Laten Bedrag (VLTB) in hoofdstuk 4.9 van de Recofa-richtlijnen en wordt afgerond op € 5,-.

  • 4.

    Als inkomsten uit het houden van een of meer kostgangers geldt dat deze minimaal 40% van de gehuwdennorm moet bedragen.

  • 5.

    Van de in lid 4 bedoelde inkomsten wordt een bedrag vrijgelaten. Dit bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig de berekening van het Vrij Te Laten Bedrag (VLTB) in hoofdstuk 4.9 van de Recofa-richtlijnen en wordt afgerond op € 5,-.

  • 6.

    Het bedrag dat wordt vrijgelaten wordt jaarlijks opnieuw berekend. De grondslag van de berekening vloeit voort uit hoofdstuk 4.9 van de Recofa-richtlijnen Vrij Te Laten Bedrag (VTLB) met een afronding van € 5,00 naar boven.

Artikel 15a Commerciële prijs

  • 1.

    Als commerciële prijs voor een kamer, zoals bedoeld in artikel 19a en 22a van de Wet, wordt aangemerkt een bedrag voor kale huur dat minimaal gelijk is aan € 230,–. Dit is een afgerond bedragen afgeleid van het bedrag van de basishuur als bedoeld in de artikel 16 juncto 17, tweede lid,van de Wet op de Huurtoeslag.

  • 2.

    Indien de huurprijs een all-in huur betreft, wordt dat als commerciële prijs voor een kamer aange-merkt, als 60 % van all-in huur meer dan € 230,– is.

  • 3.

    Als commerciële prijs voor kostgangers, wordt bij de in het eerste lid genoemde bedrag van€ 230,– een bedrag opgeteld voor voeding van € 285,– per maand.

HOOFDSTUK 5 INDIVIDUELE STUDIETOESLAG

Artikel 16 Individuele studietoeslag

Er wordt geen individuele studietoeslag toegekend als er sprake is van een gezamenlijke huishouding en de inkomsten de norm overschrijden.

HOOFDSTUK 6 ONDERSTEUNING BEVORDERING BEHEERSING NEDERLANDSE TAAL

Artikel 17 Ondersteuning bevordering beheersing Nederlandse taal

Het college kan ondersteuning bieden met als doel het binnen drie jaar beheersen van de Nederlandse taal op minimaal het niveau zoals genoemd in artikel 18b lid 8 van de wet.

Artikel 18 Doelgroep

  • 1.

    In afwijking van de in artikel 2 van deze beleidsregels omschreven doelgroep wordt uitsluitend ondersteuning geboden ter bevordering van de beheersing van de Nederlandse taal aan degene die een bijstandsuitkering ingevolge de wet heeft aangevraagd of ontvangt.

  • 2.

    Geen ondersteuning wordt geboden aan degene die:

    • a.

      leerplichtig of kwalificatieplichtig is;

    • b.

      zelfstandig binnen 3 jaar het benodigde taalniveau kan bereiken;

    • c.

      een paspoort heeft van een land uit de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte, Turkije of Zwitserland en met een tijdelijk doel in Nederland verblijft waarbij onder tijdelijk wordt verstaan een duur korter dan een periode van drie aaneengesloten jaren. 

Artikel 19 Wijze van ondersteuning bevordering taalbeheersing

De ondersteuning gericht op het bereiken van het taalniveau als bedoeld in artikel 18b lid 8 van de wet kan bestaan uit:

  • a.

    een onderzoek naar het actuele niveau van de beheersing van de Nederlandse taal door middel van een toets als genoemd in artikel 18b lid 2, lid 10 en lid 11 van de wet welke voldoet aan de eisen zoals opgenomen in het op basis van artikel 12 van de wet vastgestelde Besluit Taaltoets Participatiewet;

  • b.

    een onderzoek naar de mogelijkheden en capaciteiten van belanghebbende om zo snel mogelijk doch uiterlijk binnen drie jaar na aanvang van de bijstandsverlening het Nederlands op het vereiste taalniveau te beheersen;

  • c.

    het opstellen van een trajectplan waarin de activiteiten worden beschreven die belanghebbende gaat verrichten om het vereiste taalniveau te behalen en welke door belanghebbende ondertekend dient te worden teneinde zijn medewerking toe te zeggen als bedoeld in artikel 18b lid 6 sub a van de wet;

  • d.

    het begeleiden en zo nodig aan- en bijsturen van belanghebbende bij de uitvoering van het in het voorgaande lid bedoelde trajectplan.

Artikel 20 Maatwerk bij ondersteuning bevordering taalbeheersing

Het college houdt bij het aanbieden van de ondersteuning en het opstellen van het trajectplan gericht op het behalen van het vereiste niveau van beheersing van de Nederlandse taal rekening met:

  • a.

    de persoonlijke situatie en omstandigheden van belanghebbende;

  • b.

    de capaciteiten van belanghebbende;

  • c.

    de kansen en mogelijkheden van belanghebbende op het verwerven van betaalde arbeid;

  • d.

    indien sprake is van betaalde arbeid: de feitelijke arbeidsduur per week en het werkrooster;

  • e.

    het gemeentelijke re-integratiebeleid en eventuele deelname aan een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling;

  • f.

    het lokaal en regionaal beschikbare passende aanbod van taalonderwijs

  • g.

    de eventuele door belanghebbende aangegane scholingsverplichtingen gericht op het behalen van het inburgeringsdiploma op grond van de Wet inburgering.

Artikel 21 Afzien verlaging uitkering

De uitkering van belanghebbende wordt niet verlaagd als bedoeld in artikel 18b lid 1 van de wet indien:

  • a.

    belanghebbende, onder toepassing van artikel 18b lid 6 onder a van de wet, binnen een maand nadat hij schriftelijk op de hoogte is gesteld van het redelijke vermoeden als bedoeld in artikel 18b lid 4 van de wet, het trajectplan als bedoeld in artikel 19 onder c van deze beleidsregels ondertekent of;

  • b.

    elke vorm van verwijtbaarheid, zoals bedoeld in artikel 18b lid 6 onder b van de wet, ontbreekt, waaronder in ieder geval wordt begrepen dat belanghebbende heeft aangetoond door een psychische, lichamelijke of verstandelijke belemmering geheel niet in staat is om de Nederlandse taal in voldoende mate te gaan beheersen dan wel daardoor tijdelijk niet in staat is om zich aan de afspraken te houden zoals vastgelegd in het trajectplan als bedoeld in artikel 19 onder c van deze beleidsregels of;

  • c.

    belanghebbende zich volledig houdt aan de afspraken als opgenomen in het trajectplan als bedoeld in artikel 19 onder c van deze beleidsregels, waarmee belanghebbende geacht wordt te voldoen aan de voortgang die op grond van artikel 18b lid 6 onder a, lid 10 onder b en lid 11 onder b van de wet van belanghebbende verwacht mag worden, zonder dat dit leidt tot het vereiste niveau van beheersing van de Nederlandse taal of;

  • d.

    in de vijf jaar voorafgaand aan het moment van beoordeling van de verlaging van de uitkering, gedurende een periode van minimaal 3 jaar, zich aantoonbaar en in voldoende mate heeft ingespannen om de Nederlandse taal op het vereiste niveau te gaan beheersen hetgeen niet is gelukt of;

  • e.

    belanghebbende volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk in inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) waardoor op grond van artikel 9 lid 5 van de wet de arbeidsverplichtingen als genoemd in artikel 9 lid 1 onder a, b en c van de wet niet op belanghebbende van toepassing zijn;

  • f.

    een ontheffing van de verplichting tot inburgering op grond van de Wet Inburgering kan overleggen met als grond dat het op grond van de Wet Inburgering vereiste taalniveau (A2) niet haalbaar is of;

  • g.

    op het moment van beoordeling van de verlaging de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of;

  • h.

    de belanghebbende houder is van een paspoort van een land uit de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte, Turkije of Zwitserland en met een tijdelijk doel in Nederland verblijft voor zover de periode van verblijf in Nederland korter dan drie aaneengesloten jaren is.

Artikel 22 Termijnen

  • 1.

    De termijn als bedoeld in artikel 18b lid 2 laatste volzin van de wet waarbinnen de in dat artikel bedoelde toets moet worden afgenomen, bedraagt acht weken na ontvangst van de aanvraag om een bijstandsuitkering.

  • 2.

    De termijn als bedoeld in artikel 18b lid 4 van de wet waarbinnen het college belanghebbende schriftelijk in kennis moet stellen van het redelijke vermoeden dat belanghebbende niet of niet in voldoende mate de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst, bedraagt acht weken na ontvangst van de uitslag van de toets als bedoeld in artikel 18 lid 2 van de wet.

Artikel 23 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen tengunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze beleidsregels als toepassing daarvan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 24 Uitvoeringsregels

Het college kan ter nadere uitvoering van deze beleidsregels uitvoeringsregels opstellen.

HOOFDSTUK 7 SLOTBEPALINGEN

Artikel 25 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 2.

    Dit besluit wordt aangehaald als: ‘Participatiebeleidsregels’.

Aldus vastgesteld op 10 december 2014,

Burgemeester en wethouders voornoemd,

D. Bakhuizen

Secretaris

J.W.A. vanDijk,

Burgemeester

Toelichting Participatiebeleidsregels

Deze Participatiebeleidsregels zijn een nadere uitwerking van de Participatiewet, de Wet maatregelen WWB, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze zelfstandigen, de Participatieverordening en de Verordening IOAW en IOAZ. In deze regelingen is veel ruimte gelaten aan het college om de invulling te laten aansluiten op de gemeentelijke praktijk.

Algemene toelichting

Toelichting hoofdstuk 4 Verlagen uitkering wegens woonsituatie en inkomsten uit commerciële verhuur

De verplichting van de gemeenteraad om een toeslagenverordening vast te stellen vervalt met ingang van 1 januari 2015. In artikel 20, 21 en 22 Participatiewet wordt immers de toeslag in verband met het niet kunnen delen van kosten in de basisnorm voor een alleenstaande (ouder) opgenomen. Artikel 22a Participatiewet (kostendelersnorm) zorgt ervoor dat de bepalingen over verlaging wegens het kunnen delen van kosten ook overbodig zijn. Alleen artikel 27 Participatiewet (verlaging wegens lagere woonkosten) en artikel 28 Participatiewet (schoolverlaters) blijven bestaan. Met betrekking tot deze artikelen kan het college beleid formuleren. De toeslagenverordening blijft gelden tot 6 maanden na de dag van inwerkingtreding (1 juli 2015) op grond van artikel 8a Participatiewet (artikel 78z lid 6 Participatiewet). Met ingang van 1 juli 2015 vervalt de Toeslagenverordening van rechtswege. De gemeenteraad is daarom niet gehouden deze verordening in te trekken per 1 juli 2015. Daarnaast kan het college inkomsten uit (woning)verhuur aanmerken als inkomsten zoals bedoeld in artikel 33, vierde lid, van de Participatiewet als daarmee nog geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de norm, bedoeld in artikel 22a, eerste tot en met derde lid van de wet. Aangezien de wet niet (duidelijk) aangeeft wat als inkomsten uit (woning)verhuur verstaan wordt, zijn in deze beleidsregels hiervoor richtlijnen opgenomen.

Hoofdstuk 6 Ondersteuning bevordering beheersing Nederlandse taal

De Wet Taaleis, opgenomen in artikel 18b van de Participatiewet, is per 1 januari 2016 in werking getreden. Op grond van dit artikel moet het college, als een belanghebbende de Nederlandse taal niet beheerst op tenminste taalniveau 1F (groep 8 basisschoolniveau), de uitkering verlagen.

De Wet Taaleis legt een inspanningsverplichting op aan belanghebbende, geen resultaatverplichting. Om een verlaging van de uitkering te voorkomen is het voldoende dat een belanghebbende zich (aantoonbaar) inspant om de Nederlandse taal te beheersen op minimaal referentieniveau 1F.

Met de Wet Taaleis heeft het college ook het instrument in handen om van bijstandsgerechtigden te verlangen dat zij zich daadwerkelijk inspannen om hun taalvaardigheid te verbeteren. Zonder Nederlands te begrijpen en te spreken is het immers veel moeilijker om aan het werk te komen en daarmee uit de bijstand te komen. Bovendien draagt kennis van de taal bij aan maatschappelijke participatie. Het niet voldoende beheersen van de Nederlandse taal is echter nadrukkelijk géén uitsluitingsgrond of toegangsvoorwaarde voor bijstand.

In dit hoofdstuk worden onder andere regels gesteld met betrekking tot de doelgroep, de vorm van de ondersteuning, de factoren waarmee rekening moet worden gehouden en de gronden op basis waarvan van een verlaging op grond van artikel 18b PW eventueel kan worden afgezien.

De verantwoordelijkheid om het vereiste taalniveau te behalen ligt bij belanghebbende zelf. Die kan zelfstandig studeren of een beroep doen op voorzieningen. Het college kan er ook voor kiezen om actief te ondersteunen. Of de gemeente actief ondersteunt of niet, er is altijd sprake van maatwerk, zowel voor wat betreft de verwachtingen die het college heeft ten aanzien van een belanghebbende als ook voor wat betreft de benodigde ondersteuning en de duur van het te doorlopen traject. De afspraken die met belanghebbenden worden gemaakt worden vastgelegd in een trajectplan dat door belanghebbenden moet worden nagekomen. Het niet nakomen van gemaakte afspraken kan alsnog leiden tot een verlaging van de uitkering op grond van artikel 18b PW in verband met het zich onvoldoende inspannen om het vereiste taalniveau te verwerven.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijvingen en artikel 2 Begrippen

In deze artikelen zijn een aantal begripsbepalingen opgenomen. De bepalingen behoeven geen nadere toelichting.

Artikel 3 Scholing

In beginsel wordt enkel scholing ingezet die opleidt naar beroepssectoren waarin gelijk werk gevonden kan worden of in een zogenaamd duaal traject waarbij de ontwikkeling op de (lokale) arbeidsmarkt mede bepalend is. Bij de inzet van scholing wordt gekeken naar de arbeidsmarktrelevantie en de duur ervan. Gekozen wordt voor die scholing die het snelst leidt tot het beoogde doel. Daarbij wordt wel rekening gehouden met de wensen en capaciteiten van de belanghebbende. Verricht de belanghebbende additionele werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 10a van de Participatiewet en artikel 38a van de IOAW/IOAZ, dan wordt het oordeel van de werkgever ook betrokken bij keuze van het scholingsaanbod.

Artikel 4 Persoonlijke ondersteuning - jobcoaching

Persoonlijke begeleiding is in eerste instantie gericht op de ondersteuning van de medewerker. Dat betekent dat de medewerker actief betrokken wordt bij de wijze waarop de ondersteuning wordt vormgegeven en, binnen de kaders, aangesloten wordt bij de wensen van de medewerker.

Bij de voorziening “persoonlijke ondersteuning” gaat het om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dan ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn. Jobcoaching is dan ook meer dan een collega die iemand inwerkt of die als vraagbaak functioneert tijdens de eerste inwerkperiode.

 

Voor wat betreft het aantal in te zetten begeleidingsuren bij externe jobcoaching (jobcoach ter beschikking gesteld door de gemeente) en de hoogte van de vergoeding interne jobcoaching (werkgever begeleidt zelf de medewerker en ontvangt hiervoor van de gemeente een vergoeding) wordt aangesloten bij de vergoedingensystematiek van het UWV, “Beleidsregel Protocol Jobcoach UWV 2016” (e.v.) en de “Normbedragen Voorzieningen 2018” (e.v.).

 

De werkgever kan verzoeken om zelf zorg te mogen dragen voor de begeleiding van belanghebbende en in aanmerking te komen voor een vergoeding “interne jobcoaching”. Teneinde de kwaliteit van de begeleiding te bewaken zijn kwaliteitseisen gesteld, afhankelijk van de wijze waarop de werkgever de begeleiding vorm wil geven. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de eisen die gesteld worden aan een collega die in dienst is bij de werkgever en belanghebbende inwerkt, de professionele jobcoach in dienst bij de werkgever en de jobcoach die ingehuurd wordt door de werkgever. Van de collega wordt in ieder geval verwacht dat hij voldoende ervaring heeft en een training heeft gevolgd zoals bijvoorbeeld de “Harrie-training” of de “Mentorwijs training”. Aan een professionele jobcoach worden daarentegen hogere eisen gesteld. De ondersteuningsbehoefte van belanghebbende zal uiteindelijk bepalen of een professionele jobcoach noodzakelijk is.

Artikel 5 Beschermd Werk

De voorziening Beschermd Werk is ingekocht bij externe organisaties die zorgen voor een werkplek, begeleiding op de werkplek en ervoor zorgen dat de arbeidsparticipant er komt. Het is een voorziening die zoveel mogelijk gericht is op arbeidsparticipatie en zoveel mogelijk een reguliere werkplek benadert, waarbij sprake is van structurele begeleiding. Alle andere voorzieningen worden als voorliggend beschouwd. Als blijkt dat de andere voorzieningen niet tot participatie kunnen leiden, kan ervoor gekozen worden de voorziening Beschermd Werk aan te bieden.

Artikel 6 Loonkostensubsidie als re-integratieinstrument

Doel van het instrument “loonkostensubsidie als re-integratieinstrument” is het leveren van een bijdrage om de afstand tot de arbeidsmarkt van de gemeentelijke re-integratiedoelgroep te verkleinen. De voorziening wijkt zodoende af van de loonkostensubsidie voor mensen met een arbeidsbeperking (art. 10d Participatiewet) waarbij sprake is van compensatie van een lagere productiviteit.

 

Deze brede doelstelling biedt het college de mogelijk om maatwerkafspraken met werkgevers te maken. Zo kan bijvoorbeeld de loonkostensubsidie berekend worden op basis van een gemiddelde verdiencapaciteit of kan rekening worden gehouden met een te verwachten oplopende verdiencapaciteit.

 

Ter voorkoming van verdringing en marktverstoring wordt deze voorziening in principe niet langer dan een jaar toegekend. In die gevallen dat deze voorziening wel langer wordt toegekend, wordt na maximaal 12 maanden gekeken of het verstrekken van de loonkostensubsidie nog steeds bijdraagt aan het verkleinen van de afstand van de betreffende medewerker tot de arbeidsmarkt.

 

De loonkostensubsidie als re-integratievoorziening wordt berekend op basis van het brutoloon inclusief werkgeverslasten. De werkgeverslasten bedragen een vast percentage bovenop het brutoloon. Dat percentage is vastgelegd in artikel 1 Regeling loonkostensubsidie Participatiewet en wijzigt in beginsel telkens per 1 januari. Deze systematiek sluit aan bij de vergoedingensystematiek voor mensen met een arbeidsbeperking en voorkomt onduidelijkheden in de uitvoering. Daarnaast wordt zo voorkomen dat werkgevers te maken krijgen met verschillende berekeningen als zij bijvoorbeeld zowel iemand met een arbeidsbeperking als iemand met een afstand tot de arbeidsmarkt in dienst nemen.

Artikel 8 Premie participatieplaats

In artikel 10a, zesde lid van de Participatiewet en artikel 38a, zesde lid van de IOAW/IOAZ is bepaald dat het college aan belanghebbende, telkens nadat hij gedurende zes maanden op grond van dit artikel additionele werkzaamheden heeft verricht, een premie (berekend per maand) van maximaal 100 euro verstrekt, indien hij naar het oordeel van het college in die zes maanden voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces.

De uitkeringsgerechtigde die onbetaalde additionele werkzaamheden verricht, kan daarom iedere zes maanden in aanmerking komen voor een premie. De premie wordt per maand berekend (maximaal 100 euro per maand). Hiervoor moet hij wel voldoende meewerken aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces. Doet hij dat niet, dan wordt de premie geweigerd.

Het maximum aantal uren is vastgesteld op 32 uur per week. De premie wordt naar rato vastgesteld als minder dan 32 uur per week wordt gewerkt. De premie aan de belanghebbende wordt ieder half jaar uitbetaald. Bij tussentijdse beëindiging van de uitkering wordt de premie gelijk uitbetaald.

De uitkeringsgerechtigde doet maandelijks opgave van de werkzaamheden/activiteiten onder vermelding van het aantal uren.

De regering acht het vanzelfsprekend dat degene in opdracht van wie de additionele werkzaamheden worden verricht (derde) na het eerste jaar een vergoeding betaalt aan het college die overeenstemt met de hoogte van de premie. Immers het college heeft dan beoordeeld dat betrokkene vooruitgang heeft laten zien en het is niet meer dan vanzelfsprekend dat de derde -die daarvan profijt heeft- een financiële bijdrage daarvoor levert.

Artikel 9 Overige vergoedingen

Ter stimulering van de arbeidsinschakeling, kunnen diverse kosten worden vergoed voor activiteiten die daaraan bijdragen. Deze vergoeding kan in de vorm van een lening worden verstrekt als ook “om niet”. Alleen noodzakelijke kosten die voortvloeien uit een re-integratietraject/werkleeraanbod worden vergoed. Kosten voor noodzakelijke werkkleding, noodzakelijke reiskosten, noodzakelijke kosten voor kinderopvang en noodzakelijke studiekosten worden altijd, ongeacht de hoogte van de kosten, “om niet” verstrekt. Daarnaast worden overige noodzakelijke kosten tot een bedrag van maximaal € 250,- “om niet” verstrekt. Bij overschrijding van het maximumbedrag van € 250,- heeft de vergoeding een vorm van een renteloze geldlening.

Artikel 12 Begripsbepalingen

Het begrip ‘woning’ is in artikel 13 van deze beleidsregel gedefinieerd omdat de tekst van de wet nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 van de wet dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Voorts volgt uit de tot standkomingsgeschiedenis van de wet dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom bepaalt deze beleidsregel dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 Participatiewet.

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van deze beleidsregels (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder deze wet nog van betekenis is.

Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon.

Artikel 13 Toepasselijkheid

De werking van de beleidsregel is beperkt tot belanghebbenden die ouder zijn dan 21 jaar doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar. De jongerennorm van artikel 20 van de wet zijn laag vastgesteld omdat de ouders nog onderhoudsplichtig zijn jegens hun kinderen totdat deze de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen te laten inwonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware ‘dubbel gekort’ worden als ook nog krachtens deze beleidsregel de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou categoriale verlaging op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van deze beleidsregel nodeloos ingewikkeld maken. Mocht evenwel het niet toepassen van deze beleidsregel op de jongerennorm van artikel 20 van deze wet onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 van de wet de bijstand lager vast te stellen.

Artikel 14 Criteria voor verlagen van de norm wegens woonsituatie

Als belanghebbende uitzonderlijk lage (of geen) woonlasten heeft, kan dat aanleiding zijn om met toepassing van artikel 27 van de wet, de bijstand lager vast te stellen. In de wet wordt overigens niet het begrip ‘woonkosten’ of ‘woonlasten’ gehanteerd, maar ‘lagere noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van de woonsituatie’. Daarmee wordt duidelijke dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van de uitkering te voorkomen. Op grond van artikel 27 Participatiewet kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) of gehuwden lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

Vroegtijdig schoolverlaters (vsv)

Op grond van artikel 28 Participatiewet kan het college ook regels vaststellen voor verlaging van de norm voor vroegtijdig schoolverlaters gedurende zes maanden na het tijdstip van de beëindiging (van de opleiding).

De bijstandsuitkering ligt - veelal aanmerkelijk - hoger dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van studiefinanciering gelden. Waar de belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering, nemen zijn noodzakelijke kosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigt en als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt. De hoogte van de noodzakelijke bestaanskosten tijdens de studie veranderen niet door een bijbaantje of stagevergoeding. Daarom spelen de inkomsten hieruit geen rol bij de bepaling van de uitkeringshoogte van de schoolverlater. De verlaging van de bijstandsuitkering kan slechts plaatsvinden in de periode van een half jaar na de beëindiging van de scholing of beroepsopleiding.

In twee situaties kan de hoogte van de uitkering lager zijn dan de studiefinanciering, te weten ten aanzien van de uitwonende alleenstaande ouder of de uitwonende gehuwde, waarvan beide partners schoolverlater zijn. In dat geval kan aan de hand van de concrete situatie worden beoordeeld of toepassing van de hardheidsclausule aangewezen is. Het mag er immers niet toe leiden dat men als gevolg van studiebeëindiging niet meer in de kosten van levensonderhoud kan voldoen.

Als tijdstip van beëindiging geldt de eerste dag van de maand waarin geen aanspraak meer bestaat op een toelage in het kader van de Wet Studiefinanciering dan wel de eerste dag van de maand volgend op die waarin het onderwijs of de beroepsopleiding daadwerkelijk beëindigd is.

Artikel 15 Inkomsten uit commerciële verhuur

Op grond van artikel 33, vierde lid, van de wet moet als bijzonder inkomen worden aangemerkt de lagere algemene noodzakelijke kosten als belanghebbenden de woning bewoont met een of meerdere huurders, onderhuurders of kostgangers als daarmee nog geen rekening is gehouden bij het vaststellen van de kostendelersnorm (artikel 22a, eerste tot en met derde lid van de wet). Dit betekent dat het college de werkelijk genoten inkomsten niet meer volledig op basis van dat artikel kan korten indien met deze inkomsten al rekening is gehouden in het kader van de kostendelersnorm. Artikel 33 lid 4 PW creëert de mogelijk om, indien de werkelijk inkomsten hoger zijn dan het bedrag waarmee rekening wordt gehouden bij toepassing kostendelersnorm, het meerdere te korten.

Volledig zakelijke relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap, blijven voor de kostendelersnorm buiten beschouwing. Bij deze relaties is sprake van deelname aan het economisch verkeer, waarbij de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van de woning en de geleverde diensten en de huurder deze commerciële prijs betaalt. In deze situaties is het uitgangspunt dat de kosten niet op dezelfde wijze worden gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben.

Recofa richtlijn

Om tot een uniforme richtlijn te komen ten aanzien van het korten van uitkering op grond van artikel 33, vierde lid, van de wet, is gekozen voor de bepalingen ten aanzien van woonlasten uit de zogenaamde Recofarichtlijnen. Genoemde richtlijnen zijn ontwikkeld en wordt onderhouden door de werkgroep rekenmethode ‘Vrij te laten bedrag’ van Recofa. Recofa is de werkgroep rechters- commissarissen in insolventies. Onder hoofdstuk 4.9 van deze richtlijn staat het bedrag dat de belanghebbende, na aftrek van een forfaitair bedrag voor kost- en/of inwoning, daadwerkelijk als bijdrage in de woonlasten van de inwoner(s) ontvangt in verband met meerderjarige inwoners. Het forfaitaire bedrag kan indien er alleen sprake is van inwoning, worden gesteld op € 1,93 per dag voor energie, afschrijving van meubilair en dergelijke. Omwille van werkbaarheid is het forfaitaire bedrag omgerekend naar een maandbedrag van € 1,93 x 365 : 12 = € 58,70 en vervolgens afgerond op € 60,00. Met andere woorden: al het meerdere van € 60,00 aan inkomsten uit verhuur moet op de bijstand van belanghebbende in mindering worden gebracht.

Voorbeeld:

Bij inkomsten uit verhuur van € 300,00 per maand moet een bedrag van € 300,00 - € 60,00 (forfaitaire bedrag) = € 240,00 per maand op de bijstand van belanghebbende in mindering worden gebracht.

Ten aanzien van de forfaitaire kosten van een kostganger is eveneens aansluiting gezocht bij hoofdstuk 4.9 van de Recofa-richtlijnen. Voor een kostganger zijn de kosten echter hoger.

Het forfaitaire bedrag kan indien er alleen sprake is van inwoning, worden gesteld op € 1,93 per dag voor energie, afschrijving van meubilair en dergelijke. Is de inwoner tevens kostganger, dan kan daarnaast voor de maaltijden € 9,45 per dag worden gerekend, het forfaitaire bedrag omgerekend dan

€ 1,93 + € 9,45 = € 11,38 x 365 : 12 = € 346,14 en vervolgens afgerond op € 350,00.

Voorbeeld: Een kostganger betaalt een bedrag van € 500,00 per maand voor het gebruik van de woning, maaltijden en bewassing. Op de uitkering van belanghebbende moet dan een bedrag van € 500,00 – € 350,00 (forfaitaire bedrag) = € 150,00 per maand in mindering worden gebracht.

Bewijslast

De prijs die belanghebbende vraagt voor de verhuur van de woning moet een commercieel gangbare prijs zijn, dus geen vriendenprijs. Wat belanghebbende vraagt moet in verhouding staan tot de geleverde diensten. Het overeengekomen bedrag wordt werkelijk betaald, en belanghebbende moet dit ook aantonen met bijvoorbeeld bankafschriften (artikel 17 lid 1 Participatiewet). Normaal is, dat de prijs regelmatig wordt aangepast, bijvoorbeeld eens per jaar.

Belanghebbende toont een commerciële relatie aan met de volgende bewijsstukken:

  • -

    een huur- of kostgangersovereenkomst;

  • -

    bankafschriften waaruit duidelijk blijkt dat de gevraagde prijs werkelijk wordt betaald;

  • -

    aangifte inkomstenbelasting (alleen als u de inkomsten moet opgeven).

Als belanghebbende genoemde bewijslast niet kan overleggen, kan het recht op bijstand niet (meer) worden vastgesteld.

De Recofa-richtlijnen worden jaarlijks aangepast. Deze aanpassingen hebben gevolgen voor het forfaitaire bedrag waardoor deze jaarlijks zal worden herzien. De afronding vindt plaats op € 5,00 naar boven.

Artikel 15a Commerciële prijs

Wanneer is er sprake van een commerciële huurprijs? Het bedrag van de commerciële ‘kale’ huurprijs is € 230,-. Dit bedrag is het afgeronde bedrag van de basishuur, zoals omschreven in de wet op de Huurtoeslag. In deze huur zijn begrepen de elementen die voor het bepalen van het recht op huurtoeslag meetellen. De normhuur, die deel uitmaakt van de basishuur, behoort bij het minimum- inkomensijkpunt van lid 1 van artikel 17 van de Wet op de huurtoeslag. In dit artikellid wordt onder het minimum-inkomensijkpunt verstaan de bijstandsnorm voor een alleenstaande (inclusief de maximale toeslag) en de bijstandsnorm voor gehuwden. Uit het feit dat de normhuur in de bijstandsnorm is begrepen, zijnde de norm voor de algemene noodzakelijke bestaanskosten, valt af te leiden dat het vanaf dit bedrag om een commerciële huur gaat. De belastingdienst hanteert als bedrag voor commerciële huur een bedrag inclusief kosten van water en energie. Van dit bedrag komt 60% overeen met de basishuur en 40% komt overeen met de som van de bedragen die de belastingdienst hanteert voor de waarde die waterverbruik en energieverbruik voor verschillende doeleinden in het economische verkeer vertegenwoordigen. Hieruit blijkt in de eerste plaats eveneens dat de basishuur als ondergrens voor de commerciële huur kan worden gehanteerd. In de tweede plaats blijkt dat een commerciële all-in huur is af te leiden op de wijze zoals in dit artikelonderdeel is aangegeven.

Wanneer is er sprake van een commerciële prijs voor kostgangers? Een kostganger is een soort huurder-plus. De prijs zou dus meer moeten bedragen dan de commerciële huurprijs. Er wordt namelijk ook nog een bedrag betaalt voor gebruik van de maaltijden. Bij het berekenen van de commerciële prijs voor kostgangers is aangesloten bij hoofdstuk 4.9 van de Recofa-richtlijnen.

Genoemde richtlijnen zijn ontwikkeld en worden onderhouden door de werkgroep rekenmethode ‘Vrij te laten bedrag’ van Recofa. Recofa is de werkgroep rechters-commissarissen in insolventies.

Volgens genoemde richtlijnen kan € 9,45 per dag in rekening worden gebracht voor het gebruik van maaltijden (2014). Dit is omgerekend een bedrag van €287,43 per maand. De commerciële prijs voor kostgangers bedraagt dan ook tenminste het bedrag genoemd als in het eerste lid plus het bedrag genoemd in het derde lid en wordt afgerond naar beneden op € 5,-.

Artikel 17 Ondersteuning bevordering beheersing Nederlandse taal

In dit artikel is aangegeven dat het college ondersteuning kan aanbieden bij het verwerven van het vereiste taalniveau Nederlands. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat het college niet alleen ‘handhavend’ artikel 18b PW wil toepassen maar een belanghebbende ook nadrukkelijk bij het verwerven van de vereiste taalvaardigheid wil ondersteunen. Er is gekozen voor een termijn van drie jaar omdat die termijn aansluit bij de termijn waarbinnen inburgeringsplichtigen geacht worden het inburgeringsexamen te behalen. Dit staat overigens los van de vraag of betreffende belanghebbende inburgeringsplichtig is: er wordt slechts aangesloten bij die termijn.  

Artikel 18 Doelgroep

Lid 1: Artikel 18b PW heeft uitsluitend betrekking op bijstandsgerechtigden (en degene die een aanvraag voor een bijstandsuitkering heeft ingediend). Dat is een beperktere doelgroep dan vermeld in artikel 2 van deze beleidsregels.

Dit laat onverlet dat alle inwoners van de gemeente Barneveld die hun Nederlandse taalvaardigheid willen verbeteren, dus ook niet-bijstandsgerechtigden, gebruik kunnen maken van het lokaal beschikbare taalonderwijs en in dat kader ook  gebruik kunnen maken van de beschikbare WEB-gelden.

Lid 2: de hier genoemde categorieën belanghebbenden zijn uitgesloten van ondersteuning omdat op andere wijze wordt voorzien in het verwerven van de vereiste taalvaardigheid (leerplichtigen en kwalificatieplichtigen via hun scholingstrajecten) dan wel dat een belanghebbende dusdanig zelfredzaam is dat geen ondersteuning noodzakelijk is.

Inzake belanghebbenden met een paspoort van een land dat behoort tot de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte, Turkije of Zwitserland die hier tijdelijk verblijven is er in beginsel geen noodzaak om de Nederlandse taal op voldoende niveau te beheersen. Ze keren in beginsel weer terug naar het land van herkomst. Er is gekozen voor een termijn van drie jaar omdat die termijn goed aansluit bij de termijn waarbinnen zich in Nederland vestigende vreemdelingen (en na ontvangst van een beschikking van de DUO daartoe), geacht worden het inburgeringsexamen te behalen en dus ook geacht worden de Nederlandse taal voldoende te beheersen. Blijft een houder van een paspoort van een land dat behoort tot de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte, Turkije of Zwitserland langer in Nederland dan drie jaar (wat ook een redelijke termijn is waarbinnen ook op eigen initiatief reeds voldoende Nederlandse taalvaardigheid verworven had kunnen worden) en wordt een beroep op bijstand gedaan, dan is het niet onredelijk om, ondanks dat deze groep belanghebbenden niet inburgeringsplichtig is,  te verlangen dat het Nederlands op het vereiste niveau wordt beheerst zoals vermeld in artikel 18b lid 8 PW zodat de kansen op betaald werk en participatie in brede zin kansrijker worden. Er is in artikel 18b van de wet ook geen grond te vinden om deze groep uit te sluiten van deze verplichting.  

Artikel 19 Wijze van ondersteuning bevordering taalbeheersing

In lid b van dit artikel wordt bepaald dat een onderzoek kan worden gedaan naar de mogelijkheden en capaciteiten van een belanghebbende op basis waarvan kan worden beoordeeld wat een redelijke termijn is waarbinnen een belanghebbende geacht moet worden de Nederlandse taal op het vereiste niveau te beheersen. Het uitgangspunt is wederom dat dit binnen drie jaar altijd mogelijk moet zijn maar afhankelijk van de mogelijkheden en capaciteiten van belanghebbenden eventueel binnen een nader te bepalen kortere termijn.

Dit onderzoek naar de ‘leerbaarheid’ van een belanghebbende is onder andere ingegeven door het feit dat inburgeringsplichtigen op grond van de Wet inburgering al een verplichting hebben om de Nederlandse taal machtig te worden. Op grond van de Wet inburgering heeft een inburgeraar 3 of 5 jaar de tijd om te voldoen aan het in die wet vereiste taalniveau (A2, dat is vergelijkbaar met referentieniveau 1F). Wanneer een belanghebbende begonnen is met een leertraject in het kader van de Wet inburgering, zou dit in beginsel kunnen worden aangemerkt als ‘voldoende inspanning’ van de kant van de belanghebbende, zoals bedoeld in de Wet Taaleis. Het inburgeringsexamen bestaat echter niet alleen uit taaltoetsen maar kent ook andere, meer op integratie gerichte modules. Daar moet ook tijd aan worden besteed hetgeen de verwerving van Nederlandse taalvaardigheid juist weer kan vertragen. Uit het onderzoek kan blijken dat een belanghebbende over dusdanige mogelijkheden en capaciteiten beschikt dat hij of zij in staat moet worden geacht in een kortere tijd dan drie jaar het vereiste taalniveau te behalen. In redelijkheid kan dan dus de vraag worden gesteld of alleen al het deelnemen aan een leertraject in het kader van de Wet inburgering gezien kan worden als voldoende inspanning in de zin van artikel 18b PW. Bovendien wordt door de DUO (verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wet inburgering) tussentijds de voortgang niet gemonitored. In beginsel wordt pas drie jaar nadat de inburgeringsverplichting is opgelegd getoetst of het inburgeringsexamen is behaald. Is dat niet het geval dan wordt vervolgens beoordeeld of dat dat verschoonbaar is en wordt eventueel een verlengde inburgeringstermijn aangeboden. Hierdoor is echter voor het college onvoldoende inzichtelijk of een belanghebbende zich gedurende die drie jaar voldoende inspant om het op grond van artikel 18b lid 8 PW vereiste taalniveau te verwerven en of belanghebbende zich inspant in overeenstemming met zijn mogelijkheden en capaciteiten. Er is dan ook voor gekozen om in het geval dat sprake is van inburgeringsplichtigen deelname aan een leertraject in het kader van de Wet inburgering niet automatisch aan te merken als het ‘voldoen aan inspanningsverplichtingen’ als bedoeld in artikel 18b PW.

Daarnaast is het niet onredelijk om in het kader van de arbeids- en re-integratieverplichtingen van een belanghebbende te verlangen dat hij of zij zich naar vermogen inspant om zo snel mogelijk de benodigde taalvaardigheid te verwerven waardoor betaald werk en maatschappelijke participatie zo binnen een kortere termijn dan drie jaar realiseerbaar zijn. Vandaar dat in alle voorkomende gevallen (dus niet alleen bij inburgeringsplichtigen) onderzoek wordt gedaan naar de mogelijkheden en capaciteiten om op basis daarvan afspraken te maken (en vast te leggen in een trajectplan) over het te doorlopen traject, de duur ervan en de inspanningen die van een belanghebbende worden verwacht. Daarin kan ook worden vastgelegd hoe een belanghebbende aan de taaleis denkt te gaan voldoen: door zelfstudie of juist het volgen van een bepaalde taalcursus, gebruikmaken van een taalmaatje of bijvoorbeeld en eventueel het lopen van een taal-werkstage. Alle afspraken bij elkaar bieden duidelijkheid en tevens de mogelijkheid om de inspanningen en voortgang van belanghebbenden beter te monitoren en daar waar nodig een belanghebbende te begeleiden en zo nodig bij- en aan te sturen.  

Artikel 20 Maatwerk bij ondersteuning bevordering taalbeheersing

Iedere situatie is anders en ieder individu is anders. Dat noodzaakt tot maatwerk bij het opstellen van een trajectplan en het begeleiden, bij- en aansturen van een belanghebbende. Daarbij kan rekening worden gehouden met de factoren zoals in dit artikel zijn opgesomd.

In dit kader wordt nadrukkelijk opgemerkt dat betaald werk en deelname aan een re-integratievoorziening gericht op arbeidsinschakeling altijd prioriteit hebben. Afspraken uit een trajectplan mogen daar nimmer aan in de weg staan en dienen zo nodig gedurende het traject aangepast te worden. Dit kan bijvoorbeeld ook betekenen dat een belanghebbende moet wisselen van aanbieder van taalonderwijs of het moment van deelname aan het taalonderwijs (van dag naar avond, van doordeweeks naar weekend en dergelijke). Als een belanghebbende daar niet aan meewerkt en dientengevolge de algemeen geaccepteerde arbeid misloopt of niet kan deelnemen aan de aangeboden re-integratievoorziening dan is dat afstemmingswaardig gedrag. Met de afspraken in het trajectplan moet in dergelijke situaties dan ook flexibel worden omgegaan en deze moeten zo nodig worden aangepast.  

Artikel 21 Afzien verlaging uitkering

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. 

Artikel 22 Termijnen

Op grond van artikel 18b lid 2 laatste volzin en artikel 128b lid 4 dient het college termijnen te stellen die ten hoogste acht weken kunnen zijn. Vanuit praktische uitvoeringsoverwegingen is gekozen voor de maximaal toegestane termijnen van acht weken.

Artikelen 23 en 24

Behoeven geen nadere toelichting