Organisatie | Midden-Drenthe |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening minimaregelingen 2015 gemeente Midden-Drenthe |
Citeertitel | Verordening minimaregelingen 2015 gemeente Midden-Drenthe |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
vervangt zowel de Verordening Minimaregelingen najaar 2012 als de Verordening maatschappelijke participatie schoolgaande kinderen 2012
art. 35 Participatiewet en art. 147 en art 149 gemeentewet
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | 21-03-2015 | nieuwe regeling | 11-12-2014 Gemeenteblad nr. 319675, d.d. 19 december 2014 | Onbekend |
De raad van de gemeente Midden-Drenthe;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 11 november 2014;
gelet op artikel 8 [art. 147 en art. 149 red] Gemeentewet en artikel 35 Participatiewet;
gezien het advies van de commissie Zorg en Welzijn;
vast te stellen de volgende verordening:
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
chronisch zieke: belanghebbende, diens partner of kind die op de aanvraagdatum
i. geïndiceerd is voor thuiszorg of
ii. geïndiceerd is voor voorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning en /of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten voor wonen, werk of vervoer of
iii. een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 – 100%;
Tot de doelgroep voor de Minimaregelingen behoren huishoudens bestaande uit personen van 21 jaar of ouder die voldoen aan de voorwaarden genoemd bij de betreffende minimaregeling en die beschikken over een inkomen tot 120% van de inkomensnorm die voor belanghebbende van toepassing is of zou zijn, en een vermogen tot de geldende grenzen genoemd in artikel 34, derde lid van de Participatiewet.
In afwijking van het gestelde in het eerste lid van dit artikel, geldt dat men recht heeft op deelname aan de collectieve ziektekostenverzekering als men 18 jaar of ouder is, en het inkomen niet meer bedraagt dan 130% van de inkomensnorm die voor belanghebbende van toepassing is of zou zijn, en men beschikt over een vermogen tot de geldende grenzen genoemd in artikel 34, derde lid van de Participatiewet.
Hoofdstuk 2 De minimaregelingen
De aflossing van de lening bedraagt € 9,- per maand gedurende 36 maanden. De aflossingsverplichting gaat in met ingang van de maand volgend op de maand waarin de PC regeling wordt toegekend. De aflossing vindt zo veel mogelijk plaats in een aaneengesloten periode. Nadat een bedrag van 36 maal € 9,- is afgelost, wordt het restant van de lening kwijtgescholden.
Hoofdstuk 3 De aanvraagprocedure
Het college kan nadere regels vaststellen inzake de aanvraagprocedure, de wijze van het verschaffen en controleren van inlichtingen en de bijbehorende formulieren, alsmede het, voor zover het de uitkering voor activiteiten betreft, door middel van steekproeven achteraf, controleren van de besteding van de uitkering aan de hand van bewijsstukken.
Het college stelt minimaal één keer per jaar ambtshalve vast welke mensen met een uitkering op grond van de Participatiewet recht hebben op deelname aan de uitkering voor activiteiten of de collectieve ziektekostenverzekering en informeert degenen die daar dat jaar nog geen gebruik van hebben gemaakt over dit recht, en stelt hen in de gelegenheid om daar via een verkorte aanvraagprocedure gebruik van te maken.
Voor de vaststelling van het vermogen geldt dat het college, wanneer voor enig kalenderjaar het vermogen is vastgesteld met als uitkomst dat recht op een uitkering bestaat, zonder nader onderzoek, er van uitgaat dat het vermogen in de daarop volgende jaren ongewijzigd blijft, mits de belanghebbende op basis van zijn inkomen tot de rechthebbenden blijft behoren.
Het college past jaarlijks met ingang van 1 januari het bedrag van de uitkering voor activiteiten aan met een percentage dat overeenkomt met het procentuele verschil tussen de gehuwdennorm, bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet per 1 januari van dat jaar en de gehuwdennorm, bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet van het daar aan voorafgaande jaar.
De belanghebbende doet het college direct mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op een uitkering of de hoogte ervan, onder overlegging van bewijsstukken.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening minimaregelingen 2015 gemeente Midden-Drenthe”.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 11 december 2014.
de griffier, de voorzitter,
C.J. Onderwater T. Baas
Deze verordening werd gewijzigd in verband met de wijzigingen in de Wet Werk en Bijstand door de Wet WWB maatregelen, de Wet hervorming kindregelingen, de Verzamelwet SZW en de invoering van de Participatiewet per 1 januari 2015.
De basis voor deze verordening is neergelegd in artikel 108 Gemeentewet en artikel 35 Participatiewet.
De wijziging van de WWB en de invoering van de Participatiewet per 1 januari 2015, heeft gevolgen voor gemeentelijke minimaregelingen. Met de invoering van de Participatiewet wordt:
Gevolgen van de nieuwe wetgeving voor deze verordening Minimaregelingen:
a. Intrekking verordening maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen
Bovenstaande wijzigingen hebben tot gevolg dat de verordening “Maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen 2012 gemeente Midden-Drenthe” wordt ingetrokken per 1 januari 2015. In deze verordening was alleen de PC regeling voor schoolgaande kinderen opgenomen. De PC regeling voor huishoudens met thuiswonende kinderen is weer - net als voor 2012 - opgenomen in de verordening “Minimaregelingen”.
Nu de wet geen verbod meer kent op regelingen voor minima met een inkomen hoger dan 110% van de van toepassing zijnde inkomensnorm, wordt in deze verordening geregeld dat minima met een inkomen tot 120% van de van toepassing zijnde inkomensnorm, gebruik kunnen maken van de uitkering voor activiteiten en de PC-regeling. Dit betekent een uitbreiding van de doelgroep van minima met een inkomen van 110% naar 120%, net als voor 2012 het geval was.
c. Uitbreiding doelgroep collectieve ziektekostenverzekering
Nu de wetgever heeft bepaald dat de collectieve ziektekostenverzekering voor het eerst openstaat voor minima met een inkomen hoger dan 110%, wordt in deze verordening bepaald dat ook de collectieve ziektekostenverzekering open staat voor minima met een inkomen tot 130% van de van toepassing zijnde inkomensnorm.
d. Inkomensnorm alleenstaande ouders
Met de invoering van de Wet Hervorming kindregelingen per 1 januari 2015 is de toeslag voor alleenstaande ouders op hun bijstandsuitkering weggevallen. Dit betekent dat alleenstaande ouders minder inkomen uit bijstand krijgen omdat de toeslag van 20% is weggevallen. Het wegvallen van deze toeslag wordt (groten)deels gecompenseerd doordat deze doelgroep per 1 januari 2015 meer kindgebonden budget gaat ontvangen van de belastingdienst.
De Wet hervorming kindregelingen regelt dat er meerdere zogeheten kindregelingen voor ouders met kinderen wegvallen. Sommige kindregelingen worden gecompenseerd door een verhoging van andere financiële regelingen. Heeft een alleenstaande ouder bijvoorbeeld thuiswonende minderjarige gehandicapte kinderen, dan vervalt de Tegemoetkoming voor ouders met gehandicapte kinderen (TOG), maar verdubbelt de kinderbijslag voor dat kind.
Als gevolg van de wetswijzigingen heeft de gemeente geen zicht op de compensatie die een alleenstaande ouder van de belastingdienst krijgt in bijvoorbeeld de vorm van meer kindgebonden budget. Om praktische redenen wordt in deze verordening de inkomensnorm van alleenstaande ouders daarom gedefinieerd als 90% van de bijstandsnorm voor (echt)paren. Hiermee wordt een maatstaf gecreëerd waardoor het recht op een minimaregeling kan worden bepaald door het inkomen van alleenstaande ouders (ongeacht of dat uit werk en/of uit uitkering is) te vergelijken met 90 % van de bijstandsnorm voor gehuwden.
Als gevolg van de wetswijzigingen per 1 januari 2015 wordt er een kostendelersnorm opgenomen in de Participatiewet. De gedachte hierachter is simpel: kunnen meerdere volwassenen de kosten van levensonderhoud samen delen doordat ze hetzelfde huis bewonen, dan kan de bijstandsuitkering omlaag.
In deze verordening wordt geen rekening gehouden met een verlaging van de bijstandsnorm als gevolg van de invoering van de kostendelersnorm. De gedachte hierachter is ook simpel: het gaat in deze verordening om minimaregelingen die geen betrekking hebben op de kosten van levensonderhoud, maar die tot doel hebben om sportdeelname en maatschappelijke participatie te stimuleren of om onderverzekering tegen te gaan. (zie artikel 2 van deze verordening).
Om deze reden wordt in deze verordening de term “inkomensnorm” gehanteerd, in plaats van bijstandsnorm.
Een rekenvoorbeeld. Gesteld dat twee volwassenen met 2 jonge thuiswonende kinderen de kosten kunnen delen met twee andere volwassenen. Door toepassing van de kostendelersnorm geldt dat dit echtpaar ieder 40% van de gehuwdennorm ontvangt en samen dus 80% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Zij hebben daarmee recht op de minimaregelingen.
Zou ook voor mensen zonder bijstand deze norm gehanteerd worden als ze in een vergelijkbare woonsituatie zitten, dan betekent dit dat als een van de gehuwden precies het wettelijk minimumloon verdient, er geen recht zou bestaan op de uitkering voor activiteiten. Het minimumloon is immers 100% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Als zij de kosten met 2 anderen kunnen delen, dan geldt 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm als 120% van 80% = 96% wettelijk minimumloon. Dit is onwenselijk.
Door de inkomensnorm voor gehuwden te stellen op 100% van de bijstandsnorm voor gehuwden, wordt bewerkstelligd dat de gehuwden in dit voorbeeld met een inkomen net op of boven bijstandsniveau, wel recht hebben op een minimaregeling als zij verder aan alle voorwaarden voldoen.
De “Verordening Minimaregelingen 2015- Gemeente Midden-Drenthe” vervangt de “Verordening Minimaregelingen najaar 2012 – Gemeente Midden-Drenthe” en de “Verordening maatschappelijke participatie schoolgaande kinderen 2012 gemeente Midden-Drenthe”.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
Begrippen die in de Participatiewet, de Awb of de Gemeentewet voorkomen, hebben in deze verordening dezelfde betekenis als in de Participatiewet, Awb of Gemeentewet. Ten aanzien van een aantal begrippen, die als zodanig niet in deze wetten zelf staan, is een definitie gegeven in deze verordening.
In artikel 1:2 Awb wordt belanghebbende gedefinieerd als “degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken”. In deze verordening wordt onder “belanghebbende” mede verstaan het gezin. Door de term “gezin” op te nemen in de definitie, wordt voorkomen dat elders in deze verordening de term “belanghebbende” moet worden aangepast.
Als gevolg van de Wet hervorming kindregelingen, vervalt per 1 januari 2015 de toeslag van 20% voor alleenstaande ouders in de bijstand. De compensatie die men via de Belastingdienst krijgt, hangt geheel af van de gezinssamenstelling en omstandigheden.
Omwille van de uitvoerbaarheid van de inkomenstoets is daarom in deze verordening een bepaling opgenomen wat moet worden verstaan onder de inkomensnorm van alleenstaande ouders: 90% van de norm van gehuwden in de bijstand. Het inkomen van een alleenstaande ouder mag maximaal 120% van dat inkomen bedragen om recht te hebben op een in deze verordening genoemde regeling. Hierdoor blijft het referentie-inkomen van alleenstaande ouders feitelijk zoals voor de invoering van de Participatiewet, alleen wordt er met ingang van 1 januari 2015 geen rekening meer gehouden met toeslagen en verlagingen op grond van een toeslagenverordening.
In dit artikel wordt de term “inkomensnorm” geïntroduceerd, waar voorheen gesproken werd over “bijstandsnorm”. Met de invoering van de Participatiewet wordt de kostendelersnorm geïntroduceerd in de wet zelf en vervalt de noodzaak voor een toeslagenverordening na 1 juli 2015 (als het overgangsrecht voor uitkeringsgerechtigden van voor 1 januari 2015 vervalt). De koppeling met de toeslagenverordening vervalt hierdoor.
Door het invoeren van de term “inkomensnorm” wordt het mogelijk om voor de drie typen huishouden die de bijstandswetgeving kent een heldere norm af te spreken:
Zolang minima een (gedeeltelijke) bijstandsuitkering ontvangen, voldoen ze aan de inkomensgrens voor de minimaregelingen. Voor mensen met een ander inkomen geldt dat ze voldoen aan de inkomensgrens als ze niet meer inkomen hebben dan 120% van de inkomensnorm die in hun situatie van toepassing is als echtpaar, alleenstaande ouder of alleenstaande.
In deze verordening maakt het leeftijdscriterium deel uit van de definitie van minima. Dit betekent dat jongeren van 18, 19 en 20 jaar, niet tot de minima gerekend worden, ook niet als zij een bijstandsuitkering of een inkomen tot 120% van de inkomensnorm hebben. Zij komen hierdoor niet in aanmerking voor de uitkering voor activiteiten als zij uitwonend zijn. De reden hiervoor is tweeledig:
1e. dit beleid sluit aan bij het gegeven dat ook in de Participatiewet onderscheid gemaakt wordt tussen de lage norm voor jongeren van 18, 19 en 20 jaar en de norm voor personen van 21 jaar en ouder. De wet maakt dit onderscheid omdat ouders van jongeren van 18, 19 en 20 jaar geacht worden bij te dragen in het levensonderhoud van deze kinderen.
2e. jongeren tot 21 jaar staan nog aan het begin van hun loopbaan en ons gemeentelijk beleid is erop gericht hen te ondersteunen bij het behalen van een startkwalificatie of het vinden van betaald werk. Het verstrekken van een uitkering in het kader van Minimabeleid aan jongeren staat haaks op het stimuleren van zelfredzaamheid.
Artikel 2 Doel van de Minimaregelingen
Dit artikel is toegevoegd om aan te geven dat Minimaregelingen niet bedoeld zijn om het inkomen van minima te vergroten. Bij een eventueel beroep op de hardheidsclausule kan door dit artikel beoordeeld worden of een afwijzing van de aanvraag onbillijk zou zijn, gelet op de doelstellingen van de Minimaregelingen.
In het eerste lid van dit artikel wordt geregeld dat bij de Minimaregelingen die in deze verordening genoemd worden, wordt uitgegaan van huishoudens zoals die ook worden benoemd in de Participatiewet: alleenstaanden, alleenstaande ouders of gehuwden. Hierdoor wordt benadrukt dat gekeken wordt naar het inkomen van de alleenstaande (ouder) of het echtpaar om te bepalen of dit huishouden recht heeft op Minimaregelingen. Dit sluit aan bij artikel 5, zevende lid dat bepaalt dat een thuiswonend kind geen zelfstandig recht op de uitkering voor activiteiten heeft.
In het eerste lid wordt tevens aangegeven dat men minimaal 21 jaar moet zijn om voor de Minimaregelingen in aanmerking te komen. Dit sluit aan bij de definitie van minima. Zie ook de toelichting hierop bij artikel 1.
In het tweede lid wordt aangegeven dat personen van 18 jaar of ouder met een inkomen tot 130 % van de van toepassing zijnde inkomensnorm recht hebben op deelname aan de collectieve ziektekostenverzekering.
Lid 1 en 2 spreken voor zich zelf.
In het derde lid wordt geregeld dat het niet mogelijk is dat studenten die studiefinanciering in het kader van de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF 2000) ontvangen, in aanmerking komen voor een Minimaregeling. Jongeren die een Rijkstoelage krijgen om te kunnen studeren, behoren niet tot de doelgroep van werkende Minima of uitkeringsgerechtigden die op een minimuminkomen leven.
In het vierde lid wordt geregeld dat degenen die in detentie zijn of die in een asielzoekerscentrum, sociowoning of inrichting verblijven op het moment van aanvraag, geen recht hebben op een in deze verordening genoemde Minimaregeling. De reden hiervoor is dat degenen die in een penitentiaire - of AWBZ-inrichting verblijven, geacht worden door de instelling te worden voorzien van al hetgeen in hun geval noodzakelijk is. Op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) wordt een bedrag per persoon, per dag, ter beschikking gesteld aan de instelling. De instelling dient dit bedrag te besteden aan zorg op maat.
Degenen die in een zogenaamde sociowoning verblijven, worden geacht in een inrichting te verblijven. Asielzoekers die in een asielzoekerscentrum wonen of anderszins onder de centrale opvang asielzoekers vallen, worden in deze verordening eveneens uitgesloten van het recht op een Minimaregeling omdat zij vallen onder de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers. Het COA is belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
De bepaling in het vijfde lid sluit aan bij de criteria die in de Participatiewet
gelden voor bijstandsverlening aan niet-Nederlanders. Dit betekent dat geen minimaregeling kan worden verstrekt aan een illegaal of aan iemand die als toerist in Nederland verblijft.
In het zesde lid wordt aangegeven dat een aanvraag afgewezen kan worden als men niet voldoet aan hetgeen van toepassing is voor de Minimaregeling die men aanvraagt. Zo hebben thuiswonende kinderen ingevolge artikel 5 lid 7 geen zelfstandig recht op de uitkering voor activiteiten.
De onwenselijke situatie dat jongeren of studenten–die nog aan het begin van een loopbaan staan – zichzelf tot de minima rekenen en voor een uitkering bij de gemeente aankloppen, wordt hierdoor gestopt. Indien de ouders tot de minima behoren, dan geldt dat alle thuiswonende kinderen meetellen voor de hoogte van de uitkering aan de ouders. Dit betekent dat als de ouders niet tot de minima gerekend worden, thuiswonende kinderen – ongeacht hun inkomen - geen recht hebben op genoemde minimaregelingen.
Hoofdstuk 2 De minimaregelingen
Artikel 5 De uitkering voor activiteiten
In het eerste lid wordt uitgelegd wat het doel is van deze uitkering. Door de formulering dient hierbij in eerste instantie gedacht te worden aan activiteiten buiten de eigen woning. Deze uitkering is namelijk in het leven geroepen om minima financieel te ondersteunen bij activiteiten waarvoor betaald moet worden, zoals het lidmaatschap van een (sport)club, bibliotheek of vereniging of de entree van een zwembad, bioscoop, pretpark of museum. Ook kan gedacht worden aan lesgeld voor een cursus in een buurthuis. Juist dit soort kosten kunnen vaak niet gemaakt worden als het hele budget opgaat aan noodzakelijke uitgaven.
De reiskosten van en naar een activiteit mogen ook betaald worden uit deze uitkering omdat dit noodzakelijke kosten zijn om deel te kunnen nemen aan die activiteit.
In het tweede lid wordt bepaald dat de uitkering ook benut mag worden voor de aanschaf van benodigdheden waardoor deelname aan activiteiten mogelijk wordt. Hierbij kan gedacht worden aan sportkleding, spullen die men nodig heeft om aan een cursus of activiteit te mogen meedoen zoals naaigerei, schilderpenselen of lesmateriaal in de vorm van een cursusboek.
In het derde lid wordt bepaald dat de uitkering ook ingezet kan worden voor kosten die nodig zijn om het mogelijk te maken dat kinderen naar de peuterspeelzaal of kinderopvang kunnen gaan en mee kunnen doen met excursies (schoolreisjes, werkweken etc.) die in schoolverband worden georganiseerd. Dit biedt kinderen de mogelijkheid om nieuwe ervaringen op te doen, maar geeft tevens de ouders de mogelijkheid om zelf dingen te ondernemen die zij niet hadden kunnen doen als zij gedurende die uren zelf voor hun kinderen hadden moeten zorgen.
In het vierde lid wordt in bepaalde gevallen mogelijk gemaakt dat de uitkering ook kan worden ingezet als bijdrage in de kosten van communicatiemiddelen als telefonie, krant en internet. Omdat de gemeenteraad wil stimuleren dat mensen maatschappelijk actief zijn en wil voorkomen dat de uitkering voor activiteiten opgaat aan vaste lasten in verband met telefonie en internet, is deze mogelijkheid voorbehouden aan chronisch zieken die niet of nauwelijks in staat zijn om activiteiten buitenshuis te verrichten.
Via telefoon en computer (e-mails, internet) kunnen mensen die bijvoorbeeld bedlegerig zijn, toch sociale contacten onderhouden, deelnemen aan informatienetwerken etc. Gelet op de doelstelling dat de Minimaregelingen ook in het leven zijn geroepen om sociale uitsluiting te voorkomen, is deze optie opgenomen in de verordening.
In het vijfde lid wordt gesteld dat het recht ontstaat als men minimaal drie aaneengesloten maanden voldoet aan de criteria voor de doelgroep als genoemd in artikel 3, lid 1. Door de termijn te stellen op drie maanden, wordt voorkomen dat mensen die slechts zeer kort tot de minima gerekend kunnen worden direct al een uitkering voor activiteiten kunnen aanvragen, terwijl ze misschien al een baan in het vooruitzicht hebben. De termijn van drie maanden sluit tevens aan bij de praktijk dat mensen toch moeten kunnen aantonen wat hun netto inkomen in de voorliggende periode is geweest.
In het zesde lid wordt geregeld dat de uitkering in één keer verstrekt wordt zonder specificatie vooraf. Dit om te voorkomen dat men zich bij de aanvraag al moet vastleggen hoe men de uitkering wenst te besteden.
In het zevende lid wordt geregeld dat de hoogte van het totale bedrag per huishouden afhankelijk is van het aantal gezinsleden op de dag van aanvraag, ongeacht hun leeftijd. Dit betekent dat ook pasgeborenen meetellen als gezinslid.
In het zevende lid wordt geregeld dat alle thuiswonende kinderen tot het gezin gerekend worden en meetellen voor deze uitkering, ongeacht hun leeftijd en eventuele inkomen.
In het achtste lid staat dat de uitkering bestemd is voor kosten die dat kalenderjaar of tot een jaar na de datum aanvraag gemaakt worden. Dit hangt samen met het bepaalde in het tiende lid, namelijk dat de kosten bijgehouden en aangetoond moeten worden. Hierdoor behoudt de gemeente de mogelijkheid om steekproefsgewijs achteraf na te gaan of het geld besteed wordt zoals bedoeld in het eerste lid.
Het negende lid is toegevoegd om expliciet aan te geven dat het huishouden de vrijheid heeft om het geld naar eigen goeddunken onder de gezinsleden te verdelen. Niet alle sporten of activiteiten zijn immers even duur. Deze bepaling biedt de mogelijkheid om keuzes te maken die ertoe leiden dat niet ieder gezinslid evenveel geld kan besteden aan activiteiten.
In het tiende lid wordt bepaald dat de kosten moeten worden bijgehouden en dat de bewijsstukken van de uitgaven nog een jaar na het jaar waarvoor de uitkering werd verstrekt, bewaard moeten worden. Door bij de beschikking een lijst mee te sturen waarop datum, activiteit en kosten kunnen worden genoteerd, wordt controle vergemakkelijkt.
Het elfde lid spreekt voor zich.
Het eerste lid geeft het doel van de regeling weer.
In het tweede en derde lid wordt aangegeven dat dit een verstrekking in natura betreft die in de vorm van een renteloze lening verstrekt wordt. Tevens wordt aangegeven waar men minimaal over kan beschikken als men gebruik maakt van deze regeling.
In het vierde lid wordt de doelgroep nauwkeurig afgebakend. Omdat een huishouden maximaal één keer gebruik kan maken van deze regeling, is de minimumleeftijd gesteld op 7 jaar. Een kind heeft dan immers leren lezen en schrijven en kan op een verantwoorde manier (leren) omgaan met een PC met toebehoren. Het is aan de ouders of zij van de regeling gebruik willen maken als hun (oudste) kind 7 jaar is, of dat zij de PC regeling aanvragen voor een kind als het bijvoorbeeld naar de middelbare school gaat.
In het vijfde lid wordt bepaald dat een huishouden maximaal één keer gebruik kan maken van deze regeling. Hiervoor zijn twee belangrijke redenen:
In het zesde lid wordt expliciet verwoord dat er een nieuwe situatie ontstaat als een echtpaar dat gebruik heeft gemaakt van de regeling, uit elkaar gaat door een (echt)scheiding en beide ouders een thuiswonend, ten laste komend kind hebben in de leeftijd van 7 tot en met 17 jaar.
Het zevende en achtste lid spreken voor zich.
In het negende lid wordt expliciet aangegeven dat het restant van de lening wordt kwijtgescholden als men voldaan heeft aan de in dit lid genoemde aflossingsverplichtingen.
In het tiende lid wordt bepaald dat men alleen schriftelijk akkoord kan gaan met de voorwaarden voor de lening voor de PC.
Het elfde lid spreekt voor zich.
Artikel 7 De collectieve ziektekostenverzekering
Het eerste lid geeft het doel van deze regeling aan.
In het tweede lid wordt aangegeven waar de collectieve ziektekostenverzekering uit bestaat.
In het derde lid wordt aangeven wie recht heeft op deelname en welke inkomens- en vermogensgrenzen van toepassing zijn. Omdat mensen slechts één keer per jaar van ziektekostenverzekering mogen wisselen, was deze regeling vooral bedoeld voor mensen met een bijstandsuitkering.
Met de invoering van de Participatiewet per 1 januari 2015 werd het mogelijk om de inkomensgrens hoger vast te stellen dan 110%. De raad heeft besloten de inkomensgrens voor de collectieve ziektekostenverzekering te verhogen naar 130% van de van toepassing zijnde inkomensnorm. Dit mede op grond van het feit dat de gemeente verantwoordelijk wordt voor compensatie van de meerkosten van chronisch zieken en gehandicapten.
Hoewel werkende minima en mensen met een andere lage uitkering, gebruik kunnen maken van deze regeling, is het niet de bedoeling van deze regeling om werkende minima in de regeling te laten stromen, als het vooruitzicht is dat men kort na de overstap naar de collectieve ziektekostenverzekeraar van de gemeente niet meer tot de doelgroep behoort, door bijvoorbeeld een loonsverhoging. Veel werkenden maken gebruik van collectieve verzekeringen via hun werkgever of bank.
In het vierde lid wordt bepaald dat thuiswonende partners en thuiswonende kinderen ook recht hebben op deelname aan deze regeling.
In het vijfde en zesde lid wordt aangegeven dat het college de voorwaarden en inhoud van de regeling bepaalt.
In het zevende lid wordt aangegeven dat de deelname aan de collectieve verzekering niet midden in een jaar eindigt, maar pas op 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin men wat inkomen of vermogen betreft niet langer recht heeft op deelname aan deze collectieve ziektekostenverzekering. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat men midden in een jaar onverzekerd raakt omdat men niet meer aan de voorwaarden voldoet of de korting verliest. Het is bovendien van groot belang dat verzekeraar en verzekerde geen twijfel hebben over de verzekeringsvoorwaarden.
Een voorbeeld: stroomt men per 1 augustus van enig jaar uit de bijstand, dan houdt men de korting en het recht op het extra pakket van de collectieve ziektekostenverzekering tot 1 januari van het jaar dat erop volgt. Daarna kan men nog bij de collectieve ziektekostenverzekeraar van de gemeente blijven, maar heeft men geen recht meer op de voordelen van de collectieve ziektekostenverzekering. Dit betekent ook dat de armoedeval kleiner is, dan wanneer direct de korting zou stoppen zodra men wat inkomen betreft boven de norm uitkomt. Ten tweede heeft dit tot gevolg dat de administratieve handelingen (wel of geen korting toepassen) beperkt blijven bij gemeente en verzekeraar gedurende het kalenderjaar waarin men een inkomstenstijging heeft tot boven de inkomstengrens.
Hoofdstuk 3 De aanvraagprocedure
Het eerste lid spreekt voor zich.
Het tweede lid regelt dat de aanvraag binnen acht weken moet zijn afgehandeld. Logischerwijze volgt hieruit ook dat de gemeente na een positief besluit zorg draagt voor betaling binnen een redelijke termijn.
In het derde lid wordt aangegeven dat het college minimaal één keer per jaar een bestandsanalyse maakt van de bijstandsgerechtigden en degenen die nog geen gebruik maken van de uitkering voor activiteiten of de collectieve ziektekostenverzekering, schriftelijk informeert als ze voldoen aan de voorwaarden voor die regelingen. Uitgangspunt hierbij is dat het niet-gebruik zoveel mogelijk wordt tegengegaan door eenvoudige procedures en goede bekendheid van de regelingen. Tegelijkertijd heeft het college de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat oneigenlijk gebruik dient te worden voorkomen.
Dit betekent niet dat men ambtshalve het geld voor de uitkering voor activiteiten krijgt overgemaakt, maar dat men een beschikking krijgt waarin staat dat men recht heeft op de uitkering voor activiteiten. Om het geld te ontvangen, dient men op een retourformulier aan te geven dat men de uitkering wil ontvangen en dat men akkoord gaat met de voorwaarden die verbonden zijn aan de uitkering voor activiteiten.
In het vijfde lid staat dat het vermogen bij de eerste aanvraag voor de uitkeringen voor activiteiten getoetst wordt als iemand wat inkomen betreft, recht heeft op een regeling. Als blijkt dat iemand na toetsing van inkomen èn vermogen recht heeft op de aangevraagde uitkering, dan wordt het vermogen in de jaren daarop volgend niet meer getoetst, als het inkomen onder de voor die regeling vastgestelde grens blijft. Hiermee accepteert de raad dat bij een jaar volgend op een toekenning, alleen het inkomen bepalend is voor de vraag of iemand recht heeft op de uitkering voor activiteiten.
Het rijk stelt de bijstandsnormen vast. Door uit te gaan van het percentuele verschil tussen de bijstandsnormen voor gehuwden op 1 januari van een jaar en het daaropvolgende jaar, kan op een simpele manier het percentage worden berekend waarmee het bedrag voor de uitkering voor activiteiten kan worden verhoogd.
In het eerste lid wordt bepaald dat de gemeente binnen een termijn van vier weken na een positief besluit over moet gaan tot betaling.
In het eerste lid wordt bepaald dat mensen bij de aanvraag zelf aan kunnen geven op welke rekening het geld gestort moet worden. Dit kan een rekening zijn waarbij roodstand niet geaccepteerd wordt.
In het tweede lid wordt de mogelijkheid opengesteld om alleen in uitzonderingsgevallen de uitkering voor activiteiten -op uitdrukkelijk verzoek van de aanvrager- te storten op een rekening van een derde, om te bevorderen dat de aanvrager het geld kan gebruiken voor het doel waarvoor het werd verstrekt. Hierbij kan gedacht worden aan rechtstreekse betaling aan een sportclub (contributie) of school (kosten schoolreisje).
Dit artikel heeft in eerste instantie betrekking op de gegevens die bij de aanvraag van een regeling moeten worden verstrekt, en op de gegevens die moeten worden getoond bij een eventuele steekproefsgewijze controle achteraf bij de uitkering voor activiteiten.
Indien een uitkering eenmaal is verstrekt, dan wordt het vermogen niet nogmaals door het college getoetst, zolang het inkomen onafgebroken onder de norm blijft. Indien het vermogen echter boven de norm komt, dan is het de verantwoordelijkheid van belanghebbende om dit door te geven.
Indien het vermogen boven de norm komt binnen het jaar waarover iemand de uitkering voor activiteiten ontvangt, dan heeft melding daarvan geen gevolgen: er hoeft geen terugbetaling plaats te vinden. Bij een volgende aanvraag dient het vermogen opnieuw vastgesteld te worden.
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Indien toepassing van de verordening leidt tot een onbillijke uitkomst, dan kan een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als het huishouden niet tot de minima gerekend kan worden, maar er sprake is van een inwonend kind van 21 jaar of ouder dat geen perspectief heeft op werk en daarom recht heeft op een volledige uitkering in het kader van arbeidsongeschiktheid. Na zorgvuldige afweging kan het college dan besluiten om dit inwonende kind toch in aanmerking te laten komen voor de uitkering voor activiteiten.