Organisatie | Deventer |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels Terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Deventer 2015 |
Citeertitel | Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Deventer 2015 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2015.
Deze regeling vervangt de Beleidsregels Terugvordering WWB 2004.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
27-05-2015 | 01-01-2015 | nieuwe regeling | 02-12-2014 Elektronisch Gemeenteblad, 26-05-2015 | 2014-002268 |
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Het college acht zich verplicht tot de aanpak van fraude. In dit kader:
Artikel 3. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan bijstand zou zijn verstrekt, zo belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, wat door het niet vermelden van het beperkte vermogen ten onrechte is toegekend.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
HOOFDSTUK 2 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN VERDERE TERUGVORDERING
Paragraaf 2.1 Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen
Artikel 5. Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting
Het op basis van artikel 5 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Paragraaf 2.2 Kwijtschelding in verband met kruimelbedragen
Artikel 7. Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, onderdeel b, ziet het college af van het nemen van een terugvordering besluit indien de terug te vorderen uitkering een bedrag van € 113,00 niet te boven gaat, tenzij het bedrag direct kan worden verrekend.
Artikel 8. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden
Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 9 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ.
Artikel 11. Uitstel van betaling
Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, indien het een fraudevordering betreft, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.
Artikel 12. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering
Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ, bedraagt de aflossingsverplichting 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, als het gaat om het terugbetalen van leenbijstand, en 10%, als het gaat om verwijtbaar teveel ontvangen bijstand en een eventueel opgelegde boete, en de maximale toeslag, dan wel de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5, derde lid en volgende, van de IOAW en IOAZ per maand inclusief vakantietoeslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
In geval van beslaglegging door een derde (dat wil zeggen een andere schuldeiser dan het college), kan de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Artikel 13. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de Participatiewet, IOAW of IOAZ en bij debiteuren die geen recht hebben op algemene bijstand krachtens de participatiewet, uitkering krachtens de IOAW en uitkering krachtens de IOAZ
De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode of periode waarin een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ is ontvangen.
Na afloop van de termijn van zes maanden wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
Indien tijdens het nemen van een terugvorderingbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet, IOAW of IOAZ, wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
In afwijking van het derde lid wordt, indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ, maar waarbij dat inkomen inclusief vakantiegeld niet meer dan € 100,00 per maand meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag, de aflossingsverplichting gesteld op 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag per maand inclusief vakantietoeslag maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingverplichting
Artikel 15. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college
van de onderzoeksfrequentie kan door burgemeester en wethouders worden afgeweken als aannemelijk is dat de financiele omstandigheden van de belanghebbende niet zal wijzigen of als de vordering bij regelmatige betaling van de vastgestelde betalingsverplichting binnen 3 jaar na het ontstaan van de vordering is afgelost;
Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting
Artikel 17. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting
Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.
Artikel 19. Afzien van terugvordering
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Zodra deze beleidsregels in werking zijn getreden, komen de Beleidsregels Terugvordering WWB 2004 te vervallen
Burgemeester en wethouders van Deventer
De burgemeester, De gemeentesecretaris
ir. A.P. Heidema, drs. A.L.C.S. Lantain
Op grond van artikel 58 en 59 van de Participatiewet kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is sinds invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) opgenomen in de IOAW en IOAZ.[1] Terugvordering is in dat kader een aan het college toekomende bevoegdheid en het college kan deze bevoegdheid dan ook nader inkaderen door middel van beleidsregels.
Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Wet aanscherping) wordt de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht.[2] De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:
De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor vorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Wet aanscherping (1 januari 2013). Dat geldt ook voor de hierboven onder a en b genoemde verplichtingen. Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven dan blijft ook voor de vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, een en ander een bevoegdheid.[5]
Naast de bevoegdheid tot terugvordering is in de wet ook een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden opgenomen:
Ook deze bevoegdheden worden – zij het soms indirect - aangetast door de Wet aanscherping.
Met betrekking tot de bevoegdheid tot intrekking of herziening is de wet aangepast, in die zin dat intrekking en herziening een verplichting worden als sprake is van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht. In alle andere gevallen blijft het een bevoegdheid.
Met betrekking tot de wijze van invordering heeft het college in wezen volledige vrijheid in de keuze van middelen en de mate waarin zij – met inachtneming van de regelgeving rond de beslagvrije voet - middelen bij de berekening van de draagkracht betrekt. De Wet aanscherping stelt enkel daar waar het een fraudevordering of de daarmee samenhangende boete betreft verrekening – indien mogelijk – verplicht verrekening (artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ).
Daar artikel 58,vijfde lid van de Participatiewet het college verplicht tot terugvordering van de kosten van bijstand en tot deze kosten eveneens de eventueel afgedragen belasting en premies behoren, heeft het college op dit vlak niet de vrijheid om (gedeeltelijk) van brutering af te zien indien verrekening niet mogelijk blijkt.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) is een algemene maatregel van bestuur die weliswaar op de WWB is gebaseerd (art. 78f WWB), maar ten aanzien van terugvordering daarvan afwijkt omdat terugvordering in het Bbz nog een verplichtend karakter heeft. Om die reden wordt het Bbz niet in deze beleidsregels meegenomen.
Artikelsgewijze t oelichting Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ
Hierin wordt kort uitleg gegeven van:
In verband met de invoering van de Fraudewet is een onderscheid gemaakt tussen vorderingen waarvan terugvordering een wettelijke plicht is (verder te noemen: fraudevorderingen) en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat. De beleidsregels zien – voor zover zij betrekking hebben op de terugvordering- en bruteringbevoegdheid - enkel op deze laatste groep. Voor zolang deze nuance niet in de beleidsregels is verwerkt, zijn de in de beleidsregels opgenomen bepalingen - voor zover zij zien op de terugvordering- en bruteringbevoegdheid – voor fraudevorderingen onverbindend.
Het tweede artikel bevat veelal de hoofdregel, oftewel de wijze waarop in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering of brutering.
In verband met de invoering van de Fraudewet is een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de wijze waarop met de terugvordering- en bruteringbevoegdheid wordt omgegaan en anderzijds de bevoegdheid tot intrekking, herziening en invordering. De Fraudewet laat immers deze laatste bevoegdheden goeddeels ongemoeid. Wat inhoudt dat het college op dit vlak juist ook met betrekking tot fraudevorderingen enige beleidsvrijheid heeft. Deze laatste wordt in hoofdstuk 2 uitgewerkt.
In artikel 3 staan vervolgens de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:
a) De zesmaanden-jurisprudentie
De zesmaanden-jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zesmaanden-jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht.
b) Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd
De situatie kan bestaan dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.
Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
2.2 (Gedeeltelijk) afzien van terugvordering
In hoofdstuk II wordt nader uitgewerkt onder welke omstandigheden het college geheel of gedeeltelijk afziet van terugvordering.
In verband met de invoering van de Fraudewet komen fraudevorderingen enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58, zevende lid van de Participatiewet en artikel 25, zesde lid van de IOAW en IOAZ) voor
kwijtschelding in aanmerking. Het bepaalde in hoofdstuk II is daarom niet van toepassing op fraudevorderingen die na 1 januari 2013 zijn ontstaan
KWIJTSCHELDING IN VERBAND MET HET GEDURENDE EEN BEPAALDE PERIODE VOLDOEN AAN DE BETALINGSVERPLICHTINGEN
In dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling.
Wettelijk is bepaald dat geen medewerking kan worden verleend aan de totstandkoming van een schuldregeling indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevordering betreft of de daarmee samenhangende boete. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.
andersoortige schulden die zijn ontstaan als gevolg van enig verwijtbaar gedrag van een schuldenaar, niet zijnde fraudevorderingen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan boetes. De terugvordering plicht geldt immers enkel voor de onterecht verstrekte uitkering in verband met schending inlichtingenplicht, niet voor de ermee samenhangende boete.
KWIJTSCHELDING VAN EEN VORDERING IN VERBAND MET KRUIMELBEDRAGEN
In gevallen waarin de ten onrechte verleende uitkering dermate laag is dat de kosten die de terugvordering met zich meebrengen en hoger zijn dan de vordering, kan de terug te vorderen bijstand op grond van doelmatigheidsoverwegingen worden kwijtgescholden. Het college is vrij tot het bepalen van de hoogte van het grensbedrag. Het college kiest er voor om met betrekking tot vorderingen die ontstaan bij beëindiging van de uitkering een kruimelbedrag van €113,- toe te passen. In dat geval wordt tevens afgezien van een verrekening met het uitstaande bedrag aan vakantiegeld.
De kwijtschelding geldt echter niet voor geldschulden die zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht of ander verwijtbaar gedrag van belanghebbende.
Deze beleidsregel geldt niet voor belanghebbenden die nog een uitkering ontvangen. De vordering wordt dan via verrekening met de uitkering geïnd. Daarnaast komt het incidenteel voor dat tijdelijk zelfstandige activiteiten worden verricht met behoud van uitkering. De inkomsten worden dan geschat en maandelijks op de uitkering ingehouden. De aard van een dergelijke bijzondere voorziening verzet zich tegen kwijtschelding van een kruimelbedrag als de inkomsten te laag zijn ingeschat.
In dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling. De voorwaarden zijn:
Zoals reeds eerder aangegeven is wettelijk bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een
schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevorderingen betreft of
de daarmee samenhangende boete[6]. Dit betekent voor ons dat de vordering voor het fraudebedrag en boete blijft staan totdat de schuldenregeling is afgelopen en daarna opnieuw wordt geactiveerd. Er wordt dus ingestemd met het verzoek om een schuldregeling te treffen, maar de terugvordering van het fraudebedrag en eventuele boete wordt opgeschort.
In het derde lid worden voorwaarden gesteld aan de wijze waarop de schuldregeling tot stand komt. Gedacht kan worden aan een bepaling waarin het college:
In dit hoofdstuk wordt een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien op (a) de betalingsverplichting, (b) de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en (c) de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.
Met betrekking tot de invordering van fraudevorderingen, evenals de daarmee samenhangende boete, is
enkel bepaald dat verrekening verplicht is voor zover dit mogelijk is omdat aan betrokkene een Participatiewet,
IOAW, IOAZ dan wel Bbz-uitkering wordt verstrekt.
Er is geen bepaling opgenomen over welke vordering het eerste moet worden voldaan: de boete of de terugvordering. Zowel voor de cliënt (a) als voor de gemeente (b) is het voordelig om eerst de boete te betalen, want:
Hier wordt aan gegeven hoe de bevoegdheid tot invordering wordt gebruikt dat het college overgaat tot invordering van een vordering conform de wet en onderstaande beleidsregels.
Voor zover betrokkene na afgifte van het terugvorderingsbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de Participatiewet, IOAW of IOAZ is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Het college kan daarbij ervoor kiezen om direct tot verrekening over te gaan of om bijvoorbeeld te wachten totdat het besluit tot invordering in kracht is getreden (6 weken na afgifte, hetgeen ook in beginsel het einde van de betalingstermijn inhoudt). Hier wordt gekozen voor een directe verrekening. Zoals reeds meerdere keren aangegeven geldt voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete een verrekening plicht. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.
In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. In dit artikel wordt aangegeven:
Daarbij dient te worden bedacht dat de weigering van (verder) uitstel van betaling tot gevolg heeft dat – indien de betalingstermijn verstrijkt/is verstreken – betrokkene in verzuim verkeert, wat betekent dat betrokkene over de openstaande schuld wettelijke rente verschuldigd is en eventueel ook kan worden geconfronteerd met kosten in het kader van aanmaning en het uitvaardigen van een dwangbevel.
Onder vermogen ( lid 3 ) verstaan wij gelden en eenvoudig te gelde te maken (niet noodzakelijke) bezittingen zoals auto, scooter, motorfiets, boot, caravan, kostbaarheden.
Wanneer het college uitstel van betaling verleent onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, heeft het college voorts de beleidskeuze om de hoogte van de maandelijkse betalingsverplichting te bepalen, waarbij (naar keuze) wel of geen rekening wordt gehouden met:
In beginsel dient er tenminste € 25,00 per maand afgelost te worden. In bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken. Soms is het belangrijker dat in ieder geval alvast "iets" wordt afgelost dan hoeveel.Ook hebben sommige cliënten een zeer lage draagkracht omdat er een bijzondere norm geldt (bijv. sommige jongeren, zak- en kleedgeld). In de kwijtscheldings- en termijnbepalingen is hiermee rekening gehouden.
In beginsel gaat de wettelijke rente lopen vanaf het moment dat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, zonder dat finale kwijting heeft plaatsgevonden. Ook wanneer uitstel van betaling wordt verleend is belanghebbende in beginsel daarom wettelijke rente verschuldigd. Bij verlening van uitstel wordt over de termijn van uitstel geen wettelijke rente berekend.
DE TUSSENTIJDSE WIJZIGING VAN EEN BETALINGSVERPLICHTING
Het wordt niet efficiënt geacht om belanghebbenden te vragen naar wijziging van de financiële omstandigheden indien vaststaat dat bij regelmatige betaling de vordering binnen 3 jaar is afgelost. Afhankelijk van de hoogte van de vordering wordt voorgesteld de frequentie te bepalen. Debiteuren die een vordering hebben lager dan €3600 behoeven bij regelmatige aflossing niet elk jaar een onderzoek naar de financiële omstandigheden. Immers zodra er niet wordt betaald zal er altijd een onderzoek komen wegens wanbetaling en bepaald worden welke verdere stappen moeten worden ondernomen(aanmaning, executie/ beslag/ verrekening/ overdracht deurwaarder). Een financieel onderzoek voor debiteuren met een vordering tussen €3600 en €6000 wordt eens per 2 jaar zinvol geacht. Voor debiteuren met een vordering welke meer bedraagt dan €6000 is elk jaar een financieel onderzoek noodzakelijk.
Immers debiteuren met een dergelijke vordering zijn jarenlang aan het aflossen en dus is het zinvol om jaarlijks te bezien of de financiële omstandigheden zijn aangepast. Indien er maandelijks meer kan worden afgelost is de debiteur ook eerder van de vordering af.
Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college. Het college geeft hier aan welke procedurele eisen hiervoor gelden.
GEVOLGEN BIJ HET NIET OF NIET MEER VOLDOEN VAN DE BETALINGSVERPLICHTING
Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.
De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het college tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Het college beschikt in dit kader over beleidsvrijheid. In de onderhavige bepaling wordt beschreven hoe het college daarmee omgaat.
In beleid kan het college tevens bepalen of en zo ja, in welke situaties het college gebruik maakt van de bevoegdheid tot het in rekening brengen van:
Artikel 19 : Deze beleidsregel geldt als algemene hardheidsclausule voor de onderhavige beleidsregels met betrekking tot het terugvorderingbeleid. Er zijn immers altijd feiten en omstandigheden te bedenken waarbij het in een concreet geval om moverende redenen kan worden besloten om van verdere terugvordering af te zien. Dit geldt echter niet voor fraudevorderingen en de eventueel daarbij behorende boetes. Daarvoor is ‘inning tot de laatste cent’ wettelijk verplicht.
[1] Artikel 25, van de IOAW alsmede artikel 25 van de IOAZ.
[2] Artikel 17, eerste, derde en vierde lid van de Participatiewet en artikel 25, eerste lid van de IOAW en IOAZ.
[3] Artikel 60a, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ.
[4] Artikel 17 van de Participatyiewet en artikel 29a van de IOAW en IOAZ.
[5] Artikel XXV, zesde lid van de Wet aanscherping.
[6] Zie artikel 60c Participatiewet.