Organisatie | Roosendaal |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand |
Citeertitel | Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Deze verordening vervangt de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand d.d. 21 juni 2004
Wet werk en bijstand, art. 8 lid 1 onderdeel c en art. 30
geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
11-10-2010 | 01-07-2010 | 01-01-2012 | nieuwe regeling | 07-10-2010 Gemeenteblad 2010/46, Roosendaalse Bode 10 oktober 2010 | AO/2010-55 |
De raad van de gemeente Roosendaal ,
gezien het advies van de commissie samenleving, d.d. 22 september 2010
gelezen het voorstel van het college van 31 augustus 2010;
gelet op artikelen 8, eerste lid onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand,
overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;
vast te stellen de volgende Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
indien een eigen woning wordt bewoond, de eventuele hypotheekrente alsmede de aan de woning verbonden zakelijke belastingen, zoals onroerende zaakbelasting, alsmede de brandverzekering, opstalverzekering, waterschapslasten en gemeentelijke heffingen, zoals rioolafvoerrecht en afvalstoffenheffing, vermeerderd met het vastrecht voor water en energie;
Hoofdstuk 2. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm
Artikel 3. Alleenstaande (ouder)
De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft dan wel voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder die in de woning van een ander zijn hoofdverblijf heeft.
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid wordt de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet van 20% van de gehuwdennorm indien de alleenstaande en de alleenstaande ouder die in de woning van een ander hoofdverblijf heeft aantoont woonlasten te hebben die tenminste 18% van de gehuwdennorm bedragen, dan wel aantoont kostgeld verschuldigd te zijn dat tenminste 36% van de gehuwdennorm bedraagt.
Indien de alleenstaande of alleenstaande ouder zijn woning bewoont met meer dan één kostganger en/of onderhuurder, worden de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan met inachtneming van artikel 33, vierde lid van de wet als inkomen in aanmerking genomen voorzover daarmee nog geen rekening is gehouden bij de verhoging van de norm als bedoeld in het tweede lid.
Voor de toepassing van het tweede lid van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:
de gehuwden waarbij een hulpbehoevende bloedverwant in de eerste of tweede graad hoofdverblijf in zijn woning heeft en de gehuwden belast zijn met diens verzorging, dan wel indien de beide gehuwden zelf als hulpbehoevenden worden aangemerkt en degene die voor de verzorging zorg draagt bloedverwant is in de eerste of tweede graad.
In afwijking van het gestelde in het eerste en tweede lid wordt ingevolge artikel 27 van de wet geen toeslag aan de alleenstaande of alleenstaande ouder verstrekt voor zover deze lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het in het geheel niet verschuldigd zijn van woonlasten dan wel indien deze in zijn geheel door een derde worden voldaan.
Artikel 4. Gehuwden waarvan één niet-rechthebbend
Indien één van de gehuwden geen recht op bijstand heeft en aan de rechthebbende bijstand wordt verleend als alleenstaande of alleenstaande ouder met toepassing van artikel 24 van de wet, wordt de bijstandsnorm onverminderd het bepaalde in artikel 6, eerste lid en voor zover er geen andere medebewoners zijn dan de niet-rechthebbende partner, verhoogd met een toeslag van 20% van de gehuwdennorm.
Hoofdstuk 3. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt geen verlaging op de gehuwdennorm toegepast voor gehuwden die in de woning van een ander hun hoofdverblijf hebben kunnen aantonen woonlasten te hebben die tenminste 18% van de gehuwdennorm bedragen dan wel kostgeld verschuldigd te zijn dat tenminste 36% van de gehuwdennorm bedraagt.
Indien de gehuwden hun woning bewonen met meer dan één kostganger en/of onderhuurder, worden de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan met inachtneming van artikel 33, vierde lid van de wet als inkomen in aanmerking genomen voorzover daarmee nog geen rekening is gehouden bij de verlaging van de norm als bedoeld in het eerste lid.
Voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:
de gehuwden waarbij een hulpbehoevende bloedverwant in de eerste of tweede graad hoofdverblijf in zijn woning heeft en de gehuwden belast zijn met diens verzorging, dan wel indien de beide gehuwden zelf als hulpbehoevenden worden aangemerkt en degene die voor de verzorging zorg draagt bloedverwant is in de eerste of tweede graad.
In afwijking van het gestelde in het eerste en tweede lid wordt de bijstandsnorm voor gehuwden ingevolge artikel 27 van de wet verlaagd met 20% van de gehuwdennorm, voor zover de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het in het geheel niet verschuldigd zijn van woonlasten dan wel indien deze in zijn geheel door een derde worden voldaan.
Ingevolge artikel 29 van de wet wordt geen toeslag verleend aan de schoolverlater gedurende een periode van een half jaar na het beëindigen van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van de Wet studiefinanciering 2000, dan wel op kinderbijslag.
Onderbreking van de periode bedoeld in het eerste lid, door werkaanvaarding of studie, gevolgd door herhaalde werkloosheid, leidt tot herleving van de verlagingsperiode. Indien een opnieuw aangevangen studie of beroepsopleiding op grond waarvan de belanghebbende recht kan doen gelden op studiefinanciering of kinderbijslag, twee jaar of langer heeft geduurd, vangt een nieuwe verlagingsperiode aan.
Besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 9, eerste lid, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.