Organisatie | Overijssel |
---|---|
Organisatietype | Provincie |
Officiële naam regeling | Verordening waterhuishouding Rijn en IJssel |
Citeertitel | Verordening waterhuishouding Rijn en IJssel |
Vastgesteld door | provinciale staten |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
De verordening vervangt de Verordening waterhuishouding Gelderland 1992.
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 18-10-2000
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Provinciaal Blad van 2000, nr. 91
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2001 | nieuwe regeling | 18-10-2000 Provinciaal Blad van 2000, nr. 91 | - |
Voor het opstellen van de Verordening waterhuishouding kon gekozen worden voor het opstellen van een Verordening waterhuishouding die in heel Gelderland van kracht zou zijn. Het nadeel hiervan is dat een interprovinciaal waterschap (door de vorming van het nieuwe all-in waterschapsbestel ligt elk waterschap zowel in Gelderland als in een andere provincie) dan met waterhuishoudingsverordeningen van meerdere provincies heeft te maken. Dit kan leiden tot verschillende normen en procedureregelingen in één beheersgebied. Dit is zowel voor het waterschap als voor de burgers niet gewenst.
In verband hiermee is gekozen voor één Verordening waterhuishouding per waterschap waarin bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot het beheersplan en de beheersinstrumenten (het peilbesluit, de registratie- en vergunningplicht en de vergunning om van een peil vastgelegd in het peilbesluit af te wijken). De verordening voor het Waterschap Rijn en IJssel is in hoofdlijnen gelijkluidend aan de reeds vastgestelde Verordeningen waterhuishouding voor de Waterschappen Veluwe en Vallei en Eem. Echter afhankelijk van het beleid van de andere bevoegde provincie of omdat het waterschap om bestuurlijke of gebiedsafhankelijke redenen om een andere aanpak vraagt, zijn er verschillen opgetreden.
De bepalingen met betrekking tot de niet waterschapseigen onderwerpen zoals het Waterhuishoudingsplan en de commissie als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de waterhuishouding (Provinciale Commissie Milieubeheer en Waterhuishouding) worden in een afzonderlijke verordening opgenomen. Deze verordening zal later, afhankelijk van het tempo van de reorganisatie van de overige waterschappen, worden voorbereid voor heel Gelderland. Tot het moment dat de nieuwe Verordening waterhuishouding Gelderland er is, worden de artikelen 2 tot en met 10 van de huidige Verordening waterhuishouding Gelderland (regelt het Waterhuishoudingsplan) in stand gelaten.
Taakafbakening gemeenten-waterschappen
Voor wat betreft het onderwerp taakafbakening tussen gemeenten en waterschappen hebben wij ons afgevraagd of dit onderwerp regeling behoeft in de Verordening waterhuishouding. Ons inziens is het een afstemmingsprobleem tussen overheden dat niet met behulp van regelgeving op provinciaal niveau dient te worden opgelost. Dit nog afgezien van het feit dat het twijfelachtig is of de Wet op de waterhuishouding de mogelijkheid geeft om de ontwatering als taak aan de gemeenten op te dragen. Het onderwerp taakafbakening dient ons inziens, indien nodig, landelijk te worden geregeld1. Dit onderwerp ontbreekt derhalve in de nieuwe verordening.
De Verordening waterhuishouding geeft uitwerking aan de Wet op de waterhuishouding voor het regionale waterbeleid. De Wet op de waterhuishouding beoogt twee zaken. Het eerste doel van de wet is het bevorderen van de samenhang en doelmatigheid van het beleid en het beheer met betrekking tot de waterhuishouding in haar geheel. Onder waterhuishouding wordt dan verstaan: “de overheidszorg die zich richt op het op en in de bodem vrij aanwezige water, met het oog op de daarbij betrokken belangen” (artikel 1 van de Wet op de waterhuishouding). Ten behoeve van de samenhang en doelmatigheid voorziet de wet in een integraal planstelsel.
1. In de huidige Verordening waterhuishouding Gelderland wordt dit onderwerp wel (procedureel) geregeld.
Ten tweede beoogt de Wet op de waterhuishouding de nodige beheersinstrumenten aan te reiken voor het kwantitatieve beheer van het oppervlaktewater. Voor het kwalitatieve beheer van het oppervlaktewater zijn de beheersinstrumenten reeds neergelegd in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Voor het kwantitatieve grondwaterbeheer (onttrekkingen) zijn deze neergelegd in de Grondwaterwet. Voor het kwalitatieve grondwaterbeheer zijn deze neergelegd in de Wet bodembescherming.
Uitgangspunten bij opstellen van de verordening
Bij het opstellen van de onderhavige verordening is een aantal uitgangspunten gehanteerd.
Ten eerste is er uitgegaan van de bevoegdheidsverdeling over het algemeen bestuur en het afdelingsbestuur, zoals die is vastgelegd in het Algemeen reglement voor het Waterschap Rijn en IJssel (reglement) dat met ingang van 1 januari 1997 van kracht is.
Ten tweede is rekening gehouden met de Algemene wet bestuursrecht, bijvoorbeeld door bij de voorbereiding van het beheersplan en het peilbesluit afdeling 3.4 van deze wet van toepassing verklaren.
Ten derde is vanuit dereguleringsoogpunt het principe ‘wetgeving nee, tenzij’ gevolgd.
Tot slot zijn in deze verordening de instrumenten registratie en vergunning voor aan- en afvoer niet meer opgenomen. Deze instrumenten zijn nodig indien er meerdere waterbeheerders in hetzelfde gebied zijn. Het kenmerk van de nieuwe all-in waterschappen is dat al het waterbeheer in handen is van het waterschap. De instrumenten worden hiermee overbodig.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de onderhavige Verordening waterhuishouding ten opzichte van de bestaande Verordeningen waterhuishouding aanzienlijk in omvang is teruggebracht.
1. Deze verordening verstaat onder:
2. Wijzen van lozen of onttrekken die een samenhangend geheel vormen, worden als één wijze van lozen of onttrekken aangemerkt. 1
Het algemeen bestuur stelt voor zijn gebied een beheersplan vast als bedoeld in artikel 9 van de wet.
Het beheersplan bevat tenminste: 1. Het beheersplan bevat tenminste:
een raming van de kosten van de maatregelen, voorzover deze gedurende de planperiode ten uitvoer worden gelegd en een overzicht van de wijze waarop deze kosten worden gedekt; g. een raming van de kosten van de maatregelen, voorzover deze gedurende de planperiode ten uitvoer worden gelegd en een overzicht van de wijze waarop deze kosten worden gedekt;
Bij het plan worden toelichtende kaarten en overzichten gevoegd die betrekking hebben op de waterhuishoudkundige toestand van het plangebied en op de bestaande en geplande waterstaatkundige werken. 3. Bij het plan worden toelichtende kaarten en overzichten gevoegd die betrekking hebben op de waterhuishoudkundige toestand van het plangebied en op de bestaande en geplande waterstaatkundige werken.
Op de voorbereiding van het beheersplan is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.
Op aanvraag van het algemeen bestuur kunnen Gedeputeerde Staten van Overijssel en Gelderland de termijn eenmaal voor ten hoogste vier jaren verlengen. 2. Op aanvraag van het algemeen bestuur kunnen Gedeputeerde Staten van Overijssel en Gelderland de termijn eenmaal voor ten hoogste vier jaren verlengen.
Het besluit tot vaststelling of herziening van het beheersplan wordt met het beheersplan binnen vier weken na vaststelling of herziening ter goedkeuring toegezonden aan Gedeputeerde Staten van Overijssel en Gelderland. Het dagelijks bestuur voegt daarbij de ingekomen zienswijzen ten aanzien van het beheersplan, of een samenvatting daarvan, vergezeld van hun standpunt inzake die zienswijzen.
Hoofdstuk 3. Beheersinstrumenten
Op de voorbereiding van het peilbesluit is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.
De peilbesluiten voor de oppervlaktewateren en voor de oppervlaktewateren in de gebieden die als zodanig op de als bijlage 1 bij deze verordening gevoegde kaart zijn aangegeven, behoeven goedkeuring door Gedeputeerde Staten van de provincie waarbinnen het gebied waarvoor het peilbesluit zal gaan gelden is gelegen. Indien het peilbesluit betrekking heeft op het grondgebied van beide provincies, is de goedkeuring door Gedeputeerde Staten van Gelderland en Overijssel gezamenlijk vereist.
Het algemeen bestuur is bevoegd om gevallen aan te wijzen waarin degene die water loost in of onttrekt aan oppervlaktewateren verplicht is de wijze van lozing of onttrekking te melden en – eventueel – de geloosde of onttrokken waterhoeveelheden te meten, daarvan aantekening te houden en van de verkregen gegevens opgave te doen aan het afdelingsbestuur.
Het is verboden zonder vergunning van het afdelingsbestuur, als bedoeld in artikel 24 van de wet, de waterstand te brengen of te houden op een ander peil dan is vastgesteld in het peilbesluit. In de vergunning wordt tenminste aangegeven op welk gebied de vergunning betrekking heeft en binnen welke grenzen het peil in dat gebied moet wordt gehouden.
Hoofdstuk 4. Overgangs- en slotbepalingen
Besluiten die na 1 januari 1997 op grond van de Verordening waterhuishouding Gelderland en de Verordening waterhuishouding Overijssel door het Waterschap Rijn en IJssel, de gemeente Arnhem danwel de gemeente Rheden zijn genomen, blijven van kracht zolang het bevoegde bestuursorgaan niet anders beslist.
De artikelen 31 tot en met 37 en 39, tweede en derde lid van de Verordening waterhuishouding Gelderland en de artikelen 25, 26, 27 en 36 van de Verordening waterhuishouding Overijssel blijven van kracht, totdat de bepalingen in de verordening van het waterschap waarin deze onderwerpen zijn geregeld, in werking zijn getreden. 13
[Toelichting: Het is niet doelmatig om elk werk (elke pijp) voor lozen of onttrekken afzonderlijk te behandelen. De invloeden van naast elkaar gelegen afzonderlijke lozingen en onttrekkingen overlappen elkaar en versterken elkaar. Voorbeelden zijn de drainagebuizen uit één perceel die lozen op dezelfde sloot of meerdere lozingspunten van één bronbemaling. Samenhangende lozingen en onttrekkingen zullen daarom als één geheel worden aangemerkt.]
[Toelichting: Conform het bepaalde in de Wet op de waterhuishouding worden regels gegeven voor de inrichting, voorbereiding en vaststelling van het beheersplan van het waterschap. In het beheersplan wordt de zorg voor het freatisch grondwatervlak meegenomen. Het waterschap heeft via het beheer van het afwateringssysteem invloed op het freatisch grondwatervlak. De provincie regelt de aanspraken op het grondwater op basis van de Grondwaterwet.]
[Toelichting: Voor wateren waar regeling van de waterstand slechts een deel van de tijd mogelijk is, hoeft geen peilbesluit te worden vastgesteld (zie de volgende paragraaf voor de toelichting op het peilbesluit). In die gevallen zou een peilbesluit inspanningsverplichtingen voor het waterschap scheppen, die niet kunnen worden waargemaakt. In dergelijke gevallen kunnen streefpeilen worden aangegeven. De op het moment van uitbrengen van het beheersplan geldende streefpeilen zullen in het beheersplan worden weergegeven, bijvoorbeeld in de vorm van een kaart. Tevens dient er een omschrijving te worden gemaakt van de uitgangspunten en overwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen. Het beheersplan wordt één keer in de vier jaar uitgebracht. Indien het wenselijk is om tussentijds andere streefpeilen vast te stellen, of indien het om andere redenen wenselijk is, dan kan het waterschap ook een andere vorm kiezen voor het vastleggen van streefpeilen. ]
[Toelichting: Voor wat betreft de procedure voor de totstandkoming van het beheersplan is gekozen voor afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit sluit het beste aan bij de procedure die volgens de huidige Verordeningen waterhuishouding voor het beheersplan geldt. Wij merken hierbij nog op dat afdeling 3:4 een ruimere kring van belanghebbenden kent dan de inspraakverordening van de waterschappen die ook op de totstandkoming van het beheersplan van toepassing is. De procedure van de inspraakverordening en afdeling 3:4 bijten elkaar niet. Afdeling 3:4 Awb vormt juist een welkome aanvulling op de inspraakverordening.]
[Toelichting: Provinciale Staten moeten volgens artikel 16 van de Wet op de waterhuishouding de gevallen aanwijzen waarin het waterschap verplicht is om voor oppervlaktewateren een peilbesluit vast te stellen. Bovendien dienen zij nadere regels te stellen, bijvoorbeeld ten aanzien van de inrichting en voorbereiding van het peilbesluit.
De gebieden met oppervlaktewateren waarvoor peilbesluiten moeten worden vastgesteld, zijn aangegeven op een kaart bij de verordening. Dit zijn voornamelijk de oppervlaktewateren met de mogelijkheid van waterinlaat uit oppervlaktewater waarvan het peil goed beheersbaar is. De gebieden met oppervlaktewateren zijn op de kaart globaal aangegeven en dienen door het waterschap nader te worden begrensd. Het waterschap kan aan Gedeputeerde Staten een ontheffing vragen van het vereiste om een peilbesluit vast te stellen. Dit kunnen bijvoorbeeld gebieden zijn waar bij nader inzien het peilbeheer niet voldoende beheersbaar is danwel gebieden waar (na belangenafweging) de inlaat van gebiedsvreemd water wordt beperkt of nagelaten.
Het peil, zoals neergelegd in een peilbesluit, levert een inspanningsverplichting van het waterschap naar zijn ingelanden toe. Wij wijzen hierbij op artikel 40 van de wet (schadevergoeding). ]
[Toelichting: Voor wat betreft de inhoud van peilbesluiten is gezocht naar een systeem dat voldoet aan de rechtszekerheid van de burger aan de ene kant en de benodigde flexibiliteit van het waterschap aan de andere kant. In verband met de wisselvalligheid van de weersomstandigheden, perioden van regen of droogten hebben waterschappen behoefte aan een flexibel peilbeheer.
Ten behoeve van een zorgvuldige belangenafweging van het te voeren flexibele peilbeheer is adequaat onderzoek naar de gevolgen van de in te stellen peilen noodzakelijk. Eén en ander dient in de toelichting op het peilbesluit te worden verwoord. Flexibeler peilbeheer stelt hogere eisen aan het onderzoek opdat voldoende inzicht wordt gegeven in de stuurstrategie en de gevolgen van de voorgenomen peilveranderingen voor de desbetreffende belangen en functies.
Hierbij dient in het peilbesluit te worden aangegeven welk peilbeheer bij welke omstandigheden wordt gevoerd. Inzichtelijk zal moeten worden gemaakt wat het minimum- en het maximumpeil gedurende het jaar zal zijn. De marge tussen minimum- en maximumpeil dient zodanig te zijn dat de burger weet waar hij of zij aan toe is. Bij kleine marges denken wij aan marges van plusminus 20 cm of kleiner. Bij grote marges denken wij dan uiteraard aan marges groter dan plusminus 20 cm. Met name bij grote marges is een heldere en controleerbare stuurstrategie in het peilbesluit van groot belang.
Wij merken nog op dat op grond van artikel 42, eerste lid, sub c van het reglement het afdelingsbestuur bevoegd is tot het doen van voorstellen voor peilbesluiten. Daarnaast is het afdelingsbestuur bevoegd tot het vaststellen van andere peilbesluiten, dat wil zeggen peilbesluiten die niet op artikel 16 van de wet zijn gebaseerd (artikel 42, tweede lid, sub a van het reglement). ]
[Toelichting: Peilbesluiten kunnen zeer ingrijpende gevolgen hebben, bijvoorbeeld in agrarische gebieden en natuurgebieden. Er is daarom voor gekozen om ze aan goedkeuring te onderwerpen. In Gelderland geldt dit alleen voor de peilbesluiten waarin gelet op de functietoekenning in het Waterhuishoudingsplan de afweging landbouw en natuur een grote rol speelt (vanwege conflicterende belangen). In Overijssel geldt dit voor alle peilbesluiten.]
[Toelichting: In de huidige Verordening waterhuishouding zijn in overleg met de betrokken waterschappen de normen door de provincies gesteld voor de registratie en vergunningplichtige gevallen. Daarnaast werd aan het waterschap de bevoegdheid toegekend om de registratie- en vergunningplichtige gevallen in hun verordeningen uit te breiden. Het waterschap heeft van deze bevoegdheid gebruiktgemaakt. Daarmee ontstond voor de burgers een ondoorzichtige situatie voor wat betreft de registratie- en vergunningplichtige gevallen.
In de artikelen 12 en 13 wordt de bevoegdheid overgedragen om in een Waterschapsverordening de registratie- en de vergunningplichtige gevallen aan te wijzen om water te lozen in of te onttrekken aan oppervlaktewater met uitzondering van de vergunning voor peilafwijking. Aan de overdracht liggen als belangrijkste overwegingen ten grondslag:
- in de afgelopen periode is gebleken dat genoemde instrumenten primair instrumenten zijn voor de (integrale) waterbeheerder;
- naar de burgers wordt een eenduidige en doorzichtige situatie mogelijk gemaakt met betrekking tot de registratie- en vergunningplichtige gevallen;
- vermindering van regelgeving.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat het in Gelderland niet gebruikelijk is dat waterschapsverordeningen waarin ge- en verbodsbepalingen zijn opgenomen op alle oppervlaktewateren van toepassing zijn. Omdat nu in de waterschapsverordeningen het merendeel van de registratie- en vergunningplichtige gevallen worden aangewezen, is het noodzakelijk dat het waterschap deze verordeningen van toepassing verklaart op alle oppervlaktewateren.
Bij het besluit van de overdracht van bevoegdheden zijn als basis artikel 24 van de Wet op de waterhuishouding (vergunningplichtige gevallen) en artikel 107 (registratieplichtige gevallen) van de Provinciewet gehanteerd. Op grond van artikel 107 van de Provinciewet dienen ook de gevolgen van intrekking te worden geregeld. Het tweede lid van artikel 12 voorziet daarin.
Het onderwerp drainage (buizen om grondwater uit de grond snel in de sloot te krijgen) komt in deze verordening niet meer expliciet terug. In de huidige verordening werd dit wel geregeld, omdat wij dit een belangrijk instrument vonden en landelijke regels ontbraken. Inmiddels is door een wijziging van de Wet op de waterhuishouding drainage onder de vergunningplicht voor lozen gebracht. De bevoegdheid om de vergunningplichtige gevallen voor lozingen in oppervlaktewater aan te wijzen wordt in de nieuwe verordening aan het waterschap overgedragen, inclusief
Het vaststellen van een peilbesluit gebeurt na een zorgvuldige afweging van de aan het peilbesluit gerelateerde belangen. Het verlenen van een vergunning met betrekking tot peilafwijking betekent immers een doorbreking van een peilbesluit. Wij achten dit instrument van zodanige importantie dat wij deze vergunningen wel in de verordening willen regelen en daar ook repressief toezicht op willen uitoefenen. Voor wat betreft betreft de peilafwijking (een doorbreking van het peilbesluit) merken wij nog op dat de looptijd niet langer mag zijn dan die van het peilbesluit omdat anders van tevoren reeds een inbreuk wordt gemaakt op het nieuw te nemen peilbesluit. ]
[Toelichting: In de huidige Verordening waterhuishouding zijn in overleg met de betrokken waterschappen de normen door de provincies gesteld voor de registratie en vergunningplichtige gevallen. Daarnaast werd aan het waterschap de bevoegdheid toegekend om de registratie- en vergunningplichtige gevallen in hun verordeningen uit te breiden. Het waterschap heeft van deze bevoegdheid gebruiktgemaakt. Daarmee ontstond voor de burgers een ondoorzichtige situatie voor wat betreft de registratie- en vergunningplichtige gevallen.
In de artikelen 12 en 13 wordt de bevoegdheid overgedragen om in een Waterschapsverordening de registratie- en de vergunningplichtige gevallen aan te wijzen om water te lozen in of te onttrekken aan oppervlaktewater met uitzondering van de vergunning voor peilafwijking. Aan de overdracht liggen als belangrijkste overwegingen ten grondslag:
- in de afgelopen periode is gebleken dat genoemde instrumenten primair instrumenten zijn voor de (integrale) waterbeheerder;
- naar de burgers wordt een eenduidige en doorzichtige situatie mogelijk gemaakt met betrekking tot de registratie- en vergunningplichtige gevallen;
- vermindering van regelgeving.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat het in Gelderland niet gebruikelijk is dat waterschapsverordeningen waarin ge- en verbodsbepalingen zijn opgenomen op alle oppervlaktewateren van toepassing zijn. Omdat nu in de waterschapsverordeningen het merendeel van de registratie- en vergunningplichtige gevallen worden aangewezen, is het noodzakelijk dat het waterschap deze verordeningen van toepassing verklaart op alle oppervlaktewateren.
Bij het besluit van de overdracht van bevoegdheden zijn als basis artikel 24 van de Wet op de waterhuishouding (vergunningplichtige gevallen) en artikel 107 (registratieplichtige gevallen) van de Provinciewet gehanteerd. Op grond van artikel 107 van de Provinciewet dienen ook de gevolgen van intrekking te worden geregeld. Het tweede lid van artikel 12 voorziet daarin.
Het onderwerp drainage (buizen om grondwater uit de grond snel in de sloot te krijgen) komt in deze verordening niet meer expliciet terug. In de huidige verordening werd dit wel geregeld, omdat wij dit een belangrijk instrument vonden en landelijke regels ontbraken. Inmiddels is door een wijziging van de Wet op de waterhuishouding drainage onder de vergunningplicht voor lozen gebracht. De bevoegdheid om de vergunningplichtige gevallen voor lozingen in oppervlaktewater aan te wijzen wordt in de nieuwe verordening aan het waterschap overgedragen, inclusief
Het vaststellen van een peilbesluit gebeurt na een zorgvuldige afweging van de aan het peilbesluit gerelateerde belangen. Het verlenen van een vergunning met betrekking tot peilafwijking betekent immers een doorbreking van een peilbesluit. Wij achten dit instrument van zodanige importantie dat wij deze vergunningen wel in de verordening willen regelen en daar ook repressief toezicht op willen uitoefenen. Voor wat betreft betreft de peilafwijking (een doorbreking van het peilbesluit) merken wij nog op dat de looptijd niet langer mag zijn dan die van het peilbesluit omdat anders van tevoren reeds een inbreuk wordt gemaakt op het nieuw te nemen peilbesluit. ]
[Toelichting: Artikel 2 van het Overgangsrecht voor het Waterschap Rijn en IJssel regelt dat besluiten die voor 1 januari 1997 zijn genomen op basis van de Verordening waterhuishouding Gelderland van kracht blijven zolang het bevoegde bestuursorgaan niet anders beslist. Dit geldt ook voor de besluiten (bijvoorbeeld het beheersplan) die op basis van de hiervoorgenoemde verordening door de gemeenten Arnhem en Rheden zijn vastgesteld. Artikel 2 van het Overgangsrecht regelt niets over de rechtskracht van besluiten die na 1 januari 1997 zijn genomen. Dit wordt geregeld in het tweede lid.
In artikel 14, derde lid, wordt geregeld dat het instrument vergunning voor op- en onderbemalen moet worden aangemerkt als een vergunning verleend op basis van de nieuwe verordening. Dit wordt opgenomen om te voorkomen dat de vergunning voor op- en onderbemalingen hun rechtskracht verliezen. ]
[Toelichting: Artikel 14, vierde lid, hangt samen met de artikelen 12 en 13. De bevoegdheid om de gevallen aan te wijzen waarin er de plicht bestaat om te melden danwel er een vergunning nodig is, wordt in deze artikelen grotendeels aan het waterschap overgedragen. Dit betekent dat het waterschap deze onderwerpen in de eigen waterschapsverordeningen moet regelen. Omdat onduidelijk is of deze verordeningen op hetzelfde tijdstip in werking kunnen treden als de verordening waterhuishouding, is in het derde lid bepaald dat de artikelen in de huidige verordening die de betreffende onderwerpen regelen van kracht blijven, totdat het in waterschapsverordeningen is geregeld.]