Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Provincie Overijssel

Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieProvincie Overijssel
Officiële naam regelingUitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel
CiteertitelUitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel
Vastgesteld doorgedeputeerde staten
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

De wijziging betreft de regels voor de toepassing van bouwstoffen, grond en baggerspecie in de beschermingsgebieden van openbare drinkwaterwinningen. Deze regels gelden in die gebieden aanvullend op het landelijke Besluit bodemkwaliteit.

Ten aanzien van het nemen van besluiten die zijn aangevraagd voor de datum van inwerkingtreding van deze wijziging van het UItvoeringsbesluit en ambtshalve te nemen besluiten die binnen drie maanden na dat tijdstip zijn bekendgemaakt, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 19-5-2009

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Provinciaal Blad 2009-26

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend.

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

03-06-200901-09-2009Hoofdstuk 2

19-05-2009

Provinciaal Blad 2009-26

-
02-05-200602-06-2009Hoofdstuk 4, paragraaf 1, 2 en hoofdstuk 5 paragraaf 2.1 en 2.2

 

verwijzing

-
01-04-200601-05-2006Hoofdstuk 2, paragraaf 1

 

verwijzing

-
01-01-200631-03-2006nieuwe regeling

12-12-2005

Provinciaal Blad 2005-97

-

Tekst van de regeling

Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen

(Gereserveerd]

Hoofdstuk 2. Gebiedsaanwijzing

Paragraaf 1. Grondwaterbeschermingsgebieden

1

Subparagraaf 1a. Algemeen

Artikel 2.1. Begripsbepalingen
  • 2

  • In paragraaf 1 en in de bijlagen bij die paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. verordening: Verordening voor de fysieke leefomgeving Overijssel;

  • b. milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning: gebieden als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer;

  • c. waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied, boringsvrije zone: zones van milieubeschermingsgebieden als bedoeld in artikel 2.2 van de verordening;

  • d. bodem: bodem als bedoeld in de Wet bodembescherming;

  • e. schadelijke stoffen: stoffen of combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval, verwacht kan worden dat ze de bodem en het grondwater verontreinigen of kunnen verontreinigen;

  • f. bestrijdingsmiddelen: bestrijdingsmiddelen als bedoeld in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962;

  • g. meststoffen: meststoffen als bedoeld in de Meststoffenwet en de Meststoffenwet 1947, waaronder begrepen compost, zwarte grond en zuiveringsslib als bedoeld in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (BOOM);

  • h. achtergrondwaarden, baggerspecie, bouwstof, grond, IBC-bouwstof, kwaliteitsklasse, toepassen van bouwstoffen, toepassen van grond of baggerspecie, werk: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;

  • i. lozing in de bodem van huishoudelijk afvalwater, koelwater en overige vloeistoffen: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Lozingenbesluit bodembescherming;

  • j. mechanische ingreep: een werk op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten, waaronder begrepen boringen;

  • k. begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as: begraafplaatsen als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of terreinen voor de uitstrooiing van as als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de lijkbezorging alsmede dierenbegraafplaatsen;

  • l. gebouw: een gebouw als bedoeld in de Woningwet;

  • m. bodemenergiesystemen: energieopslagsystemen en warmtepompensystemen;

  • n. energieopslagsystemen: systemen waarbij door middel van het onttrekken en infiltreren van grondwater als bedoeld in de Grondwaterwet, energie in de bodem wordt opgeslagen;

  • o. PGS 3: publicatie 3 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen van het ministerie van VROM, getiteld ‘Richtlijnen voor kwantitatieve risicoanalyse’;

  • p. grondwateronttrekker: de houder van een inrichting als bedoeld in artikel 15.34, tweede lid, van de Wet milieubeheer.

Subparagraaf 1b. Inrichtingen

Artikel 2.2. Verbodsbepalingen  
  • 1. Het is verboden in waterwingebieden een inrichting, als bedoeld in de bijlagen I, II en III bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, op te richten; 3

  • 2. Het is verboden in waterwingebieden een inrichting als bedoeld in het eerste lid te veranderen of de werking van een inrichting als bedoeld in het eerste lid te veranderen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering voor wat betreft aard of omvang nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning; 4

  • 3. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting op te richten, indien die inrichting behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in de in bijlage 1 bij dit besluit opgenomen lijst; 5

  • 4. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden de werking te veranderen van: 6

    • a.

      een inrichting als bedoeld in categorie 5 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waarin de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen ondergronds plaatsvindt;

    • b.

      een inrichting als bedoeld in de categorieën 1 tot en met 4 en 6 tot en met 29 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waarbinnen zich een of meer ondergrondse tanks voor de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen bevinden,

      voor wat betreft de onder a en b genoemde opslag, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering wat betreft aard of omvang nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning;

  • 5. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting in werking te hebben indien binnen die inrichting een lozing van koelwater of een lozing van overige vloeistoffen in de bodem plaatsvindt; 7

  • 6. Het is verboden in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting in werking te hebben, indien binnen die inrichting een bodemenergiesysteem wordt toegepast; 8

  • 7. Het is verboden in boringsvrije zones een inrichting in werking te hebben, indien binnen die inrichting een bodemenergiesysteem wordt toegepast dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zones Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan, Deventer-Zutphenseweg en Engelse Werk te Zwolle en dieper dan vijf meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve te Enschede; 9

  • 8. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting in werking te hebben waarvoor het in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gestelde verbod niet geldt, indien die inrichting behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in bijlage 2 bij dit besluit; 10

  • 9. Het is verboden in boringsvrije zones een inrichting in werking te hebben waarvoor het in artikel 8.1 van de wet gestelde verbod niet geldt, indien binnen die inrichting een mechanische ingreep plaatsvindt dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zones Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan, Deventer-Zutphenseweg en Engelse Werk te Zwolle en dieper dan vijf meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve te Enschede. 11

Artikel 2.3. Vrijstellingen en algemene voorschriften
  • 1. De in artikel 2.2, eerste, tweede en derde lid gestelde verboden gelden niet voor inrichtingen voor de onttrekking van grondwater ten behoeve van de waterwinning, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover het oprichten, veranderen of veranderen van de werking redelijkerwijs noodzakelijk is voor de waterwinning. 12

  • 2. De in artikel 2.2, achtste en negende lid gestelde verboden gelden niet indien wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 3 bij dit besluit voor zover in die bijlage is aangegeven dat deze voorschriften van toepassing zijn in de daarbij aangegeven categorieën van gevallen. 13

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen afwijken van de voorschriften als bedoeld in het tweede lid dan wel nadere eisen stellen, wijzigen, aanvullen of intrekken voor zover dit is aangegeven in bijlage 3 bij dit besluit. 14

  • 4. De voorschriften en nadere eisen als bedoeld in het tweede en derde lid gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften en nadere eisen worden nageleefd. 15

Artikel 2.4. Instructieregels
  • 16

  • 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een inrichting verstaan een inrichting als bedoeld in categorie 1 tot en met 29 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. 17

  • 2. Indien het bevoegde gezag een vergunning verleent krachtens hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer voor een inrichting die is of zal zijn gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied of boringsvrije zone, worden aan de vergunning in ieder geval de beperkingen aangebracht en de voorschriften verbonden zoals aangegeven in bijlage 3 bij dit besluit, voor zover in die bijlage is aangegeven dat deze beperkingen en voorschriften van toepassing zijn in de daarbij aangegeven categorieën van gevallen; 18

  • 3. Het bevoegde gezag kan afwijken van de beperkingen en voorschriften als bedoeld in het tweede lid dan wel nadere eisen stellen, voor zover dit is aangegeven in bijlage 3 bij dit besluit. Een nadere eis wordt gesteld als voorschrift dat aan de vergunning wordt verbonden. 19

 Subparagraaf 1c. Activiteiten buiten inrichtingen

Artikel 2.5. Verbodsbepalingen
  • 1. Het is in waterwingebieden verboden om buiten inrichtingen: 20

    • a.

      schadelijke stoffen op of in de bodem te brengen, te hebben, te gebruiken of te vervoeren; onder schadelijke stoffen wordt in ieder geval begrepen aardolieproducten, bestrijdingsmiddelen, meststoffen, grond en baggerspecie waarvan de kwaliteit deachtergrondenwaarden overschrijdt, IBC-bouwstoffen, huishoudelijk afvalwater, koelwater, overige vloeistoffen en afvalstoffen;

    • b.

      constructies of werken van welke aard dan ook op of in de bodem tot stand te brengen, uit te voeren, te hebben, te gebruiken, te wijzigen of uit te breiden als daarmee verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen ontstaat of kan ontstaan; onder constructies of werken wordt in ieder geval begrepen leidingen, installaties, opslagreservoirs, mechanische ingrepen, begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as, wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer, spoorwegen en waterwegen, recreatieve voorzieningen, gebouwen en bodemenergiesystemen.

  • 2. Het is in grondwaterbeschermingsgebieden verboden om buiten inrichtingen: 21

    • a.

      bestrijdingsmiddelen op of in de bodem te brengen;

    • b.

      meststoffen op of in de bodem te brengen;

    • c.

      IBC-bouwstoffen, grond en baggerspecie op de bodem te brengen;

    • d.

      lozing van koelwater en overige vloeistoffen in de bodem;

    • e.

      constructies, waaronder begrepen leidingen, installaties, opslagreservoirs, tot stand te brengen, te hebben of te gebruiken, te wijzigen of uit te breiden voor het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen op of in de bodem;

    • f.

      mechanische ingrepen op of in de bodem uit te voeren, te wijzigen of uit te breiden dieper dan twee meter onder het maaiveld;

    • g.

      bodemenergiesystemen tot stand te brengen.

  • 3. Het is in boringsvrije zones verboden om buiten inrichtingen: 22

    • a.

      mechanische ingrepen op of in de bodem uit te voeren, te wijzigen of uit te breiden;

    • b.

      bodemenergiesystemen tot stand te brengen

      dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zones Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan, Deventer-Zutphenseweg en Engelse Werk te Zwolle en dieper dan vijf meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve te Enschede.

Artikel 2.6. Vrijstellingen, algemene voorschriften en nadere eisen
  • 1. De in artikel 2.5, eerste lid gestelde verboden gelden niet voor waterwingebieden waarvoor de grondwateronttrekker, in wiens belang het gebied wordt beschermd, een beheerplan heeft opgesteld dat is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten. In het beheerplan wordt ten minste aangegeven op welke wijze het waterwingebied is of wordt ingericht en beheerd.23

  • 2. De in artikel 2.5, eerste lid gestelde verboden gelden niet voor natuurontwikkeling en extensieve recreatie, voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat dit geen nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. 24

  • 3. Het in artikel 2.5, eerste lid, onder a gestelde verbod geldt niet voor: 25

    • a.

      het voorhanden hebben, gebruiken en vervoeren van schadelijke stoffen voor de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover deze stoffen daarvoor redelijkerwijs noodzakelijk zijn;

    • b.

      geringe hoeveelheden schadelijke stoffen, niet zijnde bestrijdingsmiddelen in en bij bestaande woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen weersinvloeden;

    • c.

      schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen of bromfietsen;

    • d.

      het verspreiden van wegenzout ter bestrijding van gladheid van wegen;

    • e.

      het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijk gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen weersinvloeden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat.

  • 4. Het in artikel 2.5, eerste lid, onder b gestelde verbod geldt niet voor:26

    • a.

      het hebben of gebruiken van constructies of werken die op het tijdstip van aanwijzing van een gebied als waterwingebied bestonden of in aanleg waren;

    • b.

      het wijzigen of uitbreiden van die constructies of werken, voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat dit geen nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

  • 5. De in artikel 2.5, eerste lid, artikel 2.5, tweede lid, onder f en artikel 2.5, derde lid, onder a gestelde verboden gelden niet voor:27

    • a.

      werkzaamheden ten behoeve van een grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd;

    • b.

      werkzaamheden ten behoeve van een grondwateronttrekking indien Gedeputeerde Staten daarvoor, op grond van de Grondwaterwet, vergunning hebben verleend;

    • c.

      werkzaamheden ten behoeve van een ontgronding, indien Gedeputeerde Staten daarvoor, op grond van de Ontgrondingenwet, vergunning hebben verleend;

    • d.

      werkzaamheden ten behoeve van onderzoek naar of sanering van de bodem, indien Gedeputeerde Staten daarvoor, in het kader van de Wet Bodembescherming, opdracht of toestemming hebben gegeven.

  • 6. Het in artikel 2.5, tweede lid, onder a gestelde verbod geldt niet voor krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 toegestane bestrijdingsmiddelen, tenzij in de voor die bestrijdingsmiddelen afgegeven toelatingsbeschikking, als bedoeld in artikel 5 van genoemde wet, als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen:28

    • a.

      het is verboden dit middel in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming te gebruiken, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen zoals grondboringen zijn verboden of

    • b.

      het gebruik in bepaalde perioden, op bepaalde gronden of in bepaalde gewassen is verboden binnen grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming.

  • 7. Het in artikel 2.5, tweede lid, onder b gestelde verbod geldt niet voor:29

    • a.

      dierlijke meststoffen;

    • b.

      kunstmest;

    • c.

      compost;

    • d.

      zwarte grond voor niet bedrijfsmatige doeleinden.

  • 8. Het in artikel 2.5, tweede lid, onder c gestelde verbod geldt niet voor:30

    • a.

      de toepassing van grond of baggerspecie indien de kwaliteit hiervan de achtergrondwaarden niet overschrijdt;

    • b.

      de toepassing van grond of baggerspecie, op of in de bodem, uitgezonderd de bodem onder oppervlaktewater, indien de kwaliteit hiervan de maximale waarden kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende bodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse wonen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

    • c.

      de toepassing van grond of baggerspecie in oppervlaktewater indien de kwaliteit hiervan de maximale waarden kwaliteitsklasse A niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende waterbodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse A en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

    • d.

      de toepassing van grond of baggerspecie met een omvang van meer dan 5000 m3, op of in de bodem, uitgezonderd de bodem onder oppervlaktewater, indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie de maximale waarden kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt en wordt aangetoond dat door de toepassing de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, niet toenemen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

    • e.

      de toepassing van grond of baggerspecie met een omvang van meer dan 5000 m3 in oppervlaktewater indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie de maximale waarden kwaliteitsklasse A niet overschrijdt en wordt aangetoond dat door de toepassing de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, niet toenemen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

    • f.

      de verspreiding van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van die percelen.  

  • 9. De eisen als bedoeld in hoofdstuk 4, afdeling 2, paragraaf 1 en 2 van het Besluit bodemkwaliteit zijn van toepassing op artikel 2.6, achtste lid, onder d en e. 31

  • 10. Het in artikel 2.5, tweede lid, onder d gestelde verbod geldt niet voor:32

    • a.

      lozing van afvloeiend hemelwater vanaf daken van particuliere huishoudens;

    • b.

      lozing van afvloeiend hemelwater afkomstig van wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer, indien de opbouw van de bodem zodanig is dat geen verontreiniging van bodem en grondwater kan plaatsvinden of indien wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 4 bij dit besluit;

    • c.

      een tijdelijke lozing vanaf verhard oppervlak.

  • 11. Het in artikel 2.5, tweede lid, onder e gestelde verbod geldt niet voor:33

    • a.

      constructies voor de inzameling en het transport van afvalwater;

    • b.

      constructies voor het transport van gas;

    • c.

      constructies voor de opslag en het transport van schadelijke stoffen voor niet bedrijfsmatige doeleinden;

    • d.

      het tot stand brengen, wijzigen of uitbreiden van leidingen indien met een door een deskundige opgestelde risicoanalyse volgens PGS 3 is aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging door dat tot stand brengen, wijzigen of uitbreiden gelijk blijft of kleiner wordt ten opzichte van de daaraan voorafgaande situatie.

  • 12. De in artikel 2.5, tweede lid, onder f en artikel 2.5, derde lid, onder a gestelde verboden gelden niet, indien wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 5 bij dit besluit. 34

  • 13. Gedeputeerde Staten kunnen nadere eisen stellen met betrekking tot de voorschriften als bedoeld in het achtste lid onder d en e, tiende lid onder b en twaalfde lid, indien naar hun oordeel met deze voorschriften niet voldoende kan worden tegemoet gekomen aan de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. 35

  • 14. Gedeputeerde Staten kunnen de nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, of wijzigen of intrekken indien dat belang zich daartegen niet verzet. 36

  • 15. De voorschriften als bedoeld in het achtste lid onder d en e, tiende lid onder b en twaalfde lid en de nadere eisen als bedoeld in het dertiende en veertiende lid gelden voor degene die de activiteit doet uitvoeren of uitvoert. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.37

Artikel 2.7. Meldingen en ontheffingen
  • 38

  • 1. Degene die voornemens is een activiteit te doen uitvoeren of uit te voeren waarvoor een vrijstelling geldt op grond van artikel 2.6, achtste lid onder d en e, tiende lid onder b, elfde lid onder d en twaalfde lid, meldt dit voornemen ten minste vier weken voordat met de activiteit wordt gestart aan Gedeputeerde Staten. Geen melding is vereist voor het uitvoeren van funderingswerken.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot wijziging of uitbreiding van de activiteit. Deze melding is niet vereist indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door de wijziging of uitbreiding geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.

  • 3. Ten behoeve van de melding als bedoeld in het eerste lid wordt gebruik gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.

  • 4. Indien met de activiteit niet is gestart binnen een jaar na de datum van aanvang van de activiteit, zoals aangegeven op het meldingsformulier, vervalt de gedane melding van rechtswege.

  • 5. Ten behoeve van de ontheffing als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid van de verordening wordt gebruik gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.

Artikel 2.8. Overgangsbepalingen
  • 39

  • 1. Voor een activiteit waarop dit besluit van toepassing is en waarvoor vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit een ontheffing op grond van de bepalingen 2.2.3, 3.2.3 of 4.3 van bijlage 10, onderdeel B van de Provinciale milieuverordening Overijssel 1998, zoals deze tot die datum luidde, in werking en onherroepelijk was, blijven de voorschriften van die ontheffing gelden als nadere eis als bedoeld in artikel 2.6, dertiende lid van dit besluit. Dit is van overeenkomstige toepassing op de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de ontheffing en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften. De voorschriften blijven van kracht als nadere eis tot een jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften.

  • 2. Een vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit aangevraagde ontheffing op grond van de bepalingen 2.2.3, 3.2.3 of 4.3 van bijlage 10, onderdeel B van de Provinciale milieuverordening Overijssel 1998, zoals deze tot die datum luidde, voor een activiteit waarop dit besluit van toepassing is of zal zijn, wordt gelijkgesteld met een melding als bedoeld in artikel 2.4, zevende lid van dit besluit.

  • 3. Een vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit gedane kennisgeving krachtens besluiten op grond van bepaling 5.1, eerste lid, onder b en c van bijlage 10, onderdeel B van de PMV 1998 voor een gedraging waarop dit besluit van toepassing is of zal zijn, wordt gelijkgesteld met een melding als bedoeld in artikel 2.4, zevende lid van dit besluit.

  • 4. Een vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit verleende goedkeuring krachtens besluiten op grond van bepaling 5.1, eerste lid, onder b en c van bijlage 10, onderdeel B van de PMV 1998, zoals deze tot die datum luidde, wordt gelijkgesteld met een melding als bedoeld in artikel 2.4, zevende lid van dit besluit. 

Subparagraaf 1d. Vergoeding van kosten en schade Artikel 2.9. Toepassingsbereik

40

Deze subparagraaf is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van Gedeputeerde Staten

ingevolge artikel 15.21 juncto 15.20 van de Wet milieubeheer met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van hoofdstuk 2, paragraaf 1 van de verordening en van hoofdstuk 2, paragraaf 1 van dit besluit.

Artikel 2.10. Inhoud verzoek
  • 41

  • Het verzoek om vergoeding van kosten of schade bevat ten minste de volgende gegevens:

  • a. de bepalingen van hoofdstuk 2, paragraaf 1 van de verordening en van hoofdstuk 2, paragraaf 1 van dit besluit door het van toepassing worden waarvan de verzoeker zich voor kosten ziet gesteld of schade lijdt;

  • b. de aard en de omvang van de kosten of de schade;

  • c. de wijze waarop de kosten of de schade naar het oordeel van de verzoeker dienen onderscheidenlijk dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 2.11. Advies van deskundigen
  • 42

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking, als bedoeld in artikel 2.9.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen van de aangewezen deskundigen, als bedoeld in het eerste lid, het advies inwinnen omtrent een verzoek om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging. Indien Gedeputeerde Staten advies inwinnen zijn de bepalingen in het derde tot en met zesde lid van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De verzoeker wordt in de gelegenheid gesteld aan de deskundigen zijn verzoek om vergoeding toe te lichten. Indien Gedeputeerde Staten voornemens zijn tot toekenning van een vergoeding uit eigen beweging, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.

  • 4. De betrokken grondwateronttrekker wordt in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over het verzoek of het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.

  • 5. De deskundigen brengen advies uit inzake:

    • a.

      de vraag of de kosten zijn gemaakt of de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van hoofdstuk 2, paragraaf 1 van de verordening en hoofdstuk 2, paragraaf van dit besluit;

    • b.

      de omvang van de kosten of de schade;

    • c.

      de vraag of de kosten of de schade niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;

    • d.

      de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

    • e.

      de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten of de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

    • f.

      de hoogte van de toe te kennen vergoeding.

  • 6. De deskundigen brengen hun advies zo spoedig mogelijk uit aan Gedeputeerde Staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht en aan de betrokken grondwateronttrekker. Gedeputeerde Staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies kenbaar kunnen maken.

Artikel 2.12. Betrokkenheid grondwateronttrekker

43

Indien Gedeputeerde Staten geen advies inwinnen van deskundigen, stellen zij de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek of het voornemen naar voren te brengen voordat zij een besluit nemen met betrekking tot het toekennen van een vergoeding.

Artikel 2.13. Inhoud verzoek ander bestuursorgaan
  • 1. Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid van de Wet milieubeheer Gedeputeerde Staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten of schade door het aan de vergunning aanbrengen van beperkingen of verbinden van voorschriften op basis van artikel 2.8 van de verordening juncto artikel 2.4 en bijlage 3 van dit besluit, dient dat verzoek ten minste vergezeld te gaan van:44

    • a.

      indien het bestuursorgaan een verzoek om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van dat verzoek en de daarbij gevoegde stukken;

    • b.

      indien de betrokken grondwateronttrekker schriftelijk zijn opvattingen over het verzoek of het voornemen om een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt: een afschrift van die opvattingen;

    • c.

      indien het bestuursorgaan een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 15.20, vierde lid van de Wet milieubeheer heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies;

    • d.

      het ontwerp van de beschikking houdende de toekenning van een vergoeding of, indien het bestuursorgaan de beschikking reeds heeft gegeven: een afschrift van die beschikking.

  • 2. Indien bij het verzoek niet een afschrift van de opvattingen van de betrokken grondwateronttrekker is gevoegd, stellen Gedeputeerde Staten hem in gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek naar voren te brengen. 45

  • 3. Gedeputeerde staten geven de beschikking op het verzoek uiterlijk vier maanden na ontvangst van het verzoek, of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.11, tweede lid, binnen zeven maanden na de ontvangst van het verzoek. 46

Artikel 2.14. Schadevergoedingsconvenant

47

In aanvulling op en ter uitwerking van het bepaalde in de artikelen 2.10 tot en met 2.14, gelden de bepalingen van een tussen de provincie, de betrokken grondwateronttrekker en de betrokken Overijsselse gemeenten gesloten convenant.

Hoofdstuk 3. Bodem

Paragraaf 1. Bodemsanering

Artikel 3.1. Melding van voorgenomen bodemsanering

48

Ten behoeve van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid van de Wet bodembescherming, wordt gebruikgemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.

Artikel 3.2. Inhoud saneringsplan
  • 49

  • 1. In het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, tweede lid en artikel 63 e van de Wet bodembescherming dienen in aanvulling op de eisen uit deze wet de volgende gegevens te worden opgenomen:

    • a.

      het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • b.

      een actuele kadastrale kaart, waarop het geval van verontreiniging is aangegeven (S-waarde- en I-waardecontour voor grond en grondwater);

    • c.

      de oppervlakte en het volume van de verontreinigde grond en waterbodem en het volume van het verontreinigde grondwater;

    • d.

      het actuele gebruik van de bodem;

    • e.

      de naam en het adres van degene(n) die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft, respectievelijk hebben op het grondgebied, bedoeld onder a;

    • f.

      de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden;

    • g.

      de datum waarop met de sanering naar verwachting zal worden begonnen en de doorlooptijd van de verschillende fasen van de sanering;

    • h.

      een opgave van de bij de uitvoering van de sanering betrokken bedrijven en instanties, voorzover deze ten tijde van het indienen van het saneringsplan bekend zijn;

    • i.

      een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het werk te kunnen uitvoeren;

    • j.

      een beschrijving van de eindbemonsteringen;

    • k.

      een beschrijving van de maatregelen die de sanering mogelijk moeten maken;

    • l.

      een beschrijving van de te treffen (geo)hydrologische en andere technische voorzieningen met de gekozen dimensionering en de invloed hiervan op de omgeving;

    • m.

      een beschrijving van de veiligheids- en arbeidshygiënische aspecten;

    • n.

      een beschrijving van maatregelen die milieuhygiënisch ongewenste effecten als gevolg van een sanering voorkomen of zoveel mogelijk beperken;

    • o.

      gegevens over de kwaliteit van de eventueel te gebruiken aanvulgrond;

    • p.

      gegevens over de bestemming van overige verontreinigende stoffen die, naast de verontreinigde grond, vrijkomen bij de sanering;

    • q.

      indien verontreinigde grond zal worden afgegraven of verontreinigd grondwater zal worden onttrokken:

      • de te verwachten hoeveelheid af te graven grond dan wel te onttrekken hoeveelheid grondwater;

      • een omschrijving van de bestemming van die grond of dat grondwater waarbij wordt ingegaan op de mogelijkheden om op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze de grond of het grondwater te verwerken;

      • indien de grond of het grondwater geheel of gedeeltelijk niet zal worden gereinigd, de redenen daarvoor;

    • r.

      een beschrijving van de wijze waarop de voortgang van de grondwatersanering wordt gecontroleerd en hoe over de voortgang wordt gerapporteerd;

    • s.

      een beschrijving van de wijze waarop overlast als gevolg van de sanering wordt tegengegaan;

  • 2. Indien het een sanering van de waterbodem betreft, dienen in het saneringsplan tevens de volgende gegevens te worden opgenomen:

    • a.

      de naam en functie van het oppervlaktewater;

    • b.

      de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie, onderverdeeld in de hoeveelheid onderhoudsbaggerspecie en de hoeveelheid saneringsbaggerspecie.

Artikel 3.3. Inhoud evaluatieverslag
  • 50

  • In het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39c van de Wet bodembescherming dienen in aanvulling op de eisen uit deze wet de volgende gegevens te worden opgenomen:

  • a. een beschrijving van de wijze waarop de milieukundige begeleiding heeft plaatsgevonden;

  • b. een kaart waarop de ontgravingscontouren zijn aangegeven en een kaart waarop het grondwateronttrekkingssysteem is weergegeven;

  • c. een kaart waarop de saneringscontouren van de grond, het grondwater en/of de waterbodem zijn aangegeven;

  • d. een kadastrale kaart waarop de omvang van de eventuele restverontreiniging is aangegeven;

  • e. een risicobeoordeling van een eventuele restverontreiniging;

  • f. een nadere motivering van eventuele afwijkingen van het saneringsplan;

  • g. de datum waarop de feitelijke saneringsmaatregelen zijn afgerond.

Artikel 3.4. Inhoud nazorgplan
  • 51

  • In een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming dienen in aanvulling op de eisen uit deze wet de volgende gegevens te worden opgenomen voor zover de beoogde maatregelen dit nodig maken:

  • a. een beschrijving van eventuele monitoring van de restverontreiniging;

  • b. de actiewaarden indien verspreiding van de restverontreiniging wordt vastgesteld;

  • c. een beschrijving van een terugvalscenario;

  • d. de wijze waarop de instandhouding van de monitorings- en/of isolerende voorzieningen wordt gewaarborgd en gecontroleerd;

  • e. de wijze waarop het betrokken grondgebied in verband met het monitoren danwel isoleren van die verontreiniging zal worden beheerd;

  • f. de maatregelen die zullen worden genomen in verband met beperkingen die de verontreiniging voor het gebruik van de bodem met zich brengt.

Artikel 3.5. Ontheffing saneringsplan bij waterbodems
  • 52

  • 1. Ten behoeve van een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 63i van de Wet bodembescherming, wordt gebruikgemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.

  • 2. Bij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid dient tevens een plan van aanpak te worden overgelegd dat in ieder geval de volgende gegevens bevat:

    • a.

      een beschrijving van de werkzaamheden;

    • b.

      een beschrijving van de eindbemonsteringen;

    • c.

      een beschrijving van de veiligheidsmaatregelen;

    • d.

      gegevens over de bestemming van de verontreinigde waterbodem die vrijkomt bij het onderhoud;

    • e.

      een beschrijving van het vooraf uitgevoerde waterbodemonderzoek.

Artikel 3.6

De waterkwaliteitsbeheerder verschaft de informatie omtrent de resultaten van door hem uitgevoerde saneringen en de besteding van de daarvoor aan hem toegekende gelden, overeenkomstig de voorschriften die Gedeputeerde Staten stellen bij het verlenen van een bijdrage.

Artikel 3.7. Verkorte procedure
  • 53

  • Op verzoek van de aanvrager van een beschikking geven Gedeputeerde Staten toepassing aan de verkorte procedure als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid van de Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel, indien naar hun oordeel aan de navolgende voorwaarden voldaan is:

  • a. er is een beperkte groep belanghebbenden die als zodanig duidelijk aanwijsbaar is;

  • b. de belanghebbenden hebben schriftelijk verklaard geen bezwaar te hebben tegen de toepassing van de verkorte procedure;

  • c. de aanvrager heeft ten genoegen van Gedeputeerde Staten voldoende informatie overgelegd over het (vermoedelijke) geval van ernstige bodemverontreiniging en de invloed daarvan op de directe omgeving.

Artikel 3.8

Op verzoek van de aanvrager van een beschikking kunnen een of meer gegevens als bedoeld in de artikelen 3.2 tot en met 3.5 van dit besluit achterwege blijven, indien deze naar het oordeel van Gedeputeerde Staten voor het nemen van de beschikking niet noodzakelijk zijn.

Paragraaf 2. Ontgrondingen

[Gereserveerd.]

Hoofdstuk 4. Water

Paragraaf 1. Algemene regels voor beregening met grondwater

54

Artikel 4.1
  • In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. meetpunt: een punt waar de afvoer wordt vastgesteld voor een onderscheiden gebied;

  • b. afvoer: de minimale afvoer op het meetpunt in liters per seconde;

  • c. streefpeil: het peil zoals bedoeld in artikel 4.6 onder d van de Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel.

Artikel 4.2

De begrenzing van de onderscheiden gebieden, de locatie en de naam van de bepalende meetpunten, de minimale afvoeren of de streefpeilen en de minimale periode dat de afvoer over de meetpunten of de streefpeilen onderschreden of overschreden moeten worden alvorens het beregeningsverbod van kracht wordt, respectievelijk niet meer van kracht is, staan opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlagen A en B.

Paragraaf 2 Meetvoorschriften grondwateronttrekkingen

55

Artikel 4.3 Meting hoeveelheden bij bronbemalingen
  • Voor de tijdelijke onttrekkingen die vallen onder de algemene regels als bedoeld in artikel 4.6 van de Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel te weten: bronbemalingen, proefonttrekkingen en saneringen, gelden voor het meten van de onttrokken hoeveelheid grondwater de volgende voorschriften:

  • a. de onttrokken hoeveelheid grondwater dient zo gemeten te worden dat het meetresultaat in enige maand niet meer dan 10 procentr afwijkt van de werkelijk onttrokken hoeveelheid;

  • b. meetinstrumenten worden op een goed toegankelijke plaats geïnstalleerd, zodanig dat de instrumenten goed afleesbaar zijn;

  • c. houder van de inrichting zorgt voor de instandhouding en goede werking van de meetinstrumenten, zodanig dat de volgens voorschrift a. vereiste nauwkeurigheid gewaarborgd blijft;

  • d. de onder a genoemde meetresultaten worden wekelijks geregistreerd op een meetstaat. Indien het grondwater voor meerdere doeleinden wordt gebruikt, vindt tevens registratie per doel plaats. Bij vervanging van een meetinstrument wordt zowel de eindstand van het oude meetinstrument als de beginstand van het nieuwe meetinstrument geregisteerd. Op de meetstaat wordt, onder opgave van de datum, eveneens melding gemaakt van voorvallen die van invloed kunnen zijn op de meting. De meetstaten worden minstens vijf jaar voor Gedeputeerde Staten van Overijssel beschikbaar gehouden;

  • e. binnen een maand na beëindiging van een onttrekking wordt een registratieformulier met de wekelijks onttrokken hoeveelheid grondwater en het gebruiksdoel ingevuld en aan Gedeputeerde Staten van Overijssel toegezonden.

Artikel 4.4 Meting hoeveelheid bij beregening en/of bevloeiing
  • Voor de inrichtingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gebruikt worden voor beregening- of bevloeiingsdoeleinden gelden dat de onttrekkingscapaciteit van de inrichting op de volgende wijze wordt vastgesteld:

  • a. de onttrokken hoeveelheid grondwater wordt bepaald door vermenigvuldiging van de gemiddelde volumestroom met de gemeten tijd dat de inrichting in werking is geweest;

  • b. de gemiddelde volumestroom wordt bepaald door de maximale hoeveelheid grondwater per uur die een installatie met de toegepaste diameter van de sproeimond(en) effectief kan leveren.

Hoofdstuk 5. Wegen en scheepvaartwegen

Paragraaf 1. Wegen

[Gereserveerd]

Paragraaf 2. Scheepvaartwegen

Paragraaf 2.1 Regeling werken op de oever van vaarwegen

56

Artikel 5.1
  • 1. Voor het aanbrengen, houden, veranderen of verwijderen van enig werk op de oever binnen een afstand van tien meter landinwaarts van de scheepvaartweg horizontaal gemeten vanuit de overlijn kan volstaan worden met het inzenden van een ondertekend en volledig ingevuld meldingsformulier. Deze melding dient minimaal vier weken voor aanvang van de werken te geschieden.

  • 2. Indien de bruikbaarheid en/of de instandhouding van de scheepvaartweg door enig werk in gevaar kan komen, zal voor het werk alsnog een ontheffing met voorschriften en beperkingen worden verleend. Gedeputeerde Staten brengen dit besluit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de melding ter kennis aan de meldingsplichtige. In dat geval wordt het meldingsformulier behandeld als een aanvraag om ontheffing.

Paragraaf 2.2 Bedieningstijden van sluizen en bruggen in Noordwest Overijssel en het Kanaal Almelo - De Haandrik

57

Artikel 5.2

De bedieningstijden van sluizen en bruggen in Noordwest Overijssel en het Kanaal Almelo - De haandrik gelden zoals deze zijn vermeld op de bij dit besluit behorende bijlage 1.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 6.1. Citeertitel

Dit besluit kan worden aangehaald als Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel.

Bijlage 1

Lijst met verboden inrichtingen

Categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.2, derde lid van het Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel.

(Bedrijven met een bodemindex 2 en 3 volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering", VNG, Groene reeks nr. 80, juli 1992)

OPSLAGEN GEVAARLIJKE STOFFEN

brandbare vloeistoffen, ondergronds, K1/K2/K3-kl.

brandbare vloeistoffen, bovengronds, K1/K2/K3-kl.

bestrijdingsmiddelen

gier / drijfmest (open en gesloten)

INSTALLATIES

vatenspoelinstallaties

stookinstallatie, olie, >= 50 MW

stookinstallatie, kolen, >= 50 MW

motorbrandstofpompen

01 LAND- EN TUINBOUW

01.16 intensieve veehouderij:

- varkensmesterijen

- kalvermesterijen

- stiermesterijen

01.21/.27 tuinbouwbedrijven met open grondteelt

01.28 bijzondere tuinbouwbedrijven:

- champignonkwekerijen (algemeen)

- champignonkwekerijen met mestfermentatie

- bloembollen-droog- en prepareerbedrijven

01.29 tuinbouwbedrijven met bedekte teelt (kassen)

- zonder kasverwarming

- met kasverwarming, met olie

- met kasverwarming, met kolen

01.4 agrarische dienstverlenende bedrijven met opslag bestrijdingsmiddelen

11 DELFSTOFFENWINNING

11.01 kolenmijnbouw

12.01 aardoliewinputten

12.03 aardolie- en gasexploratie (tijdelijke activ.)

19.02 zoutwinning (putten)

20/21 VOEDINGS- EN GENOTMIDDELENINDUSTRIE

20.51 suikerfabrieken (biet-)

20.61 olie- en vettenfabrieken (zonder en met hexaan-extractie)

20.62 margarinefabrieken e.d., p.c. >= 250.000 t/j

21.41 gist- en spiritusfabrieken, p.c. >= 5.000 t/j

22 TEXTIELINDUSTRIE

22.41 textielblekerijen, -ververijen, -drukkerijen

22.42 loonblekerijen, -ververijen, -drukkerijen

24 LEDERWARENINDUSTRIE

24.1 lederfabrieken

25 HOUT EN MEUBELINDUSTRIE

25.23 houtconserveringsbedrijven (druk/vacuümprocessen of drenken e.d.)

25.71 meubelfabrieken (incl. lakspuiterij)

27 GRAFISCHE INDUSTRIE EN UITGEVERIJEN

27.11 dagbladdrukkerijen

27.13 vlakdrukkerijen:

- offset-vellen-drukkerijen

- offset-rotatie-drukkerijen (groot, met thermische drogerij)

27.14 rotatie-diepdrukkerijen

28 AARDOLIE- EN STEENKOOLVERWERKENDE INDUSTRIE

28.1 aardolieraffinaderijen

28.21 cokesfabrieken

28.22 bitumineus wegenbouwmaterialenfabrieken

28.23 bitumineus dakbedekkingsmaterialenfabrieken

28.24 smeeroliën- en vettenfabrieken

28.29 overige aardolie- en steenkoolproductenfabrieken:

- steenkoolproductenfabrieken n.e.g.

- aardolieproductenfabrieken n.e.g.

29 CHEMISCHE INDUSTRIE

29.1 kunstmeststoffenfabrieken

29.2 kunstharsenfabrieken e.d.

29.3 kleur- en verfstoffenfabrieken

29.42 anorg. chemische grondstoffenfabrieken n.e.g.

29.43 synth. reuk- en smaakstoffenfabrieken

29.49.1 methanolfabrieken

29.49.2 vetzuren- en alkanolenfabrieken (niet synthetisch)

29.49.3 grondstoffenfabrieken voor geneesmiddelen en fijnchemicaliën

29.49.4 organ. chemische grondstoffenfabrieken n.e.g.

29.51 verf-, lak- en vernisfabrieken

29.71 zeep-, was- en reinigingsmiddelenfabrieken

29.8 chem. bestrijdingsmiddelenfabrieken

29.91 lijm- en plakmiddelenfabrieken

29.92 chem. kantoorbenodigdhedenfabrieken

29.93 poetsmiddelenfabrieken

29.94 fotochem. prod.fabrieken

29.95 springstoffen-, vuurwerk- e.d. fabrieken

29.99 chem. productenfabrieken n.e.g.

30 KUNSTMATIGE EN SYNTHETISCHE GAREN- EN VEZELFABRIEKEN

30.0 kunstmatige en synthetische garen- en vezelfabrieken

31 RUBBER- EN KUNSTSTOFVERWERKENDE INDUSTRIE

31.2 loopvlakvernieuwingsbedrijven, vloeropp. >= 100 m2

32.41 cementfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j

32.43 gipsfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j

32.52 asbestcementwarenfabrieken, p.c. >= 100 t/d

29.94 fotochem. prod.fabrieken

29.95 springstoffen-, vuurwerk- e.d. fabrieken

29.99 chem. productenfabrieken n.e.g.

30 KUNSTMATIGE EN SYNTHETISCHE GAREN- EN VEZELFABRIEKEN

30.0 kunstmatige en synthetische garen- en vezelfabrieken

31 RUBBER- EN KUNSTSTOFVERWERKENDE INDUSTRIE

31.2 loopvlakvernieuwingsbedrijven, vloeropp. >= 100 m2

32.41 cementfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j

32.43 gipsfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j

32.52 asbestcementwarenfabrieken, p.c. >= 100 t/d

33 BASIS METAALINDUSTRIE

33.1 ruwijzer- en staalfabrieken

33.2 stalen-buizenfabrieken

33.31 koudbandwalserijen, p.o. >= 2.000 m2

33.32 profielzetterijen, p.o. >= 2.000 m2

33.33 draadtrekkerijen e.d., p.o. >= 2.000 m2

33.41 non-ferro-metaalerts-voorbewerkingsbedrijven

33.42 primaire non-ferro-metaalfabrieken

33.43 non-ferro-metaalsmelterijen e.d.

33.44 non-ferro-metaalwalserijen, -trekkerijen e.d.

34 METAALPRODUCTENINDUSTRIE

34.01 ijzer- en staalgieterijen

34.02 non-ferro-metaalgieterijen

34.11 grofsmederijen, anker- en kettingfabrieken, p.o. >= 2.000 m2

34.12 stamp -, pers-, dieptrek- en forceerbedrijven

34.2 schroeven, massadraaiwerk-, veren- e.d. industrie

34.3 tank-, reservoir- en pijpleidingbouwbedrijven

34.4 overige constructiewerkplaatsen (excl. lakken):

- gesloten gebouwen of in open lucht

34.5 metalen meubelfabr. e.d. (incl. lakken en moffelen)

34.6 metalen emballage ind. (incl. lakken en moffelen)

34.7 c.v.-ketel en -radiatorenfabrieken (excl. moffelen)

34.8 overige metaalwarenind.

34.91 smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen e.d.

34.93 metaaloppervlaktebehandelingsbedrijven:

- algemeen

- mechanische oppervlaktebehandeling (slijpen, polijsten)

- anodiseren, eloxeren

- chemische oppervlaktebehandeling

- emailleren

- galvaniseren (vernikkelen, verchromen, verzinken, verkoperen e.d.)

- metaalharden

- lakspuiten en moffelen

- scoperen (opspuiten van zink)

- thermisch verzinken

- thermisch vertinnen

35 MACHINE-INDUSTRIE

35 machine-industrie:

- p.o. >= 2.000 m2

36 ELEKTROTECHNISCHE INDUSTRIE

36.21 elektromotoren- en generatorenfabrieken

36.22 schakel- en installatiemateriaalfabrieken

36.91 accumulatoren- en batterijenfabrieken

36.92 lampenfabrieken

36.95.1 fabrieken voor gedrukte bedrading

36.97/.98 elektrische en elektrotechnische apparatenfabrieken

37 TRANSPORTMIDDELENINDUSTRIE

37.41 scheepsbouw- en reparatiebedrijven:

t/m .45

- houten schepen

- kunststof schepen

- metalen schepen en/of proefdraaien verbrandingsmotoren >= 1 MW

37.46 scheepsschilder- en schoonmaakbedrijven e.d.

37.47 scheepssloperijen

37.5 wagonbouw- en spoorwegwerkplaatsen (lijnwerkplaatsen):

- algemeen

- met proefdraaien verbrandingsmotoren >= 1 MW

37.7 vliegtuigbouw en -reparatiebedrijven

39 OVERIGE INDUSTRIE

39.99.1 compostbedrijven (open en gesloten)

40 OPENBARE NUTSBEDRIJVEN

40.11 elektriciteitsproductiebedrijven (vermogen >= 50 MW):

- kolengestookt

- oliegestookt

61/62 GROOTHANDEL

61.18 dierlijke meststoffen, gesloten opslag

61.41 ertsen (incl. overslag)

61.44 minerale olieproducten (excl. brandstoffen)

61.45 vaste, vloeibare en gasvormige brandstoffen (algemeen assortiment)

61.46 vaste brandstoffen: kolenterminal (opslagopp. >= 2.000 m2)

61.47 vloeibare brandstoffen: vloeistoffen

61.51 chemische grondstoffen en chemicaliën voor industriële toepassing

61.52 bestrijdingsmiddelen

62.91,.92 schroot:

- algemeen

- met shredders, persen

- autosloperijen

65/66 DETAILHANDEL

66.31 benzine-service-stations (zonder en met LPG)

66.71 huisbrandstoffen

68 REPARATIEBEDRIJVEN VOOR GEBRUIKSGOEDEREN

68.21 autoreparatiebedrijven (excl. plaatwerken, spuiten en tectyleren)

68.29 autoreparatiebedrijven n.e.g. met tectyleerderij

72 WEGVERVOER

72.3 goederenwegvervoerbedrijf met schoonmaken tanks

73 ZEEVAART

73.3 zeevaart laad-, los- en overslagbedrijven:

- stukgoed

- ertsen, mineralen e.d.

- steenkool

- olie, LPG e.d.

- tankercleaning

74 BINNENVAART

74.2 binnenvaart laad-, los- en overslagbedrijven:

- ertsen, mineralen e.d.

- steenkool

- olie, LPG e.d.

- tankercleaning

75 LUCHTVAART

75.21.1 luchthavens

75.21.3 vliegtuigverhuurbedrijven

90 OPENBAAR BESTUUR

90.6 land-, lucht- en zeemachtkazernes e.d.

96 SPORT EN RECREATIE

96.12.2 sportaccommodaties:

- skelterbanen

- autocircuits, motorcrossterreinen e.d.

98 OVERIGE DIENSTVERLENENDE BEDRIJVEN

98.11.2 vuilstortplaatsen

98.11.3 vuiloverslagstations

98.11.4 gemeentewerven, chemisch afvaldepots

98.13 afvalbewerkingsbedrijven:

- verwerking afgewerkte olie

- kabelbranderijen

- oplosmiddelterugwinning

- vuilverbrandingsinrichtingen: huisvuil, slib

- vuilverbrandingsinrichtingen: chemisch afval

- verwerking fotochemisch en galvano-afval

98.14 ongedierte bestrijdings- en ontsmettingsbedrijven

98.32 chemische wasserijen en ververijen

Bijlage 2

AMvB-inrichtingen

 Categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.2, achtste lid van het Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel

De inrichtingen, als bedoeld in de volgende Algemene Maatregelen van Bestuur op basis van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer:

- Besluit mestbassins milieubeheer (13 december 1990, Stb. 618);

- Besluit tankstations milieubeheer (20 januari 1994, Stb. 53);

- Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (18 juni 1991, Stb. 324);

- Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (4 februari 1994, Stb. 107);

- Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (20 mei 1998, Stb. 322);

- Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (7 oktober 1998, Stb. 603);

- Besluit woon- of verblijfsgebouwen milieubeheer (7 oktober 1998, Stb. 602);

- Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer (15 maart 2001, Stb.146);

- Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (13 juni 2000, Stb. 262);

- Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (15 juni 2000, Stb. 278);

- Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer (22 juli 2000, Stb. 334);

- Besluit voorzieningen en installaties (18 oktober 2001, Stb. 487);

- Besluit glastuinbouw milieubeheer (21 februari 2002, Stb. 109).

Bijlage 3

Algemene voorschriften en instructies voor inrichtingen

- algemene voorschriften voor niet-vergunningplichtige inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid en

- instructies voor vergunningen voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones als bedoeld in artikel 2.4, tweede en derde lid van het Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel.

A. Begripsbepalingen

  • In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a. PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen van het ministerie van VROM (ter vervanging van de door de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen opgestelde CPR richtlijnen);

  • b. PGS 15: Publicatie 15 van de PGS getiteld ‘Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen’ ;

  • c. PGS 28: Publicatie 28 van de PGS getiteld ‘Vloeibare aardolieproducten – Afleverinstallaties en ondergrondse opslag’;

  • d. PGS 30: Publicatie 30 van de PGS getiteld ‘Vloeibare aardolieproducten: buitenopslag in kleine installaties’;

  • e. KIWA: Een door de Raad voor de Certificatie erkende certificatie-instelling, gevestigd in Rijswijk;

  • f. REIS-'87: Een erkenning van KIWA op grond van beoordelingsrichtlijn (BRL-K 903) inzake het saneren van huisbrandolie en dieselolietanks;

  • g. NNI: Nederlands Normalisatie Instituut;

  • h. NPR: Nederlandse Praktijk Richtlijn;

  • i. NPR 3218: Laatste publicatie van de NPR van het NNI: Buitenriolering onder vrij verval 'Aanleg en onderhoud';

  • j. NPR 3220: Laatste publicatie van de NPR van het NNI: Buitenriolering 'Beheer';

  • k. NPR 3221: Laatste publicatie van de NPR van het NNI: Buitenriolering onder over- en onderdruk 'Ontwerpcriteria, aanleg en onderhoud';

  • l. NPR 3398: Laatste publicatie van de NPR van het NNI: Buitenriolering 'Inspectie en toestandsbeoordeling';

  • m. NEN: Een door het NNI uitgegeven norm;

  • n. NEN-EN 1091: Laatste publicatie van de norm van het NNI ‘Buitenriolering onder onderdruk’;

  • o. NEN-EN 1610: Laatste publicatie van de norm van het NNI ‘Buitenriolering-Aanleg en beproeving van leidingsystemen’;

  • p. NEN-EN 1671: Laatste publicatie van de norm van het NNI ‘Overdrukrioleringen buiten gebouwen’;

  • q. VPR: Voorlopige Praktijk Richtlijn, zoals beschreven in de reeks Bodembescherming deel 55B, ministerie van VROM;

  • r. CUR/PBV: Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen;

  • s. Bestrijdingsmiddelen: bestrijdingsmiddelen als bedoeld in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962;

  • t. meststoffen: meststoffen als bedoeld in de Meststoffenwet en de Meststoffenwet 1947 waaronder begrepen compost, zwarte grond en zuiveringsslib als bedoeld in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen;

  • u. werk, bouwstof,grond, schone grond, categorie 1-bouwstof, categorie 2-bouwstof: wat daaronder wordt verstaan in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming;

  • v. MVR-grond: grond als bedoeld in de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit;

  • w. licht verontreinigde grond: licht verontreinigde grond als bedoeld in de Vrijstellingsregeling grondverzet;

  • x. mechanische ingreep: een werk op of in de bodem waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt, die de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten;

B. aanwijzingvan categorieën van gevallen, beperkingen en voorschriften, afwijkingen en nadere eisen als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid en artike 2.4, tweede en derde lid.

aanwijzingvan categorieën van gevallen, beperkingen en voorschriften, afwijkingen en nadere eisen
 het op- en overslaan van vloeibare aardolie-producten in embal­la­ge bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen als bedoeld in PGS 15.  
 het op- en overslaan van vloeibare aardolie-producten in ondergrond­se tanks 1. extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen, zoals die in hoofdstuk 11 van PGS 28 zijn aangegeven; 2. indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van meer dan 10.000 liter per jaar is verbonden, de maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in paragraaf 6.6 en paragraaf 7.8 van PGS 28 zijn aangegeven; 3. indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van 10.000 liter of minder per jaar is verbonden, de maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in hoofdstuk 4, artikelen 4.3.10, 4.7.4 en 4.7.5 van PGS 30 zijn aangegeven. voorschrift 2 alleen opnemen indien van toepassing
 het op- en overslaan van vloeibare aardolieproducten in boven­grond­se tanks 1. extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen, zoals die in paragraaf 4.7 van PGS 30 zijn aangegeven. 2. dat het onklaar maken of verwijderen van de tank dient te worden uitgevoerd door een door KIWA erkend tanksaneringsbedrijf (REIS 87); 3. indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van meer dan 10.000 liter per jaar is verbonden, de maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in paragraaf 6.6 en paragraaf 7.8 van PGS 28 zijn aangegeven; 4. indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van 10.000 liter of minder per jaar is verbonden, de maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in hoofdstuk 4, artikelen 4.3.10, 4.7.4 en 4.7.5 van PGS 30 zijn aangegeven.  
 het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, niet zijnde vloeibare aardolie-producten, en vloeibare afvalstoffen in emballage het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, niet zijnde vloeibare aardolie-producten, en vloeibare afvalstoffen in emballage  
 het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, niet zijnde vloeibare aardolie-producten, en vloeibare afvalstoffen in ondergrondse tanks  1. de bodem te monitoren op de aanwezigheid van de stoffen die zijn opgeslagen, door het nemen van grondwatermonsters volgens de NEN- en VPR-richtlijnen die daarop van toepassing zijn; de artikelen 2.27 en 2.28 van Bijlage 1 behorende bij het Besluit opslaan in ondergrondse tanks zijn van overeenkomstige toepassing; 2. dat het onklaar maken of verwijderen van de tank dient te worden uitgevoerd door een door KIWA erkend tanksaneringsbedrijf (REIS 87); 3. de bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen zoals weergegeven in PGS 28.  
 het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, niet zijnde vloeibare aardolieproducten, en vloeibare afvalstoffen in bovengrondse tanks 1. dat het onklaar maken of verwijderen van de tank dient te worden uitgevoerd door een door KIWA erkend tanksaneringsbedrijf (REIS 87); 2. extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in hoofdstuk 4, artikelen 4.7.2 en 4.7.3 van PGS 30 zijn aangegeven.  
 het op- en overslaan van vaste schadelijke stoffen en vaste afvalstoffen in emballage De bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen als bedoeld in PGS 15.  
 het op- en overslaan van vaste schadelijke stoffen en vaste afvalstoffen anders dan in emballage 1. dat voorzieningen dienen te zijn of te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig dienen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen. Bij bestaande en nieuwe opslag in silo's, kelders of vergelijkbare inpandige vloeistofdichte constructies (ter beoordeling van het bevoegde gezag), hoeft voorschrift 2 niet te worden opgenomen.
 Het op- en overslaan van vloeibare dierlijke mest dat mestfoliebassins en mestzakken dienen te zijn of te worden uitgevoerd met een dubbele onderfolie, tussen de folies een drainagesysteem dient te zijn of te worden aangebracht die aansluit op een inspectieput met als doelen een regelmatige controle op het functioneren van de voorziening en ontgassing van de ondergrond.  
 Het op- en overslaan van meststoffen, niet zijnde dierlijke meststoffen en niet zijnde overige organische meststoffen als bedoeld in BOOM 1. dat voorzieningen dienen te zijn of te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van de verhardingen zodanig dienen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen. Indien de opslag 200 kilogram of minder is, hoeven de voorschriften niet te worden opgenomen.
 Het op- en overslaan van zuiveringsslib en compost 1. dat voorzieningen dienen te zijn of te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig dienen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen. Indien de opslag 1 m3 of minder is, hoeven de voorschriften niet te worden opgenomen.
 Het opslaan van vaar-, vlieg- of motorvoertuigen of onderdelen daarvan 1. dat voorzieningen dienen te zijn of te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen.  
 Het gebruiken t.b.v. het productieproces (in ruime zin) van vloeibare aardolieproducten en andere schadelijke stoffen 1. dat voorzieningen dienen te zijn of te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen.  
 Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van leidingen t.b.v. het transport van schadelijke stoffen, niet zijnde afvalwater (productleidingen) dat leidingen ten behoeve van het transport van schadelijke stoffen, niet zijnde aardolieproducten en afvalwater, zodanig worden aangelegd en onderhouden dat het gehele stelsel duurzaam vloeistofdicht is en dat leidingen voor de ingebruikname en vervolgens om de vijf jaar worden geïnspecteerd op het aspect vloeistofdichtheid. Indien het minder risicovolle leidingen betreft, kan met betrekking tot de inspectie ook een periode van 10 jaar worden opgenomen.
 Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van leidingen t.b.v. het transport van afvalwater (zoals bedrijfsriolering) dat, voor zover van toepassing, de aanleg, het beheer en het onderhoud van leidingen c.a. ten behoeve van het transport van afvalwater plaats vinden overeenkomstig de NPR 3218, NPR 3220, NPR 3221, NPR 3398, NEN-EN 1091, NEN-EN 1610 en NEN-EN 1671 en in overeenstemming met CUR/PBV Aanbeveling 51 (Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen, 1998) en CUR/PBV Rapport 2001-3 (Beheer bedrijfsriolering bodembescherming)  
 het tot stand brengen, hebben of gebruiken van niet eerder genoemde werken om schadelijke stoffen te vervoeren, te bergen, over te slaan of te storten 1. dat voorzieningen dienen te zijn of te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig dienen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen. Voorschrift 1 en 2 alleen opnemen indien van toepassing.
 het tot stand brengen, hebben of gebruiken van wegen, parkeerterreinen of terreinen voor gemotoriseerd verkeer 1. dat wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer een aaneengesloten verharding hebben met bijvoorbeeld straatklinkers, asfalt of beton. De constructie en dikte moeten zodanig zijn dat de weg of parkeerplaats geschikt is voor het daarvoor bestemde verkeer; 2. dat wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen ten behoeve van transportmaterieel, zoals vrachtwagens, tankauto’s, bussen en dergelijke, of waar handelingen plaatsvinden met schadelijke stoffen moeten worden voorzien van een degelijke vloeistofdichte verharding; 3. dat wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer afwaterend liggen naar één of meer afvoerputten uitmondend op de riolering of een andere voorziening voor de inzameling of transport van afvalwater of uitmondend op een zuiveringstechnisch werk of een andere zuiveringsvoorziening. Indien het gaat om een bestaande situatie, een weg met een zeer lage verkeersintensiteit of een parkeerplaats of een ander terrein dat openstaat voor gemotoriseerd verkeer die weinig gebruikt wordt, hoeft voorschrift 3 niet te worden opgenomen.
 het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie 1. dat geen IBC-bouwstoffen worden toegepast. 2. dat de toepassing van grond en baggerspecie slechts is toegestaan in de volgende gevallen: a. indien de kwaliteit van de grond en baggerspecie de achtergrondwaarden niet overschrijdt; b. de toepassing van grond of baggerspecie, op of in de bodem, uitgezonderd de bodem onder oppervlaktewater, indien de kwaliteit hiervan de maximale waarden kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende bodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse wonen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is; c. de toepassing van grond of baggerspecie in oppervlaktewater indien de kwaliteit hiervan de maximale waarden kwaliteitsklasse A niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende waterbodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse A en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is; d. de toepassing van grond of baggerspecie met een omvang van meer dan 5000 m3  op of in de bodem, uitgezonderd de bodem onder oppervlaktewater, indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie de maximale waarden kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt en wordt aangetoond dat door de toepassing de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, niet toenemen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is; e. de toepassing van grond of baggerspecie met een omvang van meer dan 5000 m3 in oppervlaktewater indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie de maximale waarden kwaliteitsklasse A niet overschrijdt en wordt aangetoond dat door de toepassing de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, niet toenemen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is; f. de verspreiding van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van die percelen; 3. dat de eisen als bedoeld in hoofdstuk 4, afdeling 2, paragraaf 1 en 2 van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing zijn op voorschrift 2, onder d en e.  
 het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan twee meter 1. dat tijdens de mechanische ingreep geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden; 2. dat de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende lagen na de ingreep niet groter is dan daarvoor; 3. dat zodanige voorzieningen moeten worden getroffen dat tijdens het gebruik en bij het tijdelijk niet gebruiken van het boorgat geen schadelijke stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen; 4. dat bij het buiten gebruik stellen van een boorput of bij definitieve beëindiging van de werkzaamheden het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend wordt aangevuld en geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden.  
 Activiteit in boringsvrije zone    
 Het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan: • 50 meter in de gebieden Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan, Deventer-Zutphenseweg en in de boringsvrije zone van de winning Engelse Werk te Zwolle; • 5 meter in het gebied Kotkamp/Schreurserve te Enschede 1. dat tijdens de mechanische ingreep geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden; 2. dat de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende lagen na de ingreep niet groter is dan daarvoor; 3. dat zodanige voorzieningen moeten worden getroffen dat tijdens het gebruik en bij het tijdelijk niet gebruiken van het boorgat geen schadelijke stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen; 4. dat bij het buiten gebruik stellen van een boorput of bij definitieve beëindiging van de werkzaamheden het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend wordt aangevuld en geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden.  

Bijlage 4

Algemene voorschriften afstromend wegwater

Algemene voorschriften voor afstromend hemelwater afkomstig van wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld artikel 2.6, tiende lid van het Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel.

Doelvoorschriften:

  • 1. Voorzieningen dienen te zijn of te worden aangebracht die duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen;

  • 2. Vloeistoffen afkomstig van verhardingen dienen via zodanige voorzieningen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen;

  • 3. Ten aanzien van het functioneren van voorzieningen, als bedoeld onder 1 en 2, moet een regelmatige controle worden uitgevoerd.

Aan doelvoorschrift 1 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • 1. wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer zijn voorzien van een aaneengesloten verharding met bijvoorbeeld straatklinkers, asfalt of beton. De constructie en dikte moeten bovendien zodanig zijn dat de weg of parkeerplaats geschikt is voor het daarvoor bestemde verkeer;

  • 2. wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen ten behoeve van transportmaterieel, zoals vrachtwagens, tankauto’s, bussen en dergelijke, of waar handelingen plaatsvinden met schadelijke stoffen, zijn voorzien van een vloeistofdichte verharding.

Aan doelvoorschrift 2 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • 1. wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer afwaterend liggen naar één of meer afvoerputten uitmondend op de riolering of een andere voorziening voor de inzameling of transport van afvalwater of uitmondend op een zuiveringstechnisch werk of een andere zuiveringsvoorziening;

  • 2. het een weg betreft met een zeer lage verkeersintensiteit of een weinig gebruikte parkeerplaats of ander terrein die openstaat voor gemotoriseerd verkeer;

  • 3. een zuiveringsvoorziening, als bedoeld onder 1, voldoet aan de Handreiking bij de keuze voor behandelmethoden na afkoppelen van DHV van 16 juli 20011 en de Leidraad riolering B2100 “Doelmatige omgang met hemelwater; technisch instrumentarium” van juli 2000 en de eventuele aanpassingen daarvan, dan wel aan minimaal daarmee gelijk te stellen voorwaarden;

  • 4. een zuiveringsvoorziening minimaal wordt onderhouden volgens de Leidraad riolering B2100 “Doelmatige omgang met hemelwater; technisch instrumentarium” van juli 2000 en de “Richtlijnen voor aanleg en beheer en onderhoud van infiltratie- en percolatievoorzieningen” van de TU Delft van april 1999 en de eventuele aanpassingen daarvan;

  • 5. de kwaliteit van het via een zuiveringsvoorziening te lozen hemelwater voldoet aan de streefwaarden van ondiep grondwater zoals opgenomen in de laatst vastgestelde circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering respectievelijk de algemene maatregel van bestuur volgens artikel 36 en 37, zesde lid van de Wet bodembescherming.

Aan doelvoorschrift 3 wordt in elk geval voldaan indien:

  • 1. ingeval van een vloeistofdichte verharding, een regelmatige controle wordt uitgevoerd op de vloeistofdichtheid;

  • 2. aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring een meetplan wordt overgelegd voor de toetsing van het correct functioneren van de zuiveringsvoorziening; dit plan geeft in elk geval informatie over het analyseprogramma.

Toelichting

  • Onder een vloeistofdichte verharding wordt in ieder geval verstaan:

  • 1. een waterdichte asfaltverharding met en percentage holle ruimte van minder dan 3%;

  • 2. een betonverharding vrij van scheurvorming, waarvan de naden zijn afgekit en het beton een sterkteklasse heeft van tenminste B25.

Bijlage 5

Algemene voorschriften voor mechanische ingrepen

Algemene voorschriften voor mechanische ingrepen buiten inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones als bedoeld in artikel 2.6, twaalfde lid van het Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel

Doelvoorschriften:

  • 1. Tijdens de ingreep vindt geen verontreiniging van de bodem plaats of kan niet plaatsvinden;

  • 2. Na de ingreep is de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende lagen niet groter dan daarvoor;

  • 3. Er moeten zodanige voorzieningen worden getroffen dat tijdens het gebruik en bij het tijdelijk niet gebruiken van een boorgat geen schadelijke stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen;

  • 4. Bij het buiten gebruik stellen van een pompput/peilbuis of bij beëindiging van de werkzaamheden wordt het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend aangevuld en vindt geen verontreiniging van de bodem plaats of kan niet plaatsvinden.

Ten aanzien van boringen

Aan doelvoorschrift 1 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • 1. het voor de boring toe te passen werkwater of spoelwater van drinkwaterkwaliteit is;

  • 2. voor het aanmaken van boorspoeling klei of bentoniet wordt toegepast. Het toepassen van andersoortige anorganische of organische hulpstoffen is niet toegestaan, uitgezonderd natriumhydroxide voor het reguleren van de zuurgraad;

  • 3. bassins, suppletiebakken en tanks voor de opslag van werkwater, spoelwater of boorspoeling geen schadelijke stoffen bevatten.

Aan doelvoorschrift 2 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • 1. de aanwezigheid van slecht doorlatende lagen is vastgesteld aan de hand van een profielopname van de doorboorde grondkolom. Indien de boormethode dit onvoldoende nauwkeurig mogelijk maakt, wat bijvoorbeeld het geval is bij toepassing van spuit- of roterende boormethoden, dient het profiel door middel van een geofysisch boorgatonderzoek te worden vastgesteld;

  • 2. een boorgat zo spoedig mogelijk na het boren of tijdens het plaatsen van peilbuizen/putfilters wordt opgevuld. Daarbij dienen de slecht doorlatende lagen in het profiel van 0,5 m boven tot 0,5 m onder deze lagen te zijn afgedicht met klei, bijvoorbeeld expanderende of zwelklei.

Aan doelvoorschrift 3 wordt in ieder geval voldaan indien:

de in het boorgat geplaatste peilbuizen/putfilters aan de bovenzijde worden beschermd met afsluitbare straatpotten of putdeksels.

Aan doelvoorschrift 4 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • 1. peilbuizen en putfilters zo spoedig mogelijk na het buiten gebruik stellen van de put worden opgevuld. De zandvang en het filtergedeelte worden afgedicht met grof grindzand of grind;

  • 2. het boorgat en/of de buis van 0 tot 5 meter beneden het maaiveld wordt afgedicht met klei, bijvoorbeeld expanderende klei of zwelklei;

  • 3. de slecht doorlatende lagen in het profiel van 0,5 m boven tot 0,5 m beneden deze lagen worden afgedicht met zwelklei of expanderende klei. Indien een profielopname ontbreekt, moeten de peilbuizen en putfilters volledig worden opgevuld met deze klei;

  • 4. in het opvul- of afdichtingsmateriaal geen schadelijke stoffen voorkomen in concentraties boven de streefwaarden zoals vermeld in de toetsingstabel voor het beoordelen van concentratieniveaus van de diverse verontreinigingen in de bodem (Circulaire d.d. 4 februari 2000; nr. DBO/1999226863 gepubliceerd in de Staatscourant nr. 39 van 24 februari 2000).

Ten aanzien van grond- en funderingswerken:

Aan doelvoorschrift 1 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • 1. bij het toepassen van retourbemaling aan het terug te pompen water geen stoffen worden toegevoegd;

  • 2. bij het injecteren in de bodem de te injecteren vloeistoffen niet schadelijk zijn;

  • 3. voor het inbrengen van palen worden gebruikt:

    • a.

      grondverdringende gladde betonpalen zonder verbrede voet, plaat of verzwaarde punt;

    • b.

      in de grond gevormde, geschroefde betonpalen;

    • c.

      niet grondverdringende palen, mits de toegepaste steunvloeistof niet bestaat uit schadelijk stoffen maar bijvoorbeeld uit grout of een bentonietmengsel;

  • 4. voor het aanbrengen van een damwand of diepwand:

    • a.

      het materiaal van de damwand of diepwand geen verontreiniging van de bodem of het grondwater kunnen veroorzaken;

    • b.

      de gebruikte (dik)spoeling en vulvloeistoffen niet bestaan uit schadelijke stoffen, maar bijvoorbeeld uit bentoniet, kleicementmengsels of beton;

  • 5. voor het aanbrengen van een scherm: het materiaal van de platen, vliezen of folie niet bestaat uit schadelijke stoffen, maar bijvoorbeeld uit kunststoffolie HDPE al of niet in combinatie met bentoniet.

Aan doelvoorschrift 2 wordt in ieder geval voldaan indien:

de grond uit de ontgraving zoveel mogelijk op dezelfde plaats wordt teruggebracht in de ontgraving, zodat de slecht doorlatende bodemlagen die zijn doorboord, weer afsluitend en/of weerstandbiedend worden gemaakt.

Aan doelvoorschrift 4 wordt in ieder geval voldaan indien:

bij het verwijderen van een damwand, diepwand of scherm geen schadelijke stoffen worden toegepast.

Bijlage bij hoofdstuk 5 paragraaf 2.1

Passage Richtlijn Vaarwegen 2006 over vrije ruimte

  • De vrije ruimte is een zone, die vrij moet blijven van bouwwerken, opgaande begroeiing en dergelijke, die het functioneren van de vaarweg in gevaar zouden kunnen brengen, bijvoorbeeld door blokkering van (radar)zichtlijnen. Ook dient de vrije ruimte ter voorkoming van aanvaren van bouwwerken. De vrije ruimte hoeft niet in beheer of eigendom van de vaarwegbeheerder te zijn, wel moet hij grip hebben op de veranderingen in deze zone.

  • Het is nodig dat de vaarwegbeheerder grip heeft op de ruimtelijke ordening langs een vaarweg om nadelige invloed van activiteiten van derden op het functioneren van de vaarweg te voorkomen of te beperken. De instrumenten bij uitstek om dergelijke grip te krijgen zijn het bestemmingsplan en de wet beheer rijkswateren, met daaraan gekoppeld een vergunningenbeleid. Het beleid dient ten minste de volgende activiteiten in de vrije zone te bevatten:

  • 1. het maken en inrichten van werken, niet alleen bouwwerken, maar bijvoorbeeld ook de uitmonding van een haven;

  • 2. het wijzigen van de afmetingen van een bestaand werk;

  • 3. het verrichten van andere handelingen die de huidige toestand wijzigen en daarbij het vaarweggebruik en –beheer beïnvloeden;

  • 4. de mogelijkheid houtgewas, dat over de vaarweg hangt of het noodzakelijke uitzicht belemmert, te verwijderen of te snoeien;

  • 5. verblindende verlichting of belemmering van het zicht door rook en damp van industriële installaties te voorkomen;

  • 6. toegankelijkheid van onderhoud te verzekeren. 

    In de bepalingen van het bestemmingsplan moeten de maten uit tabel 22 op de volgende bladzijden worden opgenomen als maten, waarbinnen wijzigings- en vrijstellingsbevoegdheden van de gemeente gebonden worden aan de instemming van de vaarwegbeheerder. Deze maten zijn aangegeven vanaf de vaarwegbegrenzing. Kranen, elevatoren en overkappingen en dergelijke mogen in ruststand niet over de vaarweg uitsteken en moeten landzijdig van de vaarwegbegrenzing blijven.

    Classificatie Vaarwegen Overijssel 2006
     V77 Almelo-De Haandrik 31,7 I CM
     V77 Het Overijsselse deel Coevorden-Vechtkanaal   0,9 I CM
      Totaal Almelo-Coevorden 32,6    
     V01 Beukers-Steenwijk 14,4 IIa AZM
     V02 Kanaal Steenwijk-Ossenzijl 13,8 II BZM
     V03 Linde-Ossenzijlersloot 3,3 II BZM
     V04 Ossenzijlersloot-Kuinre-Schoterzijl 12,9   DM
     V05 Gierhoornse Meer-Kalenbergergracht 12,7   BM
     V05a Deel Wetering-Riete 2,4 I BM
     V06 Steenwijkerdiep 7,4 I BM
     V07 Blauwe Hand-Blokzijl 10,4 I BZM
     V08 Arembergergracht/Beulakerwijde 7,9   BM
     V09 IJssel-Zwolsche Diep 13,3   BM
      Totaal NW-Overijssel 98,5    
      Totaal vaarwegen 131,1    

Bijlage bij hoofdstuk 5 paragraaf 2.2

Dagen en tijden, waarop de sluizen in en de bruggen over de provinciale vaarwegen voor de  scheepvaart worden bediend. De nummers van de vaarwegen zijn de nummers waarmee deze vaarwegen op de bij de Verordening Scheepvaartwegen Provincie Overijssel 2006 behorende lijst van vaarwegen zijn aangegeven. De getallen na de sluizen en bruggen geven het aantal kilometers aan dat de betrokken sluizen en bruggen van het beginpunt van de betreffende vaarweg verwijderd zijn.

Dagen en tijden, waarop de sluizen in en de bruggen over de provinciale vaarwegen voor de scheepvaart worden bediend.
   

winterseizoen 

 1 dec.-1 maart

voor- en naseizoen

 1 maart- 1 april

 1 nov.- 1 dec.

zomerseizoen

 1 april - 1 nov.

zomerseizoen

 1 april- 1 nov.

 

Wanneer Goede Vrijdag in de maand maart

valt, dan wordt vanaf die dag bediend als in

het zomerseizoen.

       

 1.

Vaarweg Beukers-Steenwijk

Beukersluis met brug (km 0,1)

Brug Blauwe Hand (km 3,8)

Brug Giethoorn-Zuid (km 7,4)

Brug Giethoorn Nrd (afst.bed.) (km 9,5)

Heerenbrug (afst. bed.)  (km 13)

08.00-12.00

13.00-18.00

08.00-12.00 

13.00-18.00

08.00-12.00

13.00-19.00

09.00-12.00

13.00-19.00

 2.

Vaarweg Steenwijk-De Linde

(automatisch bediende bruggen)

Thijendijksbrug (km 2,2)

Hesselingenbrug (km 3,9)

Meenthebrug (km 8,1)

Hogewegsbrug (km 12,4)

08.00-12.00

13.00-18.00

08.00-12.00

13.00-18.00

08.00-12.00

13.00-19.00

09.00-12.00

13.00-19.00

 4.

Vaarweg ossenzijlersloot-Schoterzijl

Sluis te Kuinre (km 7,2)

geen bediening

geen bediening

09.00-12.00

13.00-19.00

09.00-12.00

13.00-19.00

 5.

Vaarweg Giethoornse Meer-Ossenzijl

Scheerebrug (automatisch)  (km 2,4)

Brug te Kalenberg (km 7,4)

Brug te Ossenzijl (km 11,9)

B.O.A.

08.00-12.00 

13.00-18.00

B.O.A.

08.00-12.00 

13.00-18.00

08.00-12.00

13.00-19.00

09.00-12.00

13.00-19.00

 6.

Vaarweg Steenwijk-Wetering

(Steenwijkerdiep)

Brug Halfweg (km 4,0)

Brug in Kooiweg (km 6,6)

B.O.A.

09.00-18.00

09.00-12.00

13.00-18.00

09.00-12.00

13.00-19.00

09.00-12.00

13.00-19.00

 7.

Vaarweg Blauwe Hand-Blokzijl

Schutsluis met brug te Blokzijl

B.O.A.

08.00-12.00 

13.00-18.00

B.O.A.

08.00-12.00 

13.00-18.00

08.00-12.00

13.00-19.00

09.00-12.00

13.00-19.00

 8.

Vaarweg Zwartsluis-Walengracht

Arembergersluis te Zwartsluis (km 0,2)

Ophaalbrug te Ronduite (km 5,7)

B.O.A.

08.00-12.00 

13.00-18.00

B.O.A.

08.00-12.00 

13.00-18.00

09.00-12.00

13.00-19.00

09.00-12.00

13.00-19.00

 9.

Vaarweg IJssel-Zwolsche Diep

(Ganzendiep/Goot)

Ganzensluis (km 0,4)

Brug Mandjeswaard (km 7,2)

B.O.A.

08.00-08.30 

16.30-17.00

B.O.A.

09.00-09.30 

15.30-16.00

B.O.A.

08.00-08.30 

16.30-17.00

B.O.A.

09.00-09.30 

15.30-16.00

09.00-12.00

13.00-19.00

09.00-12.00

13.00-19.00

09.00-12.00

13.00-19.00

09.00-12.00

13.00-19.00

 

Zwartewaterbrug Hasselt

maandag t/m vrijdag:

06.00-21.00

zaterdag:08.00-20.00       

maandag t/m vrijdag:

06.00-21.00

zaterdag:08.00-20.00  

maandag t/m vrijdag:

06.00-21.00

zaterdag:08.00-20.00  

09.00-11.00

17.00-19.00

   

Winterseizoen

1 nov. - maart

Zomerseizoen

1 maart - 1 juni

16 sept. - 1 nov.

Zomerseizoen met

zaterdagbediening

1 juni - 16 sept.

 

 77.

Kanaal Almelo - De Haandrik

ma t/m vr 07.00-12.00 en

12.30-18.00

za. 07.00-13.00

Geen bediening op zondag

ma t/m vr 06.00-12.00 en

12.30-19.00

za. 06.00-13.00

Geen bediening op zondag

ma t/m vr 06.00-12.00 en

12.30-19.00

za. 06.00-12.00 en

12.30-18.00

Geen bediening op zondagen

 

Verklaringen en bijzonderheden

B.O.A.= bediening op afroep. Van 1 november tot 1 april worden de meeste bruggen en sluizen op afroep bediend. Een verzoek om bediening dient vroegtijdig plaats te vinden. Voor bediening op zaterdag geldt dat alleen een doorvaartgarantie kan worden gegeven als minstens 24 uur van te voren melding plaats vindt, via de vermelde telefoonnummers.

De bruggen in de vaarweg Steenwijk-De Linde (2) en de Scheerebrug in Wetering (6) worden gedurende het gehele jaar automatisch bediend.

1. Vaarweg Beukers - Steenwijk

¿ 07.00 uur -08.00 uur: bediening op verzoek op werkdagen gedurende het gehele jaar (alleen voor beroepsvaart): telefoon 038 38 67 054 of 06 51 38 50 86.

¿ Beukerssluis en brug over Bovenhoofd gedurende de maanden juli en augustus bediening van 08.00-19.00 uur (geen middagsluiting).

¿ in het vaarseizoen worden bruggen en sluis lokaal bediend. In de periode oktober t/m april kan de brugwachter telefonisch worden opgeroepen via de drukknoppen aan weerszijden van sluis en bruggen of via bovenstaande telefoonnummers.

¿ brug Giethoorn Noord en Heerenbrug worden op afstand bediend vanaf de brug in Giethoorn Zuid.

5. Vaarweg Giethoornse Meer – Ossenzijl B.O.A.

¿ B.O.A. telefoon 06 51 19 78 70

6. en 9. Vaarweg Steenwijk - Wetering (Steenwijkerdiep) en Vaarweg IJssel - Zwolsche Diep (Ganzendiep)

¿ B.O.A. telefoon 0521 53 42 34, regiokantoor Provincie Overijssel sectie West te Steenwijk, alleen te bereiken tijdens kantooruren.

1)  Zaterdag: 09.00-12.00

2)  Zaterdag: 08.00-09.00

3)  Zaterdag: geen bediening

7. Vaarweg Blauwe Hand – Blokzijl

Sluis Blokzijl en brug over benedenhoofd gedurende de maanden juli en augustus bediening van

08.00-19.00 uur (geen middagsluiting).

¿ B.O.A. telefoon 06 51 19 78 70

8. Vaarweg Zwartsluis - Walengracht

¿ B.O.A. telefoon 038 38 67 054 of 06 51 38 50 86

77. Kanaal Almelo – De Haandrik

Winterseizoen

In de periode 27 tot en met 31 december uitsluitend bediening op afroep gedurende genoemde tijden (telefoonnummer 06 20 43 82 29).

In maart uitsluitend bediening op afroep voor de beroepsvaart van 06.00 tot 07.00 uur (maandag t/m zaterdag) en van 18.00 tot 19.00 uur (maandag t/m vrijdag), mits de betrokken schippers hiervan ten minste 24 uur voor het tijdstip waarop deze bediening moet plaatsvinden, mededeling doen aan provinciale medewerkers bij de sluis te Aadorp (telefoonnummer 06 20 43 82 29).

Geen bediening op 1e en 2e Kerstdag en nieuwjaarsdag.

Zomerseizoen

Geen bediening op 2e Paasdag, Hemelvaartdag, 2e Pinksterdag.


Noot
1[Toelichting: Algemeen In deze paragraaf zijn nadere regels opgenomen voor de bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning. Er bestaat onderscheid in regels tussen de zones waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied en boringsvrije zone. Een waterwingebied is het meest kwetsbare deel van een gebied dat met het oog op de kwaliteit van het grondwater voor de waterwinning wordt beschermd. Het betreft het gebied waarin de winputten zijn gelegen. In beginsel zijn in deze gebieden geen activiteiten toegestaan die niet direct samenhangen met de winning. Grondwaterbeschermingsgebieden liggen rondom de waterwingebieden. Deze gebieden zijn, gezien de langere verblijftijden van het op te pompen grondwater, minder kwetsbaar dan waterwingebieden. Boringsvrije zones zijn gebieden waarin zich kleilagen in de bodem bevinden die het te winnen grondwater beschermen tegen verontreiniging. Deze gebieden zijn daarom niet kwetsbaar, de beschermingsregels zijn er alleen op gericht deze beschermende lagen niet aan te tasten. Ook wordt onderscheid gemaakt in regels voor inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer (subparagraaf 1b) en regels voor activiteiten buiten inrichtingen (subparagraaf 1c). In subparagraaf 1d zijn procedureregels opgenomen voor de afwikkeling van verzoeken om schadevergoeding. Inrichtingen Subparagraaf 1b bevat regels voor vergunningplichtige en niet-vergunningplichtige inrichtingen. De bestaande regels voor inrichtingen zijn overgenomen in dit besluit. Het gaat om de volgende regels: 1. een verbod om bepaalde inrichtingen op te richten, in werking te hebben of de werking ervan te veranderen; 2. algemene voorschriften voor niet-vergunningplichtige inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden; 3. instructieregels voor gemeenten om voorschriften te verbinden aan vergunningen voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones. Op enkele onderdelen zijn de regels aangepast. De regelgeving voor bedrijven binnen de grondwaterbeschermingsgebieden wordt minder en flexibeler. Meer maatwerk is mogelijk omdat het accent wordt gelegd op doelvoorschriften in plaats van middelvoorschriften. Meer dan voorheen wordt ruimte geboden om met lokaalspecifieke situaties rekening te houden. Door maatwerk kunnen ook in sommige situaties de kosten van te nemen maatregelen aanzienlijk worden beperkt. Regels en voorschriften voor activiteiten waarvan de risico's op verontreiniging beperkt zijn en voldoende worden afgevangen door het landelijke beschermingsniveau zijn vervallen. Activiteiten buiten inrichtingen Subparagraaf 1c bevat regels voor activiteiten buiten inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones. De regels die gelden in waterwingebieden en boringsvrije zones blijven nagenoeg ongewijzigd. De regels voor grondwaterbeschermingsgebieden zijn wel aangepast. Een groot aantal regels zijn vervallen omdat de risico's van de betreffende activiteiten met het landelijke beschermingsniveau en de zorgplichtbepaling voldoende afgevangen. Het gaat ondermeer om regels voor gebruik en kleinschalige opslag van dierlijke meststoffen en compost en bovengrondse olie-opslag. Ook zijn vervallen de regels voor het tot stand brengen van (dieren)begraafplaatsen en uitstrooivelden, wegen, parkeerplaatsen, terreinen voor gemotoriseerd verkeer, spoorwegen en waterwegen, incidentele woningbouw tot 10 woningen en kleinschalige recreatievoorzieningen. Verder gelden geen extra regels meer voor het gebruik van bouwstoffen (niet zijnde grond), de lozing van huishoudelijk afvalwater, de aanleg van gasleidingen en van voorzieningen voor de inzameling en transport van afvalwater. Voor de volgende activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden buiten inrichtingen zijn de regels gehandhaafd: bestrijdingsmiddelen, meststoffen, bouwstoffen (grond), lozingen, constructies, mechanische ingrepen en bodemenergiesystemen. Nieuw zijn de regels voor bodemenergiesystemen. Voor deze systemen wordt in alle zones een absoluut verbod opgenomen, gelet op de onzekerheid van de risico's en in afwachting van resultaten van proefprojecten. Schadevergoeding Subparagraaf 1d bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de totstandkoming van een beslissing over de vergoeding van schade en kosten door het van toepassing worden van grondwaterbeschermingsregels. De bepalingen vormen een uitwerking van artikel 15.21, eerste lid, onder a, juncto artikel 15.20 en 15.22 van de Wet milieubeheer. Strafbaarstelling Het niet nakomen van de rechtstreeks werkende regels in deze paragraaf is een strafbaar feit op grond van artikel 6.2, derde lid van de Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel. ]
Noot
2[Toelichting: In dit artikel zijn de definities uit de Provinciale milieuverordening Overijssel 1995 (PMV) grotendeels ongewijzigd overgenomen. ]
Noot
3[Toelichting: Gezien de kwetsbaarheid van de waterwingebieden (ligging in de directe nabijheid van de winputten), mogen in deze gebieden alleen inrichtingen worden opgericht die voor de waterwinning noodzakelijk zijn. Voor oprichting van andere inrichtingen geldt op basis van dit artikellid een verbod.]
Noot
4[Toelichting: Bestaande inrichtingen binnen waterwingebieden mogen worden veranderd als dit geen nadelige gevolgen heeft voor de waterwinning. Deze bepalingen hebben tot gevolg dat een aanvraag om een milieuvergunning voor het oprichten of het wijzigen van een inrichting moet worden geweigerd, wanneer daardoor de risico’s van aantasting van de grondwaterkwaliteit toenemen. Het bevoegde gezag is aan deze bepaling gebonden op basis van artikel 8.10, tweede lid van de Wet milieubeheer. In het kader van de vergunningverlening door de gemeente zijn Gedeputeerde Staten adviseur. Bij de beoordeling of bij verandering van een bestaande inrichting geen sprake is van nadelige gevolgen, kan gebruik worden gemaakt van het TNO-rapport ‘Een methodiek voor de bepaling van het risico van bodemverontreiniging door bedrijven’ (TNO, augustus 1990).]
Noot
5[Toelichting: In dit artikellid is een verbod opgenomen om de in bijlage 1 aangewezen categorieën van inrichtingen op te richten in grondwaterbeschermingsgebieden. In bijlage 1 zijn opgenomen de categorieën bedrijven met een bodemindex 2 en 3 volgens de brochure Bedrijven en milieuzonering, VNG, Groene reeks nr. 80, juli 1992. De VNG-brochure is inmiddels vernieuwd. Wij hebben ervoor gekozen de huidige lijst te handhaven, in afwachting van de totstandkoming van een nieuwe verbodslijst. Deze nieuwe lijst wordt in 2007 verwacht. De lijst van verboden inrichtingen is zowel van toepassing op vergunningplichtige als op niet-vergunningplichtige inrichtingen. Tot dusver is de lijst star geïnterpreteerd: de inrichting is verboden als deze op de lijst staat, terwijl de inrichting is toegestaan als deze niet voorkomt op de lijst. Dit heeft soms tot ongewenste situaties geleid, bijvoorbeeld het niet toestaan van de oprichting van biologische tuinbouwbedrijven. Uit recente jurisprudentie blijkt echter dat bij elke vergunning een afzonderlijke beoordeling (een individuele toets) moet plaatsvinden, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval. De activiteiten moeten elk afzonderlijk worden beoordeeld. Dat kan ertoe leiden dat het bevoegde gezag voor de vergunningverlening in een individueel geval afwijkt van de verbodslijst.]
Noot
6[Toelichting: Deze bepaling bevat een verbod voor het veranderen van de werking van een inrichting met betrekking tot de opslag van vloeibare aardolieproducten als dit nadelige gevolgen heeft voor de grondwaterbescherming. De bepaling heeft betrekking op tankstations, maar ook op opslagen van huisbrandolie bij particulieren (> 1 m3). Het gaat niet alleen om inrichtingen die uitsluitend bestaan uit een ondergrondse opslag, maar ook om inrichtingen die zijn samengesteld uit meerdere onderdelen, waaronder een ondergrondse opslag. Het verbod heeft betrekking op de vervanging of uitbreiding van bestaande ondergrondse opslagen. Aan het verlenen van toestemming voor uitbreiding van de ondergrondse opslag door het bevoegde gezag (meestal Burgemeester en wethouders), wordt de voorwaarde gekoppeld dat aangetoond moet worden dat het risico voor grondwaterverontreiniging door de uitbreiding niet toeneemt. Als basis kan dienen het in de toelichting op artikel 2, tweede lid, genoemde rapport van TNO. Bijlage 8 van dat rapport is toegesneden op tankstations. Onder ‘nadelige gevolgen’ wordt in elk geval verstaan de installatie van een ondergrondse kunststof tank voor de opslag van vloeibare aardolieproducten.]
Noot
7[Toelichting: Het verbod voor de lozing van huishoudelijk afvalwater vervalt. Het Lozingenbesluit bodembescherming biedt op dit punt voldoende bescherming. Gelet op de risico’s van opwarming of verontreiniging van het grondwater, blijft het verbod voor het lozen van koelwater en overige vloeistoffen gehandhaafd.]
Noot
8[Toelichting: Als nieuwe verbodsbepaling wordt opgenomen dat geen bodemenergiesystemen mogen worden toegepast. Dit vanwege de onzekerheid over de daadwerkelijke risico’s van dergelijke systemen en in afwachting van resultaten van landelijke proefprojecten. Het verbod geldt voor inrichtingen binnen waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.]
Noot
9[Toelichting: Het verbod geldt voor toepassing van een bodemenergiesysteem geldt ook voor boringsvrije zones, voor zover dit systeem plaats vindt in het watervoerende pakket waarvoor de bescherming is ingesteld.]
Noot
10[Toelichting: Deze bepaling bevat een verbod om niet-vergunningpichtige inrichtingen in werking te hebben, die behoren tot een categorie in bijlage 2. Het gaat om inrichtingen die onder een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) vallen op basis van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer en daarom geen vergunning nodig hebben. Binnen deze inrichtingen vinden activiteiten plaats die een bedreiging kunnen vormen voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. De inrichtingen mogen alleen in werking zijn wanneer wordt voldaan aan de algemene voorschriften op grond van artikel 2.4. Burgemeester en wethouders zijn op grond van de AMvB bevoegd gezag voor deze inrichtingen.]
Noot
11[Toelichting: Wanneer binnen niet-vergunningplichtige inrichtingen mechanische ingrepen plaats vinden, moet worden voldaan aan de voorschriften voor boringsvrije zones uit bijlage 3. De voorschriften zijn erop gericht dat de beschermende lagen niet worden aangetast. Voor niet-vergunningplichtige inrichtingen bestond op dit punt een omissie in de regels.]
Noot
12[Toelichting: Een vrijstelling in waterwingebieden geldt voor het oprichten en veranderen van het pompstation van het waterleidingbedrijf en voor andere inrichtingen die voor de waterwinning noodzakelijk zijn. Het oprichtingsverbod voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden geldt niet voor een inrichting die nodig is in verband met de waterwinning. ]
Noot
13[Toelichting: Deze bepaling is ongewijzigd. De verboden van artikel 2.2, achtste en negende lid, gelden niet voor het in werking hebben van niet-vergunningverplichtige inrichtingen, wanneer wordt voldaan aan algemene voorschriften en nadere eisen. Wanneer niet aan de voorschriften kan worden voldaan, treedt het verbod opnieuw in werking. De voorschriften voor niet-vergunningplichtige inrichtingen gelden aanvullend op de regels uit de betreffende AMvB en hebben tot doel het risico van aantasting van de grondwaterkwaliteit te beperken. De oprichting van een niet-vergunningplichtige inrichting die voorkomt op de lijst van verboden inrichtingen is verboden. In dat geval zijn de voorschriften niet van toepassing. De voorschriften zijn geactualiseerd, aangepast en samengevoegd. Gelet op het noodzakelijke bijzondere beschermingsniveau, is in de voorschriften voor inrichtingen in de beschermingsgebieden in vergelijking met de landelijke regels een zwaarder accent gelegd op vloeistofdichte voorzieningen. Waar mogelijk zijn middelvoorschriften vervangen door doelvoorschriften. Met doelvoorschriften heeft een bedrijf meer mogelijkheden om de te nemen beschermende maatregelen en voorzieningen aan te passen aan locatiespecifieke omstandigheden. De voorschriften zijn verder op de volgende onderdelen aangepast: a. De voorschriften voor de opslag van dierlijke vaste mest en dierlijke vloeibare mest (met uitzondering van foliebassins en mestzakken), wasplaatsen en bouw- en aanlegwerkzaamheden zijn vervallen. b. Bij een aantal activiteiten zijn de volgende voorschriften vervallen: • bij aanvang en beëindiging van diverse activiteiten moet een BSB-nulsituatie-onderzoek worden uitgevoerd; • de tank voor de opslag van vloeibare schadelijke stoffen dient bestand te zijn tegen de stof die er in wordt opgeslagen; • de opslag van vloeibare schadelijke stoffen moet plaatsvinden in een vloeistofdichte bak die de ten minste de hoeveelheid opgeslagen vloeistof kan bevatten. c. De voorschriften voor wegen en parkeerplaatsen zijn aangepast, meer afgestemd op de daadwerkelijke risico’s. De voorschriften ad 1 en 2 zijn vervallen omdat deze nu voldoende zijn geregeld in breed toegepaste richtlijnen voor vergunningverlening van het ministerie van VROM. De bepalingen worden daardoor afgedekt door het landelijke beschermingsniveau en is het niet langer noodzakelijk hierover aanvullende bepalingen in provinciale voorschriften op te nemen. De voorschriften zijn in overeenstemming gebracht met de voorschriften van de instructieregels voor vergunningplichtige inrichtingen (zie hierna onder artikel 2.4). Dit komt de rechtsgelijkheid ten goede. Met de gemeenten zijn afspraken gemaakt over de uitvoering en handhaving van de voorschriften: de gemeente zendt degene die een melding doet op grond van een AMvB de betreffende aanvullende provinciale voorschriften toe en ziet toe op de naleving ervan.]
Noot
14[Toelichting: De voorschriften van het tweede lid zijn in het algemeen afdoende om de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Specifieke locale omstandigheden kunnen echter aanleiding zijn tot het stellen van aanvullende voorschriften. Het instrument nadere eisen biedt hiertoe de mogelijkheid. Met dit instrument kan het bevoegde gezag tot een op een concrete situatie toegesneden, doelmatige oplossing komen. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is bedoeld voor die gevallen waarin de situatie in een inrichting zodanig is dat ofwel de voorschriften nader moeten worden uitgewerkt ofwel die situatie in de voorschriften niet is voorzien. Gezien de specifieke werkingssfeer van het instrument nadere eisen kan worden verwacht dat het gebruik beperkt zal blijven tot bijzondere en incidentele gevallen. Het stellen van nadere eisen is een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. ]
Noot
15[Toelichting: De voorschriften en nadere eisen gelden voor degene die inrichting drijft. Binnen het stelsel van milieuwetgeving wordt degene die de inrichting drijft, primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de voorschriften en nadere eisen. In artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is dat zo verwoord dat degene die de inrichting drijft ervoor zorg draagt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Dit brengt met zich mee dat degene die eindverantwoordelijkheid voor het functioneren van de inrichting draagt, maatregelen treft om te waarborgen dat de voorschriften en nadere eisen worden nageleefd en dat grondwaterbedreigende situaties worden voorkomen. Er bestaat geen verplichting voor degene die de inrichting drijft om een melding in te dienen bij Gedeputeerde Staten. Dit gold ook niet op basis van de vroegere regels. Met de gemeente, meestal het bevoegde gezag voor de niet-vergunningplichtige inrichtingen, zijn afspraken gemaakt over de uitvoering en handhaving van de provinciale regels. Bij ontvangst van een melding van een niet-vergunningplichtige inrichting op basis van de landelijke AMvB, zal de gemeente de betreffende ondernemer wijzen op de aanvullende provinciale voorschriften in dit besluit. Ook ziet de gemeente toe op de naleving van de voorschriften.]
Noot
16[Toelichting: Dit artikel is een uitwerking van de bevoegdheid die artikel 2.8 van de Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel aan Gedeputeerde Staten geeft om aan het bevoegde gezag voor inrichtingen (meestal Burgemeester en wethouders) beperkingen of voorschriften op te dragen die nodig zijn ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater voor de waterwinning. De regels zijn ongewijzigd, behoudens de aanpassingen die genoemd zijn in de toelichting op artikel 2.3, tweede lid. De provincie heeft op grond van de artikel 7.1, eerste lid onder b van het Inrichtingen- en vergunningbesluit bij de Wet milieubeheer een adviserende bevoegdheid inzake de vergunningverlening voor inrichtingen. Aldus kan toezicht worden uitgeoefend op de nakoming van de instructies bij vergunningverlening. ]
Noot
17[Toelichting: In het eerste lid van artikel 2.4 worden de categorieën inrichtingen genoemd waarvoor de voorschriften gelden.]
Noot
18[Toelichting: In dit lid worden aan het bevoegd gezag instructies gegeven om de voorschriften van bijlage 3 te verbinden aan vergunningen voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.]
Noot
19[Toelichting: In bijlage 3, onder B, is in de laatste kolom aangegeven in hoeverre van de beperkingen en voorschriften kan worden afgeweken, dan wel nadere eisen kunnen worden gesteld.]
Noot
20[Toelichting: In het eerste lid zijn de verbodsbepalingen voor waterwingebieden opgenomen. In principe zijn alle activiteiten die niet direct in verband staan met de waterwinning verboden. De verboden zijn samengevoegd tot twee bepalingen, genoemd onder a en b. Een verbod om bodemenergiesystemen tot stand te brengen is toegevoegd, gelet op de onzekerheid van de risico’s en in afwachting van resultaten van proefprojecten. De inhoud is verder niet veranderd. ]
Noot
21[Toelichting: Voor een aantal activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden zijn de verbodsbepalingen geschrapt. Het gaat om gebruik en opslag van dierlijke meststoffen en compost, schadelijke stoffen en afvalstoffen, kleinschalige bovengrondse opslag van olie, het tot stand brengen van (dieren)begraafplaatsen en uitstrooivelden, wegen, parkeerplaatsen, terreinen voor gemotoriseerd verkeer, spoorwegen en waterwegen, incidentele woningbouw tot 10 woningen, kleinschalige recreatievoorzieningen. Ook het verbod voor de lozing van huishoudelijk afvalwater is vervallen. Met het landelijke beschermingsniveau en de zorgplichtbepaling worden de risico’s van deze activiteiten voldoende afgevangen. Het is mogelijk dat bij de uitvoering van deze activiteiten werkzaamheden worden verricht waarvoor nog wel regels gelden. Uiteraard moeten die regels dan in acht worden genomen. Als bij de aanleg van een weg bijvoorbeeld grondwerken (mechanische ingrepen) worden uitgevoerd, zijn de regels voor mechanische ingrepen van toepassing. Ten slotte is een nieuw verbod om bodemenergiesystemen tot stand te brengen toegevoegd.]
Noot
22[Toelichting: In de boringsvrije zones is het beschermingsregime erop gericht om de zones te vrijwaren van mechanische bodemingrepen, die de beschermende functie van slecht doorlatende bodemlagen teniet zouden kunnen doen. Nieuw is verbod om bodemenergiesystemen tot stand te brengen.]
Noot
23[Toelichting: Deze bepaling is nieuw. Een door een waterleidingbedrijf opgesteld beheerplan kan onder voorwaarden de regels voor activiteiten buiten inrichtingen in het waterwingebied vervangen. In het plan dient hiertoe te zijn aangegeven: • op welke wijze het gebied is of wordt ingericht en beheerd; • op welke wijze de bodem en het grondwater met het oog op de waterwinning worden beschermd; • welke activiteiten in het gebied worden uitgevoerd. Het plan moet worden goedgekeurd door Gedeputeerde Staten. ]
Noot
24[Toelichting: Deze bepaling is iets gewijzigd. Op grond van deze bepaling wordt natuurontwikkeling en extensieve recreatie mogelijk gemaakt in een waterwingebied. Daarbij kan worden gedacht aan een extensieve beweiding (en een lichte bemesting) ten behoeve van natuurbeheer en het openstellen van het gebied voor publiek ten behoeve van educatie en recreatie. De activiteiten mogen echter geen nadelige gevolgen met zich meebrengen voor de grondwaterkwaliteit. Deze bepaling is bedoeld voor de gebieden waarvoor (nog) geen beheerplan is goedgekeurd.]
Noot
25[Toelichting: Deze bepaling is niet gewijzigd. De uitzonderingen in dit lid hebben betrekking op het voorhanden hebben van kleine hoeveelheden schadelijke stoffen voor normaal (huishoudelijk) gebruik of verkoop, het verspreiden van wegenzout en het vervoeren van schadelijke stoffen over de weg. Wat betreft onderdeel b wordt nog opgemerkt dat een exacte hoeveelheid moeilijk is aan te geven. Aangehouden wordt een maximale hoeveelheid van 20 tot 25 kilo of liter. ]
Noot
26[Toelichting: De vrijstelling is uitgebreid tot alle bestaande constructies en werken. Daarbij gaat het om constructies en werken die reeds aanwezig waren op het moment dat de nieuwe regels in werking zijn getreden. De vrijstelling is niet van toepassing op bestaand gebruik van schadelijke stoffen, waaronder bestaande lozingen.]
Noot
27[Toelichting: Deze bepaling is niet nieuw. Voorafgaand aan de bedoelde activiteiten vindt al een provinciale toetsing plaats, waarbij alle betrokken belangen worden afgewogen, dus ook het belang van de bescherming van de grondwaterkwaliteit met het oog op de waterwinning. Toegevoegd is een vrijstelling voor werkzaamheden in het kader van een provinciale ontgrondingsvergunning.]
Noot
28[Toelichting: Deze bepaling is niet gewijzigd. Hiermee is de juridische lacune in de Bestrijdingsmiddelenwet gerepareerd. Met deze regeling blijven verboden of beperkingen gelden om bepaalde middelen in grondwaterbeschermingsgebieden te gebruiken. Het gaat hier om middelen met werkzame stoffen, die voorkomen op de zogenaamde zwarte en grijze lijst. Landelijk worden alle bestrijdingsmiddelen opnieuw getoetst aan nieuwe milieueisen. Zodra deze zogenaamde herbeoordeling gereed is, kan de vrijstellingsbepaling wellicht vervallen.]
Noot
29[Toelichting: Het verbod voor het gebruik van dierlijke meststoffen en kunstmest is vervallen omdat het algemene beschermingsniveau voldoende toereikend is. Ook voor het gebruik van compost worden de landelijke regels van het BOOM toereikend geacht en is een vrijstelling opgenomen. Vanwege het geringe risico en de moeilijke handhaafbaarheid is de toepassing van zwarte grond bij particulieren vrijgesteld. ]
Noot
30[Toelichting: Voor het toepassen van IBC-bouwstoffen, grond en baggerspecie is een verbod opgenomen omdat het gebruik van verontreinigd materiaal risico’s met zich mee kan brengen voor de kwaliteit van het grondwater voor de drinkwaterwinning. De toepassing van IBC-bouwstoffen is nooit toegestaan omdat deze bouwstoffen dermate verontreinigd zijn dat zij niet zonder isolatiemaatregelen mogen worden toegepast. Toepassing van licht verontreinigde grond en bagger (klasse A en klasse Wonen) is alleen onder voorwaarden toegestaan. Het materiaal moet uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied afkomstig zijn (stand-still op gebiedsniveau). Ook geldt de voorwaarde dat geen verontreinigd materiaal op een schone bodem mag worden toegepast (stand-still op lokaal niveau). Voor grootschalige toepassingen van licht verontreinigde grond en bagger (tenminste 5000 m3) geldt dat het materiaal uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied afkomstig moet zijn en moet worden aangetoond dat door de toepassing de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen. Daarnaast geldt voor deze grootschalige toepassingen op basis van de provinciale regels een meldingsplicht. Voor verspreiding van baggerspecie vanuit watergangen over aangrenzende percelen biedt het Besluit bodemkwaliteit voldoende bescherming en geldt een vrijstelling.]
Noot
31[Toelichting: In het Besluit bodemkwaliteit is in artikel 63 een apart toetsingskader opgenomen voor grootschalige toepassingen van verontreinigde grond en bagger in een laagdikte van minimaal 2 meter en een minimale omvang van 5000 m3. Dit toetsingskader biedt onvoldoende bescherming met het oog op de drinkwaterwinning. Daarom is in het negende lid gesteld dat de andere toetsingskaders uit het Besluit bodemkwaliteit (generiek en gebiedsspecifiek kader) gelden voor alle grootschalige toepassingen van minimaal 5000 m3. Van het toetsingskader zoals opgenomen in artikel 63 van het Besluit kan in grondwaterbeschermingsgebieden geen gebruik worden gemaakt.]
Noot
32[Toelichting: Deze bepaling is nieuw. Gezien de beperkte risico’s is lozing van hemelwater afkomstig van daken van particuliere huishoudens vrijgesteld. De zorgplichtbepaling biedt voldoende bescherming. Ook geldt een vrijstellingsbepaling voor het op de bodem brengen van hemelwater van wegen en parkeerplaatsen en andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer wanneer wordt voldaan aan algemene voorschriften. In de afgelopen jaren is gebleken dat de risico’s van afstromend wegwater over het algemeen beperkt zijn en dat het water in de naastgelegen bodem kan worden geïnfiltreerd. Als de bodemopbouw van de berm zodanig is dat geen doorslag van verontreinigingen is te verwachten, hoeft niet aan de voorschriften te worden voldaan. Verwezen wordt naar het rapport van de Commissie Integraal Waterbeheer over afstromend wegwater. Ook voor een tijdelijke lozing vanaf terreinen voor gemotoriseerd verkeer geldt een vrijstelling.]
Noot
33[Toelichting: Nieuw zijn vrijstellingen voor de volgende constructies: • transportleidingen voor gas omdat deze stof niet schadelijk is voor het grondwater; • voorzieningen voor de inzameling en transport van afvalwater omdat daarvoor algemeen aanvaarde landelijke richtlijnen gelden; • voorzieningen voor opslag en transport van schadelijke stoffen voor niet bedrijfsmatige doeleinden. Daarbij gaat het veelal om particuliere tanks die onder het landelijke Besluit ondergrondse opslag in tanks (BOOT) vallen en daarmee voldoende worden beschermd. Voor het tot stand brengen, wijzigen of uitbreiden van buisleidingen geldt een nieuwe vrijstelling onder de voorwaarde dat wordt aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging niet groter wordt. ]
Noot
34[Toelichting: Voor het uitvoeren van mechanische ingrepen geldt een vrijstelling wanneer wordt voldaan aan algemene voorschriften. Het betreffen voorschriften voor boringen en grond- en funderingswerken. Voorheen golden alleen algemene voorschriften voor boringen. Voor de overige werken gold een ontheffingsplicht. Deze ontheffingsplicht is vervallen.]
Noot
35[Toelichting: De voorschriften in het achtste lid onder d en e, tiende lid onder b en twaalfde lid zijn in het algemeen afdoende om de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Specifieke locale omstandigheden kunnen echter aanleiding zijn tot het stellen van aanvullende voorschriften. Het instrument nadere eisen biedt daartoe de mogelijkheid. Met dit instrument kunnen Gedeputeerde Staten niet buiten het kader treden van de in het besluit vastgestelde voorschriften. Het stellen van nadere eisen is een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.]
Noot
36[Toelichting: De voorschriften in het negende lid onder b en elfde lid zijn in het algemeen afdoende om de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Specifieke locale omstandigheden kunnen echter aanleiding zijn tot het stellen van aanvullende voorschriften. Het instrument nadere eisen biedt daartoe de mogelijkheid. Met dit instrument kunnen Gedeputeerde Staten niet buiten het kader treden van de in het besluit vastgestelde voorschriften. Het stellen van nadere eisen is een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.]
Noot
37[Toelichting: Degene die de werkzaamheden doet uitvoeren of uitvoert moet voldoen aan de algemene voorschriften en nadere eisen als bedoeld in het achtste lid onder d en e, tiende lid onder b, twaalfde tot en met veertiende lid en kan in eerste instantie worden aangesproken op een juiste uitvoering. Het betreft degene die opdracht geeft om op zijn kosten een activiteit uit te voeren. Wanneer geen sprake is van een opdrachtgever maar van een (rechts)persoon die zelf, op eigen initiatief en op eigen kosten, een activiteit uitvoert, is die persoon verantwoordelijk voor de naleving van de voorschriften. Dit zal in veel gevallen ook de eigenaar of zakelijk gerechtigde van de gronden zijn, waarop de activiteit wordt uitgevoerd.]
Noot
38[Toelichting: In dit artikel wordt de verplichting opgelegd voor degene die van plan is werkzaamheden te doen uitvoeren of uit te voeren dit te melden. De melding is vereist om te kunnen toetsen of aan de gestelde voorschriften kan worden voldaan. Geen melding is vereist voor het uitvoeren van funderingswerken, als bedoeld in het veertiende lid. Gelet op het grote aantal van dergelijke werken en de per individueel werk beperkte milieurelevantie is het voorschrijven van een dergelijke melding niet noodzakelijk en zou onnodige lasten voor burgers met zich meebrengen. Op het meldingsformulier wordt aangegeven welke gegevens moeten worden verstrekt. Wanneer binnen een jaar niet is gestart met de werkzaamheden, moet opnieuw een melding worden gedaan. In het vijfde lid is bepaald dat ook voor aanvragen om ontheffing op basis van artikel 2.6 van de Verordening voor de fysieke leefomgeving een vastgesteld formulier moet worden gebruikt.]
Noot
39[Toelichting: Dit artikel geeft een overgangsregeling voor verleende ontheffingen op basis van de PMV. De bestaande regelgeving bevat mogelijkheden om in een ontheffing op de specifieke situatie toegesneden voorschriften te stellen. Die mogelijkheden zijn ook in dit besluit opgenomen. Artikel 2.8, eerste lid waarborgt dat de onder de oude regelgeving verleende ontheffingen een jaar blijven gelden als nadere eis op basis van dit besluit. Binnen een jaar moet de bestaande ontheffing worden omgezet in een melding op grond van dit besluit. Het tweede lid geeft een overgangsregeling voor aangevraagde ontheffingen. Deze zullen worden afgedaan volgens de regels van vóór de inwerkingtreding van dit besluit. In het derde lid wordt geregeld dat kennisgevingen die zijn gedaan en goedkeuringen die zijn afgegeven op basis uitvoeringsbesluiten van Gedeputeerde Staten op grond van artikel 5.1, eerste lid onder b en c van de PMV, blijven gelden. De activiteiten hoeven niet opnieuw te worden gemeld. Het betreft vooral meldingen van boringen.]
Noot
40[Toelichting: In dit artikel is bepaald dat bij de afwikkeling van verzoeken om schadevergoeding door het van toepassing worden van grondwaterbeschermingsregels de procedure van artikel 2.10 tot en met 2.14 moet worden gevolgd. Deze regels gelden in aanvulling op en ter nadere uitwerking van de betreffende regels in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht. Het recht van schadevergoeding is neergelegd in artikel 15.20 juncto artikel 15.21 van de Wet milieubeheer voor zover het inrichtingen betreft en in artikel 15.21 Wet milieubeheer voor zover het gaat om activiteiten buiten inrichtingen. Artikel 15.20 Wet milieubeheer kent ook enkele procedurele bepalingen. In artikel 15.22, tweede lid van de Wet milieubeheer is geregeld dat de kosten in verband met de toekenning van schadevergoeding ten laste komen van Gedeputeerde Staten wanneer zij hebben ingestemd met de toekenning. Bij de voorbereiding van een schadevergoedingsbeschikking zullen doorgaans alleen de aanvrager, de adviserende deskundigen en de grondwateronttrekker betrokken zijn. Het heeft dan ook geen zin afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing te verklaren. De minimumvereisten van afdeling 4.1 zijn van toepassing. ]
Noot
41[Toelichting: In dit artikel zijn de basisgegevens genoemd die de aanvraag ten minste moet bevatten. ]
Noot
42[Toelichting: Het bevoegde gezag (burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten) kan zich laten adviseren door een of meer deskundigen. Wezenlijk voor de advisering inzake besluiten omtrent de toekenning van een vergoeding van kosten of schade is dat de deskundigen in staat zijn een onpartijdig oordeel te geven over de toepasselijkheid van de wettelijke criteria op de aanvraag om vergoeding of op de ambtshalve toekenning daarvan. De aanvrager van een vergoeding van kosten of schade of degene aan wie Gedeputeerde Staten uit eigen beweging een schadevergoeding willen toekennen wordt de gelegenheid geboden aan de deskundigen zijn aanvraag toe te lichten dan wel zijn opvattingen omtrent het voornemen tot ambtshalve toekenning kenbaar te maken (derde lid). In de geest van art. 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht kan dat mondeling of schriftelijk. Omdat de kosten in verband met de verlening van schadevergoeding ook onder het regime van de Wet milieubeheer (art. 15.34) voor rekening kan worden gebracht van de betrokken grondwaterontrekker, heeft deze een bijzonder belang bij de besluitvorming terzake. Om die reden wordt ook deze grondwaterontrekker in de gelegenheid gesteld aan de deskundigen mondeling zijn opvattingen kenbaar te maken (vierde lid). Indien het bevoegde gezag (of bestuursorgaan) advies van deskundigen heeft ingewonnen omtrent een aanvraag om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging, zendt het dit advies aan genoemde belanghebbenden. Het vermeldt daarbij de termijn waarbinnen belanghebbenden hun opvattingen omtrent het advies kenbaar kunnen maken (artikel 15.20, vierde lid van de wet).  ]
Noot
43[Toelichting: In artikel 2.12 is bepaald dat de grondwateronttrekker het recht om te worden gehoord ook toekomt als Gedeputeerde Staten voornemens zijn een vergoeding toe te kennen zonder advies te hebben ingewonnen. ]
Noot
44[Toelichting: Als het om inrichtingen gaat zijn burgemeester en wethouders vaak het bevoegd gezag om op een verzoek om schadevergoeding te beslissen. De kosten in verband met de verlening van schadevergoeding komen ten laste van Gedeputeerde Staten, voor zover zij ten minste hebben ingestemd met de verlening van schadevergoeding. In het eerste lid is bepaald welke gegevens bij een verzoek om instemming door burgemeester en wethouders moeten worden overgelegd. ]
Noot
45[Toelichting: Voor de beoordeling van het verzoek om instemming is de opvatting van de betrokken grondwateronttrekker over het verzoek om schadevergoeding van belang. Zonodig zullen Gedeputeerde Staten de grondwateronttrekker om zijn opvattingen vragen.]
Noot
46[Toelichting: In deze bepaling wordt aangegeven binnen welke termijn Gedeputeerde Staten moeten beslissen op een verzoek om instemming. Daarbij is aangesloten bij de termijnen genoemd in artikel 15.20, vijfde lid van de Wet milieubeheer.]
Noot
47[Toelichting: Sinds 1995 geldt het Schadevergoedingsconvenant formele claims grondwaterbescherming 1995-1998 tussen Gedeputeerde Staten, colleges van burgemeester en wethouders van betrokken gemeenten en betrokken grondwateronttrekker over de procedure voor de afwikkeling van verzoeken om schadevergoeding in verband met de toepassing van grondwaterbeschermingsregels. Het convenant is jaarlijks stilzwijgend verlengd en geldt dus nog steeds. Het convenant geldt in aanvulling op en ter uitwerking van de procedurebepalingen van subparagraaf 1d van dit besluit. In het convenant is geregeld dat partijen in eerste instantie proberen een minnelijke regeling te treffen, zodat de formele wettelijke regeling niet hoeft te worden gevolgd. De wettelijke regeing heeft dus een vangnetfunctie. ]
Noot
48[Toelichting: De meldingsformulieren zijn te vinden op onze provinciale website (milieu/leefomgeving/bodem/ aanmeldingsformulieren). ]
Noot
49[Toelichting: Deze bepaling is van toepassing op de in artikel 39, lid 1 van de Wet bodembescherming bedoelde saneringsplannen welke moeten worden ingediend indien sprake is van een voorgenomen sanering van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Wettelijke eisen: Artikel 39, lid 1 van de Wet bodembescherming bepaalt dat in een saneringsplan in ieder geval de volgende gegevens moeten worden opgenomen: a. een nadere beschrijving van de wijze waarop de sanering zal worden uitgevoerd, waarbij is aangegeven hoe aan artikel 38, eerste lid (saneringsdoelstelling), zal worden voldaan; b. een beschrijving van de effecten die met de te treffen saneringsmaatregelen worden beoogd, waaronder mede begrepen een nadere beschrijving van de kwaliteit van de bodem die met de sanering zal worden bereikt; c. indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig blijft: een beschrijving van beperkingen in het gebruik van de bodem en/of maatregelen die naar verwachting nodig zijn in het belang van de bescherming van de bodem, alsmede een indicatie van de kosten van die maatregelen; d. een begroting van de kosten van de sanering en een overzicht van de daarvoor beschikbare middelen; e. indien de verontreinigde grond zal worden afgegraven of het verontreinigde grondwater zal worden onttrokken, de bestemming van die grond onderscheidenlijk dat grondwater; f. indien verontreinigde grond binnen het geval van de verontreiniging wordt verplaatst, een beschrijving van de omstandigheden waaronder dit gebeurt; g. het tijdstip waarop de sanering naar verwachting zal zijn uitgevoerd; h. indien de verontreiniging zich kan verspreiden en de saneringsmaatregelen zich uitstrekken over een periode van drie jaar of meer:
  • een overzicht van de tussentijds beoogde effecten en de tijdstippen waarop Gedeputeerde Staten schriftelijk worden geïnformeerd omtrent de effecten van de getroffen maatregelen en in hoeverre deze overeenstemmen met de beoogde effecten;

  • een beschrijving van een andere methode om de beoogde effecten, bedoeld onder b, te bereiken, voor het geval de in het saneringsplan opgenomen methode niet tot die effecten zou leiden.

In aanvulling op het bovenstaande moeten in een saneringsplan tevens de gegevens als bedoeld in artikel 3.2 van dit besluit worden opgenomen. Ten aanzien van onderdeel j, ‘een beschrijving van de eindbemonstering', heeft het de voorkeur dat de eindbemonstering conform Beoordelingsrichtlijn SIKB 6000 plaatsvindt. Aangezien landelijke wetgeving over kwaliteitsstandaarden in voorbereiding is, wordt dit thans nog niet door ons voorgeschreven. ]
Noot
50[Toelichting: Na de uitvoering van de sanering of een fase van de sanering moet degene die de bodem heeft gesaneerd danwel een fase van de sanering heeft uitgevoerd, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk verslag doen aan Gedeputeerde Staten. Wettelijke eisen: Artikel 39c van de Wet bodembescherming bepaalt dat in een evaluatieverslag in ieder geval de volgende gegevens moeten worden opgenomen: a. een beschrijving van de getroffen saneringsmaatregelen; b. een beschrijving van de kwaliteit van de bodem na het uitvoeren van de sanering, waaronder mede begrepen een beschrijving van de aard en omvang van de verontreiniging indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven; c. indien de verontreinigde grond is afgegraven of het verontreinigde grondwater aan de bodem is onttrokken, de hoeveelheid, de kwaliteit en de bestemming van die grond onderscheidenlijk dat grondwater; d. indien ten behoeve van de sanering grond is aangevoerd de hoeveelheid, de kwaliteit en de herkomst van de aangevoerde grond; e. een evaluatie van de mate waarin de effecten van de getroffen saneringsmaatregelen overeenstemmen met de beoogde effecten, bedoeld in artikel 39, eerste lid, onder b; f. indien na sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is, het aangeven van de noodzaak van beperkingen in het gebruik van de bodem, of maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem. In aanvulling op het bovenstaande moeten in een evaluatieverslag tevens de gegevens als bedoeld in artikel 3.3 van dit besluit worden opgenomen. ]
Noot
51[Toelichting: Indien na de sanering verontreiniging in de bodem is achtergebleven en in het evaluatieverslag is aangegeven dat beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen noodzakelijk zijn, wordt tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de toezending van het evaluatieverslag een nazorgplan ingediend. Wettelijke eisen: Artikel 39d van de Wet bodembescherming bepaalt dat het nazorgplan in ieder geval een omschrijving van de beperkingen in het gebruik van de bodem en/of de maatregelen die in het belang van de bescherming van de bodem noodzakelijk zijn, moet bevatten alsmede een begroting van de kosten van de maatregelen. In aanvulling hierop moeten in een nazorgplan tevens de gegevens als bedoeld in artikel 3.4 van dit besluit worden opgenomen. ]
Noot
52[Toelichting: Om het onderhoudsbaggerwerk niet onnodig te belemmeren, maar het bevoegde gezag toch een mogelijkheid te bieden om in te grijpen als de situatie dat vereist, is een verkorte procedure voor onderhoudsbaggerspecie klasse 4 ontwikkeld (artikel 63i Wet bodembescherming). Deze procedure houdt in dat ontheffing kan worden verleend van de verplichting tot het opstellen van een saneringsplan en de bijbehorende goedkeuringsprocedure ingevolge de Wet bodembescherming. Gedeputeerde Staten hebben een formulier vastgesteld met betrekking tot de gegevens die bij een aanvraag om ontheffing op grond van artikel 63i Wet bodembescherming overgelegd dienen te worden. Daarnaast dient een plan van aanpak bij ons te worden ingediend. Dit artikel bepaalt welke gegevens in ieder geval in een plan van aanpak moeten worden opgenomen. Ten aanzien van onderdeel b, ‘een beschrijving van de eindbemonstering’, verwijzen wij naar de toelichting op artikel 3.2. ]
Noot
53[Toelichting: Op grond van artikel 3.1, tweede lid van de Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel kunnen Gedeputeerde Staten afzien van de toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) voor saneringsbeschikkingen. Dit artikel bepaalt onder welke voorwaarden de ‘verkorte procedure’ kan worden toegepast. Bij de verkorte procedure kan geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen tegen een ontwerpbeschikking. Er wordt direct een definitief besluit opgesteld waartegen een bezwaarschrift kan worden ingediend bij Gedeputeerde Staten. ]
Noot
54[Toelichting: Sinds juni 1996 zijn de algemene regels voor beregening met grondwater in Overijssel van kracht geworden. Gedurende de voorbereiding van deze verordening heeft intensief overleg plaats gevonden tussen provincie en de waterschappen om te komen tot een afstemming van regelgeving ten aanzien van onttrekkingen van grond- respectievelijk oppervlaktewater voor beregening. In het kort komt het erop neer dat het onttrekken van zowel grond- als oppervlaktewater voor een bepaald gebied wordt verboden indien op een maatgevende locatie gedurende drie etmalen een vooraf vastgesteld ‘normdebiet' of 'streefpeil'  wordt onderschreden. De gehanteerde methodiek is in het bijzonder gebaseerd op het principe dat de afvoer uit of aanvoer naar een stroomgebied kan worden beschouwd als een maat voor de vullingsgraad van het betreffende hydrologische systeem (c.q. de totale hoeveelheid grond- en oppervlaktewater). Indien deze vullingsgraad een bepaalde norm onderschrijdt, is het noodzakelijk om te komen tot een meer evenredige verdeling van het water over alle aan deze grondstof gerelateerde belangen. Onttrekking van zowel grond- als oppervlaktewater voor beregeningsdoeleinden wordt in een dergelijke situatie niet langer toelaatbaar geacht. Door de gerealiseerde afstemming wordt eveneens voorkomen dat een vlucht van de ene naar de andere bron plaatsvindt wat afbreuk doet aan het rechtsgevoel van diegenen die slechts toegang tot een van beide hebben. De vastgestelde gebieden, de normafvoeren, de normaanvoeren en de streefpeilen zijn in het uitvoeringsbesluit hoofdstuk 4, paragraaf 1 "Algemene regels beregening met grondwater" vastgelegd. De bij deze paragraaf behorende kaarten zijn ongewijzigd overgenomen. ]
Noot
55[Toelichting: In deze paragraaf zijn nadere regels opgenomen voor de bepaling van de onttrekkingcapaciteit van een beregeningsinstallatie. Bepaling van de onttrekkingcapaciteit bij beregening. Voor de bepaling van de onttrekkingcapaciteit van een beregeningsinstallatie is in 1997 in de Grondwaterverordening Overijssel 1996 al een methode opgenomen. Hierbij is de gemiddelde volumestroom bij de gekozen diameter van de sproeimond(en) berekend en als norm gekozen voor de capaciteit van een beregeningsinstallatie. Deze methode wordt hieronder toegelicht. 1. Typen beregeningsinstallaties Er zijn 6 soorten meest voorkomende beregeningsinstallaties te weten: 1: 'buis' installatie; 2: 'buis slang' installatie; 3: 'slang slang' installatie; 4: 'kanon' installaties; 5: 'haspel' installaties; 6: 'regen slang' installaties (ook wel systeem 'Baars' genoemd). De aandrijving van de beregeningsinstallaties geschiedt door drie soorten motoren te weten: • elektromotoren, deze draaien op 380 volt krachtstroom; • dieselmotor (stationaire), dit zijn motoren die alleen voor beregeningsinstallaties gebruikt worden (meestal met een  opgebouwde pomp); • overige, dit zijn in de praktijk meestal landbouwtrekkers die door middel van de aftakas een pomp aandrijven. 2. Capaciteit van de installatie De capaciteit van een installatie wordt bepaald met de volgende formule.  Formule:  Q= *.(1/4.pi.d2).V2.g.H .3600     Q = m3 per uur      * = beperkende factor (0.9 voor conische-sproeiers en 0.65 voor ring-sproeiers)  d = diameter sproeimond in meters     g = versnelling van de zwaartekracht in m/s2 (ongeveer 9.8)   H = druk aan de sproeimond in meters waterkolom     In de praktijk worden 2 soorten sproeiers gebruikt namelijk: "conische-sproeiers" en "ring-sproeiers" De beperkende factor  voor conische-sproeiers is gesteld op 0.9 en voor ring-sproeiers op 0.65. De druk aan de sproeimond is afhankelijk gesteld van de sproeier diameter namelijk:  tot 16 mm : 4.0 atmosfeer      vanaf 17 mm : 5.5 atmosfeer. De enige onbekende in de formule is nu nog de diameter van de sproeier. Hieronder zijn voor een aantal standaard maten de capaciteiten weer gegeven. Conische sproeiers diameter sproeier;  capaciteit in m3/uur; diameter sproeier ;  capaciteit in m3/uur;  3;  0,64;  17;  24,15;  4;  1,14;  18;  27,07;  5;  1,78;  19;  30,16;  6;  2,57;  20;  33,42;  7;  3,49;  21;  36,85;  8;  4,56;  22;  40,44;  9;  5,77;  23;  44,20;  10;  7,13;  24;  48,12;  11;  8,62;  25;  52,22;  12;  10,26;  26;  56,48;  13;  12,04;  27;  60,91;  14;  13,97;  28;  65,50;  15;  16,03;  29;  70,27;  16;  18,24;  30;  75,19; ; ;  31;  80,29; ; ;  32;  85,55; ; ;  33;  90,99; ; ;  34;  96,58; ; ;  35;  102,35; ring-sproeiers diameter sproeier;  capaciteit  in m3/uur;  17;  17,44;  18;  19,55;  19;  21,78;  20;  24,14;  21;  26,61;  22;  29,21;  23;  31,92;  24;  34,76;  25;  37,71;  26;  40,79;  27;  43,99;  28;  47,31;  29;  50,75;  30;  54,31;  31;  57,99;  32;  61,79;  33;  65,71;  34;  69,75;  35;  73,92; Bij meerdere sproeiers dient de capaciteit per sproeier ook vermenigvuldigd te worden met het aantal sproeiers om de capaciteit van de totale installatie te bepalen. 3.  Wanneer is sprake van een inrichting: De Grondwaterwet stelt dat wanneer meerder inrichtingen van één houder tot het onttrekken van grondwater een samenhangend geheel vormen, deze als één inrichting worden aangemerkt. De vraag is dan wanneer is er sprake van samenhang. De samenhang die hier bedoeld wordt is een geo-hydrologische samenhang. Kunnen bij gelijktijdige onttrekking uit twee pompputten de optredende effecten gaan cumuleren. Over het algemeen zal dit bij putten op relatief korte afstand zeker gebeuren. Bij afstanden groter dan 2 tot 3 kilometer zal dit niet meer het geval zijn. Een en ander is daarbij afhankelijk van de geologische situatie ter plaatse. ]
Noot
56[Toelichting: Volgens artikel 5.6 van de Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel is het te allen tijde verboden: a. het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij scheepvaartwegen te belemmeren; b. de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de scheepvaartweg in gevaar te brengen; c. vaste stoffen of voorwerpen in een vaarweg te brengen, danwel vaste stoffen of voorwerpen op een zodanige wijze op oevers te plaatsen of te hebben, dat deze geheel of gedeeltelijk in een vaarweg kunnen geraken; d. veranderingen aan te brengen aan de scheepvaartweg; e. enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, onder of binnen een afstand van tien meter landinwaarts van de scheepvaartweg horizontaal gemeten vanuit de oeverlijn. Dit verbod geldt niet voor het Giethoornse meer, de Beulakerwijde en de Belterwijde. De verboden in de onderdelen a tot en met c van dit artikel zijn absoluut: ontheffing ervan is niet mogelijk. Dit betekent ook dat er langs de oever geen werken mogen worden opgericht, bijvoorbeeld in de bocht van een scheepvaartweg, die het uitzicht van het scheepvaartverkeer belemmeren. De afstand van het werk tot de vaarweg is hierbij niet van belang. Daarnaast  moet houtgewas dat over de vaarweg hangt en daarom het uitzicht of de doorvaart belemmert tijdig verwijderd of gesnoeid worden. De Richtlijn Vaarwegen zal mede als toets worden gehanteeerd. Bij twijfel kan contact worden opgenomen met de beleidsafdeling. Artikel 5.7 van de FLO regelt dat Gedeputeerde Staten ontheffing kunnen verlenen van verbodsbepalingen in onderdeel d en e. Daarnaast kunnen Gedeputeerde Staten voor de werken in artikel 5.6, sub e, een meldingsplicht in het leven roepen. Deze nadere regels voorzien hierin. ]
Noot
57[Toelichting: De bestaande uitvoeringsbesluiten bedieningstijden van sluizen en bruggen in Noordwest Overijssel en het kanaal Almelo - De Haandrik zijn samengevoeged in één nieuw besluit. Daarnaast is een aantal administratieve gegevens aangepast.]