Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Deventer

Beleidsregels Terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Deventer 2015

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieDeventer
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels Terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Deventer 2015
CiteertitelBeleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Deventer 2015
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2015.

Deze regeling vervangt de Beleidsregels Terugvordering WWB 2004.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Gemeentewet

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

27-05-201501-01-2015nieuwe regeling

02-12-2014

Elektronisch Gemeenteblad, 26-05-2015

2014-002268

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels Terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Deventer 2015

 

 

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer;

    • c.

      fraudevordering: vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

    • d.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17 Participatiewet, artikel 13, eerste lid van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • e.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • f.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • g.

      uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet en de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ;

    • h.

      Participatiewet: de wet waarin de Wet werk en bijstand is opgegaan;

    • i.

      IOAW: Inkomensvoorziening oudere arbeidsongeschikte werklozen;

    • j.

      IOAZ: Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

Het college acht zich verplicht tot de aanpak van fraude. In dit kader:

  • a.

    herziet dan wel trekt het college het recht op uitkering in, indien de uitkering tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend;

  • b.

    maakt het college ten volle gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering zoals deze haar op grond van artikel 58 en artikel 59 van de Participatiewet alsmede artikel 25, tweede lid en artikel 26 van de IOAW en IOAZ toekomt; en

  • c.

    bruteert het college de vordering, welke zijn ontstaan door gebruik te maken van de onder b genoemde bevoegdheden, bij niet tijdige betaling.

Artikel 3. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.

  • 2.

    Onder een signaal als genoemd in het eerste lid wordt verstaan relevante informatie waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan bijstand zou zijn verstrekt, zo belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, wat door het niet vermelden van het beperkte vermogen ten onrechte is toegekend.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

HOOFDSTUK 2 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN VERDERE TERUGVORDERING

Artikel 4. Reikwijdte

De bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op fraudevorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan.

Paragraaf 2.1 Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen

Artikel 5. Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting

  • 1.

    In afwijking van artikel 2, tweede lid besluit het college af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; of

    • b.

      gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald; of

    • c.

      gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.

    • d.

      Een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.

  • 2.

    In beginsel wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid, aanhef, onder a. of b. slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht. Tot toepassing van het eerste lid, aanhef en onder c. wordt uitsluitend ambtshalve besloten.

  • 3.

    De in het eerste lid onder a. en b. genoemde termijn van tien jaar is drie jaar indien het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan.

Artikel 6. Uitzondering

  • 1.

    Artikel 5 is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die:

    • a.

      het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht dan wel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid;

    • b.

      door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 2.

    Het op basis van artikel 5 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Paragraaf 2.2 Kwijtschelding in verband met kruimelbedragen

Artikel 7. Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2, onderdeel b, ziet het college af van het nemen van een terugvordering besluit indien de terug te vorderen uitkering een bedrag van € 113,00 niet te boven gaat, tenzij het bedrag direct kan worden verrekend.

Paragraaf 2.3 Schuldregeling

Artikel 8. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de Participatiewet en artikel 29a van de IOAW en IOAZ, verleent het college medewerking aan een schuldregeling indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de terugvordering van uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende dan wel de vordering ziet op bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid van de Participatiewet;

    • b.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 3.

    Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken indien:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

HOOFDSTUK 3 INVORDERING

Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting

Artikel 9. Algemeen

  • 1.

    Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2.

    Het gelijktijdig met het terugvorderingbesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij de volgende punten:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4.87 van de Awb een betalingsregeling te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

    • f.

      de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichtingen behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

Artikel 10. Verrekening

Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 9 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ.

Artikel 11. Uitstel van betaling

  • 1.

    Het college verleent uitstel van betaling indien haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan.

  • 2.

    Voor zover belanghebbende beschikt over aflossingscapaciteit verbindt het college aan het verleende uitstel de voorwaarde dat belanghebbende deze aflossingscapaciteit aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, indien het een fraudevordering betreft, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 4.

    Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt als bedoeld in het derde lid:

    • a.

      worden de vorderingen die het gevolg zijn van te veel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten; en

    • b.

      is het bepaalde in artikel 34 Participatiewet van overeenkomstige toepassing.

  • 5.

    Het uitstel wordt ingetrokken indien de belanghebbende de nader overeengekomen aflossing niet nakomt.

Artikel 12. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering

  • 1.

    Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ, bedraagt de aflossingsverplichting 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, als het gaat om het terugbetalen van leenbijstand, en 10%, als het gaat om verwijtbaar teveel ontvangen bijstand en een eventueel opgelegde boete, en de maximale toeslag, dan wel de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5, derde lid en volgende, van de IOAW en IOAZ per maand inclusief vakantietoeslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid, wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 24 maanden in zijn geheel kan worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 25,00 per maand bedraagt.

  • 3.

    In geval van beslaglegging door een derde (dat wil zeggen een andere schuldeiser dan het college), kan de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 13. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de Participatiewet, IOAW of IOAZ en bij debiteuren die geen recht hebben op algemene bijstand krachtens de participatiewet, uitkering krachtens de IOAW en uitkering krachtens de IOAZ

  • 1.

    De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode of periode waarin een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ is ontvangen.

  • 2.

    Na afloop van de termijn van zes maanden wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 3.

    Indien de terugvordering ziet op een fraudevordering wordt het in het tweede lid genoemde percentage verhoogd tot 50%.

  • 4.

    Indien tijdens het nemen van een terugvorderingbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet, IOAW of IOAZ, wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 5.

    In afwijking van het derde lid wordt, indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ, maar waarbij dat inkomen inclusief vakantiegeld niet meer dan € 100,00 per maand meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag, de aflossingsverplichting gesteld op 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag per maand inclusief vakantietoeslag maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 6.

    In afwijking van het derde en vierde lid wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 24 maanden in zijn geheel zal kunnen worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 25,00 per maand bedraagt.

Artikel 14 Wettelijke rente bij uitstel

Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingverplichting

Artikel 15. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

  • 1.

    Bij belanghebbenden met een vordering tot € 3600 verrichten burgemeester en wethouders in principe geen onderzoek naar de financiële omstandigheden om te bezien of de betalingsverplichting kan worden gewijzigd, indien de door de gemeente opgelegde betalingsverplichting wordt nagekomen;

  • 2.

    bij belanghebbenden met een vordering tussen € 3600 en € 6000 verrichten burgemeester en wethouders ten minste een keer per twee jaar onderzoek naar de financiele omstandigheden. Indien die daartoe aanleiding geven, wordt als gevolg van dit onderzoek de betalingsverplichting gewijzigd vastgesteld;

  • 3.

    bij belanghebbenden met een vordering hoger dan € 6000 verrichten burgemeester en wethouders ten minste een keer per jaar onderzoek naar de financiele omstandigheden. Indien die daartoe aanleiding geven, wordt als gevolg van dit onderzoek de betalingsverplichting gewijzigd vastgesteld;

  • 4.

    van de onderzoeksfrequentie kan door burgemeester en wethouders worden afgeweken als aannemelijk is dat de financiele omstandigheden van de belanghebbende niet zal wijzigen of als de vordering bij regelmatige betaling van de vastgestelde betalingsverplichting binnen 3 jaar na het ontstaan van de vordering is afgelost;

  • 5.

    in het geval van een gewijzigde betalingsverplichting wordt deze opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.

Artikel 16. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 1.

    Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot:

    • a.

      wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting, of

    • b.

      tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, omdat de belanghebbende meent de eerder vastgestelde periodieke aflossingsverplichting niet te kunnen voldoen.

  • 2.

    Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid en deelt dit aan belanghebbende mee.

  • 3.

    Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 17. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.

Artikel 18. Rente en kosten

Indien moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 17 wordt de vordering slechts verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, indien de invordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder.

HOOFDSTUK 4 SLOTBEPALINGEN

Artikel 19. Afzien van terugvordering

Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Artikel 20:

Zodra deze beleidsregels in werking zijn getreden, komen de Beleidsregels Terugvordering WWB 2004 te vervallen

Artikel 21. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Deventer 2015”.

Artikel 22. Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2015.

Burgemeester en wethouders van Deventer

De burgemeester, De gemeentesecretaris

ir. A.P. Heidema, drs. A.L.C.S. Lantain

Toelichting

 

1 Inleiding

 

Op grond van artikel 58 en 59 van de Participatiewet kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is sinds invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) opgenomen in de IOAW en IOAZ.[1] Terugvordering is in dat kader een aan het college toekomende bevoegdheid en het college kan deze bevoegdheid dan ook nader inkaderen door middel van beleidsregels.

 

Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Wet aanscherping) wordt de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht.[2] De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:

  • a.

    een verplichting tot verrekening van deze vordering met een eventueel recht op algemene bijstand, een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ dan wel een Bbz-uitkering[3]; en

  • b.

    een wettelijk verbod om medewerking te verlenen aan een schuldregeling indien de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.[4]

 

De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor vorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Wet aanscherping (1 januari 2013). Dat geldt ook voor de hierboven onder a en b genoemde verplichtingen. Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven dan blijft ook voor de vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, een en ander een bevoegdheid.[5] 

 

Naast de bevoegdheid tot terugvordering is in de wet ook een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden opgenomen:

  • b.

    de bevoegdheid tot intrekking of herziening van het recht op bijstand dan wel een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ (artikel 531, zesde lid van de Participatiewet en artikel 17, derde lid van de IOAW en IOAZ);

  • c.

    de bevoegdheid om gebruik te maken van de in titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde mogelijkheden tot invordering van een schuld; en

  • d.

    de bevoegdheid tot brutering van de vordering in het kader van te veel genoten uitkering (artikel 58, vijfde lid van de Participatiewet en artikel 25, vijfde lid van de IOAW en IOAZ).

 

Ook deze bevoegdheden worden – zij het soms indirect - aangetast door de Wet aanscherping.

  • a.

    Met betrekking tot de bevoegdheid tot intrekking of herziening is de wet aangepast, in die zin dat intrekking en herziening een verplichting worden als sprake is van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht. In alle andere gevallen blijft het een bevoegdheid.

  • b.

    Met betrekking tot de wijze van invordering heeft het college in wezen volledige vrijheid in de keuze van middelen en de mate waarin zij – met inachtneming van de regelgeving rond de beslagvrije voet - middelen bij de berekening van de draagkracht betrekt. De Wet aanscherping stelt enkel daar waar het een fraudevordering of de daarmee samenhangende boete betreft verrekening – indien mogelijk – verplicht verrekening (artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ).

  • c.

    Daar artikel 58,vijfde lid van de Participatiewet het college verplicht tot terugvordering van de kosten van bijstand en tot deze kosten eveneens de eventueel afgedragen belasting en premies behoren, heeft het college op dit vlak niet de vrijheid om (gedeeltelijk) van brutering af te zien indien verrekening niet mogelijk blijkt.

 

Bbz

Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) is een algemene maatregel van bestuur die weliswaar op de WWB is gebaseerd (art. 78f WWB), maar ten aanzien van terugvordering daarvan afwijkt omdat terugvordering in het Bbz nog een verplichtend karakter heeft. Om die reden wordt het Bbz niet in deze beleidsregels meegenomen.

 

 

 

 

Artikelsgewijze t oelichting Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ

 

2.1 Algemene bepalingen

 

Artikel 1.

Hierin wordt kort uitleg gegeven van:

  • a.

    afkortingen van de wetten waarop de bevoegdheid van het college is gebaseerd;

  • b.

    een definitie van diverse begrippen;

  • c.

    wie uitvoering geeft aan deze beleidsregels

In verband met de invoering van de Fraudewet is een onderscheid gemaakt tussen vorderingen waarvan terugvordering een wettelijke plicht is (verder te noemen: fraudevorderingen) en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat. De beleidsregels zien – voor zover zij betrekking hebben op de terugvordering- en bruteringbevoegdheid - enkel op deze laatste groep. Voor zolang deze nuance niet in de beleidsregels is verwerkt, zijn de in de beleidsregels opgenomen bepalingen - voor zover zij zien op de terugvordering- en bruteringbevoegdheid – voor fraudevorderingen onverbindend.

 

Artikel 2.

Het tweede artikel bevat veelal de hoofdregel, oftewel de wijze waarop in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering of brutering.

In verband met de invoering van de Fraudewet is een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de wijze waarop met de terugvordering- en bruteringbevoegdheid wordt omgegaan en anderzijds de bevoegdheid tot intrekking, herziening en invordering. De Fraudewet laat immers deze laatste bevoegdheden goeddeels ongemoeid. Wat inhoudt dat het college op dit vlak juist ook met betrekking tot fraudevorderingen enige beleidsvrijheid heeft. Deze laatste wordt in hoofdstuk 2 uitgewerkt.

 

Artikel 3.

In artikel 3 staan vervolgens de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:

 

a) De zesmaanden-jurisprudentie

De zesmaanden-jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zesmaanden-jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht.

 

b) Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd

De situatie kan bestaan dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.

 

c) Afzien van brutering

Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

 

2.2 (Gedeeltelijk) afzien van terugvordering

In hoofdstuk II wordt nader uitgewerkt onder welke omstandigheden het college geheel of gedeeltelijk afziet van terugvordering.

 

Artikel 4

In verband met de invoering van de Fraudewet komen fraudevorderingen enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58, zevende lid van de Participatiewet en artikel 25, zesde lid van de IOAW en IOAZ) voor

kwijtschelding in aanmerking. Het bepaalde in hoofdstuk II is daarom niet van toepassing op fraudevorderingen die na 1 januari 2013 zijn ontstaan

 

KWIJTSCHELDING IN VERBAND MET HET GEDURENDE EEN BEPAALDE PERIODE VOLDOEN AAN DE BETALINGSVERPLICHTINGEN

 

Artikel 5.

In dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling.

Wettelijk is bepaald dat geen medewerking kan worden verleend aan de totstandkoming van een schuldregeling indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevordering betreft of de daarmee samenhangende boete. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.

 

Artikel 6.

Artikel 5 geldt niet voor:

  • a.

    schulden die het gevolg zijn van een eerder door de gemeente verstrekte geldlening;

  • b.

    schulden die gedekt zijn door een zakelijk recht zoals pand of hypotheek; en

  • c.

    andersoortige schulden die zijn ontstaan als gevolg van enig verwijtbaar gedrag van een schuldenaar, niet zijnde fraudevorderingen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan boetes. De terugvordering plicht geldt immers enkel voor de onterecht verstrekte uitkering in verband met schending inlichtingenplicht, niet voor de ermee samenhangende boete.

 

KWIJTSCHELDING VAN EEN VORDERING IN VERBAND MET KRUIMELBEDRAGEN

Artikel 7.

In gevallen waarin de ten onrechte verleende uitkering dermate laag is dat de kosten die de terugvordering met zich meebrengen en hoger zijn dan de vordering, kan de terug te vorderen bijstand op grond van doelmatigheidsoverwegingen worden kwijtgescholden. Het college is vrij tot het bepalen van de hoogte van het grensbedrag. Het college kiest er voor om met betrekking tot vorderingen die ontstaan bij beëindiging van de uitkering een kruimelbedrag van €113,- toe te passen. In dat geval wordt tevens afgezien van een verrekening met het uitstaande bedrag aan vakantiegeld.

De kwijtschelding geldt echter niet voor geldschulden die zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht of ander verwijtbaar gedrag van belanghebbende.

Deze beleidsregel geldt niet voor belanghebbenden die nog een uitkering ontvangen. De vordering wordt dan via verrekening met de uitkering geïnd. Daarnaast komt het incidenteel voor dat tijdelijk zelfstandige activiteiten worden verricht met behoud van uitkering. De inkomsten worden dan geschat en maandelijks op de uitkering ingehouden. De aard van een dergelijke bijzondere voorziening verzet zich tegen kwijtschelding van een kruimelbedrag als de inkomsten te laag zijn ingeschat.

 

SCHULDREGELING

Artikel 8.

In dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling. De voorwaarden zijn:

  • a.

    de vaststelling dat op gronden van redelijkheid en billijkheid van de schuldenaar niet langer gevergd kan worden dat hij de schuld (volledig) voldoet; dan wel

  • b.

    de vaststelling dat wanneer het college bij de aanwezigheid van meerdere schuldeisers vasthoudt aan zijn eigen vordering c.q. vorderingen, een schuldregeling niet tot stand komt; en

  • c.

    de bijkomende voorwaarde dat de vordering van het college wel naar evenredigheid zal worden voldaan.

 

Zoals reeds eerder aangegeven is wettelijk bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een

schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevorderingen betreft of

de daarmee samenhangende boete[6]. Dit betekent voor ons dat de vordering voor het fraudebedrag en boete blijft staan totdat de schuldenregeling is afgelopen en daarna opnieuw wordt geactiveerd. Er wordt dus ingestemd met het verzoek om een schuldregeling te treffen, maar de terugvordering van het fraudebedrag en eventuele boete wordt opgeschort.

 

In het derde lid worden voorwaarden gesteld aan de wijze waarop de schuldregeling tot stand komt. Gedacht kan worden aan een bepaling waarin het college:

  • a.

    een periode benoemt waarbinnen – gerekend vanaf het moment dat het college heeft aangegeven haar medewerking aan een schuldregeling te zullen verlenen - een schuldregeling definitief moet zijn vastgesteld;

  • b.

    gronden benoemt op basis waarvan zij haar medewerking aan een schuldregeling intrekt.

    Intrekkingsgronden zijn:

    • .

      het feit dat de schuldenaar (eventueel na eerdere waarschuwing) zijn verplichtingen in het kader van de schuldregeling verwijtbaar niet nakomt; en

    • .

      de vaststelling dat de schuldregeling tot stand is gekomen op basis van onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van de schuldenaar.

 

2.3 Invordering

In dit hoofdstuk wordt een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien op (a) de betalingsverplichting, (b) de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en (c) de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.

Met betrekking tot de invordering van fraudevorderingen, evenals de daarmee samenhangende boete, is

enkel bepaald dat verrekening verplicht is voor zover dit mogelijk is omdat aan betrokkene een Participatiewet,

IOAW, IOAZ dan wel Bbz-uitkering wordt verstrekt.

Er is geen bepaling opgenomen over welke vordering het eerste moet worden voldaan: de boete of de terugvordering. Zowel voor de cliënt (a) als voor de gemeente (b) is het voordelig om eerst de boete te betalen, want:

  • (a.)

    De boete kan niet worden kwijtgescholden maar de terugvordering uiteindelijk wél.

  • (b)

    De boete is een concurrente vordering en de terugvordering preferent.

 

DE BETALINGSVERPLICHTING

Artikel 9.

Hier wordt aan gegeven hoe de bevoegdheid tot invordering wordt gebruikt dat het college overgaat tot invordering van een vordering conform de wet en onderstaande beleidsregels.

 

Artikel 10.

Voor zover betrokkene na afgifte van het terugvorderingsbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de Participatiewet, IOAW of IOAZ is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Het college kan daarbij ervoor kiezen om direct tot verrekening over te gaan of om bijvoorbeeld te wachten totdat het besluit tot invordering in kracht is getreden (6 weken na afgifte, hetgeen ook in beginsel het einde van de betalingstermijn inhoudt). Hier wordt gekozen voor een directe verrekening. Zoals reeds meerdere keren aangegeven geldt voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete een verrekening plicht. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.

 

Artikel 11.

In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. In dit artikel wordt aangegeven:

  • a.

    in welke situaties zij ambtshalve en in welke situaties zij op verzoek van belanghebbende de mogelijkheid van het verlenen van uitstel overweegt,

  • b.

    wanneer zij uitstel verleent, alsmede

  • c.

    welke voorwaarden zij aan uitstelverlening verbindt.

Daarbij dient te worden bedacht dat de weigering van (verder) uitstel van betaling tot gevolg heeft dat – indien de betalingstermijn verstrijkt/is verstreken – betrokkene in verzuim verkeert, wat betekent dat betrokkene over de openstaande schuld wettelijke rente verschuldigd is en eventueel ook kan worden geconfronteerd met kosten in het kader van aanmaning en het uitvaardigen van een dwangbevel.

Onder vermogen ( lid 3 ) verstaan wij gelden en eenvoudig te gelde te maken (niet noodzakelijke) bezittingen zoals auto, scooter, motorfiets, boot, caravan, kostbaarheden.

 

Artikel 12 en 13.

Wanneer het college uitstel van betaling verleent onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, heeft het college voorts de beleidskeuze om de hoogte van de maandelijkse betalingsverplichting te bepalen, waarbij (naar keuze) wel of geen rekening wordt gehouden met:

  • a.

    het jaarlijkse vakantiegeld dat in mei van ieder jaar wordt uitbetaald;

  • b.

    het onderscheid fraudevordering versus andersoortige vorderingen;

  • c.

    invorderingsmaatregelen van eventuele andere schuldeisers;

  • d.

    de financiële draagkracht van belanghebbende (het feit dat betrokkene een uitkering van het college ontvangt (artikel 12) dan wel inkomsten op een ander vlak heeft (artikel 12 en 13)).

In beginsel dient er tenminste € 25,00 per maand afgelost te worden. In bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken. Soms is het belangrijker dat in ieder geval alvast "iets" wordt afgelost dan hoeveel.Ook hebben sommige cliënten een zeer lage draagkracht omdat er een bijzondere norm geldt (bijv. sommige jongeren, zak- en kleedgeld). In de kwijtscheldings- en termijnbepalingen is hiermee rekening gehouden.

 

Artikel 14.

In beginsel gaat de wettelijke rente lopen vanaf het moment dat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, zonder dat finale kwijting heeft plaatsgevonden. Ook wanneer uitstel van betaling wordt verleend is belanghebbende in beginsel daarom wettelijke rente verschuldigd. Bij verlening van uitstel wordt over de termijn van uitstel geen wettelijke rente berekend.

 

DE TUSSENTIJDSE WIJZIGING VAN EEN BETALINGSVERPLICHTING

Artikel 15.

Het wordt niet efficiënt geacht om belanghebbenden te vragen naar wijziging van de financiële omstandigheden indien vaststaat dat bij regelmatige betaling de vordering binnen 3 jaar is afgelost. Afhankelijk van de hoogte van de vordering wordt voorgesteld de frequentie te bepalen. Debiteuren die een vordering hebben lager dan €3600 behoeven bij regelmatige aflossing niet elk jaar een onderzoek naar de financiële omstandigheden. Immers zodra er niet wordt betaald zal er altijd een onderzoek komen wegens wanbetaling en bepaald worden welke verdere stappen moeten worden ondernomen(aanmaning, executie/ beslag/ verrekening/ overdracht deurwaarder). Een financieel onderzoek voor debiteuren met een vordering tussen €3600 en €6000 wordt eens per 2 jaar zinvol geacht. Voor debiteuren met een vordering welke meer bedraagt dan €6000 is elk jaar een financieel onderzoek noodzakelijk.

 

Immers debiteuren met een dergelijke vordering zijn jarenlang aan het aflossen en dus is het zinvol om jaarlijks te bezien of de financiële omstandigheden zijn aangepast. Indien er maandelijks meer kan worden afgelost is de debiteur ook eerder van de vordering af.

 

Artikel 16.

Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college. Het college geeft hier aan welke procedurele eisen hiervoor gelden.

 

GEVOLGEN BIJ HET NIET OF NIET MEER VOLDOEN VAN DE BETALINGSVERPLICHTING

 

Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.

 

Artikel 17.

De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het college tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Het college beschikt in dit kader over beleidsvrijheid. In de onderhavige bepaling wordt beschreven hoe het college daarmee omgaat.

 

Artikel 18.

In beleid kan het college tevens bepalen of en zo ja, in welke situaties het college gebruik maakt van de bevoegdheid tot het in rekening brengen van:

  • a.

    een aanmaningsvergoeding als bedoeld in artikel 4:113 Awb; alsmede

  • b.

    de kosten van een dwangbevel als bedoeld in artikel 4:119 Awb.

 

Artikel 19 : Deze beleidsregel geldt als algemene hardheidsclausule voor de onderhavige beleidsregels met betrekking tot het terugvorderingbeleid. Er zijn immers altijd feiten en omstandigheden te bedenken waarbij het in een concreet geval om moverende redenen kan worden besloten om van verdere terugvordering af te zien. Dit geldt echter niet voor fraudevorderingen en de eventueel daarbij behorende boetes. Daarvoor is ‘inning tot de laatste cent’ wettelijk verplicht.

 

 

[1] Artikel 25, van de IOAW alsmede artikel 25 van de IOAZ.

[2] Artikel 17, eerste, derde en vierde lid van de Participatiewet en artikel 25, eerste lid van de IOAW en IOAZ.

[3] Artikel 60a, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ.

[4] Artikel 17 van de Participatyiewet en artikel 29a van de IOAW en IOAZ.

[5] Artikel XXV, zesde lid van de Wet aanscherping. 

[6] Zie artikel 60c Participatiewet.