Organisatie | Barneveld |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Participatiebeleidsregels |
Citeertitel | Participatiebeleidsregels |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-03-2019 | 01-07-2019 | Wijziging art. 16 | 13-02-2019 | 1097923 | |
11-01-2019 | 01-03-2019 | Wijz. artikel 4 | 05-12-2018 | 1093847 | |
01-01-2019 | 11-01-2019 | Wijziging artikel 5 | 15-11-2018 | 1091571 | |
28-09-2017 | 01-01-2019 | Wijziging: invoeging art. 17 t/m 22 en invoeging art. 23 en 24 | 31-08-2017 | 1054583 | |
10-06-2016 | 31-05-2016 | 28-09-2017 | Art. 15a | 31-05-2016 | 1013900 |
01-01-2015 | 10-06-2016 | nieuwe regeling | 10-12-2014 zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2014-77342.html, 19-12-2014 | 614062 |
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld;
gelet op de Participatiewet, de Wet maatregelen WWB, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze zelfstandigen (IOAZ), de Participatieverordening en de Verordening IOAW en IOAZ;
HOOFDSTUK 2 RE-INTEGRATIEVOORZIENINGEN
Het college betrekt bij de beoordeling of een in artikel 8 van de Participatieverordening bedoeld scholingstraject wordt aangeboden ook:
Artikel 4 Persoonlijke ondersteuning / jobcoach
Indien het college een jobcoach aanbiedt in de vorm van een externe jobcoach, wordt de werkgever bij de keuze voor een externe jobcoach betrokken. De werkgever kan er in dat geval ook voor kiezen de begeleiding zelfstandig uit te voeren. Als de werkgever de begeleiding zelfstandig uitvoert, komt hij voor een door het college vastgestelde vergoeding in aanmerking.
Artikel 6 Loonkostensubsidie als re-integratievoorziening
Onder kwetsbare werknemer, zoals bedoeld in artikel 14, derde lid van de Participatieverordening, wordt verstaan de persoon die voorafgaand aan de indienstneming ten minste 6 maanden geen regulier betaalde betrekking heeft gevonden, geen startkwalificatie bezit en ouder is dan 50 jaar of alleenstaande ouder is.
Artikel 10 Inkomstenvrijlating
Indien werk in deeltijd, dat de uitkeringsgerechtigde tijdens de uitkering aanvaardt, naar het oordeel van het college bijdraagt aan de verdere arbeidsinschakeling van betrokkene, komt deze persoon, indien hij niet jonger is dan 27 jaar, in aanmerking voor de wettelijke inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder n van de Participatiewet.
HOOFDSTUK 4 VERLAGEN UITKERING WEGENS WOONSITUATIE, SCHOOLVERLATERS EN INKOMSTEN UIT COMMERCIËLE VERHUUR
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
- commerciële verhuur: het in gebruik geven van een onroerend goed voor een bepaalde periode tegen periodieke betaling en marktconforme prijs;
- kostganger: degene die tegen een financiële vergoeding een gedeelte van een woning huurt van iemand die de woning in zijn geheel huurt van een andere dan wel in eigendom heeft, waarbij de huurder/eigenaar en de kostganger geen partners van elkaar zijn of bloedverwanten in de eerste graad. Het verschil tussen huurder en kostganger is dat de kostganger naast het woongenot ook de maaltijden op kosten van de verhuurder nuttigt;
- gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21 onderdeel c van de Participatiewet;
- woning: een woning als bedoeld in artikel1, onderdeel j, van de Wet op de huurtoeslag;
- woonkosten: 1. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag (wet van 24 april 1997, Stb. 1997, 197), 2. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde netto hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten (het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon) en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag aan onderhoud;
- woonlasten: alle kosten die verbonden zijn aan het bewonen van een woning, zoals woonkosten, energiekosten etc. conform constante jurisprudentie.
De bepalingen van dit hoofdstuk gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen als beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.
Als commerciële prijs voor een kamer, zoals bedoeld in artikel 19a en 22a van de Wet, wordt aangemerkt een bedrag voor kale huur dat minimaal gelijk is aan € 230,–. Dit is een afgerond bedragen afgeleid van het bedrag van de basishuur als bedoeld in de artikel 16 juncto 17, tweede lid,van de Wet op de Huurtoeslag.
HOOFDSTUK 6 ONDERSTEUNING BEVORDERING BEHEERSING NEDERLANDSE TAAL
Artikel 17 Ondersteuning bevordering beheersing Nederlandse taal
Het college kan ondersteuning bieden met als doel het binnen drie jaar beheersen van de Nederlandse taal op minimaal het niveau zoals genoemd in artikel 18b lid 8 van de wet.
Artikel 19 Wijze van ondersteuning bevordering taalbeheersing
De ondersteuning gericht op het bereiken van het taalniveau als bedoeld in artikel 18b lid 8 van de wet kan bestaan uit:
een onderzoek naar het actuele niveau van de beheersing van de Nederlandse taal door middel van een toets als genoemd in artikel 18b lid 2, lid 10 en lid 11 van de wet welke voldoet aan de eisen zoals opgenomen in het op basis van artikel 12 van de wet vastgestelde Besluit Taaltoets Participatiewet;
het opstellen van een trajectplan waarin de activiteiten worden beschreven die belanghebbende gaat verrichten om het vereiste taalniveau te behalen en welke door belanghebbende ondertekend dient te worden teneinde zijn medewerking toe te zeggen als bedoeld in artikel 18b lid 6 sub a van de wet;
Artikel 20 Maatwerk bij ondersteuning bevordering taalbeheersing
Het college houdt bij het aanbieden van de ondersteuning en het opstellen van het trajectplan gericht op het behalen van het vereiste niveau van beheersing van de Nederlandse taal rekening met:
de eventuele door belanghebbende aangegane scholingsverplichtingen gericht op het behalen van het inburgeringsdiploma op grond van de Wet inburgering.
Artikel 21 Afzien verlaging uitkering
De uitkering van belanghebbende wordt niet verlaagd als bedoeld in artikel 18b lid 1 van de wet indien:
belanghebbende, onder toepassing van artikel 18b lid 6 onder a van de wet, binnen een maand nadat hij schriftelijk op de hoogte is gesteld van het redelijke vermoeden als bedoeld in artikel 18b lid 4 van de wet, het trajectplan als bedoeld in artikel 19 onder c van deze beleidsregels ondertekent of;
elke vorm van verwijtbaarheid, zoals bedoeld in artikel 18b lid 6 onder b van de wet, ontbreekt, waaronder in ieder geval wordt begrepen dat belanghebbende heeft aangetoond door een psychische, lichamelijke of verstandelijke belemmering geheel niet in staat is om de Nederlandse taal in voldoende mate te gaan beheersen dan wel daardoor tijdelijk niet in staat is om zich aan de afspraken te houden zoals vastgelegd in het trajectplan als bedoeld in artikel 19 onder c van deze beleidsregels of;
belanghebbende zich volledig houdt aan de afspraken als opgenomen in het trajectplan als bedoeld in artikel 19 onder c van deze beleidsregels, waarmee belanghebbende geacht wordt te voldoen aan de voortgang die op grond van artikel 18b lid 6 onder a, lid 10 onder b en lid 11 onder b van de wet van belanghebbende verwacht mag worden, zonder dat dit leidt tot het vereiste niveau van beheersing van de Nederlandse taal of;
belanghebbende volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk in inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) waardoor op grond van artikel 9 lid 5 van de wet de arbeidsverplichtingen als genoemd in artikel 9 lid 1 onder a, b en c van de wet niet op belanghebbende van toepassing zijn;
een ontheffing van de verplichting tot inburgering op grond van de Wet Inburgering kan overleggen met als grond dat het op grond van de Wet Inburgering vereiste taalniveau (A2) niet haalbaar is of;
De termijn als bedoeld in artikel 18b lid 2 laatste volzin van de wet waarbinnen de in dat artikel bedoelde toets moet worden afgenomen, bedraagt acht weken na ontvangst van de aanvraag om een bijstandsuitkering.
De termijn als bedoeld in artikel 18b lid 4 van de wet waarbinnen het college belanghebbende schriftelijk in kennis moet stellen van het redelijke vermoeden dat belanghebbende niet of niet in voldoende mate de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst, bedraagt acht weken na ontvangst van de uitslag van de toets als bedoeld in artikel 18 lid 2 van de wet.
Toelichting Participatiebeleidsregels
Deze Participatiebeleidsregels zijn een nadere uitwerking van de Participatiewet, de Wet maatregelen WWB, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze zelfstandigen, de Participatieverordening en de Verordening IOAW en IOAZ. In deze regelingen is veel ruimte gelaten aan het college om de invulling te laten aansluiten op de gemeentelijke praktijk.
Toelichting hoofdstuk 4 Verlagen uitkering wegens woonsituatie en inkomsten uit commerciële verhuur
De verplichting van de gemeenteraad om een toeslagenverordening vast te stellen vervalt met ingang van 1 januari 2015. In artikel 20, 21 en 22 Participatiewet wordt immers de toeslag in verband met het niet kunnen delen van kosten in de basisnorm voor een alleenstaande (ouder) opgenomen. Artikel 22a Participatiewet (kostendelersnorm) zorgt ervoor dat de bepalingen over verlaging wegens het kunnen delen van kosten ook overbodig zijn. Alleen artikel 27 Participatiewet (verlaging wegens lagere woonkosten) en artikel 28 Participatiewet (schoolverlaters) blijven bestaan. Met betrekking tot deze artikelen kan het college beleid formuleren. De toeslagenverordening blijft gelden tot 6 maanden na de dag van inwerkingtreding (1 juli 2015) op grond van artikel 8a Participatiewet (artikel 78z lid 6 Participatiewet). Met ingang van 1 juli 2015 vervalt de Toeslagenverordening van rechtswege. De gemeenteraad is daarom niet gehouden deze verordening in te trekken per 1 juli 2015. Daarnaast kan het college inkomsten uit (woning)verhuur aanmerken als inkomsten zoals bedoeld in artikel 33, vierde lid, van de Participatiewet als daarmee nog geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de norm, bedoeld in artikel 22a, eerste tot en met derde lid van de wet. Aangezien de wet niet (duidelijk) aangeeft wat als inkomsten uit (woning)verhuur verstaan wordt, zijn in deze beleidsregels hiervoor richtlijnen opgenomen.
Hoofdstuk 6 Ondersteuning bevordering beheersing Nederlandse taal
De Wet Taaleis, opgenomen in artikel 18b van de Participatiewet, is per 1 januari 2016 in werking getreden. Op grond van dit artikel moet het college, als een belanghebbende de Nederlandse taal niet beheerst op tenminste taalniveau 1F (groep 8 basisschoolniveau), de uitkering verlagen.
De Wet Taaleis legt een inspanningsverplichting op aan belanghebbende, geen resultaatverplichting. Om een verlaging van de uitkering te voorkomen is het voldoende dat een belanghebbende zich (aantoonbaar) inspant om de Nederlandse taal te beheersen op minimaal referentieniveau 1F.
Met de Wet Taaleis heeft het college ook het instrument in handen om van bijstandsgerechtigden te verlangen dat zij zich daadwerkelijk inspannen om hun taalvaardigheid te verbeteren. Zonder Nederlands te begrijpen en te spreken is het immers veel moeilijker om aan het werk te komen en daarmee uit de bijstand te komen. Bovendien draagt kennis van de taal bij aan maatschappelijke participatie. Het niet voldoende beheersen van de Nederlandse taal is echter nadrukkelijk géén uitsluitingsgrond of toegangsvoorwaarde voor bijstand.
In dit hoofdstuk worden onder andere regels gesteld met betrekking tot de doelgroep, de vorm van de ondersteuning, de factoren waarmee rekening moet worden gehouden en de gronden op basis waarvan van een verlaging op grond van artikel 18b PW eventueel kan worden afgezien.
De verantwoordelijkheid om het vereiste taalniveau te behalen ligt bij belanghebbende zelf. Die kan zelfstandig studeren of een beroep doen op voorzieningen. Het college kan er ook voor kiezen om actief te ondersteunen. Of de gemeente actief ondersteunt of niet, er is altijd sprake van maatwerk, zowel voor wat betreft de verwachtingen die het college heeft ten aanzien van een belanghebbende als ook voor wat betreft de benodigde ondersteuning en de duur van het te doorlopen traject. De afspraken die met belanghebbenden worden gemaakt worden vastgelegd in een trajectplan dat door belanghebbenden moet worden nagekomen. Het niet nakomen van gemaakte afspraken kan alsnog leiden tot een verlaging van de uitkering op grond van artikel 18b PW in verband met het zich onvoldoende inspannen om het vereiste taalniveau te verwerven.
Artikel 1 Begripsomschrijvingen en artikel 2 Begrippen
In deze artikelen zijn een aantal begripsbepalingen opgenomen. De bepalingen behoeven geen nadere toelichting.
In beginsel wordt enkel scholing ingezet die opleidt naar beroepssectoren waarin gelijk werk gevonden kan worden of in een zogenaamd duaal traject waarbij de ontwikkeling op de (lokale) arbeidsmarkt mede bepalend is. Bij de inzet van scholing wordt gekeken naar de arbeidsmarktrelevantie en de duur ervan. Gekozen wordt voor die scholing die het snelst leidt tot het beoogde doel. Daarbij wordt wel rekening gehouden met de wensen en capaciteiten van de belanghebbende. Verricht de belanghebbende additionele werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 10a van de Participatiewet en artikel 38a van de IOAW/IOAZ, dan wordt het oordeel van de werkgever ook betrokken bij keuze van het scholingsaanbod.
Artikel 4 Persoonlijke ondersteuning
Persoonlijke ondersteuning kan op verschillende manieren worden aangeboden. De in dit artikel geregelde ondersteuning betreft de jobcoach. Het college hanteert bij de inzet van een jobcoach het uitgangspunt dat zowel de werknemer als de werkgever gecoacht worden. De werkgever wordt gecoacht, zodat hij uiteindelijk in staat is de begeleiding over te nemen. Afhankelijk van de zwaarte van de begeleiding kan het college de coaching ook zelf aanbieden. In dat geval zal een ambtenaar de werknemer begeleiden. Als het college de coaching niet zelf aanbiedt, zal in overleg met de werkgever een geschikte jobcoach gezocht worden. Het college sluit daarvoor met meerdere organisaties raamovereenkomsten af, zodat de werkgever keuzemogelijkheden heeft. Als de werkgever de begeleiding op de werkvloer zelf (intern) kan en wil organiseren, dan komt hij in aanmerking voor een vergoeding. De inzet van de jobcoach is een tijdelijke voorziening en is bij voorkeur ook aflopend in intensiteit. Het aantal in te zetten uren wordt in goed overleg bepaald en afgestemd met de betrokkenen.
De voorziening Beschermd Werk is ingekocht bij externe organisaties die zorgen voor een werkplek, begeleiding op de werkplek en ervoor zorgen dat de arbeidsparticipant er komt. Het is een voorziening die zoveel mogelijk gericht is op arbeidsparticipatie en zoveel mogelijk een reguliere werkplek benadert, waarbij sprake is van structurele begeleiding. Alle andere voorzieningen worden als voorliggend beschouwd. Als blijkt dat de andere voorzieningen niet tot participatie kunnen leiden, kan ervoor gekozen worden de voorziening Beschermd Werk aan te bieden.
Artikel 6 Loonkostensubsidie als re-integratievoorziening
Het inzetten van gesubsidieerde arbeid als re-integratie-instrument blijft ook in de Participatiewet en de IOAW/IOAZ mogelijk. Een dergelijke subsidie wordt aangeboden voor maximaal één jaar. De hoogte van de subsidie is maximaal 50 procent van de loonkosten. Deze re-integratievoorziening dient met terughoudendheid te worden ingezet om oneerlijke concurrentie te voorkomen. Daarom is de toepassing beperkt tot kwetsbare, uiterst kwetsbare en gehandicaptewerknemers.
Deze loonkostensubsidie dient te worden onderscheiden van de loonkostensubsidie voor de doelgroep met een langdurige arbeidsbeperking en structureel verminderde loonwaarde. Voor deze laatste doelgroep is een wettelijk vastgesteld kader van toepassing en kiest het college in regionaal verband voor een landelijk gevalideerde werkwijze.
Artikel 8 Premie participatieplaats
In artikel 10a, zesde lid van de Participatiewet en artikel 38a, zesde lid van de IOAW/IOAZ is bepaald dat het college aan belanghebbende, telkens nadat hij gedurende zes maanden op grond van dit artikel additionele werkzaamheden heeft verricht, een premie (berekend per maand) van maximaal 100 euro verstrekt, indien hij naar het oordeel van het college in die zes maanden voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces.
De uitkeringsgerechtigde die onbetaalde additionele werkzaamheden verricht, kan daarom iedere zes maanden in aanmerking komen voor een premie. De premie wordt per maand berekend (maximaal 100 euro per maand). Hiervoor moet hij wel voldoende meewerken aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces. Doet hij dat niet, dan wordt de premie geweigerd.
Het maximum aantal uren is vastgesteld op 32 uur per week. De premie wordt naar rato vastgesteld als minder dan 32 uur per week wordt gewerkt. De premie aan de belanghebbende wordt ieder half jaar uitbetaald. Bij tussentijdse beëindiging van de uitkering wordt de premie gelijk uitbetaald.
De uitkeringsgerechtigde doet maandelijks opgave van de werkzaamheden/activiteiten onder vermelding van het aantal uren.
De regering acht het vanzelfsprekend dat degene in opdracht van wie de additionele werkzaamheden worden verricht (derde) na het eerste jaar een vergoeding betaalt aan het college die overeenstemt met de hoogte van de premie. Immers het college heeft dan beoordeeld dat betrokkene vooruitgang heeft laten zien en het is niet meer dan vanzelfsprekend dat de derde -die daarvan profijt heeft- een financiële bijdrage daarvoor levert.
Artikel 9 Overige vergoedingen
Ter stimulering van de arbeidsinschakeling, kunnen diverse kosten worden vergoed voor activiteiten die daaraan bijdragen. Deze vergoeding kan in de vorm van een lening worden verstrekt als ook “om niet”. Alleen noodzakelijke kosten die voortvloeien uit een re-integratietraject/werkleeraanbod worden vergoed. Kosten voor noodzakelijke werkkleding, noodzakelijke reiskosten, noodzakelijke kosten voor kinderopvang en noodzakelijke studiekosten worden altijd, ongeacht de hoogte van de kosten, “om niet” verstrekt. Daarnaast worden overige noodzakelijke kosten tot een bedrag van maximaal € 250,- “om niet” verstrekt. Bij overschrijding van het maximumbedrag van € 250,- heeft de vergoeding een vorm van een renteloze geldlening.
Het begrip ‘woning’ is in artikel 13 van deze beleidsregel gedefinieerd omdat de tekst van de wet nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 van de wet dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Voorts volgt uit de tot standkomingsgeschiedenis van de wet dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom bepaalt deze beleidsregel dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 Participatiewet.
Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van deze beleidsregels (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder deze wet nog van betekenis is.
Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon.
De werking van de beleidsregel is beperkt tot belanghebbenden die ouder zijn dan 21 jaar doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar. De jongerennorm van artikel 20 van de wet zijn laag vastgesteld omdat de ouders nog onderhoudsplichtig zijn jegens hun kinderen totdat deze de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen te laten inwonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware ‘dubbel gekort’ worden als ook nog krachtens deze beleidsregel de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou categoriale verlaging op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van deze beleidsregel nodeloos ingewikkeld maken. Mocht evenwel het niet toepassen van deze beleidsregel op de jongerennorm van artikel 20 van deze wet onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 van de wet de bijstand lager vast te stellen.
Artikel 14 Criteria voor verlagen van de norm wegens woonsituatie
Als belanghebbende uitzonderlijk lage (of geen) woonlasten heeft, kan dat aanleiding zijn om met toepassing van artikel 27 van de wet, de bijstand lager vast te stellen. In de wet wordt overigens niet het begrip ‘woonkosten’ of ‘woonlasten’ gehanteerd, maar ‘lagere noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van de woonsituatie’. Daarmee wordt duidelijke dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van de uitkering te voorkomen. Op grond van artikel 27 Participatiewet kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) of gehuwden lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
Vroegtijdig schoolverlaters (vsv)
Op grond van artikel 28 Participatiewet kan het college ook regels vaststellen voor verlaging van de norm voor vroegtijdig schoolverlaters gedurende zes maanden na het tijdstip van de beëindiging (van de opleiding).
De bijstandsuitkering ligt - veelal aanmerkelijk - hoger dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van studiefinanciering gelden. Waar de belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering, nemen zijn noodzakelijke kosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigt en als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt. De hoogte van de noodzakelijke bestaanskosten tijdens de studie veranderen niet door een bijbaantje of stagevergoeding. Daarom spelen de inkomsten hieruit geen rol bij de bepaling van de uitkeringshoogte van de schoolverlater. De verlaging van de bijstandsuitkering kan slechts plaatsvinden in de periode van een half jaar na de beëindiging van de scholing of beroepsopleiding.
In twee situaties kan de hoogte van de uitkering lager zijn dan de studiefinanciering, te weten ten aanzien van de uitwonende alleenstaande ouder of de uitwonende gehuwde, waarvan beide partners schoolverlater zijn. In dat geval kan aan de hand van de concrete situatie worden beoordeeld of toepassing van de hardheidsclausule aangewezen is. Het mag er immers niet toe leiden dat men als gevolg van studiebeëindiging niet meer in de kosten van levensonderhoud kan voldoen.
Als tijdstip van beëindiging geldt de eerste dag van de maand waarin geen aanspraak meer bestaat op een toelage in het kader van de Wet Studiefinanciering dan wel de eerste dag van de maand volgend op die waarin het onderwijs of de beroepsopleiding daadwerkelijk beëindigd is.
Artikel 15 Inkomsten uit commerciële verhuur
Op grond van artikel 33, vierde lid, van de wet moet als bijzonder inkomen worden aangemerkt de lagere algemene noodzakelijke kosten als belanghebbenden de woning bewoont met een of meerdere huurders, onderhuurders of kostgangers als daarmee nog geen rekening is gehouden bij het vaststellen van de kostendelersnorm (artikel 22a, eerste tot en met derde lid van de wet). Dit betekent dat het college de werkelijk genoten inkomsten niet meer volledig op basis van dat artikel kan korten indien met deze inkomsten al rekening is gehouden in het kader van de kostendelersnorm. Artikel 33 lid 4 PW creëert de mogelijk om, indien de werkelijk inkomsten hoger zijn dan het bedrag waarmee rekening wordt gehouden bij toepassing kostendelersnorm, het meerdere te korten.
Volledig zakelijke relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap, blijven voor de kostendelersnorm buiten beschouwing. Bij deze relaties is sprake van deelname aan het economisch verkeer, waarbij de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van de woning en de geleverde diensten en de huurder deze commerciële prijs betaalt. In deze situaties is het uitgangspunt dat de kosten niet op dezelfde wijze worden gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben.
Om tot een uniforme richtlijn te komen ten aanzien van het korten van uitkering op grond van artikel 33, vierde lid, van de wet, is gekozen voor de bepalingen ten aanzien van woonlasten uit de zogenaamde Recofarichtlijnen. Genoemde richtlijnen zijn ontwikkeld en wordt onderhouden door de werkgroep rekenmethode ‘Vrij te laten bedrag’ van Recofa. Recofa is de werkgroep rechters- commissarissen in insolventies. Onder hoofdstuk 4.9 van deze richtlijn staat het bedrag dat de belanghebbende, na aftrek van een forfaitair bedrag voor kost- en/of inwoning, daadwerkelijk als bijdrage in de woonlasten van de inwoner(s) ontvangt in verband met meerderjarige inwoners. Het forfaitaire bedrag kan indien er alleen sprake is van inwoning, worden gesteld op € 1,93 per dag voor energie, afschrijving van meubilair en dergelijke. Omwille van werkbaarheid is het forfaitaire bedrag omgerekend naar een maandbedrag van € 1,93 x 365 : 12 = € 58,70 en vervolgens afgerond op € 60,00. Met andere woorden: al het meerdere van € 60,00 aan inkomsten uit verhuur moet op de bijstand van belanghebbende in mindering worden gebracht.
Bij inkomsten uit verhuur van € 300,00 per maand moet een bedrag van € 300,00 - € 60,00 (forfaitaire bedrag) = € 240,00 per maand op de bijstand van belanghebbende in mindering worden gebracht.
Ten aanzien van de forfaitaire kosten van een kostganger is eveneens aansluiting gezocht bij hoofdstuk 4.9 van de Recofa-richtlijnen. Voor een kostganger zijn de kosten echter hoger.
Het forfaitaire bedrag kan indien er alleen sprake is van inwoning, worden gesteld op € 1,93 per dag voor energie, afschrijving van meubilair en dergelijke. Is de inwoner tevens kostganger, dan kan daarnaast voor de maaltijden € 9,45 per dag worden gerekend, het forfaitaire bedrag omgerekend dan
€ 1,93 + € 9,45 = € 11,38 x 365 : 12 = € 346,14 en vervolgens afgerond op € 350,00.
Voorbeeld: Een kostganger betaalt een bedrag van € 500,00 per maand voor het gebruik van de woning, maaltijden en bewassing. Op de uitkering van belanghebbende moet dan een bedrag van € 500,00 – € 350,00 (forfaitaire bedrag) = € 150,00 per maand in mindering worden gebracht.
De prijs die belanghebbende vraagt voor de verhuur van de woning moet een commercieel gangbare prijs zijn, dus geen vriendenprijs. Wat belanghebbende vraagt moet in verhouding staan tot de geleverde diensten. Het overeengekomen bedrag wordt werkelijk betaald, en belanghebbende moet dit ook aantonen met bijvoorbeeld bankafschriften (artikel 17 lid 1 Participatiewet). Normaal is, dat de prijs regelmatig wordt aangepast, bijvoorbeeld eens per jaar.
Belanghebbende toont een commerciële relatie aan met de volgende bewijsstukken:
Als belanghebbende genoemde bewijslast niet kan overleggen, kan het recht op bijstand niet (meer) worden vastgesteld.
De Recofa-richtlijnen worden jaarlijks aangepast. Deze aanpassingen hebben gevolgen voor het forfaitaire bedrag waardoor deze jaarlijks zal worden herzien. De afronding vindt plaats op € 5,00 naar boven.
Wanneer is er sprake van een commerciële huurprijs? Het bedrag van de commerciële ‘kale’ huurprijs is € 230,-. Dit bedrag is het afgeronde bedrag van de basishuur, zoals omschreven in de wet op de Huurtoeslag. In deze huur zijn begrepen de elementen die voor het bepalen van het recht op huurtoeslag meetellen. De normhuur, die deel uitmaakt van de basishuur, behoort bij het minimum- inkomensijkpunt van lid 1 van artikel 17 van de Wet op de huurtoeslag. In dit artikellid wordt onder het minimum-inkomensijkpunt verstaan de bijstandsnorm voor een alleenstaande (inclusief de maximale toeslag) en de bijstandsnorm voor gehuwden. Uit het feit dat de normhuur in de bijstandsnorm is begrepen, zijnde de norm voor de algemene noodzakelijke bestaanskosten, valt af te leiden dat het vanaf dit bedrag om een commerciële huur gaat. De belastingdienst hanteert als bedrag voor commerciële huur een bedrag inclusief kosten van water en energie. Van dit bedrag komt 60% overeen met de basishuur en 40% komt overeen met de som van de bedragen die de belastingdienst hanteert voor de waarde die waterverbruik en energieverbruik voor verschillende doeleinden in het economische verkeer vertegenwoordigen. Hieruit blijkt in de eerste plaats eveneens dat de basishuur als ondergrens voor de commerciële huur kan worden gehanteerd. In de tweede plaats blijkt dat een commerciële all-in huur is af te leiden op de wijze zoals in dit artikelonderdeel is aangegeven.
Wanneer is er sprake van een commerciële prijs voor kostgangers? Een kostganger is een soort huurder-plus. De prijs zou dus meer moeten bedragen dan de commerciële huurprijs. Er wordt namelijk ook nog een bedrag betaalt voor gebruik van de maaltijden. Bij het berekenen van de commerciële prijs voor kostgangers is aangesloten bij hoofdstuk 4.9 van de Recofa-richtlijnen.
Genoemde richtlijnen zijn ontwikkeld en worden onderhouden door de werkgroep rekenmethode ‘Vrij te laten bedrag’ van Recofa. Recofa is de werkgroep rechters-commissarissen in insolventies.
Volgens genoemde richtlijnen kan € 9,45 per dag in rekening worden gebracht voor het gebruik van maaltijden (2014). Dit is omgerekend een bedrag van €287,43 per maand. De commerciële prijs voor kostgangers bedraagt dan ook tenminste het bedrag genoemd als in het eerste lid plus het bedrag genoemd in het derde lid en wordt afgerond naar beneden op € 5,-.
Artikel 17 Ondersteuning bevordering beheersing Nederlandse taal
In dit artikel is aangegeven dat het college ondersteuning kan aanbieden bij het verwerven van het vereiste taalniveau Nederlands. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat het college niet alleen ‘handhavend’ artikel 18b PW wil toepassen maar een belanghebbende ook nadrukkelijk bij het verwerven van de vereiste taalvaardigheid wil ondersteunen. Er is gekozen voor een termijn van drie jaar omdat die termijn aansluit bij de termijn waarbinnen inburgeringsplichtigen geacht worden het inburgeringsexamen te behalen. Dit staat overigens los van de vraag of betreffende belanghebbende inburgeringsplichtig is: er wordt slechts aangesloten bij die termijn.
Lid 1: Artikel 18b PW heeft uitsluitend betrekking op bijstandsgerechtigden (en degene die een aanvraag voor een bijstandsuitkering heeft ingediend). Dat is een beperktere doelgroep dan vermeld in artikel 2 van deze beleidsregels.
Dit laat onverlet dat alle inwoners van de gemeente Barneveld die hun Nederlandse taalvaardigheid willen verbeteren, dus ook niet-bijstandsgerechtigden, gebruik kunnen maken van het lokaal beschikbare taalonderwijs en in dat kader ook gebruik kunnen maken van de beschikbare WEB-gelden.
Lid 2: de hier genoemde categorieën belanghebbenden zijn uitgesloten van ondersteuning omdat op andere wijze wordt voorzien in het verwerven van de vereiste taalvaardigheid (leerplichtigen en kwalificatieplichtigen via hun scholingstrajecten) dan wel dat een belanghebbende dusdanig zelfredzaam is dat geen ondersteuning noodzakelijk is.
Inzake belanghebbenden met een paspoort van een land dat behoort tot de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte, Turkije of Zwitserland die hier tijdelijk verblijven is er in beginsel geen noodzaak om de Nederlandse taal op voldoende niveau te beheersen. Ze keren in beginsel weer terug naar het land van herkomst. Er is gekozen voor een termijn van drie jaar omdat die termijn goed aansluit bij de termijn waarbinnen zich in Nederland vestigende vreemdelingen (en na ontvangst van een beschikking van de DUO daartoe), geacht worden het inburgeringsexamen te behalen en dus ook geacht worden de Nederlandse taal voldoende te beheersen. Blijft een houder van een paspoort van een land dat behoort tot de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte, Turkije of Zwitserland langer in Nederland dan drie jaar (wat ook een redelijke termijn is waarbinnen ook op eigen initiatief reeds voldoende Nederlandse taalvaardigheid verworven had kunnen worden) en wordt een beroep op bijstand gedaan, dan is het niet onredelijk om, ondanks dat deze groep belanghebbenden niet inburgeringsplichtig is, te verlangen dat het Nederlands op het vereiste niveau wordt beheerst zoals vermeld in artikel 18b lid 8 PW zodat de kansen op betaald werk en participatie in brede zin kansrijker worden. Er is in artikel 18b van de wet ook geen grond te vinden om deze groep uit te sluiten van deze verplichting.
Artikel 19 Wijze van ondersteuning bevordering taalbeheersing
In lid b van dit artikel wordt bepaald dat een onderzoek kan worden gedaan naar de mogelijkheden en capaciteiten van een belanghebbende op basis waarvan kan worden beoordeeld wat een redelijke termijn is waarbinnen een belanghebbende geacht moet worden de Nederlandse taal op het vereiste niveau te beheersen. Het uitgangspunt is wederom dat dit binnen drie jaar altijd mogelijk moet zijn maar afhankelijk van de mogelijkheden en capaciteiten van belanghebbenden eventueel binnen een nader te bepalen kortere termijn.
Dit onderzoek naar de ‘leerbaarheid’ van een belanghebbende is onder andere ingegeven door het feit dat inburgeringsplichtigen op grond van de Wet inburgering al een verplichting hebben om de Nederlandse taal machtig te worden. Op grond van de Wet inburgering heeft een inburgeraar 3 of 5 jaar de tijd om te voldoen aan het in die wet vereiste taalniveau (A2, dat is vergelijkbaar met referentieniveau 1F). Wanneer een belanghebbende begonnen is met een leertraject in het kader van de Wet inburgering, zou dit in beginsel kunnen worden aangemerkt als ‘voldoende inspanning’ van de kant van de belanghebbende, zoals bedoeld in de Wet Taaleis. Het inburgeringsexamen bestaat echter niet alleen uit taaltoetsen maar kent ook andere, meer op integratie gerichte modules. Daar moet ook tijd aan worden besteed hetgeen de verwerving van Nederlandse taalvaardigheid juist weer kan vertragen. Uit het onderzoek kan blijken dat een belanghebbende over dusdanige mogelijkheden en capaciteiten beschikt dat hij of zij in staat moet worden geacht in een kortere tijd dan drie jaar het vereiste taalniveau te behalen. In redelijkheid kan dan dus de vraag worden gesteld of alleen al het deelnemen aan een leertraject in het kader van de Wet inburgering gezien kan worden als voldoende inspanning in de zin van artikel 18b PW. Bovendien wordt door de DUO (verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wet inburgering) tussentijds de voortgang niet gemonitored. In beginsel wordt pas drie jaar nadat de inburgeringsverplichting is opgelegd getoetst of het inburgeringsexamen is behaald. Is dat niet het geval dan wordt vervolgens beoordeeld of dat dat verschoonbaar is en wordt eventueel een verlengde inburgeringstermijn aangeboden. Hierdoor is echter voor het college onvoldoende inzichtelijk of een belanghebbende zich gedurende die drie jaar voldoende inspant om het op grond van artikel 18b lid 8 PW vereiste taalniveau te verwerven en of belanghebbende zich inspant in overeenstemming met zijn mogelijkheden en capaciteiten. Er is dan ook voor gekozen om in het geval dat sprake is van inburgeringsplichtigen deelname aan een leertraject in het kader van de Wet inburgering niet automatisch aan te merken als het ‘voldoen aan inspanningsverplichtingen’ als bedoeld in artikel 18b PW.
Daarnaast is het niet onredelijk om in het kader van de arbeids- en re-integratieverplichtingen van een belanghebbende te verlangen dat hij of zij zich naar vermogen inspant om zo snel mogelijk de benodigde taalvaardigheid te verwerven waardoor betaald werk en maatschappelijke participatie zo binnen een kortere termijn dan drie jaar realiseerbaar zijn. Vandaar dat in alle voorkomende gevallen (dus niet alleen bij inburgeringsplichtigen) onderzoek wordt gedaan naar de mogelijkheden en capaciteiten om op basis daarvan afspraken te maken (en vast te leggen in een trajectplan) over het te doorlopen traject, de duur ervan en de inspanningen die van een belanghebbende worden verwacht. Daarin kan ook worden vastgelegd hoe een belanghebbende aan de taaleis denkt te gaan voldoen: door zelfstudie of juist het volgen van een bepaalde taalcursus, gebruikmaken van een taalmaatje of bijvoorbeeld en eventueel het lopen van een taal-werkstage. Alle afspraken bij elkaar bieden duidelijkheid en tevens de mogelijkheid om de inspanningen en voortgang van belanghebbenden beter te monitoren en daar waar nodig een belanghebbende te begeleiden en zo nodig bij- en aan te sturen.
Artikel 20 Maatwerk bij ondersteuning bevordering taalbeheersing
Iedere situatie is anders en ieder individu is anders. Dat noodzaakt tot maatwerk bij het opstellen van een trajectplan en het begeleiden, bij- en aansturen van een belanghebbende. Daarbij kan rekening worden gehouden met de factoren zoals in dit artikel zijn opgesomd.
In dit kader wordt nadrukkelijk opgemerkt dat betaald werk en deelname aan een re-integratievoorziening gericht op arbeidsinschakeling altijd prioriteit hebben. Afspraken uit een trajectplan mogen daar nimmer aan in de weg staan en dienen zo nodig gedurende het traject aangepast te worden. Dit kan bijvoorbeeld ook betekenen dat een belanghebbende moet wisselen van aanbieder van taalonderwijs of het moment van deelname aan het taalonderwijs (van dag naar avond, van doordeweeks naar weekend en dergelijke). Als een belanghebbende daar niet aan meewerkt en dientengevolge de algemeen geaccepteerde arbeid misloopt of niet kan deelnemen aan de aangeboden re-integratievoorziening dan is dat afstemmingswaardig gedrag. Met de afspraken in het trajectplan moet in dergelijke situaties dan ook flexibel worden omgegaan en deze moeten zo nodig worden aangepast.
Artikel 21 Afzien verlaging uitkering
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Op grond van artikel 18b lid 2 laatste volzin en artikel 128b lid 4 dient het college termijnen te stellen die ten hoogste acht weken kunnen zijn. Vanuit praktische uitvoeringsoverwegingen is gekozen voor de maximaal toegestane termijnen van acht weken.