Organisatie | Giessenlanden |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Nota en Beleidsregels Handhaving Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen gemeente Giessenlanden 2015 |
Citeertitel | Beleidsregels handhaving Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen gemeente Giessenlanden 2015 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Wko
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
20-05-2015 | 28-09-2020 | Vervangt Nota Handhaven in de kinderopvang en de peuterspeelzalen gemeente Giessenlanen april 2011. | 07-04-2015 | Zaaknummer: 14-16474 - 479 |
Burgemeester en wethouders van Giessenlanden,
Gelet op artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht;
Gelet op de artikelen 1.61, eerste lid, 1.65, eerste lid, 1.66 en 1.72, eerste lid Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;
Gelet op de artikelen 2.19, eerste lid, 2.23, eerste lid, 2.24 en 2.28, eerste lid, Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen,
de Beleidsregels handhaving Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen gemeente Giessenlanden 2015 vast te stellen.
De gemeente Giessenlanden is op grond van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna te noemen Wko) verantwoordelijk voor de basiskwaliteit van kinderdagverblijven en peuterspeelzalen die in de gemeente gevestigd zijn. Ouders moeten de zorg voor hun kinderen met een gerust hart kunnen uitbesteden. De gemeente Giessenlanden wil haar inwoners kunnen garanderen dat er sprake is van kwalitatief goede voorzieningen. Hiervoor is het van belang dat het kwaliteitsbeleid voor de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk goed is uitgewerkt.
In deze nota wordt uiteengezet op welke wijze de gemeente Giessenlanden het toezicht op de naleving van de kwaliteitsregels en tevens het handhaven en sanctioneren bij het niet naleven daarvan vorm geeft. Met het inwerkingtreden van dit nieuwe handhavingsbeleid en de beleidsregels 2015 komt het gemeentelijk handhavingsbeleid uit 2011 volledig te vervallen.
De gemeenten in de regio Alblasserwaard-Vijfheerenlanden (Hardinxveld-Giessendam, Gorinchem, Leerdam, Molenwaard, Giessenlanden en Zederik) hebben in ambtelijk overleg afgesproken om het handhavingsbeleid gezamenlijk op te stellen, iedere gemeente in deze regio beschikt dus over hetzelfde handhavingsbeleid.
Een gezamenlijk handhavingsbeleid biedt het voordeel van consistentie van beleid in de regio voor de Dienst Gezondheid en Jeugd (DGJ) die de toezichtstaak namens deze gemeenten uitvoert. Tevens is het beleid voor de houders van kindercentra van alle gemeenten gelijk wat de rechtszekerheid en gelijkheid ten goede komt.
Met ingang van 1 januari en 1 augustus 2010 is de Wet kinderopvang gewijzigd in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
Dit heeft geresulteerd in drie grote veranderingen:
Daarnaast is sinds 1 augustus 2010 de Wet Ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie in werking getreden (Wet Oke). Eén van de onderliggende doelstellingen van deze wet was de regelgeving over peuterspeelzalen te harmoniseren met die van de kinderopvang. Door deze wet gelden de beleidsregels kwaliteit kinderopvang nu ook voor het peuterspeelzaalwerk. Uitzondering hierop zijn de ruimte en inrichtingseisen. Hiervoor heeft de gemeenteraad van Giessenlanden op 22 september 2011 de ‘Verordening ruimte- en inrichtingseisen peuterspeelzalen 2011’vastgesteld;
Met ingang van 2012 is er één landelijk register kinderopvang en peuterspeelzalen (LRKP). Het LRKP heeft de gemeentelijke registers vervangen. In het LRKP worden alle kinderdagverblijven, peuterspeelzalen, organisaties voor buitenschoolse opvang, gastouderbureaus en gastouders geregistreerd, die voldoen aan de kwaliteitseisen van de Wko. De DGJ controleert of de gestelde criteria worden gehaald. Het register is openbaar. Ouders hebben vanaf 1 januari 2011 alleen recht op kinderopvangtoeslag als ze gebruik maken van kinderopvang die in het LRKP staat.
Het toezicht op de kwaliteit is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de gemeenten (eerstelijnstoezicht). Voor het uitvoeren van de toezichttaak is het college in de wet verplicht gesteld de directeur van de GGD (in deze regio de DGJ) in te zetten als toezichthouder. De kwaliteitscontrole op het werk van de DGJ vindt primair plaats door het college. Het college is hierin eindverantwoordelijk, maar wordt op zijn beurt beoordeeld door de raad. De gemeente dient jaarlijks verslag te doen aan de Inspectie van het Onderwijs over hoe zij uitvoering heeft gegeven aan toezicht en handhaving in de kinderopvang en peuterspeelzalen. Het doel van deze notitie is te komen tot een transparant handhavingsbeleid, waarin een duidelijk beeld wordt gegeven van de soort overtredingen en de sancties die opgelegd kunnen worden.
Artikel 1 Taken van de betrokken actoren bij de Wko
De onderstaande begripsbepalingen zijn opgenomen ter bevordering van de leesbaarheid van deze nota Handhaving en zijn in overeenstemming met de begripsbepalingen van de Wet Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) en de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen. Mochten in de Wko deze begripsbepalingen worden aangepast dan geldt ook voor deze nota vanaf dat moment de omschrijving zoals die dan geldt volgens de Wko
In deze nota Handhaving wordt het volgende verstaan onder:
Beroepskracht: de persoon van 18 jaar of ouder die werkzaam is bij een kindercentrum en is belast met de verzorging en opvoeding van kinderen; of de persoon van 18 jaar of ouder die werkzaam is bij een gastouderbureau en is belast met het tot stand brengen en begeleiden van gastouderopvang; of degene die werkzaam is bij een peuterspeelzaal, bezoldigd is en belast is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen en die voldoet aan de opleidingseisen als bedoeld in artikel 2.6, tweede lid van de Wko;
Beroepskracht in opleiding: degene die de beroepsbegeleidende leerweg volgt, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, en ten behoeve van beroepspraktijkvorming is belast met de verzorging en opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen bij een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang of een peuterspeelzaal.
Gastouder:de natuurlijke persoon van 18 jaar of ouder die gastouderopvang biedt, met uitzondering van natuurlijke personen van wie een of meer kinderen op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gronden onderworpen zijn aan ondertoezichtstelling of voorlopige ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 254, onderscheidenlijk artikel 255, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, en met uitzondering van de persoon die op hetzelfde woonadres als de ouder of diens partner staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP);
Vrijwilliger: degene die structureel al dan niet tegen een vrijwilligersvergoeding op regelmatige, niet incidentele, basis werkzaam is bij een peuterspeelzaal en is belast met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen en die niet voldoet aan de opleidingseisen, bedoeld in artikel 2.6, tweede lid van de Wko.
Voor eventuele overige begrippen is artikel 1.1 Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en artikel 1 Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 van toepassing.
De gemeenten hebben een aantal in de Wko vastgelegde taken, hieronder een overzicht;
Het kindercentrum moet voldoen aan de eisen ten aanzien van het bestemmingsplan. In eerste instantie wordt getoetst aan het bestemmingsplan. Uit deze toets kunnen de volgende situaties ontstaan:
Op het moment dat het bestemmingsplan getoetst en akkoord bevonden is en benodigdevergunningen zijn afgegeven kan er nog niet begonnen worden met de exploitatie. Voordat deexploitatie van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal in de gemeente van start kan gaan, dient de ondernemer zich te melden bij het college (art. 1.45 lid 1 Wko) en een aanvraag te doen om opgenomen te worden in het LRKP. Alle aanvragen tot opname in het LRKP worden gedaan via het modelformulier van de Rijksoverheid.
Na ontvangst van een aanvraag toetst de gemeente deze op volledigheid. De gemeente toetst niet ofde ingediende documenten aan de eisen voldoen, dit doet de DGJ. Bij een onvolledige aanvraag biedt de gemeente de houder een aanvultermijn van 14 dagen. Bij een volledige aanvraag stuurt de gemeente een kopie van het aanvraagformulier inclusief de documenten naar de DGJ en geeft zij de DGJ opdracht voor het uitvoeren van een kwalitatief onderzoek. Binnen tien weken na ontvangst van de aanvraag neemt de gemeente, op advies van de DGJ, een besluit over opname in het LRKP. Bij een positief besluit mag de opvang starten. De gemeente neemt de aanvraag op in het LRKP. Ouders komen alleen in aanmerking voor een kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst als de kinderopvangvoorziening is opgenomen in het Landelijk Register Kinderopvang. Indien is gebleken dat er voldaan wordt aan de kwaliteitseisen, draagt het college zorg voor de onverwijlde inschrijving van het kindercentrum, de peuterspeelzaal, het gastouderbureau of de voorziening voor gastouderopvang in het LRKP. Het LRKP is te raadplegen via www.landelijkregisterkinderopvang.nl.
De aanvraag voor gastouderopvang wordt gedaan door de houder van een gastouderbureau waar degastouder is ingeschreven. Bij een aanvraag voor een voorziening van gastouderopvang zal het
college een beschikking afgeven aan het gastouderbureau en tevens een kopie van de beschikkingsturen naar de gastouder, omdat de gastouder vanuit de Awb een direct belanghebbende is.
Houders van kindercentra en gastouderbureaus die zich niet bij de gemeente hebben gemeld voorregistratie, plegen in principe een economisch delict in de zin van de Wet Economische Delicten.
Het actief strafrechtelijk opsporen van niet-gemelde kinderopvang hoort niet tot de taak van detoezichthouder. Krijgt de gemeente echter een signaal dat in haar gemeente kinderopvang ofgastouderopvang plaats vindt zonder dat de houder in het register is opgenomen, dan kan degemeente de DGJ opdracht geven een zogenaamde voorselectie te doen. De DGJ moet in dat geval
onderzoeken of er sprake is van kinderopvang of gastouderopvang in de zin van de Wko. Weigert de houder mee te werken aan het onderzoek en bestaat een vermoeden dat opvang in de zin van de Wko plaats vindt, kan aangifte gedaan worden bij de politie. Voor ouders is het niet aantrekkelijk om gebruik te maken van niet geregistreerde kinderopvang of gastouderopvang. Buiten het feit dat de kwaliteit van de opvang niet ‘gegarandeerd’ is, en geen overheidstoezicht plaats vindt, komen ouders niet in aanmerking voor een kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst.
Het college ziet toe op de naleving van de Wko (artikel 1.61 en 2.19). Voor het uitvoeren van de toezichttaak is het college in de wet verplicht gesteld de directeur van de DGJ als toezichthouder in te zetten. Omdat de DGJ in deze regio onderdeel uitmaakt van een gemeenschappelijke regeling (DGJ Zuid-Holland Zuid) is de sturing door de gemeente Giessenlanden meer indirect. Met de DGJ ZHZ hebben de regiogemeenten afspraken gemaakt over de wijze waarop het toezicht wordt vormgegeven (bijvoorbeeld de wijze van controles, de terugkoppeling van de inspectieresultaten en de handelwijze in geval van opgelegde hersteltermijnen). Gemeenten kunnen geen eigen kwaliteitscriteria opstellen waaraan de DGJ de kinderopvang en peuterspeelzalen moet toetsen. De beleidsruimte die gemeenten vroeger hadden is in de Wko komen te vervallen. De DGJ beoordeelt de kwaliteit van kinderopvangorganisaties volgens een landelijk vastgesteld toetsingskader voor dagopvang, buitenschoolse opvang, gastouderopvang en peuterspeelzalen. Hoe de procedures betreffende deze typen inspecties verlopen is omschreven in de wet (artikel 1.62 en 2.20). De DGJ rapporteert over zijn onderzoeken aan de gemeente. Hierin geeft de DGJ haar oordeel en adviseert hij de gemeente over eventueel te nemen sancties. Het college van Leerdam heeft de directeur van de DGJ ZHZ aangewezen als toezichthouder. De toezichthouder heeft bevoegdheden die zijn genoemd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (bijvoorbeeld artikel 5:16 van de Awb: het vorderen van inlichtingen).
De toezichthouder mag slechts gebruik maken van de bevoegdheden voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van de toezichtstaak nodig is (artikel 5:13 Awb). Verder mogen de bevoegdheden enkel worden gebruikt voor de uitoefening van de toezichtstaak, niet voor andere taken.
Het tweedelijnstoezicht gaat plaatsvinden door de Inspectie van het Onderwijs. Zij houdt toezicht op de gemeenten (het college) en stelt vast in hoeverre de uitvoering van het gemeentelijk toezicht functioneert conform de eisen van doeltreffendheid en rechtmatigheid.
Elementen die de Inspectie van het Onderwijs in haar toezicht betrekt zijn:
Uiteraard wordt getoetst aan de wet en aan de normen van de “Beleidsregels werkwijze toezichthouder kinderopvang en peuterspeelzalen 2013”. De wet eist niet dat de jaarlijkse gemeentelijke verantwoordingsgegevens worden voorzien van een accountantsverklaring. Daarom zal de inspectie de jaargegevens (steekproefsgewijs) valideren. Jaarlijks moeten gemeenten vóór 1 mei een jaarverslag indienen waarin alle werkzaamheden worden beschreven die gemeenten en de DGJ in het kader van de Wko hebben verricht in het voorgaande kalenderjaar. Het verslag is gericht aan de raad; de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ontvangt gelijktijdig een afschrift.
Per 2012 zijn afdeling 2.2 en art 2.20 Wko in werking getreden en is het handhavingsbeleid ook van toepassing op de peuterspeelzalen.
Zoals gezegd ligt de verantwoordelijkheid voor handhaving van de Wko bij het college. Er is dus geen sprake van een landelijk uniform handhavingsbeleid. Iedere gemeente kan naar eigen inzicht handhavinginstrumenten inzetten wanneer blijkt dat de Wko niet wordt nageleefd. Op deze manier kunnen er grote verschillen ontstaan in de wijze waarop gemeenten handhaven. Behalve voor houders is dit ook voor de DGJ ongewenst omdat hij als toezichthouder in de praktijk te maken krijgt met deze verschillen en er dan per gemeente aparte handhavingafspraken gemaakt moeten worden. Ook de VNG heeft dit probleem onderkend en op grond hiervan heeft zij een afwegingsmodel opgesteld dat gemeenten kunnen gebruiken voor het ontwikkelen van handhavingsbeleid (zie punt 3: afwegingsmodel). Het afwegingsmodel is gebaseerd op een risicoanalyse waarbij is beoordeeld in welke mate een negatief effect optreedt als niet wordt voldaan aan de kwaliteitseisen. In feite is dit afwegingsmodel een advies aan de gemeenten voor het ontwikkelen van (uniform) handhavingsbeleid. Het staat gemeenten vrij om van dit model af te wijken en risico’s lager in te schatten waardoor een lagere of geen sanctie wordt toegepast. Het afwegingsmodel is een onderdeel van het handhavingsbeleid. De stappen die dan nog gezet moeten worden zijn het toepassen van de verschillende sanctiemogelijkheden en het stellen van termijnen. Deze stappen worden beschreven in het sanctieprotocol of afsprakenkader.
Rol van de overige betrokken actoren
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de kinderopvang ligt nadrukkelijk bij de exploitant. Voordat met de exploitatie kan worden gestart moet de ondernemer zich melden bij de gemeente. Hij moet vestigingsgegevens en andere gegevens die belangrijk zijn voor het toezicht of informatief zijn voor de burgers, schriftelijk verstrekken. Die informatieplicht en de te verstrekken gegevens zijn vastgelegd in Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. De gemeente legt die informatie op haar beurt vast in hetLRKP. Na melding geeft de gemeente de toezichthouder, de DGJ Zuid-Holland Zuid, opdracht voor inspectie. Met de exploitatie mag gestart worden zodra de DGJ vaststelt dat er, naar verwachting, sprake zal zijn van ‘verantwoorde’ kinderopvang in de zin van de wet en de daarop gebaseerde beleidsregels en de gemeente een positieve beschikking heeft afgegeven. Daarna maakt de gemeente de melding in het LRKP definitief. De exploitant moet het inspectierapport van de DGJ in het bedrijf ter inzage leggen.
Ondanks de primaire verantwoordelijkheid van de exploitant, zijn ouders zelf ook (mede)verantwoordelijk voor de kwaliteit. De kinderopvang vindt immers plaats op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen exploitant en ouder(s). Daarbij komt dat de ouder de exploitant kan wijzen op de wettelijke verplichting tot informatie over het te voeren beleid en de gestelde kwaliteitseisen. Bovendien kan de ouder participeren middels de door de exploitant in te stellen oudercommissie waarbij dus invloed kan worden uitgeoefend. Tot slot kunnen ouders via het LRKP nagaan of de kinderopvang voldoet aan de landelijke kwaliteitseisen. Wanneer een kinderopvang niet in het landelijk register is opgenomen voldoet deze niet aan de kwaliteitseisen.
De DGJ is verantwoordelijk voor het uitvoeren van het toezicht op de kwaliteit van kinderopvang. De inspecteurs werken volgens landelijke richtlijnen (Beleidsregels werkwijze toezichthouder). De inspecteur is bevoegd tot het vorderen van inlichtingen (art. 5:16 Awb), het inzien van zakelijke gegevens (art. 5: 17 Awb), onderzoek, opneming en monsterneming (art. 5:18 Awb) en onderzoek van vervoermiddelen (art.5:19 Awb). Na het tonen van een deugdelijke legitimatie, het vermelden van het doel en mits voorzien van een schriftelijke machtiging van de burgemeester, is de inspecteur zelfs bevoegd tot het (desnoods tegen de zin van de bewoner) binnentreden in een woning indien daar kinderopvang in de zin van de Wko plaatsvindt.
Artikel 2 Kwaliteit van de kinderopvang en peuterspeelzalen
Voordat de exploitatie van een kindercentrum, een gastouderbureau of peuterspeelzaal van start kan gaan, dient de houder zich te melden bij het college van burgemeester en wethouders. Na deze melding wordt de ondernemer aangemeld in het LRKP. De toezichthouder onderzoekt vervolgens of de houder voldoet aan de kwaliteitseisen die in de Wko en het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen en de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 worden gesteld. Voldoet de houder aan alle eisen, dan mag hij in exploitatie. De houder wordt geregistreerd in het LRKP. Voldoet hij niet dan worden er afspraken gemaakt op welke termijn de houder wel zal voldoen aan de gestelde eisen. Ook kan in deze fase de exploitatie ontzegd worden.
De belangrijkste kwaliteitseis uit de Wko stelt dat opvang bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van een kind in een veilige en gezonde omgeving. De houder is verplicht om de kinderopvang of het peuterspeelzaalwerk op zodanige wijze te organiseren dat dit redelijkerwijs moet bijdragen aan een goede en gezonde ontwikkeling van een kind.
De eisen voor de kindercentra:
De eisen voor een gastouderbureau:
De eisen voor peuterspeelzalen:
Bevoegdheden toezichthouders en soorte inspecties
Omtrent de werkwijze van de toezichthouders van de DGJ zijn beleidsregels opgesteld om een uniforme werkwijze te bevorderen. Zij werken met een afwegingsmodel waarin de kwaliteitsaspecten zijn uitgewerkt. Aan de hand van een selectieformulier bepaalt de toezichthouder of er sprake is van kinderopvang, gastouderopvang of peuterspeelzaalwerk in de zin van de Wko. Middels het selectieformulier staat vast aan welke eisen de instelling moet voldoen en welk toetsingskader (dagopvang, buitenschoolse opvang, gastouderopvang of peuterspeelzaalwerk) van toepassing is.
De toezichthouder kan afhankelijk van de situatie de opdracht krijgen om een bepaald type inspectie uit te voeren. Er zijn zes soorten inspectieonderzoeken:
Als een ondernemer wil starten met het opvangen van kinderen in zijn/haar kindercentrum/ gastouderbureau/peuterspeelzaal, dient deze zich te melden bij de gemeente van de plaats van vestiging. De gemeente geeft deze aanvraag door aan de DGJ. Binnen 10 weken na de aanvraag moet de gemeente besluiten of het kindercentrum in het LRKP wordt opgenomen. Dit besluit wordt genomen op basis van de bevindingen van de DGJ. Binnen de periode van 10 weken voert de DGJ-inspecteur het onderzoek voor registratie uit. De inspecteur stelt allereerst vast of er sprake is van opvang/ peuterspeelzaalwerk in de zin van de wet. Is dat zo, dan onderzoekt de inspecteur of op dit moment redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de ondernemer aan de kwaliteitseisen zal voldoen op het moment dat er daadwerkelijk kinderen opgevangen worden. Als dat het geval is dan zal de inspecteur de gemeente positief adviseren over opname in het LRKP. De gemeente neemt hierover de beslissing. Pas na een positief besluit van de gemeente wordt de locatie in het LRKP opgenomen en kan de opvang beginnen. Het onderzoek kan ook tot gevolg hebben dat de exploitatie wordt uitgesteld als de zaken (nog) niet op orde zijn.
De procedure geldt ook voor peuterspeelzalen vanaf het moment dat deze landelijk geregistreerd worden.
Onderzoek na aanvangsdatum exploitatie:
Binnen drie maanden na exploitatie vindt een volledig onderzoek plaats naar de geboden kwaliteit van de opvang plaats. De houder moet voldoen aan alle kwaliteitseisen. Uitzondering hierop is het hebben van een pedagogisch beleidsplan en het reglement oudercommissie. De termijn voor het eerste maal vaststellen van het pedagogisch beleidsplan en het reglement oudercommissie bedraagt zes maanden.
In principe wordt ieder kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal jaarlijks geïnspecteerd. Indien de kwaliteit als onvoldoende wordt beoordeeld volgt een verbetertraject. De afspraken worden expliciet verwoord in het inspectierapport.
Als tijdens het reguliere inspectiebezoek tekortkomingen worden geconstateerd kan er besloten worden een hersteltermijn af te spreken. Tijdens het nader onderzoek wordt binnen de afgesproken hersteltermijn gekeken of de tekortkomingen zijn verbeterd. Dit onderzoek zal zich over het algemeen slechts beperken tot de geconstateerde tekortkoming.
Onderzoek na een klacht/signaal:
In de praktijk komt het voor dat er klachten/ signalen over een kindercentrum/ gastouderbureau binnen komen die betrekking hebben op het al dan niet naleven van de eisen gesteld binnen de Wko. De toezichthouder kan besluiten, in overleg met de gemeente, om bij het betreffende kindercentrum/ gastouderbureau een (onaangekondigd) inspectiebezoek te verrichten. Over het algemeen zal dit bezoek slechts betrekking hebben op het item waarover de klacht/ het signaal is gegaan, weliswaar kan de toezichthouder ter plekke besluiten zijn/ haar onderzoek te vergroten.
Onderzoek op specifieke onderwerpen:
De gemeente kan besluiten om een jaar extra aandacht te besteden aan een bepaald aspect van de opvang, zoals het binnenmilieu of de beroepskracht-kindratio. De DGJ krijgt dan bijvoorbeeld de opdracht om alle kindercentra in een jaar extra te toetsten op dit onderwerp of om een steekproef daarop uit te voeren. Dit onderzoek is dus gericht op het deel van de items uit het afwegingsmodel en niet op het hele toetsingskader.
Bij alle kindercentra vindt elk jaar toezicht op de kwaliteit plaats. Er zijn kindercentra waarvan uit inspecties van voorgaande jaren bekend is dat hun opvang voldoet aan de kwaliteitseisen. Maar er zijn ook kindercentra waar bij herhaling aandachtspunten geconstateerd worden. Het ene jaar is het daarom mogelijk om aangekondigd toezicht met toetsing op alle voorwaarden uit te voeren en het daarop volgende jaar kan dan onaangekondigd toezicht plaats vinden op de kernzaken en aandachtspunten. Kernzaken zijn: observatie van de pedagogische praktijk, de beroepskracht-kind-ratio, maximale groepsgrootte, veiligheid en gezondheid (de praktijk en niet de risico-inventarisatie), slaapruimte, gebruik van de Nederlandse voertaal, aanwezigheid van voldoende en kwalitatief goed ontwikkelingsmateriaal, bij wijziging van het aantal kinderen of ruimte de binnen- en/of buitenspeelruimte en steekproeven van verklaringen omtrent het gedrag (VOG’s). Er wordt dus intensiever geïnspecteerd waar dat nodig is, en minder intensief waar gebleken is dat dit kan.
Naast de Wko en de beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen zijn er uiteraard nog andere (wettelijke) regelingen waar kindercentra en peuterspeelzalen mee te maken krijgen, zoals de Arbo-wet, het Bouwbesluit, regels van de Keuringsdienst van Waren, regels van de brandweer en het Attractiebesluit.
Artikel 3 Handhaven en sanctioneren
Door de VNG is een afwegingsmodel opgesteld voor handhavingsancties die nodig zijn wanneer een kinderdagopvang, buitenschoolse opvang, gastouderbureau, een voorziening voor gastouderopvang of een peuterspeelzaal niet voldoet aan één of meer kwaliteitseisen van de Wko en het Besluit alsmede de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen. Het model is gebaseerd op het negatieve effect dat zich voor kan doen bij een overtreding. De ernst van het negatieve effect wordt bepaald door beoordelingsfactoren (veilige omgeving, gezonde omgeving, pedagogische kwaliteit, invloed ouders en geloofwaardigheid) die afgezet worden tegen de kwaliteitseisen (kwaliteitsaspect) die de Wko stelt. Hieraan wordt een prioriteit toegekend: laag, gemiddeld of hoog. Het afwegingsmodel 2013 is overgenomen uit het advies van de VNG.
Handhavings- en sanctiemogelijkheden
Wanneer de toezichthouder een overtreding heeft geconstateerd begint het gemeentelijk handhavingstraject na ontvangst van het inspectierapport van de DGJ. In dit rapport beschrijft de DGJ welke overtreding is begaan met hieraan gekoppeld een handhavingsadvies. Het inspectierapport moet worden opgeleverd binnen maximaal 12 weken na afronding van een onderzoek. Het inspectierapport wordt voorafgaand ter kennis gebracht aan de betrokkene voor het indienen van een zienswijze. Na kenbaar maken van de zienswijze wordt het rapport openbaar conform artikel 1.63 en 2.21 van de Wko.
Voordat uit de wet- en regelgeving voortvloeiende handhavingsinstrumenten worden ingezet, bestaat de mogelijkheid om de handhavingsactie overleg en overreding in te zetten. Dit houdt in dat de toezichthouder van de DGJ middels een gesprek de houder van een kindercentrum probeert te overtuigen om een geconstateerde overtreding daadwerkelijk te verhelpen. Het doel is dus om op een’ informele’ manier te proberen al in een vroeg stadium een overtreding op te lossen. Hiermee kan handhaving door de gemeente worden voorkomen. Het is in eerste instantie aan de toezichthouder van de DGJ om in een concrete situatie te bepalen of overleg en overreding een oplossing kan bieden. De tekortkoming waarvoor overleg en overreding wordt toegepast moet uiteraard wel van dien aard zijn dat dit via overleg en overreding kan worden opgelost. De gemeente en de DGJ moeten uiteindelijk gezamenlijk besluiten of zij de handhavingsactie overleg en overreding zullen inzetten. Overleg en overreding wordt ingezet binnen de periode van het opstellen van het inspectierapport.
Als blijkt dat de Wko niet wordt nageleefd moet het mogelijk zijn om sancties op te leggen. De wet voorziet in ruime mate in deze mogelijkheid. Er kunnen twee typen sancties worden onderscheiden, te weten herstellende sancties en bestraffende sancties. Deze typen sancties bestaan naast elkaar, maar kunnen ook tegelijkertijd worden opgelegd. De herstellende sancties zijn gericht op het herstellen van de overtreding en moet herhaling van de overtreding in de toekomst voorkomen. De bestraffende sanctie bestraft de overtreding die al is begaan. Er is dus een overtreding geconstateerd en dat feit wordt bestraft. Hieronder wordt in het kort beschreven welke sancties opgelegd kunnen worden en waar ze hun wettelijke basis vinden.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin zich een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang, een gastouderbureau of een peuterspeelzaal bevindt dat de bij of krachtens hoofdstuk 1 afdeling 3, paragrafen 2 en 3, of hoofdstuk 2, afdeling 2, paragrafen 2 en 3 gegeven voorschriften (de ‘kwaliteitseisen”) niet of in onvoldoende mate naleeft, kan aan de houder een schriftelijke aanwijzing geven. In een aanwijzing wordt met redenen omkleed aangegeven op welke punten de bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd. Ook wordt aangegeven welke maatregelen door de houder genomen dienen te worden. Een aanwijzing is een beschikking in de zin van de Awb.
Bij een aanwijzing wordt aan de houder een hersteltermijn gegeven. De hersteltermijn wordt bepaald door de zwaarte van de prioritering. De hersteltermijn in dit model wordt aangegeven in een bandbreedte. De handhaver geeft per concreet geval de exacte hersteltermijn aan. Na het verstrijken van een hersteltermijn dient de overtreding beëindigd te zijn. Ter controle hiervan kan de handhaver schriftelijke bewijsstukken opvragen dan wel de DGJ de opdracht geven voor een herinspectie. Is de overtreding niet beëindigd, dan zal een volgende stap worden gezet.
Als de toezichthouder oordeelt dat de kwaliteit tijdens de inspectie dusdanig tekort schiet dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de toezichthouder een schriftelijk bevel geven. Een bevel is een beschikking in de zin van de Awb en heeft een geldigheidsduur van zeven dagen. Het college kan die geldigheidsduur verlengen. Deze sanctie kan niet worden uitgeoefend ten aanzien van een gastouderbureau. Het is redelijkerwijs te verwachten dat de toezichthouder de gemeente op de hoogte stelt en indien mogelijk overlegt alvorens tot een bevel over te gaan. Een schriftelijk bevel kan per direct worden toegepast waarna een rapport wordt opgemaakt of nadat een rapport is opgemaakt. Bij de eerste situatie is er sprake van acuut veiligheidsgevaar, bijvoorbeeld als er in de groep geen begeleiding aanwezig is. De tweede situatie duldt geen uitstel omdat de ondernemer geen risico-inventarisatie heeft gemaakt.
De onderstaande sancties worden ingezet als de voorgaande maatregelen geen resultaat hebben bereikt. De onderstaande reacties worden meestal voorafgegaan met een aankondiging, waarop de houder vervolgens nog zijn zienswijze kan indienen.
Het gemeentebestuur kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet bestuursdwang toepassen. Van die bevoegdheid kan het college gebruik maken om de regels te handhaven die het gemeentebestuur uitvoert, zoals in het geval van de Wko. Nadat de aanwijzing of het bevel niet ten uitvoer is gelegd, kan het college besluiten ter handhaving bestuursdwang aan te zeggen. De last onder bestuursdwang is geregeld in de Awb (afdeling 5.3.1) en is de last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en de verplichting om te dulden dat het college de last door feitelijk handelen ten uitvoer legt, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd (bijvoorbeeld bij onveilige speeltoestellen buiten kan de gemeente besluiten dit speeltoestel op kosten van de houder te laten weghalen, indien de ondernemer dit niet na een aanwijzing doet. Niet alle overtredingen zijn geschikt om met bestuursdwang op te lossen en kan beter een last onder dwangsom worden opgelegd.
In plaats van bestuursdwang kan het college besluiten om een last onder dwangsom (Awb afdeling 5.43.2) op te leggen aan de overtreder zelf. Een last onder dwangsom wordt niet opgelegd als er acuut gevaar is. Een last onder dwangsom is (net als het aanzeggen van bestuursdwang) een herstelsanctie: de overtreding moet ‘hersteld’ worden. Gebeurt dit niet of niet tijdig, dan moet door de houder een geldsom aan de gemeente worden betaald. Het bedrag dient te allen tijde in verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging (artikel 5.32b, lid). De dwangsom wordt opgelegd met als last aan het gegeven bevel of de gegeven aanwijzing te voldoen.
Het college kan op grond van artikel 1.66, lid 1 en 2.24 lid 1 Wko de houder verbieden de exploitatie van een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang, een gastouderbureau of de instandhouding van een peuterspeelzaal voort te zetten, zolang hij een bevel of een aanwijzing niet opvolgt en het toepassen van bestuursdwang niet mogelijk is. De situatie is meestal dan al zo dringend dat een feitelijk handelen door het bestuursorgaan in de vorm van bestuursdwang deze situatie niet meer kan oplossen (bijvoorbeeld als de veiligheid van de kinderen in gevaar is doordat er te weinig leidsters zijn ingezet). Deze maatregel kan in de praktijk alleen worden toegepast als de houder na herhaalde controle en waarschuwingen (bevelen of aanwijzingen) geen aanpassingen heeft aangebracht. Het geven van een verbod tot exploitatie is een beschikking in de zin van de Awb.
·Verbod om in exploitatie te gaan:
Het college kan op grond van artikel 1.66, lid 2 en 2.24 lid 2 Wko de houder verbieden een kindercentrum, een gastouderbureau of peuterspeelzaal in exploitatie te nemen als blijkt dat er ernstige tekortkomingen zijn in de kwaliteit en als daarbij duidelijk is dat de houder niet in staat zal zijn deze tekortkomingen te verhelpen voordat hij de exploitatie wil aanvangen (bijvoorbeeld omdat de locatie niet geschikt is om daarin kinderen op te vangen).
Het college mag op grond van artikel 1.47a en 2.4a Wko de gegevens van een kindercentrum (dagopvang of BSO), een voorziening voor gastouderopvang, een gastouderbureau of een peuterspeelzaal uit het register verwijderen. Er zijn verschillende gronden waarop het college een voorziening uit het register kinderopvang kan verwijderen:
Vanaf het moment dat een kindercentrum (dagopvang of BSO), een voorziening voor gastouderopvang, een gastouderbureau of een peuterspeelzaal is verwijderd uit het register, is er geen sprake meer van kinderopvang in de zin van de wet. Voortzetten van exploitatie leidt tot illegale kinderopvang en tot een boete op basis van overtreding van de Wet Economische Delicten. Doordat een kindercentrum (dagopvang of BSO), een voorziening voor gastouderopvang, een gastouderbureau of een peuterspeelzaal uit het register is verwijderd, wordt ook grond voor het recht op kinderopvangtoeslag voor vraagouders beëindigd.
Een bestuurlijke boete kan worden opgelegd indien een houder een verplichting als bedoeld bij of krachtens hoofdstuk 3 Wko, een aanwijzing of een bevel niet nakomt of handelt in strijd met een verbod krachtens artikel 1.66 of 2.24 van de Wko. De bestuurlijke boete bedraagt hoogstens € 45.000,-.
In afwijking van het eerste lid van artikel 1.72 kan de overtreding van de houder niet met een bestuurlijke boete worden afgedaan, indien de overtreding opzettelijk of roekeloos geschiedt en een direct gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van personen tot gevolg heeft.
De handhavingsmogelijkheden bij gesubsidieerde peuterspeelzalen wijken iets af van de handhavingsmogelijkheden bij kinderopvang, omdat de gemeente geacht wordt te korten op de subsidie in plaats van boetes op te leggen.
·Boeteverhogende en boeteverlagende omstandigheden:
In het geval dat de overtreder in de afgelopen drie jaar al eerder is beboet voor eenzelfde type overtreding kan het college de boete verhogen. Daarbij is irrelevant of de in het verleden gepleegde overtreding(en) al dan niet betrekking hadden op hetzelfde kindercentrum, gastouderbureau, voorziening voor gastouderopvang of peuterspeelzaal waarvoor de nieuwe boete wordt opgelegd. Bepalend is of de overtreder als houder al eerder een boete is opgelegd. Ook kan sprake zijn van boeteverlagende omstandigheden.
Als boeteverhogende of boeteverlagende omstandigheden kunnen onder meer in aanmerking worden genomen:
Voordat de gemeente een bestuurlijke boete kan opleggen, moet het college de houder van dit voornemen op de hoogte stellen en de gronden waarop dit besluit berust, meedelen. Daarbij moet het inspectierapport worden overlegd. In het boetebesluit kan naar het inspectierapport worden verwezen. Het college moet ook de houder in de gelegenheid stellen zijn/haar zienswijze op het voornemen naar voren te brengen. Dit kan mondeling of schriftelijk gebeuren.
In de bijlage is het schema opgenomen voor de dagopvang, buitenschoolse opvang, het gastouderbureau, gastouderopvang en peuterspeelzalen waarin alle punten zijn opgenomen waarop de toezichthouder van de DGJ een locatie inspecteert. Dit is de eerste kolom. De verschillende domeinen zijn onderverdeeld in kwaliteitsaspecten, die vervolgens verder zijn onderverdeeld in voorwaarden.
In kolom 1 staat aangegeven aan welke voorwaarden er moet zijn voldaan om te voldoen. In kolom 2 is de prioriteit opgenomen zoals in paragraaf 3.1 is vermeld. In kolom 3 staan de bestuurlijke boetes.
In de toetsingskaders van de DGJ -die de toezichthouders gebruiken bij de inspecties- is een aantal voorwaarden, die in de schema’s zijn opgenomen, verder uitgewerkt.
Om tot een goede uitvoering te komen van het handhavingsmodel zijn de volgende afspraken gemaakt tussen de DGJ en de gemeente:
·De rapporten van de inspecties van de DGJ zijn openbaar. Ze worden op de website van de DGJ geplaatst (gesorteerd op gemeente). Herinspecties van de DGJ vinden in principe aangekondigd plaats. Indien de termijn van de herinspectie een half jaar of korter bedraagt, kan de DGJ besluiten om de herinspectie onaangekondigd te laten plaatsvinden.
Bij overtredingen geeft de DGJ in zijn rapport een advies aan de gemeente of er gehandhaafd moet worden en op welke manier.
De handhaving ten aanzien van kindercentra en peuterspeelzalen wordt apart van de gemeentelijke handhavingstaken ten aanzien van bouw- en woningtoezicht, de Wet ruimtelijke ordening, de algemene plaatselijke verordening en de openbare orde georganiseerd. Een beleidsmedewerker van de afdeling Beleid en Projecten wordt hiermee belast.
Volgens de Wko moeten kindercentra, gastouderbureaus en peuterspeelzalen een regeling voor klachten hebben die door een onafhankelijke klachtencommissie moet worden behandeld. Het is de verantwoordelijkheid van de houder om hiervoor te zorgen en ouders kunnen hun klachten dan bij deze commissie indienen. Zo ver komt het meestal niet, de klacht wordt eerst behandeld door een interne klachtencommissie. Het komt echter ook regelmatig voor dat ouders een klacht hebben over een kindercentrum en de inspectie bellen om deze klacht in behandeling te nemen door bijvoorbeeld extra te controleren bij het betreffende kindercentrum. Het kan hier gaan om klachten over te grote groepen, te weinig leidsters of een slechte hygiëne maar ook over het niet ter inzage leggen van de inspectierapportage of uitplaatsing van een kind vanwege bijvoorbeeld gedragsproblemen. Voordat ouders beslissen om met de Inspectie contact op te nemen, hebben ouders veelal met de leiding van een kindercentrum gesproken en is er sprake van een conflict.
Niet alleen bij de toezichthouder (DGJ) maar ook bij de gemeente kunnen klachten van ouders over een kinderopvangorganisatie binnenkomen. Vaak komen deze klachten dan terecht bij de ambtenaar kinderopvang. Hoe moet worden omgegaan met deze klachten? In het kader van de samenwerking ligt het voor de hand om het protocol van de DGJ aan te houden. Door de ambtenaar kinderopvang kan worden doorverwezen naar de DGJ of aan hen de ‘opdracht’ worden gegeven een inspectie uit te voeren. Het moet in dat geval wel duidelijk gaan om een klacht die gerelateerd is aan de kwaliteitseisen zoals in de Wko of de beleidsregels kinderopvang zijn beschreven. Omdat er bij ouders onduidelijkheid bestaat over de rol van de toezichthouder c.q. inspectie bij klachten, is de standaardprocedure klachtenbehandeling DGJ beschreven.
Het eerste uitgangspunt bij deze procedure is dat de inspectie (DGJ) geen klachten in behandeling neemt maar verwijst naar de betreffende organisaties. Argument hiervoor is dat kindercentra volgens de wet een klachtenprocedure moeten hebben. Als dit niet haalbaar is, bijvoorbeeld omdat een conflict tussen ouders en organisatie te groot is geworden, moet een ouder de mogelijkheid hebben de klacht bij de inspectie in te dienen.
Het tweede uitgangspunt is dat klachten een relatie moeten hebben met de eisen uit de Wko en de beleidsregels kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. De inspectie kan dan onderzoeken of de klacht betrekking heeft op de kwaliteitseisen door contact op te nemen met het betreffende kindercentrum, voorziening voor gastouderopvang, gastouderbureau of peuterspeelzaal en de klacht te verifiëren. Afhankelijk van de aard en de ernst van de klacht kan de toezichthouder deze ook als een signaal opvatten en onderzoek doen zonder vooroverleg met de houder. Dit alles vindt in overleg plaats met de betreffende ouder en gemeente. De gemeente wordt na het indienen van de klacht, als eindverantwoordelijke instantie voor de kwaliteitseisen uit de Wko, altijd op de hoogte gebracht. Wanneer blijkt dat bemiddeling en de verdere klachtenafhandeling niet afdoende is om het conflict uit de wereld te helpen, dan kan de ouder besluiten de klacht in te dienen bij de externe klachtencommissie van het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal. Als dit niets oplevert, kan men het geschil inbrengen via de juridische weg. Als de vertrouwensband heel erg geschaad is, kunnen de ouders ook beslissen hun kind op een ander kindercentrum, een andere voorziening voor gastouderopvang, een ander gastouderbureau of een andere peuterspeelzaal te plaatsen. Op grond van de bevindingen van het onderzoek op signaal door de toezichthouder kan handhaving volgen. Hieronder staan de mogelijk stappen beschreven die gehanteerd worden. Het is een raamwerk waarop maatwerk mogelijk is. Iedere situatie is toch weer anders en niet altijd te vangen in strakke regels.
Een ouder dient een klacht in bij de Inspectie Kinderopvang van de DGJ. Als de ouder de klacht nog niet heeft ingediend bij het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal verwijst de inspectie de ouder naar de bestaande klachtenprocedures via de interne en externe klachtencommissie1 van dit kindercentrum, deze voorziening voor gastouderopvang, dit gastouderbureau of deze peuterspeelzaal.
Als een ouder de klacht heeft ingediend bij het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal maar vindt dat deze klacht niet naar tevredenheid is behandeld, kan de klacht worden ingediend bij de externe klachtencommissie of worden neergelegd bij de inspectie. Dit laatste is mogelijk als de klacht betrekking heeft op de kwaliteit in relatie tot de eisen van de Wko. Voor niet acute2 klachten verwijst de Inspectie naar de externe klachtencommissie. Voor acute klachten die geen relatie hebben tot de Wko wordt verwezen naar een vertrouwenspersoon of de externe klachtencommissie. Per klacht wordt in overleg met de gemeente beoordeeld of deze wel of niet acuut of ernstig is. Bij het indienen van een klacht door de ouder wordt gevraagd of de klacht door de inspectie (anoniem) mag worden besproken met het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal. Als de ouder hiervoor geen toestemming geeft, wordt de klacht niet als zodanig door de inspectie in behandeling genomen, maar zo nodig opgepakt als signaal, waarop onderzoek kan volgen. Indien het vertrouwen naar het oordeel van de inspectie en gemeente teveel is geschaad en deskundige bemiddeling noodzakelijk is, kan als de bevindingen van het onderzoek op signaal daartoe aanleiding geven een bemiddelingspoging worden gedaan door een externe.
1 Het is wettelijk niet verplicht een interne- en externe klachtencommissie te hebben. Volgens de Wet klachtrecht cliënten zorgsector moet er in zijn voorzien dat de klachten van cliënten worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die niet werkzaam is voor of bij de zorgaanbieder. De wijze waarop deze onafhankelijkheid wordt georganiseerd is aan de houder.
2 Een voorbeeld hiervan zijn klachten die te maken hebben met vermeende seksuele intimidatie.
Artikel 5 Communicatie met betrokken partijen
Deze nota “Handhaven in de kinderopvang en peuterspeelzalen” is geschreven om te komen tot een transparant handhavingsbeleid, waarin een duidelijk beeld wordt gegeven van mogelijke overtredingen en de sancties die kunnen worden opgelegd. Deze nota is besproken met de DGJ Zuid-Holland Zuid Zodra de nota door het college is vastgesteld wordt hiervan kennisgegeven in Het Kontakt en wordt het op de gemeentelijke website geplaatst. Het handhavingsbeleid zal per brief kenbaar worden gemaakt aan de houders van kindercentra in onze gemeente.
Beleidsregels handhaving Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen gemeente Giessenlanden 2015
Deze beleidsregels zijn van toepassing op de handhaving naar aanleiding van overtreding van de bij of krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) gestelde regelgeving.
Artikel 2 Vormen van sanctioneren
Bij het uitvoeren van het handhavingsbeleid heeft het college de volgende mogelijkheden:
Hoofdstuk 2 Herstellend traject
Indien gebleken is dat een houder van een kindercentrum, een gastouderbureau, voorziening voor gastouderopvang of een peuterspeelzaal niet voldoet aan één of meer kwaliteitseisen van de Wko en alle daaruit voortvloeiende regelgeving, start het college in beginsel een herstellend traject. Dit traject is gericht op beëindiging van de overtreding(-en) en voorkoming van herhaling van de overtreding(-en)
Indien niet (langer) wordt voldaan aan de definities van de Wko voor wat betreft de te registreren voorzieningen (dagopvang, buitenschoolse opvang, gastouderbureau, voorziening voor gastouderopvang of peuterspeelzaal) zal de registratie worden verwijderd uit het register kinderopvang danwel peuterspeelzaalwerk.
Hoofdstuk 2 Herstellend traject
In een herstellend traject zijn verschillende stappen te onderscheiden.
Stap 1: aanwijzing (artikel 1.65, eerste lid en 2.23, eerste lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko)
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin zich een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang, een gastouderbureau of een peuterspeelzaal bevindt dat de bij of krachtens hoofdstuk 1 afdeling 3, paragrafen 2 en 3, of hoofdstuk 2, afdeling 2, paragrafen 2 en 3 gegeven voorschriften (de ‘kwaliteitseisen’) niet of in onvoldoende mate naleeft, geeft de houder een schriftelijke aanwijzing.
In een aanwijzing wordt met redenen omkleed aangegeven op welke punten de bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd. Ook wordt aangegeven welke maatregelen door de houder binnen de gestelde termijn genomen dienen te worden. De duur van de hersteltermijn is afhankelijk van de prioriteit die is toegekend aan de kwaliteitseis zoals afgeleid kan worden uit het afwegingsoverzicht dat als bijlage is opgenomen.
In geval van een overtreding met de prioriteit hoog, zal de hersteltermijn maximaal 14 dagen bedragen. Is er sprake van een overtreding met een gemiddelde of lage prioriteit dan bedraagt de hersteltermijn maximaal respectievelijk 2 of 6 maanden.
Na het verstrijken van de hersteltermijn dient de overtreding beëindigd te zijn. Ter controle hiervan kan de handhaver schriftelijke bewijsstukken opvragen dan wel opdracht geven voor een herinspectie. Is de overtreding niet beëindigd, dan zal een volgende stap worden ingezet.
·Stap 2: last onder dwangsom of last onder bestuursdwang (artikel 125, tweede lid Gemeentewet en artikel 5:32 Awb)
De algemene bestuursdwangbevoegdheid is neergelegd in artikel 125 van de Gemeentewet. In gevallen waarin het bestuursorgaan de mogelijkheid heeft om zelf de overtreding te beëindigen (op kosten van de overtreder) kan een last onder bestuursdwang opgelegd worden.
De bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom is een van de bestuursdwangbevoegdheid afgeleide bevoegdheid; neergelegd in artikel 5:32 Awb.
Een last onder dwangsom wordt opgelegd met als doel herstel van de overtreding en/of voorkoming van herhaling van de overtreding.
De stap last onder dwangsom kan meerdere keren worden genomen voor een geconstateerde overtreding. Indien een eerste last onder dwangsom geen resultaat heeft gehad, kan worden overwogen een nieuwe, hogere last onder dwangsom op te leggen. Dit vereist dan wel een nieuw besluit. Ook kan besloten worden een volgende stap in het herstellend traject te zetten.
De last onder dwangsom kan ook preventief worden opgelegd. Van een preventieve last is sprake als de last wordt opgelegd voordat enige overtreding heeft plaatsgevonden. Hiervoor geldt dat het gevaar van de overtreding klaarblijkelijk dreigt, dat wil zeggen dat de overtreding zich met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal voordoen.
·Stap 3: exploitatieverbod (artikel 1.66 en 2.24 Wko)
Het college kan de houder verbieden een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang, een gastouderbureau of peuterspeelzaal in exploitatie te nemen danwel de exploitatie voort te zetten. Dit kan het college in de volgende gevallen:
·Stap 4: verwijdering uit het landelijk register kinderopvang en peuterspeelzalen (artikel 1.47a, tweede lid en 2.4a, tweede lid van de Wko en artikel 8, eerste lid en artikel 14, eerste lid van het Besluit registers kinderopvang en peuterspeelzaalwerk)
Er zijn verschillende gronden waarop het college, in het kader van handhaving, een voorziening uit het register kinderopvang of het register peuterspeelzaalwerk kan verwijderen:
• indien is gebleken dat de houder niet langer de kinderopvangvoorziening of peuterspeelzaal exploiteert;
• indien uit een DGJ-inspectie of anderszins is gebleken dat de houder naar verwachting niet dan wel niet langer voldoet aan de bij en krachtens hoofdstuk 1 afdeling 3, paragrafen 2 en 3 danwel hoofdstuk 2 afdeling 2, paragrafen 2 en 3 gegeven voorschriften;
• indien drie maanden na de registratie de exploitatie van de organisatie voor kinderopvang of peuterspeelzaal niet daadwerkelijk is aangevangen.
Vanaf het moment dat een voorziening is verwijderd uit het register, is er geen sprake meer van kinderopvang of peuterspeelzaalwerk in de zin van de wet. Voortzetten van exploitatie leidt tot illegale kinderopvang of peuterspeelzaalwerk en tot een boete of vervolging door het Openbaar Ministerie op basis van overtreding van de Wet Economische Delicten.
Hoofdstuk 3 Bestraffend traject
Een bestraffende sanctie bestraft een overtreding die ‘in het verleden’ begaan is. Er is dus een overtreding geconstateerd en dat feit wordt bestraft. De vorm van een bestraffende sanctie onder de Wko is de bestuurlijke boete (artikel 1.72, eerste lid en 2.28, eerste lid, van de Wko).
In de Beleidsregels handhaving Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen gemeente Giessenlanden 2015 is neergelegd op welke wijze het college invulling geeft aan zijn beleidsvrijheid.Het beleid houdt in dat het college in geval van een overtreding met prioriteit hoog altijd gebruikt maakt van zijn bevoegdheid en een boete ter hoogte van het in het afwegingsoverzicht genoemde bedrag (met inachtneming van de bepalingen over de boete in deze Beleidsregels) oplegt.
Uitzondering hierop is de voorziening voor gastouderopvang. Hiervoor geldt dat de hoogte van de boete zoals opgenomen in het afwegingsoverzicht kan worden gehalveerd. De achterliggende gedachte hierbij is het bijzondere karakter van deze voorziening.
Als er sprake is van een overtreding zoals genoemd in het afwegingsoverzicht onder “overige overtredingen” dan legt het college eveneens een boete op.
Bij overtredingen met een prioriteit gemiddeld of laag, kan het college besluiten een boete op te leggen. De hoogte van de boete zal met inachtneming van de algemene bepalingen hieromtrent worden bepaald.
De Wko bepaalt dat een bestuurlijke boete alleen opgelegd kan worden aan niet-gesubsidieerde peuterspeelzalen. Bij gesubsidieerde peuterspeelzalen wordt via de subsidie ingegrepen.
Dit artikel spreekt voor zich.
In dit artikel worden de vormen van handhaving benoemd.
Een herstelsanctie is gericht op herstel van een overtreding en/of voorkoming van herhaling.
Een bestraffende sanctie is gericht op bestraffen van een begane overtreding. In de Algemene wet bestuursrecht wordt ook wel gesproken over leedtoevoeging.
De kwaliteitseisen waaraan bij of krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) voldaan moet worden staan in de wet-en regelgeving. Een volledige opsomming is ook terug te vinden in de door de toezichthouder gebruikte modelrapporten.
Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting op hoofdstuk 2 hierboven.
Indien een geregistreerde voorziening, te weten dagopvang, buitenschoolse opvang, gastouderbureau, voorziening voor gastouderopvang of peuterspeelzaal, niet meer voldoet aan de definitie hiervan in de Wko, zal deze uit het register worden verwijderd. Dit omdat uitsluitend voorzieningen die aan de definitie voldoen dienen te worden geregistreerd. Er zal in dit geval geen herstellend handhavingstraject worden ingezet, als herstel niet aan de orde zal zijn.
Aangezien de Wko niet toestaat dat er boetes worden opgelegd aan gesubsidieerde peuterspeelzalen wordt hier expliciet nog eens bepaald dat dit hoofdstuk dan ook niet van toepassing is op gesubsidieerde peuterspeelzalen. Deze uitsluiting betreft uitsluitend het bestraffende traject.
Artikel 7 Gebruik bevoegdheid opleggen bestuurlijke boete
Het opleggen van een bestuurlijke boete is een bevoegdheid van het college. Dit betekent dat het college een bestuurlijke boete op kan leggen, maar daartoe niet verplicht is. Voor een aantal hierna te noemen overtredingen is bepaald dat het college altijd van deze bevoegdheid gebruik maakt. Dit laat onverlet dat het college bevoegd blijft voor de overige overtredingen een boete op te leggen. Indien het college daartoe overgaat, is hetgeen in deze beleidsregels is bepaald onverkort van toepassing.
In geval van de volgende overtredingen legt het college altijd een boete op.
Ad 1. De overtredingen van de kwaliteitseisen zijn geprioriteerd. In geval van overtredingen met een hoge prioriteit maakt het college gebruik van zijn bevoegdheid een bestuurlijke boete op te leggen.
Ad 2. Deze overige overtredingen betreffen het niet melden van wijzigingen als bedoeld in de artikelen 1.47 en 2.4 van de Wko, de verplichtingen op grond van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht, het exploiteren in strijd met artikel 1.45 of 2.2 van de Wko; het niet naleven van een aanwijzing of bevel als bedoeld in de artikelen 1.65 en 2.23 van de Wko en het niet nakomen, dan wel in strijd handelen met een verbod krachtens artikel 1.66 en 2.24 van laatstgenoemde wet.
Als er sprake is van dergelijke “overige overtredingen” maakt het college eveneens gebruik van zijn bevoegdheid.
Artikel 8 Hoogte bestuurlijke boete
In de Wko is het maximaal op te leggen boetebedrag aangegeven. Het college heeft daarom beleidsvrijheid ten aanzien van de hoogte van het op te leggen boetebedrag.
Voor overtreding van de kwaliteitseisen geldt dat het college de hoogte van de boetebedragen heeft afgestemd op de prioritering van de overtreding. Een hoge prioritering betekent dat er ook in algemene zin sprake is van een ernstige overtreding, terwijl aan minder ernstige overtredingen een lag(ere) prioritering (gemiddeld of laag) is toegekend.
Mede gelet op het in artikel 1.72 en 2.28 van de Wko neergelegde boetemaximum heeft dit geleid tot de volgende verdeling.
In geval van overtreding van de artikelen 1.66, 2.24 en 1.45 en 2.2 is sprake van economische delicten, gesanctioneerd in de Wet op de Economische Delicten. In artikel 1 en 6 van deze wet is bepaald dat deze overtredingen beboet worden met een boete van de vierde categorie. De boetebedragen in onderhavig beleid komen hiermee overeen.
Overtreding van artikel 5:20 Algemene wet bestuursrecht is een strafbaar feit; strafbaar gesteld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht: “Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.” Het boetebedrag voor deze overtreding, komt overeen met het in het Wetboek van Strafrecht genoemde bedrag voor overtredingen van de tweede categorie.
Gezien het bijzondere karakter van de voorziening voor gastouderopvang is ervoor gekozen de hoogte van de op te leggen boete met de helft te verlagen. Dit geldt niet wanneer het een kwaliteitseis is die specifiek alleen aan de gastouder wordt gesteld. In dat geval is de boete al op deze situatie afgestemd.
Het voorgaande laat onverlet dat het college op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht gehouden is de hoogte van de bestuurlijke boete af te stemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, waarbij het college zo nodig rekening houdt met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Het college heeft door middel van de prioritering en de aansluiting op de betreffende strafrechtelijke overtredingen de ernst van de overtredingen geobjectiveerd.
Bij recidive treedt strafverzwaring op. Dit artikel bepaalt de hoogte van de strafverzwaring.
In het geval de overtreder de afgelopen twee jaar al eerder is beboet voor eenzelfde overtreding verhoogt het college de boete met 50%.
Daarbij is irrelevant of de in het verleden gepleegde overtreding(en) al dan niet betrekking hadden op hetzelfde kindercentrum, gastouderbureau, peuterspeelzaal of gastouderopvang waarvoor de nieuwe boete wordt opgelegd. Bepalend is of de overtreder als houder al eerder een boete is opgelegd.
Iedere volgende overtreding binnen de periode van twee jaar wordt bestraft met een boete van 2 maal het in het afwegingsoverzicht opgenomen boetebedrag.
Dit artikel spreekt voor zich.