Organisatie | Maassluis |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Erfgoedverordening Maassluis 2015 |
Citeertitel | Erfgoedverordening Maassluis 2015 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp | Gemeenteblad 2015-20 |
Externe bijlage | Gemeenteblad 2015-20 |
De monumentenverordening 2007 komt hiermee te vervallen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
03-06-2015 | Onbekend | 19-05-2015 www.maassluis.nl en www.overheid.nl | ADV-15-03061 |
Artikel 0 Dit artikel moet nog worden gesplitst
De raad van de gemeente Maassluis
Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 28 april 2015
Gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
onder intrekking van de raadsbesluiten van 20 maart 2007 (Monumentenverordening Maassluis 2007) en van 20 juni 2010 (1e wijziging)
de Erfgoedverordening Maassluis 2015
Deze verordening verstaat onder:
Commissie Cultureel Erfgoed Maassluis: de op basis van art. 15 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Erfgoedverordening en het archeologie- en monumentenbeleid;
deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg: persoon of instantie, aangewezen door het college, die gekwalificeerd is voor het opstellen van programma’s van eisen en het uitbrengen van (selectie-)adviezen in het kader van de archeologische monumentenzorg en goed bekend is met de archeologie in de gemeente Maassluis;
Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijke monumenten
Artikel 2. Het gebruik van het monument
Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.
Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument
Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit
Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit
De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.
Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
Artikel 8. Wijzigen van de aanwijzing
Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing
Hoofdstuk 3 Instandhouding van gemeentelijke monumenten
Artikel 10. Instandhoudingbepaling
Het bevoegd gezag geeft met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning af ingevolge de bepalingen in het tweede lid, dan na overleg met de eigenaar. Indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn, neem het bevoegd gezag geen beslissing dan in overeenstemming met de eigenaar.
Artikel 11. De schriftelijke aanvraag
Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in drievoud ingediend.
De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.
Artikel 14. Intrekken van de vergunning
De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:
Hoofdstuk 4 Beschermde monumenten (rijksmonumenten) en stads- of dorpsgezichten
Artikel 15. Vergunning voor beschermd monument (rijksmonumenten)
Artikel 16 De aanwijzing van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten
3.De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van
artikel 35 van de Monumentenwet 1988.
Commissie Cultureel Erfgoed Maassluis.
6.De gemeenteraad kan de in het vijfde lid genoemde termijn van 30 weken met ten hoogste15 weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan kennis geeft binnen de in het vijfde lidgenoemde termijn.
Artikel 18 Wijziging aanwijzing van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten
Artikel 19 Het intrekken van de aanwijzing
artikel 35 van de Monumentenwet 1988.
4.De inhoud en de datum van de wijziging worden op de lijst als bedoeld onder artikel 17 lid 1 aangetekend.
Hoofdstuk 5 Beeldbepalende objecten
Artikel 20 Aanwijzing beeldbepalend object
Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een beeldbepalend object de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd beeldbepalend object ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 6 lid 1 plaats heeft of vaststaat dat het object niet wordt aangewezen is artikel 23 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22 Termijnen van advies
Artikel 23 Mededeling aanwijzingsbesluit
De aanwijzing als bedoeld in artikel 20 wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.
Artikel 25 Overeenkomstige toepassing
De artikelen 8 (wijziging van de aanwijzing) en 9 (intrekken van de aanwijzing) van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing op dit hoofdstuk.
Artikel 26 Instandhoudingsbepaling
Hoofdstuk 6 Instandhouding van archeologische terreinen en verwachtingsgebieden
Artikel 27 Instandhoudingbepaling
Het is verboden om zonder of in afwijking van de vergunning, op de in artikel 1, onder a, sub 2, bedoelde terreinen die zijn aangewezen als gemeentelijk monument, dan wel de in artikel 1, onder j, genoemde terreinen van archeologische waarde, of de in artikel 1, onder l, genoemde archeologische verwachtingsgebieden, de bodem te verstoren.
Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing indien:
het een verstoring betreft waarbij het initiatief waarvoor een vergunning wordt aangevraagd, betrekking heeft op plangebieden waar de bodem tot maximaal 40 cm onder maaiveld wordt geroerd, in de op de gemeentelijke archeologische maatregelenkaart als ‘ Archeologisch waardevol gebied 2’ aangewezen gronden;
het een verstoring betreft waarbij het initiatief waarvoor een vergunning wordt aangevraagd, betrekking heeft op plangebieden die kleiner zijn dan 50 vierkante meter of waar de bodem tot maximaal 40 cm onder maaiveld wordt geroerd, in de op de gemeentelijke archeologische maatregelenkaart als ‘ Archeologisch waardevol gebied 3’ aangewezen gronden;
het een verstoring betreft waarbij het initiatief waarvoor een vergunning wordt aangevraagd, betrekking heeft op plangebieden die kleiner zijn dan 100 vierkante meter of waar de bodem tot maximaal 40 cm onder maaiveld wordt geroerd, in de op de gemeentelijke archeologische maatregelenkaart als ‘ Archeologisch waardevol gebied 4’ aangewezen gronden;
het een verstoring betreft waarbij het initiatief waarvoor een vergunning wordt aangevraagd, betrekking heeft op plangebieden die kleiner zijn dan 200 vierkante meter of waar de bodem tot maximaal 40 cm onder maaiveld wordt geroerd, in de op de gemeentelijke archeologische maatregelenkaart als ‘ Archeologisch waardevol gebied 5’ aangewezen gronden;
het een verstoring betreft waarbij het initiatief waarvoor een vergunning wordt aangevraagd, betrekking heeft op plangebieden die kleiner zijn dan 200 vierkante meter of waar de bodem tot maximaal 200 cm onder maaiveld wordt geroerd, in de op de gemeentelijke archeologische maatregelenkaart als ‘ Archeologisch waardevol gebied 6’ aangewezen gronden;
het een verstoring betreft waarbij het initiatief waarvoor een vergunning wordt aangevraagd, betrekking heeft op plangebieden die kleiner zijn dan 200 vierkante meter of waar de bodem tot maximaal 100 cm onder maaiveld wordt geroerd, in de op de gemeentelijke archeologische maatregelenkaart als ‘ Archeologisch waardevol gebied 8’ aangewezen gronden.
Artikel 28 Wijziging kwalificatie van een terrein
Op grond van een melding in gevolge artikel 53 van de Monumentenwet 1988 en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek kan het college een terrein aanwijzen als gemeentelijk monument, gebied van archeologische waarde, of gebied met hoge, middelhoge of lage archeologische verwachting.
Artikel 29 Vergunning gebieden van archeologische waarde of archeologisch verwachtingsgebieden
Vergunning kan slechts worden verleend indien vooraf door aanvrager van de vergunning door middel van overlegging van een rapportage van archeologisch onderzoek uitgevoerd door een daartoe bevoegde partij, volgens de in de archeologische beroepsgroep algemeen gangbare kwaliteitsafspraken en –criteria en conform de gemeentelijke richtlijnen c.q. het Programma van Eisen, naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld dat bij realisatie van de bodemingrepen:
Artikel 31 Opgravingen en begeleiding
Een vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de archeologie niet onevenredig wordt geschaad. Bij de beslissing houdt het college rekening met het toekomstig gebruik van de locatie.
Hoofdstuk 7 Instandhouding bovengrondse cultuurhistorische waarden
In de toelichting op een bestemmingsplan wordt ten minste opgenomen:
Hoofdstuk 8 Overige bepalingen
Artikel 34 Tegemoetkoming in schade
Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:
Degene, die handelt in strijd met het vierde lid van artikel 10 en artikel 16 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door het college aangewezen personen.
Hoofdstuk 9 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 38 Intrekken oude regeling
De Monumentenverordening 2007, vastgesteld bij besluit van de raad van 20 maart 2007 alsmede de 1e wijziging van de Monumentenverordening Maassluis 2007, vastgesteld bij besluit van de raad van 22 juni 2010 worden ingetrokken.
Deze verordening treedt in werking op de dag na publicatie
Deze verordening kan worden aangehaald als “Erfgoedverordening Maassluis 2015”
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Maassluis,
mr R. van der Hoek Drs. J.A. Karssen
Het belangrijkste motief van de Erfgoedverordening is het beschermen van de cultuurhistorische waarden binnen de gemeente Maassluis. Daarom worden in de Erfgoedverordening de volgende onderwerpen geregeld:
de inschakeling van de Commissie Cultureel Erfgoed Maassluis (CCEM) als adviesorgaan voor de aanwijzing tot gemeentelijk monument en gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, de verlening van een vergunning voor gemeentelijke en beschermde monumenten, beeldbepalende panden en objecten en als adviesorgaan inzake instandhouding van cultuurhistorische waarden;
(Het hiervoor vermelde - dat op archeologie betrekking heeft - vindt z’n grondslag in het door de gemeenteraad in 2013 vastgestelde archeologiebeleid)
De aanleiding voor de opstelling van de Erfgoedverordening is de gewijzigde wetgeving voor zowel archeologie als monumentenzorg. Daarnaast is de Wet administratieve bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) van kracht.
Door Nederland is in 1992 het Europese Verdrag van Valletta (Malta) ondertekend. Doelstellingen zijn behoud en bescherming van archeologische waarden en verankering van die waarden in het ruimtelijke ordeningsproces. In 1999 is Nederland begonnen het Verdrag van Valletta in wetgeving om te zetten. De Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) heeft vier wetten gewijzigd: de Monumentenwet 1988, de Ontgrondingenwet, de Wet milieubeheer en de Woningwet. De gewijzigde Monumentenwet en de Wet ruimtelijke ordening leggen de gemeente de verplichting op de archeologische waarden aantoonbaar in het ruimtelijke ordeningsproces te verankeren en de kwaliteit van het archeologisch onderzoek te waarborgen. De gemeente dient zelf bij ruimtelijke ontwikkelingen hét behoud en de integratie van archeologische waarden aantoonbaar af te wegen tegen andere (economische, sociale, maatschappelijke, ecologische) belangen. Hiervoor zijn inzichtelijk beleid en proces- en kwaliteitsregels nodig.
Modernisering Monumentenzorg (MoMo)
Het ministerie van OC &W is in 2009 gestart met de modernisering van monumentenzorg. Een modernisering op de leest van behoud door ontwikkeling waarbij 3 pijlers zijn geformuleerd:
Via een AMVB heeft de Minister een aantal wetswijzigingen doorgevoerd. De wijzigingen betreffen op hoofdlijnen het volgende:
de activiteit bouwen bij rijks-, provinciale en gemeentelijke monumenten is voortaan vergunningplichtig. In rijksbeschermde stadsgezichten zijn er vanaf 1 januari 2012 kleine vergunningsvrije bouwactiviteiten (hoofdstuk II, artikel 2 van het Bor), echter alleen loodrecht achter, dan wel aan die zijde van het monument die niet naar de openbare weg gekeerd is;
de doorlooptijd van vergunningen voor rijks- en gemeentelijke monumenten is teruggebracht naar een standaardtermijn van 8 weken waarbij een verlenging van 6 weken mogelijk is. Alleen bij rijksmonumenten is in een beperkt aantal gevallen (zoals herbestemming) een verlenging tot maximaal 26 weken mogelijk. Na het verstrijken van de termijn is de vergunning van rechtswege verleend;
Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten wordt in deze Erfgoedverordening Maassluis 2014 vastgelegd. Bij de inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010 is de monumentenvergunning komen te vallen onder de omgevingsvergunning. De Wabo voorziet in een groot aantal procedurele voorschriften voor de behandeling van een vergunningaanvraag.
Ook de strafbepaling op het overtreden van de bepalingen van de verordening wordt in de Wabo geregeld: deze verwijst naar de Wet economische delicten. De Erfgoedverordening bevat op deze gebieden dan ook geen eigen bepalingen. De Wabo moet dus naast de Erfgoedverordening worden gehanteerd voor het beoordelen van vergunningaanvragen.
De Monumentenwet 1988 bevat een aantal bepalingen, dat van belang is voor de reikwijdte van de Erfgoedverordening. In de tekst van de verordening wordt, daar waar dit nodig is, naar de relevante artikelen in deze wet verwezen. In de toelichting op de betreffende artikelen in de verordening wordt de samenhang tussen wet en verordening nader aangegeven.
De belangrijkste wijzigingen in het kader van gebouwde monumenten ten opzichte van de Monumentenverordening Maassluis 2007 en de 1e wijziging hierop in 2010 zijn:
Het vaststellen van een Erfgoedverordening is een bevoegdheid van de raad.
Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. Het begrip esthetiek wil geen waardeoordeel geven over wat mooi of lelijk is, maar heeft vooral betrekking op de architectuurhistorische waarde van een monument. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting bij de Monumentenwet 1988 de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en/of bouwhistorische waarde.
Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub a onder 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.
Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving. Met het voorgaande in het achterhoofd is het echter aan gemeenten zelf om met de verordening ook roerende monumenten aan te wijzen. Daarnaast is het ook mogelijk dat gemeenten door middel van aanvullende regelgeving voorkomen dat cultuurhistorische voorwerpen, die als gemeentelijk monument zijn aangewezen, buiten de gemeentegrenzen verdwijnen. Controle en handhaving van deze regelgeving zijn echter nauwelijks mogelijk.
De bescherming van een archeologisch monument, of beter een van rijkswege beschermd archeologisch monument, is geregeld in de Monumentenwet 1988. Afbreken, verstoren en/of wijzigen zonder vergunning is verboden. Het archeologische erfgoed is het best beschermd in de bodem (in situ). Ook gemeenten kunnen archeologische monumenten aanwijzen die daarmee de status van gemeentelijk archeologisch monument krijgen en daarmee ook bescherming.
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 7.
Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo. De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.
Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 3 lid 5). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijk monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn. (zie artikel 3 lid 5). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden
Bij beeldbepalende objecten kan gedacht worden aan bouwblokken en individuele bebouwing die behoudenswaardig zijn. Naast gemeentelijke monumenten en rijksmonumenten, hebben beeldbepalende objecten de lichtste vorm van bescherming. De bescherming geldt voor de met name genoemde delen van het object. Veelal zal het daarbij om panden gaan, maar dat hoeft niet. Ook niet-panden kunnen in aanmerking komen van de status van beeldbepalend.
In artikel 15 van de Monumentenwet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de monumentencommissie door het college moet door middel van een apart collegebesluit. In Maassluis is de Commissie Cultureel Erfgoed Maassluis ingesteld die advies uitbrengt aan het college. Daarmee wordt voldaan aan het vereiste in artikel 15 van de Monumentenwet 1988.
Dit omvat de begrippen die betrekking hebben op de archeologie en die in het archeologiebeleid zijn beschreven. In deze verordening zijn de voorwaarden en bepalingen gedetailleerd beschreven, alsook de procedure en welke voorwaarden daarvoor van kracht zijn.
In de Wabo is het Bevoegd gezag het orgaan dat beslissingen neemt op ingekomen verzoeken om een omgevingsvergunning. Daaronder vallen ook de activiteiten monumenten en archeologie. In deze wet wordt dit orgaan ook op deze wijze aangeduid.
Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten
De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag over de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.
Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf.
Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument
De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.
Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.
Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 10, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 10, derde lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning voor monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen.
Het college moet het advies inwinnen van de Commissie Cultureel Erfgoed Maassluis als bedoeld onder artikel 1, sub i. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van deze commissie, is daarvoor de aangewezen plaats.
In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bouwhistorisch onderzoek geeft inzicht in de bouwgeschiedenis van een gebouw. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling opgenomen over bouwhistorisch onderzoek. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Historisch onderzoek is als onderbouwing voor besluitvorming over de mogelijkheden en onmogelijkheden tot restauratie van een pand van grote waarde gebleken. Dat geldt eveneens voor de documentatiewaarde van dit type onderzoek. Op grond van de informatie uit historisch onderzoek is het mogelijk een bewuste afweging te maken over consequenties van ingrepen.
Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie al op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.
Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.
Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.
Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de Commissie Cultureel Erfgoed Maassluis moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.
Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de Commissie Cultureel Erfgoed Maassluis niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.
Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit
De ontvangst van de mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.
Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.
Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).
Door de aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, in- en uitwendig, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het kadastrale perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van de beschermde (onder)delen wordt nagegaan of hiervoor een vergunning nodig. Daarbij wordt getoetst of monumentale waarden in het geding zijn.
Artikel 8. Wijziging van de aanwijzing
Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).
Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing
Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de Commissie Cultureel Erfgoed Maassluis nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.
Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.
Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken
Artikel 10. Instandhoudingbepaling
De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.
De Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar.
Met ingang van 1 januari 2012 is er geen vergunning meer nodig voor onderhoud aan rijksmonumenten en voor wijzigingen aan onderdelen die geen monumentale waarde hebben. In het Besluit omgevingsrecht (Bor) zijn daartoe twee bepalingen opgenomen. Dit betekent het volgende:
Deze wijzigingen zijn doorgevoerd door het toevoegen van de artikelen 3a en 4a in bijlage II van het Bor.
Artikel 3a beschrijft de gevallen waarbij een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een rijksmonument (Wabo, artikel 2.1, eerste lid, onderdeel f, de voormalige monumentenvergunning) niet nodig is. Dit is het geval bij gewoon onderhoud als de detaillering, profilering, vormgeving, de kleur en het materiaalgebruik niet wijzigen. Ook mogen inpandige verbouwingen zonder vergunning worden uitgevoerd als het gaat om onderdelen zonder monumentale waarde.
Zowel in het nieuwe artikel 3a als 4a komt de term ‘uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde’ voor als criterium voor de vergunningplicht. Dit nieuwe begrip kent geen eenduidige definitie. Wel is uit de toelichting van de wetswijziging het volgende af te leiden:
Dit wil zeggen dat wijzigen van iets wat ten tijde van de aanwijzing als monument aanwezig was in, op of aan een bouwwerk – zoals een nieuwe aanbouw – dus in principe altijd vergunningplichtig is. In veel gevallen zal er dus alsnog een vergunning voor het bouwen moeten worden aangevraagd
als het een verbouwing van het monument zelf betreft.
Artikel 4a komt in de plaats van het oude artikel 5, derde lid, van bijlage II van het Bor. Artikel 5, derde lid gaf aan dat bouwen aan monumenten en in rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten altijd vergunningplichtig was voor het bouwen. Het nieuwe artikel 4a geeft voorschriften waaronder het bouwen vergunningvrij is.
Gevolgen voor het vergunningvrij bouwen
Het eerste lid van het nieuwe artikel 4a regelt het vergunningvrij bouwen in, op, aan of bij alle monumenten, dus gemeentelijke, provinciale en rijksmonumenten.
Hierbij is een drietal categorieën activiteiten te onderscheiden:
1.Onderhoud en bouwen naar aanleiding van handhaving is bij monumenten vergunningvrij
voor het bouwen (Wabo, artikel 2.1, eerste lid, onder a). Aandachtspunt is wel dat het moet gaan om onderhoud waarbij ‘detaillering, profilering en vormgeving’ niet wijzigen.
Onderhoud waarbij ook materiaalgebruik en kleur niet wijzigen is bij rijksmonumenten vergunningvrij voor het wijzigen van het monument (Wabo, artikel 2.1, eerste lid, onder f).
Bouwwerken in, aan of op onderdelen van monumenten die uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde hebben (eerste lid, onder b). Dit voorschrift is van toepassing op alle bouwwerken genoemd in bijlage II van het Bor, met uitzondering van bijbehorende bouwwerken in artikel 2 en 3, bouwwerken voor recreatief nachtverblijf en dakkapellen op voordakvlak of naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak. Deze bouwwerken blijven in alle gevallen vergunningplichtig.
Let op: als een tuin onderdeel uitmaakt van het monument is er sprake van bouwen ‘op’ en niet van bouwen ‘bij’.
Naast een algemene uitsluiting van bijbehorende bouwwerken is de toevoeging ‘uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde’ onder punt 2 van belang. Zoals eerder aangegeven is het lastige dat dit begrip geen eenduidige definitie kent.
In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.
In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.
De bepaling in lid 4 betreft de religieuze monumenten. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.
Artikel 11. De schriftelijke aanvraag
Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan wel schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. Aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.
Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.
Artikel 12. Termijnen advies en vergunningverlening
Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolgd moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).
Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten.
De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.
De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).
Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de Commissie Cultureel Erfgoed Maassluis.
Voor het uitbrengen van advies door de Commissie Cultureel Erfgoed Maassluis is daarom in dit artikel bepaald dat deze binnen zes weken advies uitbrengt (zie lid 2). Gegeven een beslistermijn van acht weken heeft de commissie een redelijke adviestermijn (zes weken) alsmede het bevoegd gezag (twee weken) om het advies van de commissie te verwerken en een besluit voor te bereiden. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van acht weken in acht te nemen. De termijn van acht weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van zes weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.
Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.
In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.
De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.
Het uitgangspunt van de gemeente Maassluis is dat het behoud van het monument, en van alle bijbehorende onderdelen van dat monument, altijd de voorkeur heeft boven vernieuwing. Bij vernieuwing gaat er onherroepelijk historisch materiaal verloren. Wordt er toch iets gewijzigd, dan is het huidige beschermde monument – de optelsom van ontwerp, hoofdvorm, materiaal uitvoering en details – het uitgangspunt. Dat is immers het geheel dat om weloverwogen redenen op de monumentenlijst is geplaatst. Bij wijzigingen draait het om het vinden van een goede balans tussen de wensen van de gebruiker en de mogelijkheden die het monument biedt. Elke ingreep dient te worden gemotiveerd met een zorgvuldige afweging.
Artikel 14. Intrekken van de vergunning
Dit artikel bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. Het vermelde onder b heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.
Hoofdstuk 4. Beschermde monumenten (rijksmonumenten) en stads- of dorpsgezichten
Artikel 15. Vergunning voor beschermd monument (rijksmonument)
De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.
Vanaf 2009 is de adviesplicht van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) beperkt. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een beschermd monument zal de adviesplicht van toepassing blijven. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college verplicht om een afschrift van de aanvraag aan Gedeputeerde Staten (GS) te sturen. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft.
De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie c.q. welstandscommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld. In de Maassluise situatie is de Commissie Cultureel Erfgoed Maassluis de adviescommissie.
Artikel 16 De aanwijzing van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten
De aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is een erkenning van het bijzondere cultuurhistorische karakter van een gebied. Doorgaans bestaat dit karakter uit een samenspel van stedenbouwkundige structuur, het aanzien van de bebouwing en de wijze waarop grond en gebouwen worden gebruikt. De bestaande situatie wordt niet bevroren. Een beschermd stadsgezicht behoudt zijn dynamische karakter. Nieuwe gebouwen kunnen worden ingepast in de historische structuren. Ook veranderingen in het gebruik passen in het historisch gegroeide karakter.
De aanwijzing omvat een topgrafische kaart op een schaal van ten minste 1 : 1000, waarop de gebieden waarvoor de aanwijzing geldt, zijn aangegeven, alsmede een toelichting die de aanwijzing motiveert.
Wat de procedure betreft zijn - gelet op de omvang van een stadsgezicht en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden - de termijnen ruimer gesteld dan bij bescherming van individuele monumenten.
Er kunnen zich situaties voordoen waarin het mogelijk moet zijn in de aanwijzing ambtshalve wijzigingen aan te brengen zonder dat het nodig is de gehele aanwijzingsprocedure te volgen. Het gaat daarbij om wijzigingen van ondergeschikte aard. Hierbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan veranderingen van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.
Hoofdstuk 5 Beeldbepalende objecten
Naar analogie van de aanwijzing en registratie van panden en objecten op de gemeentelijke
monumentenlijst kunnen er op de lijst van beeldbepalende panden “zaken” worden geregistreerd volgens een zorgvuldige procedure.
Nadrukkelijk is gekozen om van beeldbepalende panden en objecten te spreken, die van algemeen belang zijn en wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde, maar niet aangewezen als gemeentelijk monument.
Omdat er sprake is van onvoldoende schoonheid, betekenis voor de wetenschap of
cultuurhistorische waarden zijn deze panden en objecten niet van algemeen belang om overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument te worden aangewezen.
Ook hier zal de Commissie Cultureel Erfgoed Maassluis adviseren over verzoeken panden en objecten als beeldbepalend aan te wijzen.
Hoofdstuk 6 Instandhouding van archeologische terreinen
Artikel 27 Instandhoudingsbepaling
De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.
Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 27 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem.
In het tweede lid van artikel 27 worden de onderscheidene archeologisch waardevolle gebieden 2 tot en met 8 vermeld die op de archeologische maatregelenkaart zijn vermeld. Wanneer binnen de daar gestelde grenzen worden gebleven is archeologisch bureauonderzoek niet aan de orde.
Daarnaast is het verbod vermeld onder lid 1 van dit artikel niet van toepassing wanneer in het bestemmingsplan specifieke bepalingen zijn opgenomen (lid h).
Voorts is het verbod in het eerste lid niet van toepassing wanneer er sprake is van een activiteit zoals vermeld in artikel 2.12 lid 1 en 2 Wabo en daarbij voor zijn opgenomen over archeologische monumentenzorg.
Bij alle bodemroerende ingrepen (te denken valt aan bouwrijp maken, graven cunetten (een uitgegraven gedeelte in een niet draagkrachtige grondlaag. In deze uitgraving wordt een aardebaan aangelegd als dragend lichaam voor wegen, opstelterreinen, nutsleidingen of kabels), bomen rooien en planten, overige civiele werken kunstwerken, nutsvoorzieningen, ondergrondse vuilcontainers etc.) moet een ‘archeologische check’ plaatsvinden op de archeologische waardenkaart in de meest recente versie. De voorschriften maken dan duidelijk of archeologisch (voor)onderzoek nodig is. Bij twijfel of er sprake is van grotere bodemingrepen dient contact te worden opgenomen met de bevoegde archeoloog die namens en in opdracht van de gemeente hierover adviseert.
Het archeologisch beslissingsproces is nog eens in schema gezet. Deze is opgenomen in de archeologische waarden- en verwachtingenkaart die onderdeel uitmaakt van het door de gemeenteraad vastgestelde archeologiebeleid. Wanneer de uitslag van een onderzoek aanleiding vormt om tot een vervolg te komen, wordt de volgende stap in het proces genomen. Is daarvan geen sprake dan wordt het onderzoek afgesloten en neemt het bevoegd gezag een besluit en wordt een beslissing genomen over het gedane verzoek om vergunning.
(Bron: Archeologische verwachtingen- en beleidskaart rapport V682 Vestigia Archeologie & Cultuurhistorie)
Artikel 31 Opgraving en begeleiding
De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren, indien een gemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Immers, indien een gemeente deze bepaling in haar verordening opneemt, wordt gekozen voor een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied.
Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient een programma van eisen te worden opgesteld waarmee het college dient in te stemmen. Daarmee worden de kaders gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1 onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma van eisen, denkt te gaan invullen (lid 1 onder b). Ook hier is sprake van een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van de realisering van een fysiek project. Net als bij onderdeel i van het tweede lid van artikel 27 is ervoor gekozen om deze bepaling onder de werking van de Wabo te laten vallen. Op grond van artikel 31 de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld over de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan aanpak
Hoofdstuk 7 Instandhouding bovengrondse cultuurhistorische waarden
Door wijziging van artikel 3.1.6, tweede lid onderdeel a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van 17 juni 2011, staatsblad 5 juli 2011, nr 339 dienen cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen (ingangsdatum 1 januari 2012). Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingplangebied en daar conclusies aan verbinden die in een bestemmingsplan worden verankerd.
Bij cultuurhistorische waarden gaat het over de positieve waardering van sporen, objecten, patronen en structuren die zichtbaar of niet zichtbaar onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling. In veel gevallen bepalen deze cultuurhistorische waarden de identiteit van een plek of gebied of bieden ze aanknopingspunten voor toekomstige ontwikkelingen.
Het is onwenselijk om deze cultuurhistorische elementen allemaal als monument of gezicht aan te wijzen, maar deze elementen zijn wel onderdeel van de manier waarop we ons land beleven, inrichten en gebruiken. Omdat de wetgever geen nadere aanduiding heeft gegeven over hoe de cultuurhistorische waarden dienen te worden meegenomen, voorziet dit artikel in een nadere uitwerking daarvan. De reden hiervan is ervoor te zorgen dat binnen de gemeente Maassluis gemeentebreed de cultuurhistorische waarden in een plangebied op dezelfde manier worden meegenomen.
Om er gemeentebreed voor te zorgen dat in bestemmingsplannen met constante kwaliteit aandacht wordt besteed aan cultuurhistorische waarden en zo nodig de vertaling ervan in regels, het belangrijk deze al in een vroegtijdig stadium (bestemmingsplan model/plan van aanpak/onderzoeksfase) te betrekken. In artikel 3.1.6 van het Bro is onder lid 4 onder a met name aangegeven, dat er een beschrijving dient te worden verzorgd van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Over deze cultuurhistorische waarden kan het advies van de Commissie Cultureel Erfgoed Maassluis worden gevraagd.
Hoofdstuk 8 Overige bepalingen
Artikel 34 Tegemoetkoming in schade
De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt - principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen (a t/m e). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.
Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De procedure op grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro kan worden toegepast, echter alvorens daartoe te besluiten is het zinvol een inschatting te maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang van deze procedure.
Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid en artikel 27, met uitzondering van het tweede lid, onder l. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.
Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (januari 2008); in de tweede categorie maximaal € 3.700,- (januari 2008). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.
In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Het aanwijzen van toezichthouders ingevolge het tweede lid kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.
De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.
In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.
Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.
Om rechtmatig te handelen dient in de verordening tegenwoordig standaard een hardheidsclausule opgenomen te worden. "Hardheidsclausule" is een term die gebruikt wordt in de Nederlandse wet- en regelgeving, waarmee wordt aangegeven dat de instantie, die belast is met de uitvoering van een wet of regel, de bevoegdheid heeft om van die wet of regel af te wijken als toepassing van die wet of regel voor een belanghebbende onbedoeld en onvoorzien buitengewoon onbillijk uitwerkt. Deze clausule wordt soms toegepast als een aanvrager door een overmachtsituatie niet aan de regels uit de verordening kan voldoen die vereist zijn om bijv. een vergunning te verkrijgen. Voorwaarde is wel dat de aanvrager al in een vroeg stadium de situatie heeft besproken met de hiertoe aangewezen ambtenaar.
In de hardheidsclausule is bepaald dat het bevoegd gezag gebonden is aan deze verordening en daarvan in principe niet kan afwijken. Enkel kan worden afgeweken indien er sprake is van:
Artikel 38 Intrekken oude regeling
Dit artikel regelt de intrekking van de oude Monumentenverordening alsmede de 1e wijziging, zodat niet meerdere verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.
In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 10).
In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten, eventuele stadsgezichten en archeologische monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.
Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden. Daarbij wordt de mogelijkheid geboden dat deze verordening op de dag na publicatie in werking treedt.
Dit artikel noemt de naam van de verordening.
Bijlage bij de Erfgoedverordening Maassluis 2015
Zowel een gemeentelijk monument als een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt gewaardeerd aan de hand van één of meer van de selectiecriteria. Deze selectiecriteria zijn: