Organisatie | Overijssel |
---|---|
Organisatietype | Provincie |
Officiële naam regeling | Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen |
Citeertitel | Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen |
Vastgesteld door | gedeputeerde staten |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp |
De Handreiking is ingetrokken per 1 september 2009, vanwege het op die datum in werking treden van de Omgevingsverordening (gepubliceerd in Provinciaal Blad 2009-47 van 25 augustus 2009).
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 26-11-2002
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: -
Wet ruimtelijke ordening, art. 19
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
05-03-2003 | 01-09-2009 | nieuwe regeling | 26-11-2002 - | - |
1 Doel, status en opzet van de handreiking
De Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen vervangt de Handleiding en Beleidsregels ruimtelijke ordening (1997). In de Handreiking komen onderwerpen aan de orde die van belang zijn voor het opstellen en beoordelen van ruimtelijke plannen van gemeenten. Het belangrijkste doel van de Handreiking is om de beleidsregels voor het beoordelen van bestemmingsplannen en andere ruimtelijke plannen in overeenstemming te brengen met het Streekplan Overijssel 2000+ en een aantal recente ontwikkelingen. Wij denken daarbij aan jurisprudentie, actuele items, wetswijzigingen en ervaringen naar aanleiding van de planbehandeling in de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving (voorheen Provinciale Planologische Commissie) of bij het ambtelijk overleg.
De Handreiking kan worden gezien als een leidraad voor het opstellen van ruimtelijke plannen. Als plannen overeenkomstig de Handreiking worden voorbereid en ingericht kunnen de gemeenten in het algemeen op onze medewerking of goedkeuring rekenen. Bedenkingen kunnen daar soms bij in de weg staan. Het is belangrijk om vooraf aan te geven waar gemeenten rekening mee kunnen of moeten houden. Gemeenten kunnen daar op anticiperen zodat procedures niet onnodig worden vertraagd. De Handreiking is bedoeld om:
• gemeenten duidelijkheid te geven over de manier waarop wij gemeentelijke plannen inhoudelijk beoordelen: de voorspelbaarheid van de plantoetsing;
• een bijdrage te leveren aan de doorwerking van rijks- en provinciaal ruimtelijk beleid;
• gemeenten informatie te verschaffen voor het opstellen van ruimtelijke plannen;
• gemeenten te stimuleren tot het ontwikkelen van een adequaat ruimtelijk beleid en actuele bestemmingsplannen;
• informatie te verstrekken over de administratieve vereisten voor het inzenden van bestemmingsplannen of het aanvragen van een verklaring van geen bezwaar.
De in de Handreiking opgenomen beleidsregels kunnen nooit het streekplanbeleid terzijde schuiven. Het wijzigen van het provinciaal ruimtelijk beleid kan alleen door het vaststellen van een nieuw streekplan. In de Handreiking wordt het streekplan daar waar nodig geconcretiseerd. Daarbij houden wij rekening met relevante wetgeving of beleid van andere overheden. De beleidsregels zijn niet uitputtend. Het gaat om een selectie van relevante onderwerpen.
Formeel heeft de Handreiking de status van beleidsregels zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht. Van beleidsregels kan alleen in bijzondere omstandigheden worden afgeweken. Dat vraagt om een goede motivering. Er zijn echter grenzen aan het afwijken van de beleidsregels in de Handreiking. Zo wordt op sommige plaatsen in de tekst rechtstreeks verwezen naar relevante regelgeving, zoals bijvoorbeeld de Wet geluidhinder. Afwijking is evenmin mogelijk in gevallen waarvoor in het streekplan een procedure tot herziening, afwijking of uitwerking is voorgeschreven.
De Handreiking bevat verschillende nieuwe onderwerpen, maar is nooit af. Ruimtelijke en maatschappelijke ontwikkelingen wijzigen voortdurend. Ook nu zien we dat de ontwikkelingen in rap tempo voortgaan. Dat kan tot aanpassing van beleid of regelgeving leiden. Op het gebied van het ruimtelijk beleid kunt u denken aan de Vijfde Nota (concept), de fundamentele herziening van de WRO, convenanten over windenergie en water, wijziging van de Woningwet, etc. De Vijfde Nota is in concept verschenen, wordt nog aangepast en zal waarschijnlijk een andere naam krijgen (rijksnotitie "Ruimte"). In deze handreiking hanteren wij de term Vijfde Nota (concept).
Ook ontwikkelingen op meer aanverwante beleidsterreinen kunnen van belang zijn voor het ruimtelijk beleid van provincie en gemeenten. Voorbeelden zijn: het nieuwe nationale milieubeleidsplan, voorgenomen wijzigingen van de Onteigeningswet, de Wet voorkeursrecht gemeenten, de Wet geluidhinder, de Reconstructiewet.
Vastgesteld nieuw beleid zal door ons zo snel mogelijk worden verwerkt. In de tussentijd vinden wij het echter van groot belang dat gemeenten in een zo vroeg mogelijk stadium duidelijkheid krijgen over onze nieuwe wensen of opvattingen. Onzekerheden zullen echter niet altijd te vermijden zijn. Wij proberen via het ambtelijk overleg en het vooroverleg ex artikel 10 Bro in een zo vroeg mogelijk stadium duidelijkheid te geven over de gevolgen van nieuwe ontwikkelingen voor ons goedkeuringsbeleid. Wanneer daar aanleiding voor is zullen wij separate aanvullingen of aanpassingen van de Handreiking opstellen.
Hoofdstuk 1 Doel, status en opzet van de Handreiking
Dit onderdeel bevat algemene informatie over de bedoeling van de Handreiking en wordt afgesloten met een leeswijzer.
Hoofdstuk 2 Aandachtspunten planvorming en planbeoordeling
In hoofdstuk 2 gaan wij in op een aantal aandachtspunten voor de planbeoordeling en planvorming: selectieve plantoetsing, algemene opmerkingen over onderzoek en uitvoerbaarheid van bestemmingsplannen, de plansystematiek, structuurplannen en -visies alsmede de vrijstelling van de herzieningsplicht van bestemmingsplannen. Ook wordt aandacht besteed aan het actualiseren en handhaven van bestemmingsplannen.
Hoofdstuk 3 Artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening
Een nieuw element is de provinciale vrijstellingenlijst ex artikel 19, lid 2 WRO. In het geval er bij gemeenten zienswijzen zijn ingediend tegen een voorgenomen vrijstelling ex artikel 19, lid 2 WRO hoeven Burgemeester en Wethouders niet langer om een specifieke verklaring van geen bezwaar te vragen. De vrijstellingsprocedure kan zonder tussenkomst van de provincie worden afgehandeld.
Hoofdstuk 4 Provinciaal planologisch beleid
De kern van de Handreiking is terug te vinden onder het hoofdstuk provinciaal planologisch beleid. Daarbij is gekozen voor de indeling stedelijk gebied, groene ruimte, milieu, water en overige onderwerpen. Binnen deze indeling wordt aan de hand van een vaste opzet inhoudelijk ingegaan op de verschillende beleidsonderwerpen. Voor een groot aantal items zijn de belangrijkste aandachtspunten in kaders samengevat. Dat wil overigens niet zeggen dat de overige tekst van minder belang is. De tekst na de kaders is bedoeld om de noodzaak van de criteria uit te leggen en nuanceert daar waar nodig of mogelijk. Ook wordt vooruit gekeken naar nieuw beleid en relevante ontwikkelingen. Een aantal onderwerpen wordt afgesloten met verwijzingen naar relevante (provinciale) nota's, publicaties en literatuur. De verwijzingen zijn bedoeld als dienstverlening en kunnen worden gebruikt bij de onderbouwing, opzet en vormgeving van ruimtelijke plannen.
Hoofdstuk 5 Overleg en inzendingsvereisten
Dit onderdeel geeft informatie over de in te zenden stukken, werkwijze en afspraken over het (voor)overleg met de eenheid Ruimte, Wonen en Bereikbaarheid en advisering door de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving.
De inhoudsopgave is als ingang te gebruiken. De behandelde beleidsitems zijn gerubriceerd en daardoor makkelijk terug te vinden. Voor de toepassing in de dagelijkse praktijk kan in de meeste gevallen waarschijnlijk worden volstaan met het onderdeel provinciaal planologisch beleid. De Handreiking is dusdanig van opzet dat dit onderdeel zelfstandig te gebruiken is. Toch willen wij de gemeenten vragen om het inhoudelijke beleid zoveel mogelijk in relatie te brengen met onze uitgangspunten voor de planvorming en (selectieve) planbeoordeling. Het onderdeel over provinciaal planologisch beleid is opgezet als een checklist.
2 Aandachtspunten voor planvorming en planbeoordeling
In dit onderdeel van de Handreiking gaan wij allereerst in op de uitgangspunten voor het toetsen van ruimtelijke plannen. Daarna komen aspecten aan de orde die van belang zijn voor het voeren van een goed ruimtelijk beleid: het opstellen van structuurplannen, het verrichten van onderzoek, de uitvoerbaarheid van plannen, de juridische regelgeving in het bestemmingsplan en het actualiseren en handhaven van bestemmingsplannen.
2.2 Uitgangspunten beoordeling ruimtelijke plannen
Bij het begeleiden en het beoordelen van gemeentelijke plannen moeten wij rekening houden met het volgende kader:
2.2.1 Wetten en jurisprudentie
Gemeentelijke plannen mogen niet in strijd zijn met de wet, vaste jurisprudentie of algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij een dergelijke strijd moeten wij goedkeuring onthouden. Artikel 10 van de WRO noemt het centrale uitgangspunt: "een goede ruimtelijke ordening". Wij zien overigens sinds de invoering van de Awb een aanscherping van de toetsing op rechtmatigheidsaspecten door de rechter. Dat betekent dat wij nadrukkelijk op de procedurele en juridische aspecten zullen letten en aandacht vragen voor het correct toepassen van procedures en publicaties, een zorgvuldige belangenafweging en een doelmatige motivering van besluiten. Daarnaast is sprake van een toenemende invloed van de Europese wetgeving. Wij zullen daar, net als gemeenten, alert op moeten zijn.
2.2.2 Rijksbeleid en provinciaal ruimtelijk beleid
Het (ruimtelijk) beleid van het Rijk wordt vastgelegd in structuurschetsen, planologische kernbeslissingen, circulaires, etc. Een sprekend en recent voorbeeld is de Vijfde Nota (concept). Het rijksbeleid is zo veel mogelijk verwerkt in het Streekplan Overijssel 2000+. In het streekplan zijn verschillende ruimtelijk relevante onderdelen van het Waterhuishoudingsplan en het Milieubeleidsplan Overijssel 2000+ verwerkt. Het streekplan en de Handreiking vormen samen het belangrijkste toetsingskader voor de goedkeuring van ruimtelijke plannen. Ook andere provinciale nota's met ruimtelijk relevant beleid kunnen in de planbeoordeling worden betrokken.
In het kader van de WRO kunnen bedenkingen tegen ruimtelijke plannen worden ingediend. Deze kunnen betrekking hebben op zowel hoofdzaken als details. Jurisprudentie maakt duidelijk dat wij in dergelijke gevallen gehouden zijn tot een beoordeling op detailniveau. Gevolg kan zijn dat wij aan onderdelen van een plan goedkeuring moeten onthouden, terwijl daar bij het vooroverleg geen opmerkingen over zijn gemaakt.
2.3.1 Terughoudend en selectief
Wij willen onszelf terughoudend opstellen bij het toetsen van gemeentelijke ruimtelijke plannen. Dat zal niet altijd mogelijk zijn. Ingeval van bedenkingen dwingt de jurisprudentie tot een beoordeling op detailniveau, en soms zullen wij vanwege strijd met wetgeving of jurisprudentie goedkeuring aan bestemmingsplannen moeten onthouden. Dat neemt niet weg dat wij ons primair richten op de doorwerking van het provinciaal ruimtelijk beleid. De terughoudende opstelling krijgt onder andere gestalte in een verruiming van het artikel 19 WRO beleid. Ten aanzien van de doorwerking van het streekplanbeleid willen wij zo selectief mogelijk te werk gaan. Dat wil zeggen: toespitsen op zaken van bovengemeentelijk belang en voor de lokale zaken een ruime mate van beleidsruimte overlaten aan de gemeenten. Het streekplan geeft aan waar de accenten behoren te liggen. Deze accenten worden nader uitgewerkt in hoofdstuk 4 over het provinciaal planologisch beleid.
De toegenomen beleidsvrijheid is niet alleen met de vrijstellingenlijst ex artikel 19 WRO gerealiseerd. Wij denken bijvoorbeeld ook aan ruimere parkeernormen, detailhandel bij station- en tanklocaties, een groter agrarisch bouwperceel, geen maximale bebouwingshoogte op agrarische bouwpercelen, meer nevenactiviteiten op het agrarisch bouwperceel, een vergroting van de maximale inhoud van burgerwoningen, agrarische en niet-agrarische bedrijfswoningen, een verruiming van de toegestane oppervlakte van bijgebouwen bij burgerwoningen in zowel nieuwbouw- als saneringssituaties, het splitsen van voormalige (karakteristieke) boerderijen en woonzorgcomplexen. Hier passen twee kanttekeningen bij:
1. Minder mag. Gemeenten maken binnen het ruimtelijk beleid hun eigen afweging en zijn niet gehouden om de maximale mogelijkheden te benutten.
2. De verruiming kan (ook per gemeente) worden teruggedraaid. Bijvoorbeeld als een evaluatie van ons beleid daar aanleiding toe geeft of als bij herhaling blijkt dat een gemeente het ruimtelijk beleid onvoldoende serieus neemt. Daar kan ook het niet nakomen van de afspraken uit het convenant "De ruimte op orde" onder vallen. Zie 2.5 actualisering en handhaving bestemmingsplannen.
2.3.2 Ruimtelijke kwaliteit en gebiedsgericht beleid
Ruimtelijke kwaliteit en gebiedsgericht beleid zijn belangrijke uitgangspunten voor het maken en toetsen van ruimtelijke plannen. Ruimtelijke kwaliteit heeft te maken met de leefomgeving, duurzaamheid en leefbaarheid alsmede de gebruiks- en belevingswaarde van een gebied. Het begrip "ruimtelijke kwaliteit" wordt niet alleen in het streekplan gebruikt. We zien het bijvoorbeeld terug in de Vijfde Nota (concept) en het voorontwerp van de fundamentele herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Vijfde Nota (concept) noemt 7 criteria van ruimtelijke kwaliteit: ruimtelijke diversiteit; economische en maatschappelijke functionaliteit; culturele diversiteit; sociale rechtvaardigheid; duurzaamheid; aantrekkelijkheid en menselijke maat. Eén ding is zeker, ruimtelijke kwaliteit is een breed en dynamisch begrip. Hoe die ruimtelijke kwaliteit wordt ingevuld is afhankelijk van de aard van het gebied, de problematiek of de verschillende aspecten van de ruimtelijke kwaliteit die aan de orde zijn en de heersende maatschappelijke opvattingen over de kwaliteit van de (leef)omgeving. Een beeld dat kan wisselen naar plaats en tijd. In de hoofdstukken stedelijk gebied en groene ruimte wordt het begrip ruimtelijke kwaliteit nader uitgewerkt. Op dit moment volstaan wij met de constatering dat het begrip "goede ruimtelijke ordening" breed wordt opgevat. Een goede ruimtelijke ordening draagt bij aan de kwaliteit van de leefomgeving en omvat zowel ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid als milieu- en waterkwaliteiten. En dat is precies waar het in het streekplan, milieubeleidsplan en waterhuishoudingsplan om gaat.
In het buitengebied zien wij dat de optelsom van al het "kleine bouwen" de kwaliteit en beleving van de groene ruimte onder druk zet. Dat kan in een aantal gevallen nopen tot het stellen van een algemene norm, bijvoorbeeld maximale inhoudsmaten voor het beschermen van de basiskwaliteit. Een gebiedsgerichte aanpak, met aandacht voor het streekeigen karakter en regionale problemen, vinden wij uitermate geschikt voor het verbeteren of versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Het gaat dan om de bestaande kwaliteit en identiteit van een gebied en de ruimtelijke ontwikkelingen die daarbinnen plaats (gaan) vinden. Dat vraagt om maatwerk; juist gemeenten zijn in staat om dat te leveren. Wij vinden het belangrijk om gemeenten die ruimte ook te bieden. Als er garanties zijn voor een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit kan dat aanleiding zijn om van de algemene norm af te wijken. Zie bijvoorbeeld de paragraaf over vrijkomende agrarische gebouwen.
2.4 Structuurplannen en structuurvisies
Wij vinden het een goede zaak als gemeenten hun hoofdlijnen van ruimtelijk beleid neerleggen in structuurplannen, -schetsen of -visies. Het is daarnaast altijd mogelijk om deelstructuurplannen te maken. Het Streekplan Overijssel 2000+ bevat verschillende uitspraken en uitgangspunten die het belang daarvan onderstrepen. Wij denken dan bijvoorbeeld aan detailhandelsvisies, gemeentelijke volkshuisvestingsplannen, watervisies, etc.
Wij hechten aan het opstellen van structuurplannen en dergelijke. Het kan de basis vormen voor bestuurlijke afspraken en de onderbouwing geven voor bestemmingsplannen of bouwplannen ex artikel 19 WRO. Bovendien kunnen structuurvisies en -plannen goed gebruikt worden voor een interactief planproces waarbij vanaf het begin rekening wordt gehouden met de opvattingen van de bewoners en andere belanghebbenden. Dat kan er in belangrijke mate toe bijdragen dat er draagvlak ontstaat voor nog in procedure te brengen plannen.
2.5 Actualisering en handhaving bestemmingsplannen
Wij kunnen het belang van tijdig actualiseren en adequaat handhaven van bestemmingsplannen niet genoeg benadrukken. Reden genoeg om verheugd te zijn dat alle Overijsselse gemeenten en de VNG (afdeling Oost) medio april 2002 het convenant "De ruimte op orde" hebben ondertekend. Onder actualiseren begrijpen wij overigens ook de artikel 30 WRO verplichting om een bestemmingsplan na onthouding van goedkeuring, binnen een jaar, te herzien. In onze brief van 16 juli 2002 hebben wij richting gemeenten de afspraken kort toegelicht. Het komt nu aan op uitvoering. De meest in het oog springende onderdelen van het convenant zijn:
2.6 Onderzoek, uitvoerbaarheid, plantoelichting en overleg
Artikel 9 en 12 Bro bevatten bepalingen over onderzoek naar en uitvoerbaarheid van bestemmingsplannen. Onder uitvoerbaarheid wordt verstaan de maatschappelijke en de financiële uitvoerbaarheid. Op grond van de onderzoeksverplichting verwachten wij dat er in ieder geval een goede inventarisatie van het plangebied wordt gemaakt.
Sommige plannen brengen financiële consequenties met zich mee. De aanvraag om goedkeuring van een vastgesteld bestemmingsplan verschaft in die gevallen alle relevante informatie, nodig voor het beoordelen van de financiële haalbaarheid. Niet alleen de verwachte opbrengsten, maar ook de kosten die betrekking hebben op bijvoorbeeld bodemsanering, geluidsvoorzieningen, aankopen, etc. Voor plannen met een tekort wordt de dekking aangegeven.
Bij de maatschappelijke uitvoerbaarheid denken wij aan de relatie tussen de uitvoerbaarheid van het plan en de te verwachten maatschappelijke ontwikkelingen. Een evenwichtige afweging van alle betrokken belangen is daarbij onmisbaar. De toelichting bij het ruimtelijk plan, of het daaraan ten grondslag liggende besluit, zal voldoende inzicht moeten bieden in die afweging.
In deze Handreiking wordt regelmatig gewezen op het belang en de noodzaak van een goede plantoelichting. Een goede en draagkrachtige onderbouwing kan bijdragen aan een snelle en adequate afhandeling van gemeentelijke plannen. Het stelt ons bovendien in staat om inhoud te geven aan een terughoudende plantoetsing. Als dat nodig is zullen wij bij gemeenten aandringen op een betere of aanvullende toelichting. In het ergste geval is een ontoereikende motivering aanleiding om goedkeuring aan plannen te onthouden. In alle gevallen geldt, dat wij goed en tijdig overleg met alle betrokken partijen van groot belang vinden. Gemeenten motiveren in de plantoelichting hoe zij op grond van gedegen onderzoek tot een analyse van de problemen in het plangebied zijn gekomen. En hoe de op basis daarvan gemaakte beleidskeuzes in het bestemmingsplan zijn geregeld. De toelichting bevat daartoe naast de wettelijk verplichte onderdelen in ieder geval:
2.7 Planvormen en plansystematiek
Wij zien grote voordelen in (een zekere mate van) standaardisering van plannen en planvoorschriften binnen een gemeente. Een handig hulpmiddel is het NIROV-rapport "Op dezelfde leest II". Binnenkort zal het rapport "Op de digitale leest" verschijnen. De keuze voor de planvorm en/of de plansystematiek is overigens primair een gemeentelijke aangelegenheid. Dat neemt niet weg dat de keuze voor de meest wenselijke planvorm een bewuste keuze moet zijn. Globaliteit en flexibiliteit zijn van belang om bestemmingsplannen zo lang mogelijk actueel te houden. De aard van het plangebied speelt daarbij een belangrijke rol. In zijn algemeenheid zijn wij voorstander van een zo eenvoudig en sober mogelijke regeling waarin niet meer wordt geregeld dan strikt noodzakelijk is.
Belangrijk is dat de voorschriften duidelijk, eenduidig, handhaafbaar en gebruiksvriendelijk zijn. De beschrijving in hoofdlijnen wil nogal eens voor onduidelijkheid zorgen. Wij pleiten dan ook voor een terughoudend gebruik. Het kan geen kwaad om in plaats van de beschrijving in hoofdlijnen (meer) gebruik te maken van de traditionele flexibiliteits- en vrijstellingsbepalingen van de WRO. De (overwegend) stedenbouwkundig of architectonisch getinte normen kunnen dan worden vastgelegd in een gemeentelijke welstandsnota of beeldkwaliteitsplan. Daar kan in de plantoelichting naar verwezen worden. Als gemeenten gebruik maken van een beschrijving in hoofdlijnen, zal de toelichting bij het ruimtelijk plan inzicht moeten geven in doel, functie en status.
Artikel 16 Bro bevat de eisen waar een plankaart aan moet voldoen. Als gemeenten gebruik maken van meerdere plankaarten zal tenminste duidelijk moeten zijn welke kaarten als juridisch bindend gelden.
2.8 Vrijstelling herzieningsplicht bestemmingsplannen
Vrijstellingverlening ingevolge artikel 19, lid 1 WRO (zelfstandige projectprocedure) is wettelijk uitgesloten als het geldende bestemmingsplan niet binnen de in artikel 33 WRO genoemde termijn van tien jaar is herzien tenzij wij vrijstelling voor de herzieningsplicht verlenen, voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt, of een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage is gelegd.
2.8.1 Plannen waarvoor GS vrijstelling van de herzieningsplicht kan verlenen
Voor plannen die twintig jaar of langer vigeren kan géén vrijstelling worden verleend. Het tijdstip waarop de vrijstelling een aanvang kan nemen, is tien jaar na het verkrijgen van rechtskracht c.q. het in werking treden van het bestemmingsplan. Een verzoek om vrijstelling voor plannen die langer dan 10 jaar van kracht zijn, kan worden toegekend voor maximaal 10 jaar met aftrek van de tijd tussen het "normale" wettelijke herzieningstijdstip en het tijdstip van de aanvraag.
Bij plannen die partieel zijn herzien, wordt per situatie bekeken of de verplichting ex artikel 30, lid 1 rust op het herziene plan of het oorspronkelijke plan. Voor plannen die slechts op één of enkele op zichzelf staande onderdelen partieel zijn herzien, geldt in beginsel dat de herzieningsplicht betrekking heeft op het oorspronkelijke plan.
2.8.2 Criteria voor het verlenen van vrijstelling
Gemeenten moeten aannemelijk maken dat het bestemmingsplan nog voldoende actueel en toekomstgericht is. Afhankelijk van het plan kan overleg met de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving of het Inspectoraat-Generaal VROM, regio Oost geboden zijn. De onderbouwing van een verzoek om vrijstelling geeft tenminste antwoord op de volgende vragen:
3 Artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening
In artikel 19, lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is de zelfstandige projectprocedure geregeld. Het gaat hierbij om een zware vrijstellingsprocedure voor projecten die niet onder het tweede en derde lid van artikel 19 WRO vallen. Voor deze projecten is de gemeenteraad bevoegd gezag, waarbij altijd een verklaring van geen bezwaar van ons college is vereist en waarbij het horen van de regionaal inspecteur VROM, regio Oost is voorgeschreven. Voorwaarde voor toepassing van deze procedure is dat het project voorzien is van een goede ruimtelijke onderbouwing.
3.1.2 Rol en functies bestemmingsplan in relatie tot artikel 19 WRO
De introductie van de zelfstandige projectprocedure betekent een wijziging van het exclusieve karakter van het bestemmingsplan. Naast het bestemmingsplan als planologisch instrument hebben gemeen-ten nu ook de beschikking over de zelfstandige projectprocedure. Wij benadrukken dat de rol en de functies van het bestemmingsplan onveranderd blijven. Het bestemmingsplan heeft en houdt een aantal belangrijke functies. Het bestemmingsplan blijft van groot belang als document, waarin het door de gemeente gewenste ruimtelijk beleid wordt beschreven en dient tevens als kader waarin het beheer en gebruik van gronden en gebouwen juridisch wordt geregeld. Het bestemmingsplan blijft onverkort nodig als toetsingskader voor aanvragen voor bouwvergunningen en gebruiksveranderingen. Ook voor de doorwerking van het ruimtelijk beleid van Rijk en provincie in het gemeentelijk beleid en ten behoeve van onteigening en de vestiging van het voorkeursrecht is het bestemmingsplan onmisbaar.
Wij wijzen er op dat bij het verlenen van vrijstelling ten behoeve van een project het bestemmingsplan zelf inhoudelijk niet is gewijzigd, maar alleen terzijde is gesteld voor zover het project daarmee in strijd is. Voor het overige blijft het bestemmingsplan in zijn geheel van kracht. Dit betekent dat voor elke verandering van het oorspronkelijke project weer vrijstelling nodig is met de bijbehorende procedure. Om die reden kan het veel aantrekkelijker zijn om te beschikken over een actueel bestemmingsplan op basis waarvan zonder nadere afweging of extra procedures een bouwvergunning voor daarin passende projecten kan worden verleend. In het andere geval moet voor elk project steeds afzonderlijk een vrijstellingsprocedure worden doorlopen. Het vorenstaande geldt ook voor gebruiksveranderingen, aangezien alleen het afwijkend gebruik is toegestaan dat is aangegeven in de vrijstelling. Voor elk ander gebruik is de geldende bestemmingsregeling toetsingskader.
3.1.3 Wat wordt verstaan onder een project?
Overeenkomstig de bedoeling van de wetgever kan aan het begrip "project" een ruime betekenis worden toegekend. Dit betekent dat projecten naar aard, omvang en planologische uitstraling aanzienlijk uiteen kunnen lopen. Het kan gaan om onder meer de bouw van een enkele woning, de aanleg van een weg, het realiseren van een bedrijf, de ontwikkeling van een woonwijk of zelfs een gebruiksverandering van een gebouw of een perceel. Wel geldt als voorwaarde dat een project in ruimtelijk en functioneel opzicht voldoende concreet moet zijn.
3.1.4 "Een goede ruimtelijke onderbouwing"
De wettelijke voorwaarde voor het verlenen van vrijstelling ten behoeve van een project is de aanwezigheid van een goede ruimtelijke onderbouwing. Het verlenen van vrijstelling is niet langer verbonden met het in procedure brengen van een nieuw bestemmingsplan. Het in de jurisprudentie ontwikkelde urgentiecriterium is geen vereiste meer. Het in de wet opgenomen criterium "goede ruimtelijke onderbouwing" is te beschouwen als een nadere uitwerking van het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), inhoudende dat een besluit voorzien dient te zijn van een deugdelijke motivering.
In de wet is met opzet nagelaten een nadere omschrijving te geven van de vereiste goede ruimtelijke onderbouwing. Niet de vorm, maar de materiële inhoud van de onderbouwing is bepalend. De wetgever heeft weliswaar een voorkeur uitgesproken voor een (inter)gemeentelijk structuurplan als basis voor een goede ruimtelijke onderbouwing, maar deze kan ook zijn grondslag vinden in andere plannen en nota's, waarin het gemeentelijk ruimtelijk beleid is neergelegd. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om een (ontwerp-)structuurvisie, een sectorale beleidsnota met ruimtelijke relevantie en uiteraard een ontwerp-bestemmingsplan.
Wij wijzen er hierbij op dat een structuurplan of een structuurvisie weliswaar goede mogelijkheden biedt om als basis te dienen voor de noodzakelijke ruimtelijke onderbouwing, maar meestal is er sprake van een zodanig abstractieniveau dat ter onderbouwing van concrete projecten een verdere detaillering en concretisering nodig zijn. Wat betreft de te stellen eisen aan de inhoud van een goede ruimtelijke onderbouwing kan worden aangesloten bij de eisen die qua informatie en belangenafweging doorgaans aan een bestemmingsplan worden gesteld. Wij menen dat een goede ruimtelijke onderbouwing zich in ieder geval moet richten op de volgende zaken:
Uiteraard geldt dat de ruimtelijke onderbouwing niet in alle gevallen even omvangrijk behoeft te zijn. In het algemeen zal dit afhangen van de aard en omvang van het project, de mate van ingrijpendheid in de ruimtelijke structuur, de actualiteit van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, de relevantie van het project voor het rijks- en provinciaal beleid en de aard en het gewicht van de eventueel tegen de vrijstelling ingebrachte zienswijzen. Indien de basis voor de te verlenen vrijstelling aanwezig is in door de gemeente vastgesteld actueel beleid kan voor de ruimtelijke onderbouwing van het project veelal worden verwezen naar dit beleid. Hierbij is wel van groot belang dat het betreffende beleid voldoende concreet is weergegeven en in voldoende mate is afgewogen. Tevens zal hierbij aandacht moeten worden besteed aan bovengenoemde aspecten. Indien een gemeente niet beschikt over actueel beleid, dan zal het een grotere inspanning vergen om de genoemde elementen voor de ruimtelijke onderbouwing op een goede wijze in beeld te brengen. Aan de hand van het concrete geval zal dan gemotiveerd moeten worden dat het project past in de voor het betrokken gebied gewenste ontwikkelingsrichting.
3.1.5 (Voor)overleg over projecten
Indien een gemeente voornemens is vrijstelling te verlenen voor grotere en ingrijpende projecten waarbij voor de ruimtelijke onderbouwing niet kan worden teruggevallen op reeds actueel en in gemeentelijke beleidsdocumenten vastgelegd beleid dan dringen wij er op aan in een vroeg stadium hierover overleg te voeren met de rijksinstanties en provincie c.q. de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving (PCFL). Op deze wijze kan duidelijkheid worden verkregen over de haalbaarheid van het verkrijgen van een verklaring van geen bezwaar van ons college. Daarnaast raden wij aan om in voorkomende gevallen in contact te treden met de waterbeheerder.
Wij wijzen er op dat ook artikel 6a van de WRO, waarin de inspraak is geregeld rond de voorbereiding van ruimtelijke plannen, is aangepast. Als gevolg van deze aanpassing zijn gemeenten verplicht om ook bij de toepassing van de zelfstandige projectprocedure inspraak te houden.
Wij attenderen er op dat de procedurevoorschriften die bij toepassing van artikel 19 WRO, artikel 46, lid 7 WRO en artikel 50, lid 5 Woningwet (WW) in acht moeten worden genomen, op onderdelen zijn aangevuld of gewijzigd.
Nieuw is dat bij de voorbereiding van de besluitvorming voor een aanvraag om vrijstelling de in afdeling 3.4 van de Awb beschreven openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is. Deze voorbereidingsprocedure verschilt in een aantal opzichten met die van het bestemmingsplan. Verder benadrukken wij dat onze beslistermijn waarbinnen wij een besluit dienen te nemen niet is gewijzigd. Op grond van artikel 19 WRO dienen wij binnen 8 weken na ontvangst van een aanvraag om verklaring van geen bezwaar ons besluit aan de gemeenteraad of in voorkomend geval aan Burgemeester en Wethouders toe te zenden. In verband met de korte beslistermijn dient de aanvraag om een verklaring van geen bezwaar vergezeld te gaan van alle voor de beoordeling van belang zijnde stukken. Indien één of meer van de gevraagde stukken ontbreekt kan dit, met inachtneming van het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb leiden tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag. Om onnodige vertraging in de afhandeling te voorkomen wijzen wij op de noodzakelijke afstemming van de vrijstelling met eventuele andere benodigde vergunningen en/of hogere grenswaarde (voor geluid).
3.1.8 Rol van de regionaal inspecteur VROM, regio Oost
Wij wijzen in dit verband op de (belangrijke) rol van de regionaal inspecteur VROM, regio Oost bij de toepassing van de zelfstandige projectprocedure. Alvorens wij beslissen over een verzoek om een verklaring van geen bezwaar moet de inspecteur worden gehoord (artikel 19a, lid 7 WRO). Indien de inspecteur te kennen geeft dat een gewenst project in strijd is met het nationaal ruimtelijk beleid, dan zal hij dat in zijn advies kenbaar moeten maken. Wanneer wij voorbij gaan aan dit negatieve advies en de gevraagde verklaring van geen bezwaar toch afgeven, treedt dit besluit niet in werking. De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft dan 8 weken de tijd voor het nemen van een vervangingsbesluit, waarbij hij de verklaring van geen bezwaar weigert.
In het geval er bij gemeenten zienswijzen zijn ingediend tegen een voorgenomen vrijstelling ex artikel 19, lid 2 WRO hoeven Burgemeester en Wethouders ons niet langer om een specifieke verklaring van geen bezwaar te vragen. De vrijstellingsprocedure kan zonder tussenkomst van de provincie worden afgehandeld.
Wij wijzen er op dat ook bij vrijstelling ex artikel 19 WRO, lid 2 een goede ruimtelijke onderbouwing is vereist. Per geval zal gemotiveerd moeten worden dat het project past in de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied. Indien deze ontwikkeling al is vastgelegd in een (ontwerp-) structuurplan, een (ontwerp-)bestemmingsplan of een ander ruimtelijk relevant beleidsdocument zal in beginsel naar dit beleid verwezen kunnen worden. Als dat niet mogelijk is, zal aan de hand van de concrete situatie een solide ruimtelijke onderbouwing geleverd moeten worden.
Om een goed inzicht te verkrijgen in de wijze waarop met de vrijstellingen ex artikel 19 WRO wordt omgegaan dient aan ons en aan de inspectie VROM na afloop van elk kwartaal een gespecificeerde opgave te worden gedaan van de in dat kwartaal verleende vrijstellingen. Wij hebben hiervoor een standaardformulier opgesteld. Ook als er geen vrijstellingen zijn verleend, dient hiervan opgave te worden gedaan.
algemene verklaring van geen bezwaar
Op verzoek van het gemeentebestuur kunnen wij een algemene verklaring van geen bezwaar afgeven. Wij zijn bereid voor ruimtelijke plannen waartegen blijkens het vooroverleg met de provinciale ambtelijke diensten en de regionaal inspecteur VROM c.q. de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving (PCFL) geen overwegende bezwaren bestaan en die beantwoorden aan de eisen van een goede ruimtelijke onderbouwing een dergelijke verklaring af te geven. Gemeenten kunnen een aanvraag om een algemene verklaring van geen bezwaar gelijktijdig indienen met het verzoek om advies van de provinciale diensten of de PCFL over een ruimtelijk plan van de gemeente. Wij verlenen alleen medewerking op basis van een positief advies van de provinciale dienst en/of de PCFL. Onder ruimtelijke plannen verstaan wij zowel (voor)ontwerp-bestemmingsplannen, (ontwerp-) structuurplannen, als ruimtelijke beleidsdocumenten voor specifieke ruimtelijke onderwerpen. Wat dit laatste betreft kan worden gedacht aan een nota over zomerhuizen, een regeling voor aan- en bijgebouwen, etc. Voor een structuurplan geven wij een verklaring van geen bezwaar alleen af, als de ruimtelijke ontwikkeling op een voldoende concreet schaalniveau is omschreven.
Aan de geldigheid van een door ons af te geven verklaring verbinden wij een maximale termijn. De geldigheidsduur van een algemene verklaring voor een (voor)ontwerp-bestemmingsplan bepalen wij op maximaal 2 jaar. De geldigheidsduur van een algemene verklaring van geen bezwaar ten behoeve van een structuurplan en van ruimtelijk relevante beleidsdocumenten, stellen wij op maximaal 3 jaar.
Aan de afgifte van een algemene verklaring van geen bezwaar verbinden wij standaard de volgende voorwaarden:
• projecten waarvoor vrijstelling zal worden verleend dienen met het betreffende plan c.q. beleidsdocument in overeenstemming te zijn. Indien daarin nadien belangrijke wijzigingen zijn aangebracht, vallen deze niet onder het toepassingsbereik van de algemene verklaring van geen bezwaar, tenzij wij dit alsnog op verzoek van het gemeentebestuur hebben aangegeven;
provinciale vrijstellingenlijst
Het tweede lid van artikel 19 WRO geeft ons de bevoegdheid om met instemming van de VROM Inspecteur projecten aan te wijzen waarvoor Burgemeester en Wethouders vrijstelling kunnen verlenen. Wij streven ernaar om deze bevoegdheid maximaal te benutten. Hierdoor zal een wezenlijke bijdrage kunnen worden geleverd aan de vergroting van de beleidsruimte van gemeenten met tevens, door verkorting van de procedures, een vermindering van de lasten voor het bestuur en de burgers. Wij hebben (bouw)projecten opgenomen, die binnen de grenzen van de geldende regelgeving en het ruimtelijk beleid van Rijk en provincie, als een gemeentelijke aangelegenheid kunnen worden beschouwd. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen projecten in het stedelijk gebied en het buitengebied.
het geheel of gedeeltelijk vernieuwen, veranderen, vervangen en uitbreiden van andere gebouwen dan woningen/woongebouwen met uitzondering van gebouwen waarin bedrijfsmatige activiteiten worden uitgeoefend, dit mits de bestaande functie/bestemming behouden blijft en mits het aantal bestaande gebouwen gelijk blijft;
wijziging van het gebruik van een bestaand gebouw naar winkel mits passend in een detailshandelsvisie en gesitueerd in een winkelconcentratiegebied, naar kantoor mits niet in strijd met het mobiliteitsbeleid en naar bijzondere doeleinden (zoals een school, bejaardenhuis, of gezondheidscentrum) mits niet gesitueerd op een bedrijfsterrein.
incidentele woningen, passend binnen het buurtschappenbeleid. Als blijkt dat er veel meer vrijstellingen worden verleend dan in de afgelopen jaren, zullen wij de vrijstellingen weer zelf gaan beoordelen. De grens ligt bij een aantal van 20 vrijstellingen per jaar voor de gehele provincie Overijssel. Wanneer er een totaal van 15 woningen wordt bereikt, zullen gemeenten daarover een signaal ontvangen. De kwartaallijsten moeten een deugdelijke motivering bevatten over de aanvaardbaarheid in relatie tot de voorwaarden uit hoofdstuk 4 2.7.3. Als blijkt dat gemeenten ons beleid niet naleven en onterecht vrijstelling verlenen voor woningbouw in buurtschappen, kan dat (per gemeente) leiden tot verwijdering uit de vrijstellingenlijst. Dat geldt ook voor situaties waarin de motivering achterwege blijft of (inhoudelijk) tekort schiet;
uitbreiding van een bestaande als zodanig bestemde (recreatie)woning, mits de uitbreiding plaatsvindt op gronden aansluitend aan de (recreatie)woning, de functie niet wijzigt en als de inhoud niet meer bedraagt dan maximaal in het provinciaal beleid is voorgeschreven, of zoveel minder als in het gemeentelijk beleid is aangehouden;
bouw of uitbreiding van een bijgebouw bij een bestaande als zodanig bestemde woning, mits de uitbreiding plaatsvindt op gronden aansluitend aan de woning en mits de gezamenlijke oppervlakte van de aanwezige bijgebouwen niet meer bedraagt dan maximaal in het provinciaal beleid is voorgeschreven, of zoveel minder als in het gemeentelijk beleid is aangehouden;
Verder is cumulatieve toepassing per categorie voor een project (het zogeheten "knippen" van een project) niet toegestaan.
Voor de in lijst vermelde projecten moet een verklaring van geen bezwaar worden aangevraagd als sprake is van een monument, of als het project gelegen is in of gevolgen kan hebben voor een natuurgebied, de Ecologische Hoofdstructuur, een milieubeschermingsgebied, een archeologisch waardevol gebied of een (toekomstig) beschermd stads- en dorpsgebied.
In artikel 19, lid 3 WRO is aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid toegekend om verzoeken om vrijstelling autonoom, dat wil zeggen zonder tussenkomst van ons college en van de VROM, inspectie Oost, te verlenen. De in lid 3 bedoelde en bij algemene maatregel van bestuur aangeduide gevallen zijn opgenomen in artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) en zijn voor alle gemeenten gelijk. Artikel 20 Bro heeft betrekking op de bouw- en uitbreidings-mogelijkheden van in het algemeen ondergeschikte planologische betekenis. Verder kan binnen aangegeven grenzen vrijstelling worden verleend voor een gebruiksverandering. Het gaat in dit artikel om gevallen waarvoor eenmalig vrijstelling kan worden verleend. Cumulatieve toepassing is niet mogelijk.
Verder wijzen wij er op dat sommige onderdelen van de vrijstellingsregeling in artikel 20 Bro ruim geredigeerd zijn (zie lid 1, onder a, sub 3 en onder e) waardoor bij maximale benutting strijd kan ontstaan met diverse terreinen van het rijks- en provinciaal beleid (onder meer perifere detailhandel en mobiliteit). Wij dringen er op aan een zodanig gemeentelijk vrijstellingsbeleid te ontwikkelen dat het rijks- en provinciaal beleid in acht wordt genomen.
4 Provinciaal planologisch beleid
4.1.1 Inleiding en algemene principes
In dit deel over het stedelijk gebied wordt allereerst stilgestaan bij twee algemene principes die voor het hele stedelijk gebied gelden. De hoofdprincipes hebben betrekking op locatiekeuze en ruimtelijke kwaliteit en gelden voor onder andere wonen, bedrijventerreinen en detailhandel. Zij geven aan waar bij de stads- en dorpsuitbreidingen rekening mee moet worden gehouden. Ruimtelijke kwaliteit speelt natuurlijk ook bij bestaande situaties. Wij zullen de bestemmingsplannen voor de ontwikkeling van het stedelijk gebied toetsen aan de hand van gemeentelijke visies, met tenminste aandacht voor de locatiekeuze en de ruimtelijke kwaliteit.
4.1.2 Locatiekeuze (algemeen 1)
De locatiekeuze voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen ligt primair bij gemeenten. Dat neemt niet weg dat er belemmeringen zijn aangegeven. Zie hiervoor paragraaf 4.1.4.2. van het streekplan, waarin onder andere wordt verwezen naar de belemmeringslijnen op de functiekaart van het streekplan en de contouren voor (enkele) kernen; zie kaart 27, 28 en 29 van het streekplan. Op de kaart zijn ook de uitbreidingsrichtingen voor de stadsgewesten aangegeven. In de toelichting bij het streekplan (T11) zijn de belemmeringen voor de grotere kernen nader beschreven.
Veiligheid komt in de Handreiking op verschillende plaatsen aan de orde. Het kan geen kwaad om op deze plaats te benadrukken dat wij sterk hechten aan een integrale en samenhangende benadering en beoordeling van de veiligheidsaspecten. Als de gemeentelijke plannen daar in onvoldoende mate blijk van geven, leidt dat tot onthouding van goedkeuring of het weigeren van een verklaring van geen bezwaar. In sommige situaties zal een veiligheidseffectrapportage uitkomst kunnen bieden.
4.1.3 Ruimtelijke kwaliteit (algemeen 2)
In het streekplan zijn enkele ordenende principes geformuleerd voor het realiseren van ruimtelijke kwaliteit. Belangrijke principes zijn bijvoorbeeld stedenbouwkundige en landschappelijke vormgeving, duurzaamheid, efficiënt ruimtegebruik, archeologie, cultuurhistorie, architectuur, externe veiligheid, een verantwoorde milieusituatie, waterhuishoudkundige aspecten, emancipatie, sociale veiligheid en verkeersveiligheid.
Het toenemende belang van ruimtelijke kwaliteit klinkt door in de beleidsnota's van Rijk en provincie. Op rijksniveau is dit te zien in het 1e deel van de vijfde Nota op de Ruimtelijke Ordening, de Nota De Architectuur van de Ruimte, de Nota Belvedere over het cultuurhistorisch beleid en ruimtelijke ordening en de Nota Mensen, Wensen, Wonen.
In het streekplan is bij de stedelijke ontwikkeling als algemene doelstelling geformuleerd het veiligstellen van de ruimtelijke kwaliteit van Overijssel door een zorgvuldige en duurzame ontwikkeling van steden en dorpen, één en ander afgestemd op water en milieukwaliteiten. Daartoe is een aantal algemene principes geformuleerd voor het maken van gemeentelijke plannen. Een ruimtelijk plan is één van de instrumenten waarin de ruimtelijke kwaliteit kan worden vorm gegeven, beschermd en versterkt. Het is van groot belang om de ruimtelijke stedelijke kwaliteit vanaf het begin bij het opstellen van bestemmingsplannen te betrekken.
De ordenende principes zijn terug te vinden onder paragraaf 4.1.4 van het streekplan. Het begrip ruimtelijke kwaliteit bestaat uit vele onderdelen. Die zullen soms ook onderling afgewogen moeten worden. Wij vinden het van belang dat gemeenten inzichtelijk maken hoe zij ruimtelijke kwaliteit willen realiseren. Dat geldt in het bijzonder voor het kiezen van locaties voor stedelijke ontwikkelingen. Wij zullen bij de beoordeling van ruimtelijke plannen nagaan of gemeenten voldoen aan de onderzoeks- en motiveringsplicht. Naast de al langer bekende principes, zoals bijvoorbeeld een logische aansluiting bij bestaand stedelijk gebied, een goede landschappelijke inpassing, een goede bereikbaarheid voor de verschillende verkeerscategorieën, het creëren van milieuhygiënisch optimale situaties en het onderbouwen van de kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte, is een aantal nieuwe elementen toegevoegd, waarvoor wij nadrukkelijk aandacht vragen:
Naast de milieuhygiënische noodzaak tot het aanhouden van afstanden tussen bedrijventerreinen en andere ruimtelijke functies, hechten wij ook aan een goede inpassing van bedrijven in hun omgeving. Dat betekent niet altijd dat het aanbrengen van een groenstrook, al dan niet met een vijver, toereikend is. Ook de inrichting en architectonische vormgeving van bedrijventerreinen en woongebieden kunnen aan de ruimtelijke kwaliteit bijdragen.
In het streekplan en het milieubeleidsplan is ons streven naar een duurzame ruimtelijke ontwikkeling benadrukt. Daarbij vragen wij in het bijzonder aandacht voor locaties voor bedrijven en woningen. Daar valt ook het revitaliseren en herstructureren van bestaande bedrijventerreinen onder. Het ruimtelijk plan is één van de instrumenten waarmee dat kan worden gerealiseerd. Via een zorgvuldige locatiekeuze en inrichting kunnen duurzame oplossingen tot stand worden gebracht en kan efficiënt grondgebruik worden bevorderd. Kortheidshalve verwijzen wij naar het in het streekplan opgenomen schema "streefbeelden duurzaamheid" en naar de aandachtspunten genoemd in de toelichting van het streekplan (T4).
Duurzaamheid is een breed begrip en het ruimtelijk plan is niet het enige instrument om oplossingen tot stand te brengen. De mogelijkheden om via het ruimtelijk plan sturing te geven aan een duurzame ontwikkeling ontbreken soms. Aspecten als een verantwoord grondstoffengebruik, energie- en waterbesparende maatregelen, beperking bouw- en sloopafval, etc. zullen vaak op een andere wijze hun beslag moeten krijgen. Bijvoorbeeld in de uitvoering of bij het treffen van inrichtingsmaatregelen.
Het provinciale waterhuishoudingsplan legt de nadruk op het instandhouden en versterken van watersystemen. In het licht daarvan zullen voorgestelde locaties voor bedrijven en woningen mede beoordeeld worden op de effecten op het watersysteem zoals een verminderde "voeding" van het watersysteem door het verharden van oppervlak en verdroging ten gevolge van verlaagde ontwateringsbasis in het stedelijk gebied en vuilemissie.
In gemeentelijke plannen wordt vanaf het begin van de planvorming rekening gehouden met cultuurhistorische waarden. Deze worden geïnventariseerd en het resultaat van de inventarisatie wordt vastgelegd in de plantoelichting. Daarbij wordt duidelijk op welke wijze de bescherming van de cultuurhistorische waarden is geregeld.
Het Rijk en de provincie zetten in op een groter gewicht van het cultuurhistorisch belang in de ruimtelijke afwegingen. Ontwikkelingen, zoals het Verdrag van Malta, verplichten bovendien tot het verrichten van onderzoek en het in acht nemen van cultuurhistorische waarden. Het gaat ons niet alleen om het behoud, maar ook om het ontwikkelingsgericht omgaan met die waarden: cultuurhistorie als inspiratiebron voor het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Dit is niet alleen van waarde voor de leefbaarheid van de woonomgeving, maar ook van economisch belang als vestigingsfactor en als trekker voor recreatie en toerisme.
Cultuurhistorie omvat vele aspecten zoals het archeologisch erfgoed, (archeologische) monumenten, landschappelijke elementen en structuren, stedenbouwkundige structuren en delen van de infrastructuur. Het is ondoenlijk om vooraf uniforme aandachtspunten aan te geven. Elke situatie vergt haar eigen benadering en cultuurhistorie omvat vele componenten. De archeologische aspecten horen daar nadrukkelijk bij. Voor een eerste oriëntatie dienen de Archeologische Monumentenkaart (inventarisatie van archeologische waarden) en de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (inventarisatie van archeologische verwachtingen) te worden geraadpleegd.
Het binnen een plangebied aanwezige cultuurhistorische erfgoed moet worden behouden en vormt de basis voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Het gaat ons niet alleen om de erkende monumenten. De "gewone" bebouwde en onbebouwde omgeving biedt ook aanknopingspunten. Het streekplan spreekt in dat verband over "vernieuwing door verandering". Hergebruik als instrument voor het versterken van de identiteit of uitstraling van steden en dorpen, zuinig ruimtegebruik en duurzaamheid. Dat kan ook door een combinatie van nieuwbouw en revitalisering van bestaande bouwwerken zoals scholen, fabriekscomplexen, kerkgebouwen, etc.
De wijze van bescherming via het bestemmingsplan is afhankelijk van de karakteristiek van de cultuurhistorische elementen of gebieden, maar ook van de strategieën instandhouding, aanpassing en vernieuwing. Het gaat om maatwerk. Aspecten waar wij tenminste naar zullen kijken zijn: (archeologische) rijksmonumenten, (toekomstige) gemeentelijke monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten (kaart 5 van het streekplan), cultuurhistorisch waardevolle of karakteristieke bebouwingsstroken, gebouwen en onderdelen van dorpskernen alsmede bekende en te verwachten archeologische waarden. Wanneer er volgens de Archeologische Monumentenkaart sprake is van archeologische terreinen van (zeer) hoge waarde ligt een aanlegvergunningstelsel in de rede. De rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek heeft modelvoorschriften voor een aanlegvergunningenstelsel opgesteld. Voor de wettelijk beschermde archeologische monumenten geldt een apart beschermingsregime op grond van de Monumentenwet. De minister van OC&W is daarbij bevoegd gezag.
Sociale veiligheid omvat zaken als overlast, verloedering, bereikbaarheid, verkeersveiligheid, en toegankelijkheid voor bijvoorbeeld ambulance, politie en brandweer. De praktische doorwerking van aspecten als sociale veiligheid vindt veelal plaats op het niveau van de inrichting van woonbuurten en openbare ruimten of de uitvoering en het beheer daarvan. Bestemmingsplannen zijn daar meestal te globaal voor en zijn slechts in zeer beperkte mate te gebruiken voor het realiseren van een sociaal veilig woon- en leefklimaat.
De ruimtelijke ordening kan een bijdrage leveren aan de emancipatie. Ruimtelijke structuren in gemeentelijke plannen kunnen voorwaarden scheppen voor individuen om een zelfstandig bestaan te leiden. Uit een oogpunt van emancipatie dient bij het projecteren van bestemmingen waar mogelijk te worden gestreefd naar verweving van functies in het stedelijk gebied. De verschillende functies kunnen zodanig worden gesitueerd, dat een goede en sociaal veilige bereikbaarheid van voorzieningen,via openbaar en privévervoer, mogelijk is.
4.1.4 Mobiliteit, locatiebeleid, parkeren en verkeersveiligheid
Bij de situering en inrichting van nieuwe locaties voor wonen, werken en voorzieningen moeten mobiliteitseffecten en verkeersveiligheid nadrukkelijk in de belangenafweging worden betrokken. Daarbij is het streven gericht op het bevorderen van het gebruik van fiets en openbaar vervoer en het beperken van (de groei van) de automobiliteit.
Het provinciaal Verkeers- en Vervoersplan en het streekplan zijn vastgesteld voordat (het eerste deel van) de Vijfde Nota (concept) werd gepubliceerd. Daarom werken wij voor een deel nog met de "oude" terminologie. Dat neemt niet weg dat het streekplan in vergelijking met vroeger meer ruimte biedt voor lokaal maatwerk: de aangegeven normen zijn indicatief en kunnen aan de hand van de feitelijke ruimtelijke omstandigheden worden gehanteerd. Dit laat onverlet dat het ongewenst is om zelfstandige kantoren(complexen) en andere grootschalige publieksaantrekkende voorzieningen te situeren op locaties die niet of nauwelijks met het openbaar vervoer bereikbaar zijn. Tot voor kort stond het mobiliteits- en locatiebeleid van het Rijk vooral in het teken van het terugdringen van het groeiende autogebruik. In de praktijk deden zich echter verschillende knelpunten voor. Het Rijk zet inmiddels in op een bredere doelstelling: een zodanige vestiging van bedrijven en voorzieningen dat een optimale bijdrage wordt geleverd aan de vitaliteit van steden en dorpen. Die vitaliteit omvat meer dimensies dan alleen de voormalige bereikbaarheidskenmerken zoals onder andere economische ontwikkelingsmogelijkheden, ruimtelijke kwaliteit en kwaliteit van de leefomgeving. De Vijfde Nota (concept) gaat dan ook uit van een integraal locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen, inclusief detailhandel. Er zijn drie typen milieus voor bedrijfsvestigingen: centrummilieus, specifieke werkmilieus en gemengde milieus. Een aantal concrete rijksnormen komt te vervallen. Daarvoor in de plaats komen randvoorwaarden waaraan gemeenten, provincie en kaderwetgebieden bij de verdere uitwerking moeten voldoen zoals het bevorderen van het intensief ruimtegebruik en functiemenging.
Het provinciaal mobiliteits- en locatiebeleid is onder andere terug te vinden in het provinciaal Verkeers- en Vervoersplan (1998) en in het streekplan. De concentratie van wonen en werken en de ordening en inrichting van woon- en werkgebieden moeten/kunnen bijdragen aan het gebruik van meer milieuvriendelijk vervoer. Naast de aspecten zoals genoemd in het kader richten wij ons op het instandhouden en verbeteren van de bereikbaarheid en een verschuiving van het wegtransport naar goederenvervoer over rail en water. Voor bedrijvigheid wordt het principe gehanteerd van "het juiste bedrijf op de juiste plek". De locatiekeuze en het vestigingsbeleid zijn daarom gericht op het afstemmen van het bereikbaarheidsprofiel van locaties en het mobiliteitsprofiel van bedrijven en voorzieningen.
Wij zullen bestemmingsplannen met nieuwe woon-, werk- en voorzieningslocaties beoordelen op hun consequenties voor het gebruik van het openbaar vervoer, de fiets en de auto. De toelichting bij deze plannen zal daarom ook aan het mobiliteitsaspect aandacht moeten geven. Mede met het oog op de beperking van de groei van de automobiliteit dienen de vijf grote steden A-, B- en C-locaties te ontwikkelen. In het streekplan (paragraaf 4.1.3.2.2. en toelichting (T10)) is deze differentiatie/ typologie nader uitgewerkt. Aan de hand van de feitelijke ruimtelijke omstandigheden kan per stad en per locatie maatwerk worden geleverd. In de kernen buiten de grote steden hoeven geen afzonderlijke A-, B- en C-locaties te komen. Wel zullen in deze kernen arbeidsintensieve bedrijven, kantoren en publieksaantrekkende voorzieningen bij (knooppunten van) openbaar vervoer moeten worden gesitueerd. De bereikbaarheid per (brom)fiets moet goed zijn.
Om een goede doorwerking van het mobiliteits- en locatiebeleid te krijgen zal in de bestemmingsplanvoorschriften een duidelijke koppeling met het mobiliteitsprofiel van de toelaatbare bedrijven moeten worden gelegd. Bijvoorbeeld door het opnemen van de koppeling in de doeleindenomschrijving of de eventuele beschrijving in hoofdlijnen.
Het Streekplan Overijsel 2000+ biedt bij de invulling van het locatiebeleid meer dan voorheen ruimte voor maatwerk en een marktconforme benadering. Voor de zogenaamde A- en B-locaties zijn indicatieve parkeernormen opgenomen. Als op A- en B-locaties van de parkeernormering wordt afgeweken, dient er per bedrijf (of groep van bedrijven) een vervoersmanagementplan gemaakt te worden. Het gewicht van de afwijking bepaalt de diepte van het vervoersplan. Bij relatief geringe afwijkingen kunnen gemeenten met een korte en doeltreffende motivering volstaan. Wij zullen de afwijking van de parkeernormering ook bezien in het licht van het streven naar een efficiënt en zuinig grondgebruik. Afwijking van de norm is bespreekbaar als de parkeergelegenheid in de vorm van een gebouwde voorziening in het gebouw wordt gerealiseerd (bijvoorbeeld een parkeerkelder of op het dak) of als een parkeergarage uit meerdere lagen bestaat, al dan niet ten behoeve van meerdere bedrijven.
Het streekplan wijst op de noodzaak van flankerend (parkeer)beleid voor de omgeving. De parkeernormering vormt slechts een bescheiden onderdeel in een samenhangend parkeerbeleid voor het gehele plangebied en wellicht nog daarbuiten. Het flankerend beleid omvat een complex van samenhangende maatregelen. Voorbeelden zijn parkeerbeleid bij gronduitgifte, vervoersmanagement, betaald parkeren, verkeersmaatregelen en fysieke belemmeringen. Met dit soort maatregelen kan langparkeren op en buiten de A- of B-locaties worden voorkomen. Ook het vreemdparkeren in woongebieden en op de openbare weg in of direct buiten het plangebied moet worden tegengegaan. Het bewonersparkeren wordt veilig gesteld.
In 1997 zijn onder de term Duurzaam Veilig in een convenant tussen het Rijk, de provincies, de gemeenten en de waterschappen principeafspraken gemaakt over de verkeersveiligheid. Binnen dat kader hebben wij een streefbeeld wegencategorisering van het provinciale wegennet vastgesteld. Dit streefbeeld is in het streekplan opgenomen. De andere wegbeheerders passen hun categoriseringsplannen binnen en buiten de bebouwde kom daarop aan. De consequenties daarvan moeten blijken uit de bestemmings- en of bouwplannen van de gemeente.
Behalve in de stadsgewesten en netwerksteden dienen bestemmingsplannen voor uitbreiding van de woonbebouwing met een looptijd van 6 jaar of langer, gefaseerd plaats te vinden. Een fasering kan achterwege blijven wanneer tussen gemeente en provincie overeenstemming bestaat over het gemeentelijke woonplan, de gemeente eigenaar is van de gronden en deze zelf (gefaseerd) uitgeeft.
In het provinciaal beleid ligt het accent sterk op de ontwikkeling van de stadsgewesten/netwerksteden en de streekcentra Hardenberg en Steenwijk. In deze bundelingsgebieden dienen steeds ruim voldoende bouwmogelijkheden aanwezig te zijn om in de regionale vraag naar woonruimte te voorzien. Daarbij is het noodzakelijk dat een aantrekkelijk woonmilieu wordt geschapen. Het aanbod dient goed aan te sluiten bij de vraag. Via herstructurering en transformatie zullen ook bestaande woongebieden bij moeten dragen aan het versterken van de aantrekkelijkheid van de steden. Nieuwbouw en herstructurering zullen steeds in samenhang worden bezien.
Voor woningbouwplannen waarvoor op grond van de programmering een looptijd van meer dan 6 jaar geldt, is fasering vereist. Deze fasering kan juridisch vorm krijgen door het plan te knippen in een gedetailleerde woonbestemming voor de eerste 5 jaar en een globale, nader uit te werken woonbestemming ex artikel 11 van de WRO. Het criterium is dat het tempo van uitwerken wordt bepaald door de behoefte aan uitbreiding op basis van het streekplan, de provinciale woningbouwprogrammering en de gemeentelijke woonplannen.
De bevolkingsspreiding uit het streekplan en de functiedifferentiatie van de kernen bepalen de mogelijkheden voor woningbouw. In de toelichting bij bestemmingsplannen moet aandacht worden besteed aan de kwalitatieve aspecten van de woningbouw. Het gaat om afstemming op de gedifferentieerde vraag voor zowel de aanpassing van de bestaande als de nieuwe woongebieden. In de plattelandskernen gaat het daarbij vooral om starters, ouderen en mensen die door hun werk zijn aangewezen op het platteland.
Een aantal groepen op de woningmarkt vraagt specifieke aandacht: mensen met een gering inkomen, statushouders, asielzoekers en wagenbewoners. Speciaal aandacht vragen de zorgvragende groepen, ouderen en gehandicapten. De afstemming tussen wonen en zorg is hier erg belangrijk. Daarbij is sprake van een proces van extramuralisering: ouderen en gehandicapten wonen steeds meer en langer zelfstandig. Aan de woonruimte en de woonomgeving van deze groepen worden specifieke eisen gesteld. In het gemeentelijk beleid zullen deze groepen dan ook grote aandacht vragen.
Uit het voorgaande wordt duidelijk dat de bestemmingsplannen niet alleen kwantitatief maar vooral ook kwalitatief om een gedegen onderbouwing vragen. Wij zijn van mening dat dit het beste kan met gemeentelijke beleidsplannen voor het wonen. Op dit onderdeel voeren wij een sterk stimulerend beleid. Ook voor een breed en samenhangend gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid zijn woonplannen onontbeerlijk. Gemeenten dienen deze plannen aan ons voor te leggen, zodat een toetsing aan de regionale beleidsuitgangspunten plaatsvindt. In de toelichting bij de bestemmingsplannen kan dan worden volstaan met een verwijzing naar het gemeentelijk woonplan. Deze worden bij voorkeur in (sub)regionaal verband opgesteld en besproken; woningmarkten functioneren immers steeds meer regionaal. Om de regionale afstemming te bevorderen is een (ambtelijk) regionaal platform wonen voor Twente en voor West-Overijssel ingesteld.
De programmering van de woningbouw zal betrekking moeten hebben op zowel kwalitatieve als kwantitatieve aspecten. Wij zullen periodiek een woningbouwprogramma op subregionaal niveau opstellen. De gemeenten binnen deze subregio's krijgen de mogelijkheid om - binnen de kaders van het streekplan - tot een nadere verdeling van de woningbouw binnen de subregio te komen. Wanneer de gemeenten deze verdeling niet kunnen of willen maken, dan geeft de provincie de verdeling op gemeentelijk niveau. De woningbouwprogrammering zal uitgangspunt zijn bij het opstellen en beoordelen van woningbouwplannen.
Bij uitbreidingsplannen zal, ook omwille van efficiënt ruimtegebruik, middels onderzoek aangetoond moeten worden dat er onvoldoende inbreidingsmogelijkheden zijn om in de vraag te voorzien. Dit moet uit de toelichting van het bestemmingsplan blijken. De bestaande woningvoorraad en woonomgeving worden aangepast aan de veranderende vraag. Daarom is het nodig steeds een relatie te leggen tussen de nieuwbouw en de veranderingen in bestaande woongebieden Voorts zal duidelijk moeten zijn of de woningbouw voor de kern wel binnen het totale gemeentelijke woningbouwprogramma past.
Binnen het streekplan past een gedifferentieerd aanbod van bedrijventerreinen, passend bij aard en schaal van de kern en met aandacht voor de ruimtelijke kwaliteit. Hoofdlijn van beleid in het streekplan is een versterking van de positie van de Netwerksteden Twente, Zwolle/Kampen en de Stedendriehoek Apeldoorn-Deventer-Zutphen. Ook wordt, ter versterking van de regionale positie, gestreefd naar een gunstige economische ontwikkeling van de kernen Hardenberg en Steenwijk. Het streekplan geeft verder aan dat de relatie tussen economische groei en milieubelasting verder moet worden doorbroken. De bestemmingsregeling voor bedrijven dient uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening een in milieuhygiënisch opzicht aanvaardbare situatie te garanderen. Anderzijds moet bij het projecteren van gevoelige functies zoals bijvoorbeeld woningbouw rekening worden gehouden met bestaande of geplande bedrijven. Overigens is niet alle werkgelegenheid gehuisvest op afzonderlijke bedrijventerreinen. In dergelijke gevallen (bijvoorbeeld in woonwijken) zal het ruimtelijk plan maatwerk moeten leveren.
Het provinciaal beleid is er op gericht om voor ieder type bedrijvigheid een passend terrein te kunnen aanbieden. Dit houdt echter niet in dat elke kern alle typen van bedrijvigheid moet kunnen huisvesten; intergemeentelijke en regionale afstemming is bij differentiatie van groot belang omdat hiermee thematisering en segmentering per terrein kan worden bereikt en overaanbod kan worden voorkomen. Met het oog daarop is in de verschillende regio's in 1998 een programmeringsoverleg gestart: een samenwerkingsverband tussen provincie en betrokken gemeenten. De afspraken over omvang, uitgifte en typering van bedrijventerreinen kunnen eventueel worden omgezet in een uitwerking van het streekplan.
Het streekplan geeft aan, dat wij ons bij de beoordeling van bestemmingsplannen baseren op de uitgifte van de laatste tien jaar. De gemeente mag de helft hiervan in voorraad hebben en tevens in bestemmingsplannen ruimte hebben voor uitbreiding van dezelfde omvang. In uitzonderlijke gevallen is afwijking toegestaan. Een bestemmingsplan dient dan ook inzicht te geven in de wijze van uitgifte van een bedrijventerrein. Een correctie zal plaatsvinden als uitgifte niet overeenkomstig het streekplan of de functie van de kern heeft plaatsgevonden en/of niet is afgestemd in het programmeringsoverleg.
Als de gronduitgifte van nieuw bedrijventerrein niet door de gemeente zal plaatsvinden en de plancapaciteit een langere looptijd heeft dan 5 jaar, zal het bestemmingsplan daar op in moeten spelen. Dit om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan. In zo'n situatie zijn wij van mening dat de bedrijfsbestemming met rechtstreekse bouwtitel maximaal de uitgifte in 5 jaar mag omvatten en dat de plancapaciteit voor de periode erna geregeld dient te worden met een globale bestemming die door Burgemeester en Wethouders overeenkomstig artikel 11 WRO wordt uitgewerkt.
• zijn ingedeeld in een hogere dan de bij recht toegestane categorie mits wordt aangetoond dat die qua aard en milieuhinder gelijkwaardig zijn aan de bij recht toegelaten bedrijven en met dien verstande dat dit alleen geldt voor situaties waarin bij recht de categorieën 1 tot en met 3 zijn toegestaan.
Moderne communicatietechnieken maken het steeds minder noodzakelijk om bij een bedrijf te wonen. Omdat er uit de aanwezigheid van bedrijfswoningen beperkingen kunnen voortvloeien voor de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven dient met het toestaan van bedrijfswoningen terughoudend omgegaan te worden. De eis van een doelmatige bedrijfsvoering dient onderdeel uit te maken van het ruimtelijk plan. Op terreinen met zwaardere bedrijfscategorieën (categorie 4 en 5 VNG-brochure) verdient het naar onze mening de voorkeur om bedrijfswoningen te weren. Enerzijds vanwege eventuele beperkingen voor de omringende bedrijven en omdat een efficiënte verkaveling wordt bemoeilijkt. Anderzijds omdat het woon- en leefklimaat op een dergelijk terrein uit milieuhygiënisch oogpunt te wensen overlaat.
Als een bedrijfswoning wordt toegestaan zal het bestemmingsplan oneigenlijk gebruik en het ontstaan van pseudo-bedrijfsbebouwing (grote woning met klein bedrijfsgebouw) tegen moeten gaan. Dit kan onder meer door voor te schrijven dat de woning onderdeel moet zijn van het bedrijfsgebouw of daarmee verbonden is, een maximale inhoudsmaat voor de woning en een minimum inhoud voor het bedrijfsgebouw vast te stellen, of een koppeling te leggen tussen de minimale oppervlakte aan bedrijfsgebouwen en de (maximale) oppervlakte van de woning.
Het projecteren en realiseren van voorzieningen voor detailhandel is van grote invloed op de ruimtelijke ontwikkeling en de kwaliteit van steden en dorpen. Gelet op de daarmee samenhangende verkeers- en vervoersaspecten is dit ook van grote invloed op de kwaliteit van de groene ruimte. De dynamiek in de detailhandel is de afgelopen jaren sterk toegenomen, met als gevolg: schaalvergroting, verdergaande segmentatie en concentratie, andere winkelformules en locatievoorkeuren. Daarom is beleidsontwikkeling en regulering noodzakelijk. In (het eerste deel van) de Vijfde Nota (concept) heeft het Rijk kenbaar gemaakt niet langer afzonderlijk ruimtelijk beleid voor detailhandel te willen formuleren, maar dit te integreren in het beleid voor bedrijven en voorzieningen. Daarmee wordt meer ruimte geboden voor regionale differentiatie en lokaal maatwerk. Het Rijk legt de primaire verantwoordelijkheid voor het detailhandelsbeleid bij de gemeenten. Provincies en gemeenten zullen het nieuwe locatiebeleid binnen de randvoorwaarden van het Rijk operationeel moeten maken. Dit in de vorm van een visie op de ontwikkeling van vestigingsmilieus voor bedrijven en voorzieningen (inbegrepen detailhandel). Vestigingen buiten de rode contouren (weidewinkels en dergelijke) zijn niet toegestaan.
• vestiging buiten winkelgebieden is mogelijk als dit binnen of aan de rand van het stads- of dorpsgebied plaatsvindt en er sprake is van specifieke omstandigheden zoals ruimte voor specifieke branches, bijzondere winkelformules en/of gebrek aan ruimte in of grenzend aan de bestaande winkelgebieden.
Schaalvergroting en nieuwe vormen van detailhandel vragen, naast revitalisering van bestaande centra, om een belangenafweging en om een afweging van nieuwe locaties. Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de leefbaarheid en vitaliteit op hun grondgebied en moeten de randvoorwaarden voor vestiging van detailhandel formuleren.
De algemene onderzoeksverplichting van artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening kan verplichten tot het verrichten van een distributie-planologisch onderzoek. De ruimtelijke ordening heeft niet ten doel de onderlinge concurrentieverhoudingen te regelen, maar de structuur van de verzorging. De spreiding van voorzieningen in kernen en regio's dient in voldoende mate gegarandeerd te blijven. De aard en de omvang van het onderzoek zullen afhangen van de omvang van de gewenste ontwikkeling. Gemeenten moeten aantonen dat de uitbreiding niet tot een onevenredige aantasting van de bestaande verzorgingsstructuur leidt en dat deze past bij de functie van de kern in het provinciaal beleid. Daarbij wordt tevens aandacht besteed aan het gemeentelijk beleid voor (bestaande) buiten het centrum gelegen winkelvestigingen. Wij vinden een detailhandelsvisie een goed middel om het gemeentelijk beleid inzichtelijk te maken. Een dergelijke visie kan natuurlijk onderdeel zijn van een gemeentelijk structuurplan of -visie. In een detailhandelsvisie komen aan de orde:
• de verhouding van detailhandelsvestigingen in het stads- of dorpscentrum in relatie tot vestigingen in stadsdeel-, wijk- en/of buurtcentra en vestigingen aan de rand van het stedelijk gebied, bijvoorbeeld op bedrijventerreinen. Daarbij zal inzichtelijk moeten worden gemaakt welke branches/aanvullingen in het centrum gewenst en mogelijk zijn en voor welke branches/specifieke formules vestiging in de periferie aanvullend mogelijk is.
In het streekplan is al aangegeven dat de vijf steden Almelo, Deventer, Enschede, Hengelo en Zwolle en de streekcentra Hardenberg en Steenwijk over een detailhandelsvisie dienen te beschikken. Daarin wordt onder meer aandacht besteed aan de regionaal verzorgende positie van deze kernen. Daarnaast dient ook de regionale afstemming op het gebied van detailhandel in de stedelijke netwerken plaats te vinden. De overige grotere kernen dienen een detailhandelsvisie op te stellen bij relatief grote ingrepen in de bestaande detailhandelsstructuur. Het kan daarbij gaan om een uitbreiding van het winkelvloeroppervlak en/of om een situering buiten het centrum. Indien sprake is van een specifieke omstandigheid zoals verruiming van de hieronder genoemde specifieke branches, dient naast een analyse en onderzoek, tevens een onderbouwing plaats te vinden vanuit een detailhandelsstructuurvisie.
In afwijking van het algemene principe van concentratie van detailhandelsvestigingen in of aansluitend aan winkelgebieden, is voor specifieke situaties of branches vestiging op perifere locaties zoals bijvoorbeeld een industrieterrein toegestaan. In een detailhandelsvisie kan het hiervoor relevante gemeentelijk beleid worden toegelicht. Branches waarvoor dit al jarenlang geldt, zijn onder meer:
Deze uitzonderingen dienen niet bij recht maar met een vrijstellingsbevoegdheid ex artikel 15, eerste lid van de WRO in het bestemmingsplan te worden geregeld. Op gemeentelijk niveau wordt afgewogen of de voorgenomen vestiging niet tot een onevenredige aantasting van de bestaande verzorgingsstructuur zal leiden. Uitgangspunt is detailhandel, gerelateerd aan de functie van de kern. Gelet op de regionale functie van meubelboulevards en dergelijke dient voorkomen te worden, dat door de vestiging van meerdere individuele meubeltoonzalen naast elkaar, meubelboulevards ontstaan in kernen zonder een regionaal verzorgende functie. De vestiging van bedrijven in de foodsector op perifere locaties is in het algemeen uitgesloten.
Tot nu toe werd naast het begrip perifere detailhandelsvestigingen (PDV), tevens het begrip grootschalige detailhandelsvestigingen (GDV) gebruikt. Bij GDV's is de schaal, en niet direct de branchesoort van de vestiging bepalend. De vestiging moet een verrijking van het aanbod betekenen en een dimensie toevoegen aan het reguliere aanbod. Wij rekenen onder een GDV ook een Factory Outlet Centre en thematische grootschalige detailhandelsvoorzieningen, zoals meubelboulevards, themacentra voor wooninrichting, etc. Voor de GDV's hanteren wij de volgende uitgangspunten:
De detailhandel bij verkooppunten van motorbrandstoffen en stationslocaties moet in omvang beperkt blijven, omdat anders onevenredige afbreuk kan worden gedaan aan de verzorgingsstructuur in de kern en er ongewenste neveneffecten kunnen optreden. De detailhandel dient ondergeschikt te zijn aan de hoofdfunctie. De ruimtelijke uitstraling van brandstofverkooppunt of station moet overeind blijven. De detailhandel mag alleen plaatsvinden binnen de gebouwen met als hoofdbestemming "brandstofverkooppunt" of "station". Voor detailhandel in tankstations binnen of nabij stedelijk gebied met een omvang van meer dan 75 m2, is een aanvullend onderzoek naar de gevolgen voor de bestaande verzorgingsstructuur in de kern noodzakelijk.
Het bordeelverbod is sinds de wijziging van het Wetboek van Strafrecht van 1 oktober 2000 verleden tijd. Prostitutie is daardoor één van de vele vormen van legale dienstverlening of bedrijvigheid. Het is niet de bedoeling dat het bordeelverbod via de achterdeur van het bestemmingsplan opnieuw wordt geïntroduceerd. Het normale (streekplan)beleid voor bedrijvigheid, centrumvoorzieningen en dienstverlening is van toepassing. Voor uitzonderingen of uitsluitingen is een ruimtelijke motivering vereist. Wij raden gemeenten aan om gebruik te maken van de mogelijkheden die de APV biedt voor het reguleren van prostitutie en daarbij zorg te dragen voor een goede afstemming met het ruimtelijk beleid.
4.2.1 Inleiding en algemene principes
De groene ruimte in Overijssel verandert ingrijpend en in een relatief snel tempo. Het streekplan gaat uitgebreid in op de noodzaak om die veranderingen in goede banen te leiden. Wij zullen eerst stilstaan bij twee algemene principes voor de inrichting van de groene ruimte: de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid en een gebiedsgerichte ontwikkeling (plattelandsvernieuwing). Daarna worden de hoofdlijnen van het voorgestane ruimtelijk beleid nader uitgewerkt en geconcretiseerd. Belangrijke uitgangspunten zijn het voorkomen van een verdere verstedelijking of verstening, het tegengaan van een sluipende verrommeling of aantasting van het landschap, het dichtslibben van open ruimten alsmede behoud, bescherming en versterking van bestaande waarden en ruimtelijke kwaliteiten van het platteland. Wij vinden dat noodzakelijk. Er zijn immers genoeg voorbeelden waaruit blijkt dat de kwaliteit, de identiteit en het karakter van het platteland in toenemende mate onder druk staan. Dat neemt niet weg dat er voldoende ruimte moet worden geboden voor bestaande en nieuwe functies die bij kunnen dragen aan het behoud en de ontwikkeling van de groene ruimte. Gebiedsgericht beleid is daarbij van groot belang. Dan denken wij niet alleen aan bijvoorbeeld reconstructieplannen maar ook aan een gemeentelijke visie op de ontwikkeling van de eigen groene ruimte.
4.2.2 Hoofdlijnen van ruimtelijk beleid (algemeen 1)
De uitgangspunten van het ruimtelijk beleid voor de groene ruimte zijn in het streekplan uitgewerkt in drie elkaar aanvullende sporen: zonering, een thematische beleidsbeschrijving en een beleidsmatige gebiedsbeschrijving. Deze sporen vormen samen een belangrijk kader voor het opstellen van bestemmingsplannen. Zij worden hier behandeld onder één noemer: zonering. Het streekplan onderscheidt voor het landelijk gebied op basis van gebiedskenmerken vier zones. In de zone landelijk gebied I ligt het accent bij de landbouw; in zone IV bij de natuurwaarden. De zones II en III liggen in gebieden waar landbouw, natuur en landschap en recreatie in meer of mindere mate naast elkaar kunnen voorkomen. Bij elke zone hoort een hoofdkoers. De hoofdkoers heeft betrekking op ontwikkelingsmogelijkheden voor aspecten als landbouw, landschap, bos, water, milieu, natuur, recreatie. Deze aspecten worden nader uitgewerkt in een thematische beleidsbeschrijving die elementen bevat zoals vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing, landelijk wonen en niet-functioneel aan de groene ruimte gebonden ruimtebeslag. De aanwezige basiskwaliteiten binnen een gebied (zone) zijn medebepalend voor de ontwikkelingsmogelijkheden. De zonering wordt in het streekplan verder verfijnd aan de hand van een beleidsmatige gebiedsbeschrijving voor Twente, de IJsselvallei, Noordoost- en Noordwest-Overijssel. De samenhang tussen het stedelijk en het landelijk gebied is daarbij van groot belang. In deze gebiedsbeschrijvingen zijn tevens de relevante regionale doelstellingen vanuit het waterhuishoudingsplan en het milieubeleidsplan beschreven.
4.2.3 Gebiedsgericht beleid, reconstructieplannen (algemeen 2)
Wij streven naar een gezond en duurzaam platteland en kennen veel waarde toe aan de kwaliteit, de identiteit en het karakter van het landschap en het voorkomen van een verdere verstedelijking. Deze doelstellingen zijn niet altijd even makkelijk te verenigen. Het is lang niet altijd mogelijk om daar vooraf, bijvoorbeeld op het niveau van het streekplan, vorm aan te geven. Een gewenste ontwikkeling vraagt om maatwerk, flexibiliteit en een concrete gebiedsvisie op het niveau van een bestemmingsplan. Gemeenten en provincie dienen bij de toekomstige ontwikkeling en uitvoering van de groene ruimte zoveel mogelijk uit te gaan van een samenhangende en gebiedsgerichte aanpak; op maat, integraal en in samenspraak met direct betrokkenen. Doelstellingen daarbij zijn: het versterken van de ruimtelijke kwaliteit, een duurzame plattelandseconomie en het versterken van de sociale kwaliteit (leefbaarheid). De invulling is in sterke mate afhankelijk van de problematiek in een bepaald gebied. Wij willen daar op inspelen in het kader van de reconstructie, ruimte voor ruimte en de Regionale Ontwikkeling Overijssel (ROO) en gemeenten ruimte bieden voor initiatieven die bijdragen aan een versterking van de ruimtelijke kwaliteit en het vernieuwingsbeleid voor het platteland. Gemeenten worden te zijner tijd geïnformeerd over de gevolgen van het reconstructieplan voor de toetsing van bestemmingsplannen en bouwplannen ex artikel 19 WRO. Wij zullen dan nader ingaan op de verhouding tussen het reconstructieplan, het bestemmingsplan en het streekplan.
Het toekennen van een nieuw agrarisch bouwperceel voor volwaardige en duurzame agrarische bedrijven is mogelijk binnen de zones I en II. Nieuwvestiging of verplaatsing van landbouwbedrijven in zone III is alleen mogelijk als onderdeel van een gebiedsgerichte aanpak waarbij per saldo een meerwaarde wordt bereikt en de gebiedskwaliteiten worden versterkt.
Een goede ruimtelijke ordening staat de nieuwvestiging van agrarische bedrijven toe in die situaties waarin sprake is van voldoende zicht op de ontwikkeling tot een duurzaam en volwaardig bedrijf. Van doorslaggevend belang is de verwachting of een bestaand agrarisch bedrijf gedurende de planperiode blijft voortbestaan. Volwaardige en duurzame agrarische bedrijven moeten voldoende ruimte krijgen voor de voortzetting en ontwikkeling van het bedrijf. Door het Landbouw Economisch Instituut wordt, in overeenstemming met ontwikkelingen op Europees niveau, niet langer gerekend met sbe's maar met nge's. Een nge is een rekeneenheid waarmee de economische betekenis van een bedrijf en van afzonderlijke productierichtingen binnen een bedrijf kan worden weergegeven. Agrarische bedrijven met een omvang/productie van circa 70 nge's en meer hebben goede perspectieven. Voor de toetsing op volwaardigheid is de concrete bedrijfssituatie bepalend. Daarbij spelen overwegingen als de aard, de inrichting, de omvang en de continuïteit van het bedrijf een belangrijke rol. Nieuwe bouwpercelen ten behoeve van nevenberoep of kleinschalige agrarische bedrijven (zoals een productiegerichte paardenhouderij met slechts enkele dieren of een kleine kwekerij) zijn onaanvaardbaar. Dit leidt tot onnodige verdichting en versnippering van het buitengebied. Paragraaf 4.2.4.2 gaat over omvang, situering en omschrijving van het bouwperceel.
In sommige gevallen zal het nodig zijn om de aard of het type agrarisch bedrijf mee te nemen in de overwegingen met betrekking tot de aanvaardbaarheid van de nieuwvestiging. Een onderscheid naar bedrijfstak is mogelijk als dat terug te voeren valt tot ruimtelijk relevante overwegingen. Aspecten die daar een rol in kunnen spelen zijn: milieunormen met een ruimtelijke relevantie, concentratie, hoogte en volume van bebouwing en landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden. Zie ook 4.2.4.3 over glastuinbouw.
Het beleid voor de veehouderijen wordt sterk beïnvloed door de ontwikkelingen die plaatsvinden binnen het kader van de Reconstructiewet, de Stankwet en de Ammoniakwet. De Reconstructiewet moet een impuls geven aan de kwaliteit van het landelijk gebied in de concentratiegebieden. Voor Overijssel betreft dit Salland en Twente. De wet beoogt een gecoördineerde aanpak van de problemen in de concentratiegebieden en kent daarom meerdere doelstellingen: een duurzame landbouw; sterkere natuur; ontwikkeling van bos en natuur; verbetering van de recreatieve mogelijkheden, de waterhuishouding en de waterkwaliteit; verlaging van de milieubelasting; verbetering van de infrastructuur, het woon- en werkklimaat en de economische structuur. De reconstructie zal ook bij moeten dragen aan een verlaging van de veterinaire risico's. In artikel 11 van de Reconstructiewet is aangegeven waaraan een reconstructieplan moet voldoen. Zo kent het reconstructieplan een onderverdeling in vier gebieden: landbouwontwikkelings-, verwevings-, extensiveringsgebieden en varkensvrije zones. Beoogd eindresultaat is onder andere een verbetering van de stankhinderproblematiek. Bij het opstellen van een reconstructieplan moet de Ammoniakwet in acht worden genomen. Doelstelling van de Ammoniakwet is het beschermen van voor verzuring gevoelige bos- en natuurgebieden. Daarbij geldt een zoneringsbeleid voor kwetsbare gebieden, en een zone van 250 meter daaromheen. Hierbinnen mogen zich geen nieuwe veehouderijen vestigen en voor bestaande veehouderijen wordt een toename van de emissie verboden. Voor de grondgebonden melkveehouderij wordt deels een uitzondering gemaakt.
Bestaande volwaardige agrarische bedrijven, waarvan verwacht mag worden dat de bedrijfsmatige activiteiten tijdens de planperiode blijven bestaan, komen in aanmerking voor een agrarisch bouwperceel van maximaal 1 ha. Uitbreiding tot 1.5 ha is mogelijk met een op het gebied toegesneden wijzigingsbevoegdheid.
Een onderscheid in typen agrarische bedrijven kan uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening doelmatig of zelfs noodzakelijk zijn. Er kan vanwege voorkomende natuur- en landschapswaarden aanleiding bestaan om boomkwekerijen en niet-grondgebonden bedrijven als champignonkwekerijen van de agrarische bestemming uit te sluiten. Voor glastuinbouw is een specifiek concentratiebeleid opgesteld (4.2.4.3)
Het is belangrijk dat volwaardige en duurzame agrarische bedrijven (zie paragraaf 4.2.4.1) de ruimte krijgen die zij nodig hebben. Deze bedrijven moeten in staat zijn om te anticiperen op ontwikkelingen zoals schaalvergroting en extensivering van de landbouw of de noodzaak van aanvullende voorzieningen vanwege nieuwe wettelijke regels voor milieu, dierenwelzijn en -gezondheid. Dat kan door het opnemen van een bevoegdheid tot het wijzigen van de vorm of situering van een bouwperceel of het vergroten van het bouwperceel tot maximaal 1.5 ha. Dit uiteraard altijd in relatie tot het omringende gebied. Het bestemmen van agrarische bedrijven geschiedt bij voorkeur met de methode van bouwpercelen of bouwblokken. Wij vinden het mede voor de kwaliteit, afwisseling en beleving van het buitengebied van belang dat ook kleinere bestaande agrarische bedrijven (als nevenfunctie) kunnen voortbestaan. Dit willen wij tot uitdrukking brengen in het toekennen van kleinere bouwpercelen. Ook hier is het aantal nge's een hulpmiddel én is de concrete bedrijfssituatie van doorslaggevend belang. Als vuistregel geldt dat bedrijven met een omvang van circa 40 nge's tot 70 nge's in aanmerking komen voor een bouwperceel met een omvang van 0,5 tot 1 ha. Bedrijven kleiner dan 40 nge's waarbij nog wel sprake is van een reële bedrijfsvoering, krijgen een bouwperceel dat is afgestemd op de aanwezige bebouwing met beperkte uitbreidingsmogelijkheden (15%).
Voor het vestigen van een agrarisch bouwblok ten behoeve van glastuinbouw, boomkwekerijen en niet-grondgebonden bedrijven zoals champignonkwekerijen en (soms) de intensieve veehouderij moet in ruimtelijke plannen duidelijk worden gemaakt waarom de vestiging van een bouwblok op een bepaalde locatie acceptabel is. Als (nieuw)vestiging op grond van ruimtelijk relevante factoren niet mogelijk of wenselijk is, worden dergelijke bedrijven in de begripsbepaling of de doeleindenomschrijving uitgezonderd van de bestemming "agrarisch bedrijf” zodat zij (ook) niet in de plaats kunnen treden van een ander, bestaand agrarisch bedrijf.
In het kader van gebiedsgericht beleid, plattelandsvernieuwing en reconstructie wordt gezocht naar mogelijkheden voor nevenactiviteiten ter verbreding van de economische basis van bestaande agrarische bedrijven. Dit kan bijdragen aan de leefbaarheid en de ontwikkeling van het recreatief medegebruik van het landelijk gebied. Activiteiten die in het verlengde liggen van het agrarisch bedrijf, zoals verkoop van eigen producten, zijn binnen de agrarische bestemming toegestaan.
Het starten met een nevenactiviteit op een agrarisch bouwperceel, zonder een directe relatie met de agrarische bedrijfsactiviteiten, is onder voorwaarden toegestaan. De activiteiten worden in principe binnen de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing uitgeoefend, zijn kleinschalig van omvang en niet gericht op productie, passen bij de kwaliteit en de schaal van het desbetreffende gedeelte van het buitengebied (landschap), zijn van ondergeschikt belang aan de agrarische hoofdfunctie, veroorzaken geen aanmerkelijke toename van de verkeersbelasting, zijn infrastructureel goed inpasbaar, en werpen geen belemmeringen op voor de agrarische activiteiten. Wij denken dan aan gebruiksgerichte paardenhouderijen, overnachtingsmogelijkheden, agro-toerisme, educatieve doeleinden, natuurbeheer, waterbeheer, dagrecreatie en kleinschalige horeca met ontbijt- en lunchmogelijkheid, theetuin, terras, speeltuin, huifkartochten, etc. De toelaatbaarheid is afhankelijk van het te leveren maatwerk en de betekenis voor de ruimtelijke kwaliteit. Bedrijven zoals aannemers-, detailhandels- en transportbedrijven zijn evenals industriële bedrijven uitgesloten. De nevenactiviteit mag geen aanleiding zijn om het agrarisch bouwperceel te vergroten, het bedrijf te splitsen of een tweede bedrijfswoning toe te staan.
• KB Lochem 11 maart 1996, Bouwrecht 1996, 891. Het kan noodzakelijk zijn om het bestemmingsplan naast de milieuwetgeving te hanteren. In casu had differentiatie in de agrarische bouwblokken (ligging, omvang, aard) in de rede gelegen gezien de ligging ten opzichte van bossen en natuurgebieden (verzuring).
Ons beleid voor de ontwikkeling van de glastuinbouw is gericht op concentratie in de Koekoekspolder. Door concentratie zijn de negatieve effecten op de omgeving en het landschap beter in de hand te houden. Dit heeft als bijkomend voordeel dat gebruik wordt gemaakt van dezelfde infrastructuur, transportsystemen e.d. De kassencultuur is de laatste jaren sterk in ontwikkeling. Wij zoeken daarom binnen zone I naar een geschikte locatie voor het projectmatig ontwikkelen van een geconcentreerde vestiging van tenminste enkele tientallen bedrijven. De ontwikkeling van een dergelijk gebied is slechts mogelijk met een streekplanherziening.
In het kader van de plattelandsontwikkeling komt het steeds vaker voor dat bestaande agrarische bedrijven ook bedrijfsmatige activiteiten met glas gaan ontplooien. Bij glastuinbouw als neventak of als ondersteunende teelt mag geen onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden optreden. De omvang van de kassen wordt daarom beperkt tot 500 m2 en alleen toegestaan binnen de primaire agrarische gebieden. Dit met uitsluiting van gebieden met een open landschapsstructuur. Met ondersteunende teelt wordt bedoeld glastuinbouw als onderdeel van de agrarische bedrijfsvoering. Het gaat dan veelal om ondersteunende teelt voor de vollegrondstuinbouw of bij boomkwekerijen. De ontwikkeling tot hoofdtak of solitaire vestiging moet worden voorkomen. Dit geldt voor zowel de neventak als de ondersteunende teelt. De kassen moeten zoveel mogelijk aansluiten bij de bestaande bebouwing. In het bestemmingsplan dient dit te worden vastgelegd.
De afgelopen jaren is het gebruik van boogkassen met plastic afdekmateriaal sterk toegenomen. Ze verschijnen in alle vormen en maten. Aanvankelijk ging het om betrekkelijk eenvoudige constructies met een beperkte omvang en een seizoensgebonden gebruik. De boogkassen ontwikkelen zich de laatste jaren tot grotere, permanente en in de bodem verankerde bouwvergunningsplichtige constructies. Hoge en lage boogkassen kunnen de visuele kwaliteiten van het landschap aantasten. Wij verwachten dat het gebruik van deze boogkassen in de toekomst nog verder toeneemt. Gezien de ruimtelijke consequenties maken wij een onderscheid tussen de hoge boogkassen en de lagere constructies voor tijdelijk (seizoensgebonden) gebruik als bescherming tegen vorst en neerslag en voor het verruimen van het oogstseizoen. Het plaatsen van lage boogkassen is alleen toegestaan voor tijdelijk gebruik en tot maximaal 20 % van het totale bedrijfsareaal voor de teelt in de open lucht. Omdat voor de lage, tijdelijke boogkassen geen bouwvergunning nodig is, dient de regeling ondergebracht te worden in de gebruiksbepalingen. De boogkassen moeten zoveel mogelijk aansluiten op de aanwezige bedrijfsbebouwing. Dit wordt in het bestemmingsplan vastgelegd.
Het is van belang om bij de situering van de glastuinbouw rekening te houden met de effecten voor gevoelige functies en bestemmingen zoals bijvoorbeeld woningbouw. Aanknopingspunten voor bijvoorbeeld afstanden of assimilatieverlichting, zijn te vinden in het op 1 april 2002 in werking getreden Besluit glastuinbouw.
Productiegerichte paardenhouderijen houden zich vooral bezig met het produceren van paarden zoals te doen gebruikelijk in hengstenstations, paarden- en pony(op)fokbedrijven. Daartegenover staan de gebruiksgerichte paardenhouderijen. Hier staat de recreërende mens centraal. De activiteiten hebben een verkeersaantrekkende werking en vaak ontstaan er kleine horecagelegenheden en andere voorzieningen. Wij denken dan aan pension, wedstrijdstallen, maneges, verhuurbedrijven, oefenaccommodaties, africhtingsbedrijven, training- en handelsstallen, etc. In de praktijk komen regelmatig mengvormen voor. Op het moment dat de gebruiksgerichte vorm gaat overheersen gelden de voorwaarden voor een gebruiksgerichte paardenhouderij.
Bij vestiging van een gebruiksgerichte paardenhouderij wordt de binnenrijbaan in beginsel gevestigd binnen de bestaande bebouwing. Nieuwbouw is alleen mogelijk als de binnenrijbaan niet binnen de bestaande bebouwing kan worden gerealiseerd. Dit moet worden aangetoond. Daarbij geldt als aanvullende voorwaarde dat er een aanmerkelijke sanering van de aanwezige bebouwing plaatsvindt; minimaal de helft van de al dan niet losstaande bedrijfsgebouwen. Een buitenrijbaan wordt zoveel mogelijk in aansluiting op de (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing gerealiseerd. Aantasting van natuur of landschap moet worden voorkomen.
In de VNG-brochure wordt aandacht besteed aan de zonering van paardenhouderijen en maneges. Zie bijvoorbeeld de SBI-codes 0122 en 9261.2. Zowel wat betreft geur, stof als geluid kan sprake zijn van overlast. Gemeenten geven aan op welke wijze rekening is gehouden met de indicatieve afstand van 50 meter. Dit geldt ook voor situaties waarin de aard van het bedrijf of van de omliggende woonbebouwing wellicht een grotere afstand zouden vereisen.
Een tweede bedrijfswoning wordt in beginsel niet toegestaan. Voor uitzonderingsgevallen is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Als extra toezicht noodzakelijk is wordt eerst gekeken of dit op te vangen is door inwoning of, als dat niet mogelijk is, de inhoud van de dienstwoning uit te breiden tot maximaal 900 m3.
De technische ontwikkelingen in de agrarische sector hebben de laatste jaren een enorme vlucht genomen. Eén en ander heeft tot gevolg dat het aantal te bewerken s.b.e.'s per arbeidskracht sterk toeneemt. De noodzaak tot een tweede bedrijfswoning loopt bovendien verder terug door ontwikkelingen op het gebied van (tele)communicatie, computergestuurde systemen, verdergaande mechanisering, signaleringssystemen, automatische beveiliging e.d. Daar komt bij dat tweede bedrijfswoningen (op termijn) vaak leiden tot een verdergaande en niet-functionele verstening van het buitengebied. Ook kunnen ze een belemmering vormen voor de ontwikkelingen van de bestaande landbouw. Kortom: er is vanuit landbouwkundig oogpunt amper of geen noodzaak voor een tweede bedrijfswoning én landschappelijk gezien is het beter om daar geen medewerking aan te verlenen.
Het realiseren van een tweede bedrijfswoning kan slechts bij hoge uitzondering worden toegestaan: alleen als dat blijvend noodzakelijk is voor een duurzame en doelmatige voortzetting van het agrarisch bedrijf. Dit moet worden aangetoond. Beide ondernemers dienen in dat geval fulltime werkzaam te zijn op het agrarisch bedrijf. De ondernemers dienen aannemelijk te maken dat het bedrijf beschikt over een toekomstperspectief van tenminste 10 jaar. De leeftijd van de ondernemers speelt hierbij een belangrijke rol. Bovendien moet zijn gebleken dat het onmogelijk is huisvesting te vinden in een dichtbij gelegen kern of woning elders in het buitengebied. Dit wordt van geval tot geval beoordeeld. Bij een fruitteeltbedrijf, een akkerbouwbedrijf, de varkenshouderij, de pluimveesector, de glastuinbouw, de champignonteelt e.d. zal daarvan vrijwel nooit sprake zijn. Het gaat hooguit om bedrijven met erg veel melkkoeien, zoogkoeien, fokzeugen en fokpaarden. Daarbij geldt dat het bedrijf duurzaam arbeid moet bieden aan tenminste twee volwaardige arbeidskrachten. Als wij instemmen met een tweede woning zal de situering daarvan een duidelijke relatie moeten hebben met het bedrijf. Dit komt het best tot uitdrukking door de woning op het bouwperceel te vestigen en via het bestaande bedrijf te laten uitwegen. Voor de goede orde merken wij nog op dat aanverwante of andere niet agrarische (neven)activiteiten nooit tot het ontstaan van een tweede bedrijfswoning mogen leiden. Ook niet als zij voortkomen uit de plattelandsvernieuwing.
De inhoudsmaat van 600 m3 is in deze Handreiking verruimd tot 750 m3. Situaties waarin eventueel (tijdelijk) extra toezicht is vereist kunnen daardoor met inwoning worden opgelost. Huisvesting voor de rustende boer dient eveneens binnen deze 750 m3 plaats te vinden. De uitbreiding mag in geen geval leiden tot twee afzonderlijke woningen. De verschijningsvorm van de woning blijft ongewijzigd: geen twee clusters van bebouwing maar één bouwmassa met het uiterlijk van één woning. Woningen, deels in gebruik voor inwoning, kunnen later niet worden bestemd tot een dubbele woning.
Mest moet op het bouwperceel worden opgeslagen. Als dit om milieuhygiënische redenen niet mogelijk is en het bouwperceel niet kan worden vergroot of gewijzigd, is afwijking toegestaan. Mestopslag buiten het agrarisch bouwperceel is mogelijk voor de gebundelde opslag van een aantal bedrijven. Deze opslagplaatsen zijn maximaal 4 meter hoog en de maximale hoeveelheid opgeslagen mest bedraagt 5.000 m3. Mestopslag buiten het bouwperceel geschiedt met een wijzigingsbevoegdheid.
De zonering in het streekplan bepaalt de mate van bescherming en ontwikkeling van landschappelijke en natuurlijke waarden. De bescherming van waardevolle waarden en landschapselementen wordt in het bestemmingsplan vastgelegd. In sommige gevallen zal een specifieke bestemming vereist zijn. In zone I is het mogelijk om beplantingselementen te verplaatsen, tenzij het gaat om cultuurhistorisch of natuurlijk waardevolle elementen. In zone II is verplaatsing slechts bij wijze van uitzondering mogelijk, en alleen als onderdeel van een gebiedsgerichte aanpak. Uit de toelichting blijkt welke gebiedskenmerken bepalend zijn en hoe deze in het ruimtelijk plan, bijvoorbeeld in de doeleindenomschrijving, aanlegvergunningenstelsel of gebruiksbepalingen, zijn vastgelegd. Dit betekent niet dat alle landschappelijke elementen of natuurlijke waarden een afzonderlijke bestemming moeten krijgen. Zij kunnen ook vallen onder de bestemming "agrarisch gebied met landschappelijke of natuurlijke waarde(n)”. Voor werken van ondergeschikte aard en voor normaal onderhoud en beheer is een aanlegvergunning niet noodzakelijk.
De historisch landschappelijke patronen, vochtgebonden natuurwaarden, weidevogelgebieden, archeologische en aardkundige waarden zijn eveneens van groot belang. In de toelichting van het ruimtelijk plan wordt ingegaan op de archeologische waarden van een gebied. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de Archeologische Monumentenkaart en de Indicatieve Kaart Archeologische waarden. Zie ook onderdeel 1.3.2 van het stedelijk gebied. Terreinen van hoge archeologische waarden worden op de plankaart aangegeven en zijn bij voorkeur voorzien van een dubbelbestemming.
Voor het instandhouden, herstellen en ontwikkelen van natuurwaarden is de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur een belangrijk concept. Op de natuurbeleidskaart van het Streekplan Overijssel 2000+ is de begrenzing van de PEHS globaal weergegeven (niet op perceelsniveau). Er zijn afgeronde gebieden en vloeiende grenzen aangehouden. Dit betekent dat ook bufferzones en landbouwgronden binnen de PEHS liggen. Voor enclaves en afrondingsgebieden is de inzet van natuurinstrumentarium niet voorzien.
De aan de gronden toe te kennen ontwikkelingsmogelijkheden zijn afhankelijk van de in het streekplan opgenomen zonering. In zone I en II dient het ruimtelijk beleid gericht te zijn op het behoud van verspreide waarden van natuur en landschap. Ook de condities voor de instandhouding van weidevogel- en ganzenpopulaties (waterpeil, openheid en rust) dienen vertaald te worden in adequate aanlegvergunningsstelsels. In zone III is de hoofdkoers onder meer gericht op behoud en ontwikkeling van natuur, bos en landschap met de bijbehorende water- en milieuomstandigheden. Recreatief medegebruik wordt bevorderd. Zone IV bestaat hoofdzakelijk uit grotere natuur- en bosgebieden, waar het accent ligt op behoud en ontwikkeling van natuurwaarden. Versnippering en verstoring dienen te worden tegengegaan. In zijn algemeenheid worden binnen de PEHS geen grootschalige nieuwe ontwikkelingen toegestaan zoals woningbouw, industrieterrein, grootschalige recreatiebedrijven, infrastructuur, etc. Nieuwvestiging van landbouwbedrijven binnen de PEHS is alleen mogelijk als onderdeel van een integrale gebiedsgerichte aanpak, waarbij per saldo de natuurwaarden worden versterkt en bestaande agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.
• Te ontwikkelen natuurgebieden, cultuurgronden waarvoor beheersovereenkomsten kunnen worden afgesloten. Wijziging van de functie is mogelijk met vrijwillige medewerking van grondeigenaar en -gebruiker. Hiertoe kan voor gronden die binnen de PEHS zijn gelegen in het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid worden opgenomen. Voorwaarde is dat het een afgeronde eenheid betreft en de aangrenzende belangen niet worden geschaad.
In paragraaf 4.2.4.1 wordt kort stilgestaan bij de Ammoniakwet. De Ammoniakwet neemt de voor verzuring gevoelige gebieden in de PEHS en een aangrenzende bufferzone van 250 meter als uitgangspunt voor het bepalen van de maximale ammoniakdepositie. Dit heeft gevolgen voor de daarbinnen gevestigde veehouderijbedrijven.
Het streekplan heeft als hoofdlijn dat ter voorkoming van de achteruitgang van bos, natuur-, en landschapswaarden toepassing plaatsvindt van het compensatiebeginsel. Onder bos verstaan wij gebieden en houtopstanden die vallen onder de Boswet. Voorzover erkende natuur- en landschapswaarden in zones I en II en buiten de PEHS liggen, zullen gemeenten een eigen compensatiebeleid moeten ontwikkelen. Bij de beoordeling van plannen zullen wij de redelijkheid van compenseren nagaan. Zie hiervoor de nota Richtlijnen Compensatiebeginsel.
Als een bestaand recreatiebedrijf om economische redenen moet uitbreiden, de uitbreiding op kwaliteitsverbetering is gericht en alternatieven ontbreken, zal in beperkte mate bestaand multifunctioneel bos kunnen worden benut. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als het bedrijf in z'n geheel in een bosgebied ligt. De uitbreiding dient deel uit te maken van een integrale gebiedsgerichte aanpak, waarbij per saldo de omgevingskwaliteiten als geheel worden versterkt. Deze voorwaarden zullen moeten worden aangetoond door middel van een bedrijfsplan en een groenplan/bedrijfsnatuurplan. Compensatie geldt niet alleen voor het verlies aan het bos dat feitelijk gerooid wordt. Het hele gebied waarvoor de bestemming "bos" wordt gewijzigd in een recreatiebestemming, dient gecompenseerd te worden.
In bepaalde gevallen zal aantasting van natuur en bos niet toegestaan worden, namelijk als het gaat om zeer moeilijk of niet vervangbare waarden. Voorbeelden van deze uitsluitingsgebieden zijn: grote heidegebieden, levend hoogveen, soortenrijk laagveenmoeras, natuurlijke beken, zeer oude houtwallen, oude loofbossen en oude bosbodems (ouder dan 100 jaar), bronbossen, landgoederen, gave essen. Als het om moeilijk vervangbare waarden gaat is de compensatiefactor 1,7 of als het compensatiegebied aansluit op de PEHS 1,3. Voor de overige waarden geldt de compensatiefactor 1,3 of aansluitend op de PEHS 1,1.
De compensatie van verlies aan natuur- en landschapswaarden en/of bos moet gewaarborgd zijn als het bestemmingsplan dat de ruimtelijke ingreep mogelijk maakt ter goedkeuring voorgelegd wordt. Het heeft nadrukkelijk de voorkeur om de compensatie in hetzelfde bestemmingsplan te regelen. Ook moeten harde garanties worden gegeven voor het daadwerkelijk compenseren, bijvoorbeeld door een privaatrechtelijke overeenkomst tussen initiatiefnemer en gemeente of een bankgarantie.
Ruimtelijke plannen en de daarin opgenomen bestemmingen en functies dienen in overeenstemming te zijn met de Europese Vogelrichtlijn en/of Habitatrichtlijn. Dit moet blijken uit de plantoelichting.
Verschillende gebieden worden of behoren te worden beschermd op grond van de Europese Vogelrichtlijn en/of habitatrichtlijn. In de toelichting bij ruimtelijke plannen moet worden aangegeven wat de gevolgen van dat plan of project zijn voor het te beschermen gebied c.q. de daarin te beschermen vogels, dieren en planten of voor de biotopen van kwetsbare en/of wettelijk beschermde soorten. Dat geldt ook voor de eventuele consequenties vanuit plangebieden die (net) buiten het vogel- of habitatgebied liggen: de zogenaamde externe werking.
In het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn kunnen belangrijke leefgebieden van bedreigde plant- en diersoorten en gebieden met bijzondere ecosystemen aangewezen worden als speciale beschermingszone. Er zijn in Overijssel verschillende gebieden onder de werking van de EU-Vogelrichtlijn gebracht. Voor de speciale beschermingszones geldt een instandhoudingsverplichting. Dat betekent dat deze gebieden zodanig bestemd worden dat de aanwezige natuurwaarden gewaarborgd zijn. Bij nieuwe ontwikkelingen binnen of in de nabijheid van de aangewezen gebieden zal getoetst moeten worden of deze ontwikkelingen significante effecten hebben op de waarden waarvoor het betreffende gebied is aangewezen. Dit toetsingscriterium is evenals de verplichting tot compensatie, nadrukkelijk verwoord in artikel 6.3 van de Habitatrichtlijn. Ingrepen kunnen alleen doorgang vinden wanneer er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang of wanneer de volksgezondheid of de openbare veiligheid in het geding is en er geen andere bevredigende oplossing bestaat. In deze gevallen dient dan compensatie plaats te vinden. De initiatiefnemer dient de Europese Commissie hiervan in kennis te stellen.
In het Structuurschema Groene Ruimte is beleid geformuleerd voor de instandhouding van bedreigde plant- en diersoorten en hun leefgebieden. De verplichting tot het instandhoudenvan bedreigde soorten volgt veelal rechtstreeks uit een aantal internationale verdragen zoals de Bern Conventie, de EU-Vogelrichtlijn en de EU-Habitatrichtlijn. Bij deze verdragen horen bijlagen met soortenlijsten waarvoor een strikt beschermingsregime geldt. Wij vragen in het bijzonder aandacht voor leefgebieden die geheel of gedeeltelijk buiten bos- en natuurgebieden zijn gelegen. Het ligt voor de hand om het behoud van het leefgebied te koppelen aan de instandhouding van kleine natuur- en landschapselementen. Allereerst zal gekeken moeten worden of er bedreigde soorten voorkomen en zo ja of het leefgebied van deze soort(en) door de beoogde ingreep wordt aangetast. Vervolgens zal in het kader van de bestemmingsplanwijziging een afweging gemaakt moeten worden. Voor soorten, beschermd door de genoemde verdragen, geldt dat aantasting van het leefgebied alleen mag plaatsvinden wanneer er sprake is van een groot maatschappelijk belang of wanneer de volksgezondheid of de openbare veiligheid in het geding zijn. In die gevallen dient compensatie van het oorspronkelijke leefgebied plaats te vinden.
De toe te kennen bestemmingen zullen in overeenstemming moeten zijn met het vorenstaande. In de voorschriften dient een bepaling te worden opgenomen die gebruik in strijd met de (natuurbeschermende) bestemming verbiedt. Als regels voor een binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid kunnen de criteria uit artikel 6, lid 4 van de Habitatrichtlijn worden overgenomen.
Gemeenten moeten er waarschijnlijk rekening mee houden dat ook wanneer een aanvraag om een bouw- of aanlegvergunning in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, er toch getoetst moet worden op het mogelijk ontstaan van schade aan de bijzondere waarden in een vogelrichtlijn- of habitatgebied. Het (Europese) toetsingskader ex. artikel 6, lid 3 en 4 van de Habitatrichtlijn gaat boven de toepasselijke criteria van de Woningwet of de WRO.
De Raad van State heeft op 18 september 2002 in een uitspraak over een bestemmingsplan van de gemeente Steenwijk (zaaknr. 200104495/1) nog eens bevestigd dat de invloed van de Vogelrichtlijn ver reikt. Iets wat ook voor de habitatgebieden (en soorten) geldt. Enkele elementen uit de uitspraak:
Onze toetsing ligt in de lijn van deze uitspraak. Het niet voldoen aan de (materiële) onderzoeksplicht leidt tot onthouding van goedkeuring, zoals ook in Steenwijk het geval was.
Naast landbouw en natuur is recreatie één van de hoofdfuncties in het landelijk gebied. Recreatie en toerisme vormen een groeisector en zijn van toenemend belang voor het platteland. In het streekplan Overijssel 2000+ is een ontwikkelingskaart (recreatiehoofdstructuur) voor de recreatie opgenomen. Op basis van gebiedskwaliteiten zijn de verschillende ontwikkelingskansen aangeduid. De kaart bevat tevens de bestaande recreatieconcentratiepunten. De ontwikkeling van recreatie en toerisme dient op de gebiedskwaliteiten (water, natuur en landschap, cultureel erfgoed, landbouw, steden en dorpen) te worden afgestemd. De recreatie hoofdstructuur is bepalend voor het stellen van prioriteiten.
Een groot deel van de provincie heeft landschappelijke en daarmee recreatief-toeristische waarde. Met name kleinschalige landschappen, bos en natuurgebieden hebben een grote recreatieve betekenis. Recreatie en toerisme worden, met inachtnemen van het behoud van de natuur- en landschapswaarden, juist in deze gebieden gestimuleerd. Deze gebieden overlappen voor een belangrijk deel de ecologische hoofdstructuur. De ontwikkeling van recreatieve verbindingszones wordt zoveel mogelijk gecombineerd met de ontwikkeling van ecologische verbindingszones.
De stadsrandgebieden hebben een belangrijke betekenis voor de ontwikkeling van recreatie in de nabije woongebieden. Bij het opstellen van integrale ontwikkelingsvisies dient de gemeente de recreatieve functie van de stadsranden nadrukkelijk te betrekken. Ook ten aanzien van bestaande recreatieve voorzieningen is het beleid gericht op kwaliteitsverbetering. Een verdere vergroting van de toegankelijkheid van de groene ruimte door middel van routenetwerken wordt nagestreefd. De kwaliteit van het landschap vormt de basis voor een verdere ontwikkeling van het plattelandstoerisme.
Voor de vestiging van nieuwe grootschalige verblijfsrecreatieve complexen is een uitwerking van het streekplan nodig. Deze complexen worden gerealiseerd in de directe omgeving van steden of dorpen, sluiten aan bij bestaande grootschalige recreatieve voorzieningen en zijn bereikbaar met het openbaar vervoer.
Kampeerterreinen worden specifiek bestemd. De maximale oppervlaktemaat voor een stacaravan inclusief berging bedraagt 50 m2. Het omzetten van standplaatsen in chalets/recreatiewoningen heeft zijn grenzen: er moeten voldoende mogelijkheden overblijven voor het toeristisch kamperen en natuur- en landschapswaarden mogen niet worden aangetast.
In het streekplan is gekozen voor een zeer terughoudend beleid voor nieuwvestiging van complexen van recreatiewoningen. Regionaal zijn er nog mogelijkheden zoals in Noordwest-Overijssel. Dit in combinatie met de op de functiekaart van het streekplan aangegeven toekomstige recreatieconcentratiepunten. Uit onderzoek is gebleken dat er grenzen zijn aan de groei van het aanbod van recreatiewoningen. Een duurzaam ruimtegebruik is gebaat bij het "reserveren" van gronden voor (parken van) recreatiewoningen die het bestaande toeristisch-recreatieve aanbod versterken. Nieuwe bedrijven dienen over voldoende toekomstperspectief te beschikken. Wij streven naar een gewogen, geleidelijke en gecontroleerde ontwikkeling van het aanbod. Daar is een toetsingskader voor opgesteld waarbij de markttechnische ruimte is gekoppeld aan een aantal uitgangspunten en criteria zoals kwaliteitsverbetering, de locatie, de eigendomssituatie, en de toegevoegde waarde van het complex. Hier hoort een bedrijfsplan bij met een uitvoerig onderzoek naar de marktsituatie. De marktsituatie wordt vertaald in een helder en economisch haalbaar bedrijfsconcept. Dit geldt ook voor nieuwvestiging die niet als grootschalig wordt aangemerkt.
Nieuwvestiging wordt alleen toegestaan voor complexen van recreatiewoningen met bijbehorende gemeenschappelijke en samenhangende voorzieningen. Dat vormt een belangrijke waarborg voor het recreatief gebruik. Losse groepjes van recreatiewoningen kunnen bij wijze van uitzondering worden toegestaan als binnen een bestaand verblijfsrecreatieterrein stacaravanplaatsen worden omgezet in recreatiewoningen. Daarbij gelden de normale voorwaarden voor uitbreiding of nieuwvestiging. Kwaliteitsverbetering en een goede landschappelijke inpassing zijn absolute randvoorwaarden.
Over de vraag wanneer nu sprake is van een grootschalig complex kan discussie ontstaan. Het antwoord op de vraag ligt in beginsel in de omvang en de uitstraling van het complex. Dit in relatie tot het omringende gebied. Wij vragen gemeenten om hierover tijdig met ons te overleggen. Een park van 100 woningen of meer, wordt altijd als grootschalig aangemerkt.
Gemeenten dienen inzicht te geven in de gevolgen van nieuwvestiging of uitbreiding voor natuur, landschap en landbouw en de afstemming met andere bestaande en te ontwikkelen functies. De agrarische belangen en de waarden van natuur en landschap mogen niet onevenredig worden aangetast. De in het streekplan opgenomen zoneringsprincipes zijn maatgevend. De nieuwbouw moet qua aard en karakter aansluiten bij het karakter van de regio of kern en dient qua invulling en inrichting te passen bij de landschappelijke en cultuurhistorische karakteristiek van het gebied. Daar kan een landschapkwaliteits- of beeldkwaliteitsplan voor nodig zijn.
Vanuit een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat recreatiewoningen hun recreatieve toeristische functie behouden. Dit alleen al levert een bijdrage aan een efficiënt ruimtegebruik. Nieuwbouw en uitbreiding is alleen aanvaardbaar als dit gepaard gaat met een pakket van maatregelen tot zekerstelling van het recreatieve gebruik. Dat pakket bestaat uit onderdelen als:
Bij uitbreiding of omzetting van bestaande complexen verlangen wij van gemeenten een overzicht van de actuele situatie op het terrein: in hoeverre is sprake van permanente bewoning en wat wordt daar aan gedaan? Ingeval van nieuwvestiging geven gemeenten een dergelijk overzicht voor alle recreatiewoningen binnen de gemeente. Een niet actieve aanpak of een te ver doorgeschoten gedoogbeleid kan tot onthouding van goedkeuring leiden. Het kabinet heeft inmiddels besloten om met een vergunningplicht (ingevolge de Wet op de openluchtrecreatie) eigenaren van recreatiecomplexen medeverantwoordelijk te maken voor het tegengaan van permanente bewoning van vakantiehuizen. Gemeenten kunnen straks de verblijfsduur reguleren en in het uiterste geval overgaan tot intrekking van de vergunning.
Ook in de provincie Overijssel zijn er recreatiewoningen die worden gebruikt voor permanente bewoning. De recreatiewoningen maken deel uit van recreatiecomplexen, terreinen voor zomerhuisjes of komen geclusterd dan wel verspreid voor in het buitengebied. In meerdere gevallen wordt het permanent bewonen van de recreatiewoningen soms jarenlang door de gemeenten gedoogd. De problemen ontstaan dan vaak bij het vaststellen van een bestemmingsplan voor het buitengebied. Wij zien slechts in zeer bijzondere gevallen ruimte voor legalisering van permanente bewoning. Bijvoorbeeld in de situaties waarin het in ontwikkeling zijnde rijksbeleid mogelijkerwijs gaat voorzien. Wij zullen dat in de toekomst nog moeten bekijken.
Wij gaan uit van een recreatie bestemming, met daar waar nodig een persoonsgebonden overgangsrecht voor hen die de woning gedurende lange tijd bewonen. Dat moet passen binnen een actief handhavingsbeleid waarbij wel wordt opgetreden in situaties waarin dat nog enigszins mogelijk is. Met nadruk merken wij op dat gemeenten in het algemeen niet gehouden zijn tot het positief bestemmen van bestaande illegale situaties. De Raad van State heeft dat op 15 juni 2001 nog eens uitdrukkelijk bepaald. Zie hiervoor de Gemeentestem, no. 7151, pagina 517 en Bouwrecht juli 2002 met een overzicht van het overgangsrecht, p. 572 tot en met 583.
De volgende ruimtelijke aspecten maken tenminste deel uit van het bestemmingsplan: de plaats van de centrale voorzieningen, de hoofdontsluiting en de parkeervoorzieningen, beplantingen voor landschappelijke inpassingen, en de aantallen stacaravans en recreatiewoningen. Dit laatste in verband met de dichtheid van de bebouwing op het terrein en de recreatiedruk op de omgeving. Het streven naar kwaliteitsverbetering kan tot uitbreiding van het terrein leiden (ruimere standplaatsen). Daarbij geldt de zonering zoals aangegeven in het kader. Een op de bescherming van waardevolle natuur- of landschapswaarden (waaronder reliëf) gericht aanlegvergunningenstelsel mag niet ontbreken.
Om twee redenen staan wij positief tegenover recreatieve voorzieningen op agrarische bedrijven. Aan de ene kant kan dit een welkome bron van aanvullende inkomsten vormen voor de agrarische bedrijven. Aan de andere kant biedt het nieuwe mogelijkheden voor recreanten om het agrarische bedrijf van nabij mee te maken en wordt een aanvullend recreatief toeristisch produkt ontwikkeld.
Wij adviseren gemeenten om de mogelijkheid tot kleinschalig kamperen zoals geregeld in de Wet openluchtrecreatie te koppelen aan het functioneren van agrarische bedrijven. Ook adviseren wij om hiervoor een zonering in het bestemmingsplan op te nemen, of het aantal vrijstellingen aan een maximum te binden. Het plaatsen van stacaravans moet worden uitgesloten.
De toekomstige stankwetgeving geeft straks wellicht de mogelijkheid kleinschalige nevenactiviteiten op het agrarisch bedrijf, binnen de landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden, in een gemeentelijke verordening op te nemen. De activiteiten worden dan niet als stankgevoelig aangemerkt. Als een agrarisch bedrijf stopt blijven de nevenactiviteiten en de bedrijfswoning onder categorie 4 vallen. Het Rijk werkt ook aan nieuw beleid voor stankhinder buiten de landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden.
4.2.7 Wonen in het buitengebied
Het streekplan geeft aan dat verdere verstening van de open ruimte moet worden tegengegaan en dat betekent onder andere dat het oprichten van nieuwe woningen is uitgesloten. Daarnaast leveren burgerwoningen vaak belemmeringen op voor agrarische bedrijven. Gebieden met hoge landschappelijke waarden zijn vooral gewild als vestigingsplaatsen voor nieuwe woningen. Juist deze gebieden genieten bescherming. Voor de mogelijkheden tot woningsplitsing zie 4.2.10. Ook woonschepen kunnen een nadelige invloed hebben op de kwaliteit van de groene ruimte. Het innemen van nieuwe ligplaatsen moet met de hulp van gebruiks- en aanlegvoorschriften worden voorkomen. Bestaande woonschepen waarvan vaststaat dat zij op een aanvaardbare locatie liggen, kunnen een specifieke bestemming krijgen. Een regeling voor gebruik en bebouwing op de oever is gewenst.
Een al te uitbundig gebruik van de mogelijkheid om woningen tot 750 m3 te vergroten, kan er toe leiden dat overal in het buitengebied woningen ontstaan van eenzelfde omvang en type (villa-achtig), dat (hele linten met) kleine beeldbepalende woningen verdwijnen, dat gelijkvormigheid de overhand krijgt en dat de structuur van het platteland wordt aangetast. Deze nadelen moeten worden weggenomen met een begeleidende regeling. Een algemene regeling tot 750 m3 ligt dus niet in de rede. De kwetsbare woningen moeten worden geïnventariseerd en uitgesloten van de 750 m3 mogelijkheid. Gemeenten kunnen natuurlijk een stelsel met uiteenlopende bouwmaten hanteren (differentiatie). Bijvoorbeeld door een selectie te maken van woningen die niet tot 750 m3 mogen uitbreiden. Voor andere woningen kan weer gelden dat uitbreiding tot 750 m3 gebaseerd moet zijn op een landschapsontwikkelingsplan en/of welstandsnota. Daarnaast blijft er een categorie die in alle gevallen bij recht tot 750 m3 mag uitbreiden. De ruimtelijke kwaliteit van de groene ruimte mag in ieder geval niet worden aangetast. Een goede ruimtelijke inpassing is noodzakelijk. In alle gevallen geldt voor woningen boven de 600 m3 dat het achtererf en de zijerven tot maximaal 50% bebouwd mogen zijn.
Bij recht kan bij burgerwoningen 75 m2 aan bijgebouwen worden gerealiseerd. Bij een herziening van het bestemmingsplan kunnen de bestaande bijgebouwen, uitsluitend zoals die bestaan op het moment van ter inzage legging van het ontwerpplan, positief worden bestemd. Dit vraagt om een nauwkeurige inventarisatie. In een aantal gevallen overschrijden bestaande bijgebouwen de norm van 75 m2. De meestal oude, kleinere en vervallen bijgebouwen wil de bewoner soms afbreken en vervangen door nieuwbouw. In die situatie is het niet altijd redelijk om vast te houden aan de 75 m2. Een saneringsregeling kan uitkomst bieden. Daarbij geldt dat de helft van het aantal gesloopte m2 aan bijgebouwen, mag worden teruggebouwd tot een maximum van 75 m2. Dit kan met een vrijstellingsbepaling worden vastgelegd. Om ongewenste ruimtelijke en milieuhygiënische situaties te voorkomen achten wij het bij recht toestaan van een ruimere bijgebouwenregeling niet aanvaardbaar. Sanering zal moeten leiden tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Wij zullen daar ook op toetsen.
Voorwaarden zijn: enkelvoudige bewoning, de sloop van in principe alle opstallen (minimaal 800 m2 aan bedrijfsgebouwen), garanties voor een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit (welstandsnota) en het inzetten van een aansluitend gebied van tenminste 1.5 ha voor het versterken van de landschappelijke waarden.
In ruil voor de sloop van de niet karakteristieke gebouwen en een verbetering van de landschappelijke inpassing, kan een nieuwe woonfunctie worden toegestaan met gebruikmaking van te behouden bebouwing of gedeeltelijke nieuwbouw. Wij willen hiermee inspelen op de vraag naar ruimere woningen in het landelijk gebied. De mogelijkheden zijn afhankelijk van de bijdrage aan het behoud en de ontwikkeling van de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit, de leefbaarheid, de instandhouding van "groene" ruimte functies, het uitsluiten of saneren van niet-agrarische bedrijven, etc. Aan de architectuur en landschappelijke inpasbaarheid worden hoge eisen gesteld. Het totaalplan moet een duidelijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit opleveren. Het wordt daar ook op getoetst. De uitvoering van onderdelen van het plan, die niet via de planvoorschriften afdwingbaar zijn, worden in een civiele overeenkomst (met boetebeding) tussen gemeente en initiatiefnemer vastgelegd. Ter realisering van de PEHS kan in sommige gevallen de aankoop en sloop van de gebouwen of hele complex worden overwogen. De sloopregeling geldt niet voor cultuurhistorisch waardevolle bebouwing.
Wij hebben in de afgelopen jaren beleid ontwikkeld voor het incidenteel toestaan van nieuwe woningen in buurtschappen. Een buurtschap heeft een eigen identiteit en bestaat uit een zekere concentratie van tenminste circa 25 woningen, in samenhang met enige bestaande (niet-agrarische) bedrijven en één of meer voorzieningen. Personen met een zeer bijzondere binding met een buurtschap en van wie redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat zij elders gaan wonen, kunnen een nieuwe woning bouwen. Deze zeer bijzondere binding moet worden aangetoond. Het beleid geldt niet voor personen die elders wonen en terug willen keren naar het buurtschap. De regeling is evenmin van toepassing op personen die al over een bestaande zelfstandige woonruimte beschikken. Naast het buurtschapcriterium geldt nog het volgende:
De bouw van een burgerwoning is mogelijk op grond van zwaarwegende sociaal-medische redenen, zoals een zeer bijzondere verzorgingssituatie. Een andere omstandigheid is de situatie waarin een woning moet verdwijnen voor de realisering van een stadsuitbreiding of infrastructurele werken (wegen, fietspaden, vuilstortplaatsen e.d.). Herbouw in het buitengebied is aanvaardbaar als de nieuwe locatie aansluit bij een concentratie van bebouwing, tenzij herbouw op dezelfde plaats mogelijk is. Verder moet worden aangetoond dat inpassing binnen de bebouwde kom niet haalbaar is en dat de verwerving van een bestaande woning in het buitengebied niet mogelijk is.
4.2.8 Agrarisch aanverwante bedrijven
Agrarisch aanverwante bedrijven zijn te onderscheiden in hulp- en nevenbedrijven. Agrarische hulpbedrijven zijn niet-industriële bedrijven die goederen of diensten leveren aan agrarische bedrijven zoals bijvoorbeeld loonbedrijven of bedrijven die zich richten op het onderhoud of de verkoop van landbouw- en melkmachines. Onder agrarische nevenbedrijven verstaan wij niet-industriële bedrijven die agrarische producten bewerken, vervoeren of verhandelen, zoals gras- en zaaddrogerijen, veetransportbedrijven, veehandelsbedrijven etc. Deze bedrijven hebben een bepaalde binding met agrarische bedrijven, maar een vestiging in het buitengebied is voor de uitvoering van hun werkzaamheden niet noodzakelijk. De genoemde bedrijven trekken bovendien veel verkeer aan. De vestiging van deze bedrijven wordt uitgesloten om verdere (niet-functionele) verstening van het buitengebied tegen te gaan. Een mogelijke uitzondering ligt in het hergebruik van voormalige agrarische bebouwing. Daarbij gelden de vaste criteria voor hergebruik (4.2.10). Gezien de verkeersaantrekkende werking van de meeste bedrijven heeft een vesting binnen de stadsrandzone de meeste kans van slagen. Bestaande agrarisch aanverwante bedrijven krijgen een specifieke bestemming als gemeenten aantonen dat verplaatsing niet mogelijk is. De uitbreidingsmogelijkheden worden bepaald door de criteria voor niet-agrarische bedrijven.
4.2.9 Niet agrarische bedrijven
Net zoals voor burgerwoningen geldt ook voor de vestiging of uitbreiding van niet-agrarische bedrijven dat een verdere niet-functionele verstening van het buitengebied met kracht moet worden tegengegaan. Gemeenten dienen zorgvuldig na te gaan of een verplaatsing tot de mogelijkheden behoort. Een bedrijf komt pas in aanmerking voor een specifieke bestemming als na afweging van alle belangen blijkt dat verplaatsing niet mogelijk is. Een positieve bestemming ligt niet altijd in de rede voor illegale niet-agrarische bedrijven waar nog met succes tegen kan worden opgetreden, die nog onder het overgangsrecht kunnen worden gebracht of naar hun aard teveel schade toebrengen aan het omringende landschap of anderszins onaanvaardbare hinder veroorzaken. De aard van het bedrijf en de lengte van het gedogen spelen daarbij een belangrijke rol.
Voor een uitbreiding van meer dan 25% moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden die een uitbreiding juist op die plaats noodzakelijk maken. De noodzaak zal verder afgewogen moeten worden tegen de gevolgen voor natuur, landschap, cultuurhistorie, milieu etc. Een op de omstandigheden toegesneden rapportage is vereist.
Een composteerbedrijf dient bij voorkeur gevestigd te worden op een geschikt bedrijventerrein of aansluiten bij verstedelijkt gebied. Is dat niet mogelijk dan is onder voorwaarden een locatie aansluitend bij een bestaande bedrijvigheid in het landelijk gebied aanvaardbaar: geen onevenredige aantasting van de agrarische functie, natuur, landschap, woon- en leefklimaat. De locatie moet bovendien adequaat zijn ontsloten.
Wij zien dat er naast de traditionele kleinere bedrijven ook steeds meer middelgrote agrarische bedrijven vrijkomen. Een passende vervolgfunctie zal dan nodig zijn: voor plattelandsvernieuwing, het tegengaan van verpaupering en het voorkomen van ongewenst gebruik. Nieuwe functies moeten passen in een duurzame ontwikkeling van het landelijk gebied, in zowel economisch, ecologisch als sociaal opzicht. Dat vraagt om maatwerk en een gebiedsgerichte visie. Het wonen is gerelateerd aan de voormalige bedrijfswoning.
In zone I en II zijn recreatie en inpandige opslag logische vervolgfuncties. Ook is het mogelijk vrijkomende agrarische gebouwen te benutten voor aan het agrarisch bedrijf of gebied gerelateerde functies zoals toerisme, kleinschalige horeca of sociaal-culturele, kunstzinnige, medische, therapeutische, algemeen maatschappelijke, educatieve doeleinden, zorgboerderijen, etc. Het vestigen van ambachtelijke en niet-industriële bedrijvigheid is eveneens mogelijk.
In zone III en IV, in de PEHS en in grondwaterbeschermingsgebieden is afstemming op de natuur- en landschapswaarden een belangrijke voorwaarde. Mogelijke vervolgfuncties zijn natuur- en landschapsbeheer, natuureducatieve doeleinden, kleinschalige verblijfsrecreatie en wellicht ook het vestigen van ambachtelijke en kleinschalige niet-industriële bedrijven.
In gebieden aansluitend aan woonkernen is een breder scala aan functies denkbaar dan elders in de groene ruimte. Het beleid voor kernrandzones is gericht op het verweven van functies. De afmetingen van de kernrandzone zijn onder meer afhankelijk van ruimtelijke begrenzingen als natuurlijke of infrastructurele barrières en de grootte van de kern. Dit dient op een kaartje in het structuurplan of bestemmingsplan te worden opgenomen. Nieuwe functies moeten zoveel mogelijk bijdragen aan de functie van het landelijk gebied voor de bewoners van de kern. Wij denken dan bijvoorbeeld aan recreatief (mede)gebruik. Voorzieningen voor intensief recreatief gebruik worden dicht bij de stad gesitueerd en extensieve vormen van recreatie verder buiten de stad of kern. Afhankelijk van de ter plaatse aanwezige functies en de afstand tot de kern zijn activiteiten toelaatbaar zoals: agrarisch aanverwante bedrijven, hoveniers, tuincentra, gebruiksgerichte paardenhouderijen en maneges etc.
De mate waarin een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit kan worden bereikt is afhankelijk van de omvang en ruimtelijke impact van de nieuwe activiteit, de situatie op het betreffende perceel (karakteristieke elementen, de setting en samenhang van de aanwezige bebouwing; verschijnings-vorm, aanzien en de staat waarin gebouwen verkeren etc.) en het omringende landschap, met inbegrip van de infrastructuur, nabijgelegen bebouwing en gronden. Eén en ander past bij voorkeur in een gebiedsgerichte aanpak. De mogelijkheden nemen toe, naarmate de ruimtelijke winst groter is. Zo kan de bedrijvigheid genoemd voor zone I en II wellicht ook in zone III worden toegestaan als dat leidt tot een aanmerkelijke verbetering. Daar moeten dan wel waarborgen of garanties voor zijn zoals bijvoorbeeld:
• Een bestemmingsplanregeling of bouwblok op maat. Afsplitsing van delen, bijvoorbeeld de bedrijfswoning, is niet toegestaan. De woonfunctie wordt gehandhaafd. Verkoop van de bedrijfswoning of splitsing van het eigendom van het bedrijfscomplex mag geen aanleiding zijn tot de bouw van een nieuwe woning. In beginsel is geen nieuwe bedrijfswoning toegestaan als er nog geen is. Waardevolle karakteristieke panden kunnen op de plankaart worden aangeduid en beschermd door mogelijke sloop te koppelen aan een aanlegvergunning.
• Niet alles is te regelen met een bestemmingsplan. Aanvullend instrumentarium kan noodzakelijk zijn zoals een totaalplan, afgestemd op de kenmerken van de streek, een beplantingsplan, een beeldkwaliteitsplan, een gemeentelijke welstandsnota of een landschapsontwikkelingsplan. Wij denken ook aan het saneren of slopen van overtollige en ontsierende bebouwing.
Met vrijkomende agrarische bedrijfswoningen doelen wij op woningen die nu nog de bestemming "agrarisch bedrijf" hebben en karakteristieke/monumentale voormalige boerderijen die inmiddels zijn bestemd tot "burgerwoning". Zie ook 4.2.7.1. De regeling geldt niet voor de vrijstaande bijgebouwen. De uitstraling van de gesplitste woning mag geen afbreuk doen aan het landschappelijk en agrarisch karakter van de omgeving. Belangrijke aandachtspunten naast het gestelde onder garanties voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit zijn: er mogen niet allerlei bijgebouwen ontstaan, meervoudi-ge bewoning mag niet leiden tot het ontstaan van (geasfalteerde) parkeerterreinen of extra ontslui-tingswegen. Een mogelijke voorwaarde is het opknappen van bestaande bijgebouwen zodat het niet nodig is om nieuwe bebouwing op te richten. Verder verlangen wij van gemeenten een adequaat wel-standsbeleid, bijvoorbeeld in de vorm van een welstandsnota. Bij de karakteristieke boerderijen in kernrandzones (die in de bestemmingsplannen moeten worden aangeduid) denken wij bijvoorbeeld aan een woongroep voor senioren. Wij adviseren hierbij uit te gaan van de vraag onder de plaatse-lijke bevolking en de uitvoering te verbinden aan een stichting of woningbouwcorporatie. Bij het CBS aangemelde woningen worden meegeteld voor het woningbouwcontingent.
Een zorgboerderij, die uitsluitend is gericht op dagbesteding, zal in de meeste gevallen binnen de agrarische bestemming passen. Dit is het geval als het werken of verblijven op een boerderij onderdeel is van therapie (gehandicapten, psychiatrische patiënten) of gebaseerd is op het welzijn van bijvoorbeeld ouderen. Het koppelen van zorg aan bewoning is een heel ander verhaal. Een herziening van het bestemmingsplan of vrijstelling ex artikel 19 WRO is dan noodzakelijk. Wij willen daar (voorlopig) op incidentele basis medewerking aan verlenen en beoordelen dat aan de hand van aparte plannen. Het moet gaan om mensen met een zorgindicatie. Daarbij gelden de voorwaarden zoals eerder genoemd onder garanties voor ruimtelijke kwaliteit en meervoudige bewoning, uitgezonderd het maximale aantal wooneenheden. Dit aantal is afhankelijk van de kwaliteit, haalbaarheid en onderbouwing van het ingediende plan.
Hergebruik van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen valt in de meeste gevallen met een wijzigingsbevoegdheid te realiseren. De criteria voor toepassing van deze bevoegdheid moeten borg staan voor een verantwoorde ruimtelijke inpassing. Een herziening van het bestemmingsplan is nodig voor hergebruik dat bij wijze van uitzondering wordt toegestaan, zodat wij goed kunnen afwegen of er voldoende waarborgen zijn voor een daadwerkelijke impuls voor de ruimtelijke kwaliteit. Tijdelijke vestiging van een niet-functioneel aan het buitengebied gebonden functie met gebruikmaking van artikel 17 WRO achten wij onaanvaardbaar en kan zeker niet leiden tot een positieve bestemming na het verstrijken van de duur van de vrijstelling.
De landgoederen in Overijssel maken onderdeel uit van de Kroonjuwelen van de provincie. Zij hebben een multifunctioneel karakter en combineren functies als landbouw, bosbouw, natuurbeheer, cultuurhistorie e.d. De rentabiliteit van de landgoederen is vaak laag als gevolg van teruglopende inkomsten uit land- en tuinbouw en sterk stijgende kosten. De kosten hebben vooral betrekking op de instandhouding van natuurwaarden, cultuur- en landschapswaarden etc. Om de rentabiliteit van de landgoederen te vergroten wordt functieverandering binnen de bestaande bebouwing toegestaan. De functieverandering moet worden onderbouwd met een integrale ontwikkelingsvisie.
In uitzonderingsgevallen kunnen bestaande opstallen (maximaal 1) een woonfunctie krijgen. Dit mag niet ten laste gaan van bestaande en functionerende agrarische bedrijven op het landgoed. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit is een absolute voorwaarde. De woonbestemming past binnen een integrale ontwikkelingsvisie. De eenheid en herkenbaarheid van het landgoed staan daarbij voorop en de opstal in kwestie moet monumentaal, karakteristiek of beeldbepalend zijn.
In het eerste deel van dit hoofdstuk gaan wij nader in op de relatie milieu en ruimtelijke plannen. Een relatie die steeds belangrijker wordt. In het streekplan worden geluidsoverlast, water-, lucht- en bodemverontreiniging als de grootste milieuproblemen in Overijssel aangeduid. Met uitzondering van water (zie hoofdstuk 4.4) komen zij allemaal terug in dit hoofdstuk. Een ander belangrijk onderdeel is de externe veiligheid. Door de Handreiking heen spelen trouwens ook op andere plaatsen milieuaspecten zoals water, duurzaamheid, ecologie etc.
Het milieubeleid heeft in toenemende mate gevolgen voor de ruimtelijke ordening. Andersom geldt dat trouwens ook. De tendens naar een meer samenhangende en integrale benadering van milieu en ruimtelijke ordening komt tot uiting in verschillende wetsvoorstellen van het Ministerie van VROM. We zien dan ook een ontwikkeling naar een meer gebiedsgericht milieubeleid. Een ander opvallend en voor de ruimtelijke ordening relevant verschijnsel is de toename van het aantal meldingsplichtige inrichtingen.
wijzigingen in de WRO en de milieuwetgeving
Over de relatie tussen milieu en ruimtelijke ordening zijn het voorontwerp Wet Ruimtelijke Ordening en de discussienota over de toekomst van de milieuwetgeving ("Met recht verantwoordelijk") uitermate helder. De wettelijke basis voor afstemming en integratie van beide beleidsvelden moet worden versterkt. Het voorontwerp van de fundamentele herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening houdt daar nadrukkelijk rekening mee. Zo wordt bijvoorbeeld voorgesteld om in bestemmingsplannen kwalitatieve milieunormen op te nemen.
De uit een oogpunt van een goed leefmilieu noodzakelijk te achten scheiding en spreiding van functies en bestemmingen heeft soms ook nadelen. Bijvoorbeeld op het gebied van ruimtegebruik, verkeer, milieu en ecologie. In reactie daarop heeft zich het gebiedsgericht milieubeleid ontwikkeld. Een ontwikkeling die nog steeds doorgaat.
In de zogenaamde ROM-gebieden is in de jaren '90 uitdrukkelijk gekozen voor een integrale aanpak van bestaande problemen in een bepaald gebied. Een combinatie van maatwerk, ruimtelijke en milieumaatregelen moet leiden tot behoud of verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving. De meest recente voorbeelden daarvan zijn: het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing, de beleidsvernieuwing bodemsanering (BEVER) en het conceptwetsvoorstel Modernisering Instrumentarium Geluidsbeleid (MIG). De experimentenwet Stad en Milieu gaat hier nog het verst in. In 25 geselecteerde projecten mag van bestaande milieuvoorschriften worden afgeweken. Daarbij gelden voorwaarden zoals een efficiënt ruimtegebruik, het bereiken van een optimale stedelijke kwaliteit en compensatie van de normoverschrijding (milieuverlies). Compensatie vindt bij voorkeur plaats binnen hetzelfde milieuaspect. Er mag geen strijd ontstaan met EG-richtlijnen. Binnen Overijssel zijn een aantal experimentgebieden aangewezen. De zuidelijke spoorzone Hengelo, het stationsgebied Almelo en Bergweide Deventer (bedrijfsterrein).
Het Rijk heeft onlangs een nieuw instrument voor de stimulering van het gebiedsgericht beleid ingevoerd: de Subsidieregeling Gebiedsgericht Beleid. De regeling komt voort uit het NMP3, het Structuurschema Groene Ruimte en de Vierde Nota Waterhuishouding en brengt de bestaande regelingen voor gebiedsgericht milieubeleid, verdrogingsbeleid, waardevolle cultuurlandschappen en de gelden voor reconstructie samen.
toename van het aantal meldingsplichtige inrichtingen/bedrijven
Het Rijk wil in het kader van de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit 75% van alle inrichtingen tot meldingsplichtig bedrijf maken. Voor deze bedrijven komt de vergunningsplicht te vervallen. Daarvoor in de plaats komen algemene regels (Amvb). Ook wordt per Amvb bekeken of er nog gewerkt moet worden met afstandscriteria. Het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen bevat bijvoorbeeld geen afstandscriterium omdat dit geen recht zou doen aan de diversiteit van de praktijk en tot starheid zou kunnen leiden. Een dergelijke benadering heeft consequenties voor het maken van ruimtelijke plannen. De milieuvergunning biedt steeds minder vaak een oplossing, omdat steeds meer bedrijven onder algemene milieuregels vallen. Gemeenten kunnen veel minder dan nu terugvallen op het maatwerk van een milieuvergunning en zij moeten soms zelf een aanvaardbare afstand vaststellen. Het bestemmingsplan wordt daardoor een nog belangrijker instrument voor sturing.
• Milieu & Recht. Discussienota met recht verantwoordelijk. Jaargang 28, november 2001 (themanummer).
4.3.3 Milieu in ruimtelijke plannen
Het Streekplan, het Waterhuishoudingsplan en het Milieubeleidsplan Overijssel 2000+ bevatten een belangrijk gemeenschappelijk streven: het verbeteren van de kwaliteit van de leefomgeving. Ruimtelijke plannen beïnvloeden de leefomgeving en kunnen gewenste en ongewenste milieueffecten tot gevolg hebben. Wij zien een integrale afweging van milieuaspecten als bodem, water, lucht, geluid, externe veiligheid en maatschappelijke en ecologische ontwikkelingen als een absolute voorwaarde voor een goede ruimtelijke ordening. Daar moet in het bestemmingsplan op een herkenbare wijze aandacht aan zijn besteed. Bijvoorbeeld in de plantoelichting of in een afzonderlijke milieuparagraaf.
De relatie milieu - bestemmingsplan is niet altijd even makkelijk. Zo is een bestemmingsplanregeling die uitsluitend een milieudoelstelling dient, in strijd met artikel 10 WRO. De op te nemen milieuaspecten moeten (voorlopig nog) ruimtelijk relevant zijn. "Milieu" kan bovendien lastig zijn. Gemeenten hebben bij het vaststellen van ruimtelijke plannen een ruime mate van beleidsvrijheid. En die beleidsvrijheid wordt soms ingeperkt door milieuregels. Daarbij is niet altijd duidelijk hoe hard een bepaalde milieunorm is. De Inspectiewijzer bestemmingsplannen is een handig hulpmiddel voor het krijgen van een beter inzicht in de relatie tussen het ruimtelijk beleid en het milieubeleid. Ook de opvolger van de Inspectiewijzer bevat een makkelijk te hanteren checklist met de meest relevante milieuaspecten.
Wij vinden het belangrijk dat milieu vroeg en evenwichtig wordt ingebed binnen de ruimtelijke planvorming. Juist omdat het moeilijk is om alle milieuaspecten in beeld te krijgen en de gevolgen voor de kwaliteit van de leefomgeving zo verstrekkend kunnen zijn. Uit de jurisprudentie blijkt dat het niet of onvoldoende meenemen van milieuaspecten met enige regelmaat leidt tot vernietiging van bestemmingsplannen door de Raad van State. Dat kan voorkomen worden door milieuaspecten vanaf het begin van het planproces in de ruimtelijke afweging te betrekken. Afstemming binnen de eigen organisatie maakt knelpunten en kansen zichtbaar en biedt ruimte voor oplossingen. Sleutelfactoren zijn een tijdig en goed samenspel tussen alle betrokkenen zowel in- als extern. De voorlopige evaluatie van de Experimentenwet Stad en Milieu laat zien dat dit resultaat oplevert. Een intensieve samenwerking met overheden en andere betrokken en kan tijd kosten maar leidt ook tot het volledig benutten van de mogelijkheden binnen de bestaande wetgeving of een oplossing waar het milieu echt mee gediend is. Daarbij is één ding zeker: herstel achteraf kost nog veel meer tijd en geld.
Het is wenselijk en soms ook noodzakelijk om expliciet rekening te houden met milieubelastende of milieugevoelige functies buiten het plangebied. Ook als dat niet wettelijk verplicht is. We zien trouwens dat wetgeving daar steeds vaker toe verplicht. Zo hebben de Natuurbeschermingswet en de Habitatrichtlijn een vorm van externe werking. In dergelijke situaties kan een artikel 19 procedure soms onoverkomelijke problemen met zich meebrengen: er zijn situaties waarin bepaalde ontwikkelingen alleen kunnen worden toegestaan als elders beperkingen aan het gebruik worden opgelegd. Daar is vaak een herziening van het bestemmingsplan voor nodig.
4.3.4 Milieuzonering bedrijven en bedrijventerreinen
De toelichting van het bestemmingsplan zal inzicht moeten geven in de aanwezigheid van voor het milieu belastende bedrijfsbestemmingen en hoe daar in het bestemmingsplan rekening mee is gehouden. Het Bro verplicht tot onderzoek naar de bestaande toestand en de mogelijke of wenselijke ontwikkelingen binnen het plangebied. De basis voor een evenwichtige inpassing van bedrijven is een goede analyse van de bestaande situatie en de gewenste of vereiste gebiedskwaliteiten in het gebied en de omgeving daarvan.
De keuzes voor vestiging en locatie van milieugevoelige bestemmingen en bedrijven zijn van groot belang. Een grondige afweging welke bedrijven toelaatbaar zijn, is vereist. Daarbij is het zeker niet zo dat de omgeving alleen beperkingen stelt aan de vestiging van bedrijven. Het kan ook andersom werken. Bestaande bedrijven die, beducht voor klachten van toekomstige bewoners, uitbreidingsruimte claimen waardoor plannen voor woningbouw in het gedrang komen.
Een juiste afstemming tussen bedrijfsactiviteiten en daarvoor gevoelige functies is bepalend voor behoud en verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving. Het vertalen van milieunormen en milieubeleid in het bestemmingsplan gebeurt veelal door zonering. Zonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen. Milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen worden zodanig gesitueerd dat de kans op gevaar, schade of hinder wordt beperkt of weggenomen. Daarbij wordt in de regel gebruik gemaakt van afstandscriteria. Dat is relatief makkelijk als een wettelijke regeling een bepaalde afstand eist tussen verschillende activiteiten en gebruikers zoals bijvoorbeeld in de Richtlijn Veehouderij en stankhinder. Sommige wetten wijzen ruimtelijk begrensde gebieden aan waarbinnen bepaalde activiteiten niet of slechts in beperkte mate zijn toegestaan. Denk bijvoorbeeld aan de Wet geluidhinder. In situaties van wettelijke normen met directe planologische consequenties, stelt het milieu harde randvoorwaarden aan de ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden. Dat is echter lang niet altijd het geval. In de praktijk fungeren tal van milieunormen zonder formeel wettelijke grondslag. Er wordt veel gewerkt met circulaires, brieven van minister, richtlijnen etc. Hoewel de wettelijke status of de planologische vertaling niet altijd duidelijk is, zijn ook die milieunormen relevant. De intentie van het milieubeleid moet in het ruimtelijk beleid doorklinken. De opvolger van Inspectiewijzer bestemmingsplannen geeft, in de vorm van een checklist, informatie over de meest relevante milieuaspecten en normen voor bestemmingsplannen. Daarbij wordt verwezen naar beleid en regelgeving alsmede enkele in het oog springende uitspraken van de Raad van State. Een andere veel gebruikt hulpmiddel is de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering".
De wijze waarop milieunormen in het bestemmingsplan zijn vertaald moet in het bestemmingsplan worden gemotiveerd. Dat geldt ook voor het afwijken of negeren van milieunormen. Voor de ruimtelijke inpassing van bedrijven kunnen gemeenten gebruik maken van een Staat van Inrichtingen, toegesneden op aanwezige en geplande functies. Het werken met een vaste basiszoneringslijst, zoals bijvoorbeeld de VNG-brochure, heeft onze voorkeur. Uit de basislijst kunnen bedrijven worden geselecteerd die aansluiten bij de kwaliteit en de (gewenste) kenmerken van het plangebied. Daarnaast pleiten wij voor een overzichtelijke en consistente manier van bestemmen. Een uniforme en gestandaardiseerde werkwijze houdt (het maken van) bestemmingsplannen overzichtelijk en kan de interne afstemming versterken. Dat kan misverstanden in de interpretatie en bedoeling van voorschriften voorkomen. Wij hechten daar, bijvoorbeeld uit een oogpunt van veiligheid, veel waarde aan.
• de VNG-lijst is breed van samenstelling en omvat ook bedrijven die op bepaalde locaties als bijvoorbeeld een bedrijventerrein niet of minder snel thuis horen. Een selectie van bedrijven zal in het algemeen nodig zijn. Dat blijkt ook uit de jurisprudentie. De lijst moet zijn toegesneden op de specifieke kenmerken van het gebied. Het standaard toepassen van de lijst is gevaarlijk en wordt sterk afgeraden. De lijst is bedoeld voor milieueffecten ten opzichte van een rustige woonwijk. Het type omgeving kan aanleiding zijn tot afwijking. Een bedrijfslocatie kan bovendien aan uiteenlopende gebieden grenzen. Zo kunnen voor een aangrenzend natuurgebied milieuaspecten als geluid, verkeer en visuele hinder zwaarder wegen. Ook kan sprake zijn van cumulatieve effecten. Voor elke situatie is een duidelijke afweging en onderbouwing nodig, wat betreft de aard van de bedrijven en de te verwachten milieueffecten;
• binnen de in de VNG-publicatie aangegeven milieucategorieën is er een grote variatie van de vereiste afstand tussen bedrijf en woningbouw of andere milieugevoelige bestemmingen. In de in het bestemmingsplan op te nemen bedrijvenlijst, zal dan ook in het algemeen een verdere differentiatie nodig zijn;
• bij het categoriseren van bedrijven wordt geen of onvoldoende rekening gehouden met het verschil in milieubelasting tussen bedrijven uit één categorie. Een bedrijf kan meer of minder hinderlijk zijn dan in de staat is aangegeven. Ook houdt de staat geen rekening met nieuwe technologische ontwikkelingen, die milieuhinder kunnen verminderen;
Een bijzonder aandachtspunt is de regeling van bestaande terreinen. In bestaande situaties is het erg moeilijk om een goed leefmilieu met een bestemmingsplan af te dwingen. Immers: overheden moeten rekening houden met bestaande rechten. Dit is anders als er een goed saneringsplan is. Als bij een bestaand bedrijf niet wordt voldaan aan de afstandsmaten die bij de betreffende bedrijfscategorie horen en als sanering of verplaatsing aantoonbaar niet aan de orde is, ligt een specifieke bestemming in de rede. Dat mag echter nooit tot onverantwoorde situaties leiden. Een bijzonder sterke onderbouwing met ruim aandacht voor milieu- en veiligheidseffecten, is een absolute voorwaarde. Met een wijzigingsbevoegdheid kan worden geregeld dat er na bedrijfsbeëindiging alleen een milieuvriendelijker activiteit mag worden verricht.
In bepaalde situaties, met name bij grotere of "zwaardere" bedrijfsterreinen, is het wenselijk een bedrijventerrein intern te zoneren. Dat kan door de zwaarste milieucategorieën het verst van gevoelige functies te situeren. De zonering draagt er dan aan bij dat de effecten voor de gevoelige functies beperkt worden. Het is ook een goede manier om te komen tot een zo optimaal mogelijke benutting van de beschikbare ruimte.
In de Wet geluidhinder en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten zijn nadrukkelijk relaties gelegd met het bestemmingsplan. In artikel 15 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 wordt een verband gelegd met de Wet geluidhinder. Deze relaties hebben zowel inhoudelijke als procedurele consequenties bij het opstellen van bestemmingsplannen en bij eventuele anticipatieprocedures. Sinds de invoering van de Wet geluidhinder is er in toenemende mate kritiek ontstaan op de vrij complexe systematiek, de harde normstelling en de te volgen procedures. Naar aanleiding daarvan zijn initiatieven ontwikkeld, die uiteindelijk wellicht zullen leiden tot aanpassing of afschaffing van de Wet geluidhinder. Zo is er het project Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid. Het spreekt echter voor zich dat de huidige Wet geluidhinder en de erbij behorende uitvoeringsbesluiten als uitgangspunt bij de opstelling van bestemmingsplannen gehanteerd moeten worden zolang deze wet niet is aangepast of vervangen. In het provinciale Milieubeleidsplan is als hoofdlijn van beleid aangegeven, dat milieu-inspanningen met name moeten worden gericht op die onderdelen waarvoor de taakstellingen niet zijn gehaald. Daarbij ligt onder meer de nadruk op het verder beperken van geluidsoverlast.
In het provinciale milieubeleidsplan kunnen stiltegebieden worden aangewezen. Op grond van de provinciale milieuverordening kan tegen de verstoring van de stilte worden opgetreden. Het aanwijzen van een stiltegebied heeft ook ruimtelijke gevolgen en daarmee consequenties voor de plantoetsing. Het kan de aanleiding zijn voor een (op onderdelen) restrictief ruimtelijk beleid. Bijvoorbeeld door bepaalde bestemmingen uit te sluiten of op afstand te houden dan wel in de gebruiksbepalingen luidruchtige c.q. verstorende activiteiten als verboden gebruik aan te merken. In het milieubeleidsplan Overijssel is het gebied ten noorden van Ootmarsum als stiltegebied aangewezen.
In de Wet geluidhinder is aangegeven dat een akoestisch onderzoek moet worden ingesteld bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan of van een besluit tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO voor zover die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op gronden behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder. Dit geldt ook voor uitwerkingsplannen op basis van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, ook als deze dateren uit de periode vóór het ontstaan van de Wet geluidhinder (1979).
Het onderzoek zal moeten uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij woningen en/of andere geluidsgevoelige bestemmingen (zoals scholen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen, woonwagenstandplaatsen) wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen. Uiteraard maken de resultaten van het onderzoek deel uit van de toelichting van het bestemmingsplan. Bij het vooroverleg en de goedkeuring is dan een adequate beoordeling van de problematiek mogelijk.
Overigens verdient het aanbeveling om bij het opstellen van een bestemmingsplan vanaf het begin de akoestische aspecten bij de planvorming te betrekken. In die fase kan soms met betrekkelijk eenvoudige aanpassingen een optimale akoestische situatie worden bereikt. Behalve bij bestemmingsplannen verdient het ook bij wegtracéstudies en bij het opstellen van structuur- en verkeerscirculatieplannen aanbeveling om aandacht te besteden aan de akoestische aspecten. Daarmee is een afweging van het geluidsbelang in ruimer kader mogelijk. Eventuele knelpunten kunnen daardoor vroegtijdig worden gesignaleerd. Ook kan het ertoe bijdragen dat in de fase van het opstellen van het bestemmingsplan sneller en beter op de geluidhinderproblematiek kan worden ingespeeld.
Uit de toelichting bij een bestemmingsplan moet duidelijk blijken of zich wegen met een zone in het plangebied bevinden, of dat er sprake is van de hiervoor genoemde uitzonderingen. In artikel 76 Wet geluidhinder is bepaald dat bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan, dat betrekking heeft op gronden behorende tot een zone, voor woningen de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) of de eventueel vastgestelde hogere grenswaarden in acht moeten worden genomen.
Hoofdstuk VII van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder spoorwegen geven regels voor het lawaai van spoor-, tram- en metrowegen. Dat gebeurt volgens hetzelfde principe als bij weg-verkeerslawaai. De voorkeursgrenswaarde voor de geluidsbelasting van (nieuwe) woningen langs een bestaande spoorbaan bedraag 57 dB(A). De maximale na ontheffing hogere grenswaarden bedraagt 70 dB(A).
Bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan voor een gebied waarin inrichtingen zijn of kunnen worden gevestigd die vallen onder artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, moet op grond van artikel 41 van de Wet geluidhinder rond het betrokken terrein een zone worden vastgesteld. Buiten deze zone mag de door bedrijven veroorzaakte geluidsbelasting de waarde van 50 dB(A) niet overschrijden. Binnen de vastgestelde zone sluit de wet woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen niet geheel uit, maar er gelden maximaal toelaatbare geluidsbelastingen aan de gevel en saneringsbepalingen. Eén en ander is geregeld in het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen.
Voor bestaande situaties moest per 1 september 1986 de zonering door de gemeenteraad zijn vastgesteld of moest de vestiging van zogenaamde A-inrichtingen in de bestemmingsplan-voorschriften onmogelijk zijn gemaakt. Na die datum zijn door Gedeputeerde Staten of de Kroon nog afzonderlijke zonebesluiten vastgesteld. Indien de zonering heeft plaatsgevonden door middel van een afzonderlijk zonebesluit, dient deze zone alsnog in het bestemmingsplan te worden verwerkt. In dit verband wijzen wij op artikel 59 van de Wet geluidhinder (zone van rechtswege).
Bij het opstellen van bestemmingsplannen dient in alle gevallen rekening te worden gehouden met de in het verleden afzonderlijk genomen zonebesluiten of met een eerder in een bestemmingsplan opgenomen zone en met eventuele hogere grenswaarden. Het duidelijkst is de werkwijze waarbij de zone wordt opgenomen in het bestemmingsplan waarin het industrieterrein is of wordt geregeld. Uit praktische overwegingen kan ook worden gekozen voor een werkwijze waarbij de zone wordt opgenomen in de omliggende bestemmingsplannen. Bij die werkwijze moet wel duidelijk blijven dat het bedrijfsterrein is gezoneerd. Dat kan bijvoorbeeld door een aanduiding op de plankaart op te nemen.
In de toelichting bij het bestemmingsplan zal duidelijk moeten worden aangegeven welke belangenafweging heeft plaatsgevonden en wat de gevolgen van de zonering zijn. Het realiseren van nieuwe geluidsgevoelige bebouwing binnen de zone zal in het bestemmingsplan moeten worden uitgesloten tenzij vooraf een hogere grenswaarde is vastgesteld.
De Wet geluidhinder biedt onder voorwaarden de mogelijkheid dat Gedeputeerde Staten zowel bij weg-, industrie- als spoorlawaai een hogere grenswaarde vaststellen in situaties, waarbij niet door het aanhouden van een grotere afstand of door het treffen van geluidbeperkende voorzieningen in de vorm van een geluidwal en/of -scherm of anderszins aan de voorkeursgrenswaarde kan worden voldaan. In het kader van decentralisatie en complementair bestuur hadden wij onze bevoegdheden voor het vaststellen van hogere grenswaarde voor industrie- en wegverkeerslawaai overgedragen aan de colleges van Burgemeester en Wethouders van de Overijsselse gemeenten. Zoals bekend heeft de rechter geoordeeld dat het overdragen van deze provinciale bevoegdheden niet mogelijk is; derhalve dient de provincie deze hogere waarden (weer) vast te stellen.
Als hogere waarden nodig zijn, dan dienen deze door de provincie te worden vastgesteld, vóór vaststelling van het bestemmingsplan door de raad. Als dat niet gebeurt rest de provincie in de goedkeuringsprocedure van het bestemmingsplan niets anders dan om formele redenen goedkeuring te onthouden. Ook als de artikel 19 WRO-procedure wordt toegepast dient de eventueel benodigde hogere grenswaarde te zijn vastgesteld op het moment dat wij de gevraagde verklaring van geen bezwaar afgeven. Het is dus noodzakelijk om de bestemmingsplan- en bouwplanprocedure goed af te stemmen op de procedure voor het vaststellen van een hogere grenswaarde. Tegen die achtergrond is het wenselijk om vroegtijdige overleg te voeren met de provincie over bestemmings- en bouwplannen, waarvoor vaststelling van een hogere grenswaarde wordt overwogen. Dit om te voorkomen dat in een later stadium van de procedure problemen ontstaan over de toepassing van de Wet geluidhinder. In dat overleg kan onder meer worden bezien op grond van welk criterium een hogere grenswaarde kan worden vastgesteld en op welke wijze een in akoestisch opzicht meest optimale, stedenbouwkundig aanvaardbare oplossing tot stand kan worden gebracht.
Bij het opstellen van bestemmingsplannen kan voor wat betreft de geluidsaspecten niet worden volstaan met toetsing aan de Wet geluidhinder, aangezien deze in hoofdlijnen slechts betrekking heeft op industrielawaai, wegverkeerslawaai en railverkeerslawaai. De niet in de Wet geluidhinder geregelde situaties zullen uiteraard ook in de afweging moeten worden betrokken. Gedacht wordt onder meer aan plannen voor kampeerterreinen, recreatiewoningen, milieuvergunningplichtige inrichtingen, inrichtingen die vallen onder een Amvb, horecagelegenheden, disco's en dergelijke. Door een zorgvuldige situering kan overlast voor de omgeving worden voorkomen.
De Wet geluidhinder en het Besluit op de ruimtelijke ordening laten niet toe dat in bestemmingsplannen geluidsnormen worden opgenomen als rechtstreeks toetsingskader voor aanvragen om een bouwvergunning. Constructies waarbij via het vereiste van een verklaring van geen bezwaar bij de uitvoering van het bestemmingsplan zou moeten worden beoordeeld of de Wet geluidhinder in acht wordt genomen, zijn evenmin toelaatbaar.
Artikel 15, tweede lid van het Besluit op de ruimtelijke ordening biedt de mogelijkheid om, voor zover de 50 dB(A) wordt overschreden, wel geluidsnormen op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op te nemen. Hierdoor wordt in zekere mate voorkomen dat de gewenste flexibiliteit wordt doorkruist, terwijl anderzijds kan worden tegemoet gekomen aan de eisen van de Wet geluidhinder. Wordt voor deze systematiek gekozen, dan dient er bij de normstelling te worden uitgegaan van de maximale (bouw)mogelijkheden, voor zover akoestisch relevant, die het plan biedt. Dit betekent onder andere dat moet worden uitgegaan van de kleinst mogelijke afstand tussen woningen en wegen, de hoogte van de bebouwing en het maximale aantal woningen. De haalbaarheid van de gekozen normstelling zal hierbij vanzelfsprekend door een akoestisch onderzoek moeten worden aangetoond. Indien noodzakelijk kan voor het plan, of delen daarvan, een hogere waarde worden vastgesteld dan de voorkeursgrenswaarde. Het zal dan wel duidelijk moeten zijn voor hoeveel woningen maximaal de hogere grenswaarde geldt. Zowel de (verleende) hogere grenswaarde als het maximum aantal woningen waarvoor deze waarde geldt, dienen als criteria in de uitwerkings- of wijzigingsregels te worden opgenomen.
Ook bij globale, ex artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening uit te werken plannen, of bij op dat artikel gebaseerde wijzigingsbevoegdheden moet de hogere grenswaarde vóór de vaststelling van het bestemmingsplan zijn verkregen. Het is niet mogelijk bij een latere uitwerking of wijziging van het plan alsnog een hogere grenswaarde te laten vaststellen. Er is dan een (gedeeltelijke) herziening van het plan nodig met een daaraan voorafgaande procedure voor een hogere grenswaarde of een verklaring van geen bezwaar. Ook bij globale eindbestemmingen zal bij de vaststelling duidelijkheid moeten bestaan over de geluidsituatie.
De kwaliteit van de bodem is voor de beoordeling van de uitvoerbaarheid van het plan van groot belang. Bij het opstellen van een bestemmingsplan dient dan ook onderzoek gedaan te worden naar de kwaliteit van de bodem binnen het plangebied. De resultaten van dit onderzoek zullen in de plantoelichting, of in een aparte bijlage bij het plan, aan ons moeten worden voorgelegd. Het te verrichten onderzoek is noodzakelijk voor plannen in het stedelijk en in het buitengebied, die nieuwe ontwikkelingen mogelijk maken. Ook eventuele saneringsplannen dienen bij het plan gevoegd te worden.
Voor de beoordeling van de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan of ander ruimtelijk plan is minimaal een gedegen historisch onderzoek (liefst aangevuld met luchtfoto-onderzoek) noodzakelijk. Een daadwerkelijk bodemonderzoek kan beperkt blijven tot die plandelen die uit het historisch onderzoek als verdacht naar voren zijn gekomen.
De onderzoeksplicht kan genuanceerd worden ingevuld. De diepgang en de mate van onderzoek hangen af van de aard en het verleden van het plangebied. Risicovolle gebieden (bijvoorbeeld voormalige bedrijfsterreinen en afvalstortplaatsen en locaties met lekkende olietanks) vereisen in ieder geval een volledig onderzoek (inclusief een veldonderzoek). Een uit te voeren onderzoek zal volgens de geldende norm uitgevoerd moeten worden (Protocol: vooronderzoek NVN 5725, Verkennend onderzoek NEN 5740). Wanneer uit het onderzoek blijkt dat binnen het plangebied een (mogelijk) ernstige bodemverontreiniging aanwezig is, zal medewerking aan het bestemmingsplan of aan een ander ruimtelijk plan alleen worden gegeven als door middel van een beschikking van het bevoegde gezag de ernst en de urgentie van de verontreiniging is bepaald en is ingestemd met een (deel)saneringsplan.
Als een bestemmingsplan of een ander ruimtelijk plan betrekking heeft op een bestaande situatie, is in beginsel geen bodemonderzoek noodzakelijk. Wanneer een conserverend bestemmingsplan toch (incidenteel) nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is, zoals hiervoor vermeld, minimaal een historisch onderzoek noodzakelijk. Het historisch onderzoek kan beperkt blijven tot de locatie, die van bestemming verandert en de directe omgeving ervan. Een bodemonderzoek is nodig als uit historisch onderzoek is gebleken dat de locatie verdacht is. Voor het overige wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is vermeld.
Bij bestemmingsplannen met een uitwerkingsverplichting of een wijzigingsbevoegdheid dienen in principe alle vereiste bodemkwaliteitsgegevens bij de goedkeuring van het (moeder)plan beschikbaar te zijn. Indien in een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen, kan er in bijzondere gevallen mee worden ingestemd dat de noodzakelijke gegevens pas beschikbaar zijn in het kader van het wijzigingsplan. Wel zal in dat geval via een op te nemen voorwaarde in de planvoorschriften moeten worden geregeld dat ten behoeve van de wijziging gegevens omtrent de bodem zijn vereist. Bij een bestemmingsplan waarin een uitwerkingsverplichting is opgenomen, kan, indien daarvoor bijzondere redenen aanwezig zijn, in eerste instantie worden volstaan met een meer globaal bodemonderzoek. In het kader van de uitwerking zal dan vervolgens, indien nodig, een aanvullend onderzoek moeten worden verricht.
De Europese regelgeving heeft ook gevolgen voor het beleidsterrein luchtverontreiniging en luchtkwaliteit. Verschillende Europese richtlijnen dwingen de lidstaten tot een actiever luchtkwaliteitsbeleid. De normen zijn gedifferentieerd naar stedelijk en landelijk gebied (ecosystemen, vegetatie). Een belangrijke doelstelling is het beschermen van de gezondheid van bewoners tegen gevaarlijke emissies van industrie en van auto- en vrachtverkeer. Het vaktijdschrift Milieu & Recht oktober 2001 bevat een uitgebreid overzicht van de Europese (dochter)richtlijnen en de implementatie daarvan in het Nederlandse recht. De gevolgen openbaren zich met name in drukke stedelijke gebieden, industrieterreinen in de nabijheid van stedelijk gebied en situaties waarin drukke snelwegen zijn gekomen op plaatsen waar voorheen een rustige weg was met aangrenzende woonbebouwing. Ook het verbeteren (verbreden) van snelwegen en drukke verkeerswegen kan consequenties hebben voor de luchtkwaliteit.
Het (nieuwe) Besluit luchtkwaliteit, in werking getreden op 19 juli 2001, vervangt een aantal eerdere, afzonderlijke besluiten. Het besluit bevat waarden en normen voor: zwaveldioxine, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes, lood, koolmonoxide en benzeen. De normen richten zich tot "bestuursorganen". Zij moeten de grenswaarden in acht nemen bij de uitoefening van taken en bevoegdheden met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit. De nota van Toelichting noemt in dit verband onder andere de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Tracéwet en de Planwet verkeer en vervoer.
Het bestemmingsplan Ypenburg-Nootdorp sneuvelde (deels) omdat verzuimd is om te kijken naar mogelijke luchtverontreiniging in één van de deelgebieden (Ab kort 2001, 53). Bij reconstructieplannen in Nijmegen oordeelde de rechter dat er directe gevolgen kunnen optreden voor een aangrenzende wijk: planoverschrijdende effecten. De toename van (stilstaand) verkeer zou tot een verhoging van de concentratie benzeen kunnen leiden (AbRS, 4 juli 2001, nr. 199902757/1). Eerder ging het mis bij een parkeergarage in Rotterdam (AB 1996, 15).
4.3.8 Externe veiligheid (gevaar veroorzakende activiteiten)
In ruimtelijke plannen met mogelijkheden voor het oprichten van en het in gebruik nemen of houden van gevaarlijke inrichtingen, moet in een aparte risicoparagraaf informatie worden verstrekt over de risico's, de in verband daarmee te nemen maatregelen en de controle op de handhaving daarvan. Dat geldt ook voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Bij de ruimtelijke planvorming moet rekening worden gehouden met het aspect externe veiligheid. Externe veiligheid gaat over het risico dat mensen lopen die zich in de buurt bevinden van waar gewerkt wordt met gevaarlijke stoffen, waar gevaarlijke stoffen worden op- en overgeslagen en waar gevaarlijke stoffen worden getransporteerd. Denk daarbij aan transportactiviteiten, ammoniakkoelinstallaties, buisleidingen, LPG-tankstations, chloortransporten, op- en overslagen van bestrijdingsmiddelen, chemicaliën, vuurwerk, springstoffen, munitiebedrijven en inrichtingen die vallen onder het Besluit risico's zware ongevallen etc.
Mede omdat er zo veel verschillende risicobronnen bestaan ligt de regelgeving voor het externe veiligheidsbeleid vast in een veelheid aan AmvB's, circulaires, ministeriële brieven, richtlijnen en beleidsnota's. Een groot aantal normen ontbeert vooralsnog een wettelijke status. De doorwerking van het beleid voor risicobronnen en de ruimtelijke ordening is daardoor lang niet altijd gegarandeerd. Vandaar ook dat wij in het streekplan hebben vastgelegd dat bestemmingsplannen moeten voldoen aan de grenswaarde voor het individueel risico en aan de oriënterende waarde van het groepsrisico. In sommige regelingen wordt gewerkt met veiligheidsafstanden. Dan is de doorwerking evident en makkelijker te realiseren. Dat is bijvoorbeeld het geval bij LPG tankstations en het Vuurwerkbesluit (op 1 maart 2002 in werking getreden). Een ander belangrijk document is de circulaire CPR-15 waarin de opslag van gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen en bestrijdingsmiddelen wordt geregeld en waarin is aangegeven hoe met de risico's moet worden omgegaan. Daarbij worden ook veiligheidsafstanden genoemd en wordt ingegaan op de samenhang met bestemmingsplannen.
Het externe veiligheidsbeleid is momenteel in beweging en is verwoord in het NMP4 en de zogenaamde septemberbrief (2001) van de minister van VROM aan de Tweede Kamer. Doelstelling is een versterking van de doorwerking van gestelde (nieuwe) regels naar de lokale en regionale praktijk. De minister wil het onnodig vervoer van gevaarlijk stoffen aan banden leggen en bedrijven die op kwetsbare plekken liggen en waarvan de veiligheid niet afdoende kan worden geregeld, sluiten. De minister van VROM heeft inmiddels een ontwerp AMvB Besluit kwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen milieubeheer opgesteld (Staatscourant 22 februari 2002). De minister van Verkeer en Waterstaat komt met een voorstel voor een AMvB Externe veiligheid van transport. Ruimtelijke plannen zullen dan aan de grenswaarden uit die AmvB's getoetst moeten worden.
De risico's voor de bevolking, verbonden aan gevaar veroorzakende activiteiten (bestaand of nieuw), worden in beeld gebracht door de effecten van bepaalde mogelijke ongevallen te berekenen en uit te drukken in de kans op aantallen doden. Dat gebeurt aan de hand van het individuele risico en het groepsrisico. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt in stationaire installaties (inrichtingen) en transportactiviteiten.
Het individuele risico (IR) is een grootheid waarmee beoordeeld kan worden of de individuele burger aan een te hoge kans op overlijden wordt blootgesteld vanwege de aanwezigheid van één of meerdere risicohoudende activiteiten. Het IR geeft een beeld van het risico rond een potentieel risico-opleverende inrichting of transportactiviteit. Het IR wordt ruimtelijk weergegeven op een topografische kaart met lijnen, getrokken door punten met een gelijk risico: de isorisicocontouren. Het NMP4 spreekt overigens over een plaatsgebonden risico (PR).
Bij het het groepsrisico (GR) gaat het om de kans dat groepen omwonenden van een bepaalde risico-opleverende activiteit dodelijk getroffen kunnen worden door een ongeval. In tegenstelling tot het IR is hier van belang hoeveel mensen op welke plaats in de omgeving van een bron aanwezig kunnen zijn. Hoe meer mensen er rond een bedrijf wonen of werken, des te groter het GR. De afhankelijkheid van de omgeving en de concrete situatie maakt het moeilijk om het GR ruimtelijk weer te geven.
Voor stationaire installaties geldt in nieuwe situaties voor het IR een grenswaarde van 10-6/jaar. Voor bestaande situaties is dat 10-5/jaar. Dit in de huidige beleidspraktijk gehanteerde onderscheid tussen nieuwe en bestaande situaties zal op termijn worden opgeheven. Het gaat hier vooral om inrichtingen waarin (mede) verwerking of op- en overslag van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. De risico's van een bestaande of nieuwe situatie worden getoetst aan de aanwezigheid van kwetsbare functies in de omgeving van de inrichting. Kwetsbare functies of objecten waar zich personen gedurende langere tijd kunnen bevinden, mogen in principe niet voorkomen binnen de aangegeven IR-norm. Om de toelaatbaarheid van een bepaalde ontwikkeling, van een bedrijf of van de omgeving, te kunnen beoordelen dient in beginsel eerst een GR-berekening te worden uitgevoerd. De norm voor het GR, 10-5/jaar voor tien doden, 10-7/jaar voor honderd doden, 10-9/jaar voor duizend doden etc., wordt aangeduid als een oriënterende waarde.
De normen voor IR en GR hebben voor een aantal stationaire inrichtingen geleid tot specifieke, algemene regelingen met standaard aan te houden veiligheidsafstanden. De AMvB Besluit LPG-tankstations milieubeheer is daar een goed voorbeeld van. De "Handreiking externe veiligheid voor inrichtingen" van IPO en VNG geeft een overzicht van dat soort regelingen. Er zijn echter bedrijven die niet onder een generieke regeling vallen. In dat soort situaties dient de aandacht vooral uit te gaan naar kwetsbare functies zoals: woonwijken, ziekenhuizen, scholen, kantoren, hotels. Uitgezonderd zijn naburige industriële bedrijven die zelf risico's veroorzaken, incidentele dienst- of bedrijfswoningen en het verkeer op de openbare weg.
Het (gevaar)aspect externe veiligheid doet zich met name voor in de omgeving van industrieterreinen of in een woonomgeving met bestaande bedrijvigheid. De VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering is een geschikt instrument voor adequate zonering. Het gaat daarbij om een indicatie. Overigens is de brochure waar het gaat om een aantal specifieke activiteiten met milieugevolgen zeker niet compleet. Afhankelijk van de specifieke situatie kan aanvullend onderzoek nodig zijn om de risico's voor de omgeving vast te stellen en daarmee de eventuele aanvaardbaarheid van kwetsbare functies in de nabijheid van (geprojecteerde) risico-opleverende inrichtingen. Overigens kunnen plannen voor bijvoorbeeld vervangende nieuwbouw worden beoordeeld als bestaande situaties, tenzij het aantal woningen of wooneenheden wordt verhoogd.
Voor de inhoud van het beleid voor transport van gevaarlijke stoffen over weg, spoor, binnenvaart en buisleidingen verwijzen wij naar de "Handreiking externe veiligheid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen". De risico's van transportroutes worden mede bepaald door de aard en de omvang/hoeveelheid van de vervoerde stoffen. De (verkeers)veiligheid van de route speelt ook een rol. Essentieel zijn verder omgevingskenmerken als inwonersdichtheden en de afstand tot de route. Bij het projecteren van woonwijken in de nabijheid van buisleidingen, water, spoor en weg, dient de aandacht uit te gaan naar het externe veiligheidsaspect. Wij vragen in het bijzonder aandacht voor het op een correcte wijze berekenen van de inwonersdichtheden.
De grenswaarde voor het IR is 10-6/jaar. Er moet worden voorkomen dat dichtbij woonwijken of andere plaatsen waar veel mensen aanwezig zijn, transportactiviteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden, of dat nieuwe en gevoelige bestemmingen te dicht bij een bestaande route voor gevaarlijk transport komen te liggen. De oriënterende waarde voor het GR, per kilometerroute, ligt op 10-4/jaar voor tien slachtoffers, 10-6/jaar voor honderd slachtoffers, 10-8/jaar voor duizend slachtoffers etc.
Met de veiligheidsparagraaf wordt in beeld gebracht welke risicovolle activiteiten in het plan of binnen de invloedsfeer van het plan aanwezig zijn. Het gaat om zowel de feitelijke als de potentiële risico's (op basis van latent aanwezige planologische ruimte). Als wordt gekozen voor het toestaan van een risicovolle activiteit kan dat alleen als er waarborgen zijn dat deze activiteiten tot een aanvaardbaar niveau worden beperkt. De veiligheidsparagraaf geeft aan hoe dat (in het ruimtelijk plan) wordt geëffectueerd, en geeft daartoe tenminste een overzicht van:
De aard en omvang van het onderzoek hangt sterk af van de feitelijke situatie. Als er evidente risicobronnen aanwezig zijn, zal dit moeten leiden tot verdergaand onderzoek dan wanneer dit niet het geval is. De navolgende opsomming is niet limitatief, maar geeft een aantal handvatten voor de opzet van het onderzoek:
De kennis over externe veiligheid is verspreid over diverse organisaties en instanties. Kennis over wet- en regelgeving is te vinden bij de Ministeries van VROM en Verkeer en Waterstaat (inclusief inspecties), milieu en/of juridische afdelingen van provincies en gemeenten, maar ook industrieën, brancheorganisaties, milieuorganisaties en adviesbureaus. De echt inhoudelijke kennis over risicovolle activiteiten, kansen op ongeval, effecten en maatregelen ligt in het algemeen meer bij TNO, SAVE, AVIV, grote industrieën en brancheverenigingen, defensie, gespecialiseerde adviesbureaus, brandweer en sommige universiteiten. Gemeenten en provincies kunnen sinds kort met vragen over risico's terecht bij het Expertisecentrum voor Veiligheid en Vuurwerk. Het expertisecentrum maakt onderdeel uit van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Naast een adviserende rol gaat het centrum ook risicosituaties met gevaarlijke stoffen registreren, op kaart zetten en via internet voor iedereen toegankelijk maken.
In de Wet milieubeheer (hoofdstuk 7) en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit MER, 1999) is vastgelegd dat voor het ruimtelijke plan dat als eerste in de mogelijke aanleg van grootschalige projecten met belangrijke nadelige milieugevolgen voorziet, een milieueffectrapport opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een dergelijke rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in het Besluit MER. Hierin wordt een onderscheid gemaakt tussen activiteiten waarbij het opstellen van MER verplicht is (onderdeel C van de bijlage bij het Besluit MER) en activiteiten waarbij het bevoegd gezag moet beoordelen of een MER nodig is (onderdeel D van de bijlage). Voor deze laatste categorie wordt verwezen naar "Afwegen en oordelen: handreiking voor de MER-beoordelingsplicht 1999." De gemeente dient in een zo vroeg mogelijk stadium te beslissen of zij een MER nodig vindt. Uiteraard moet deze beslissing gemotiveerd zijn. Zowel tegen de beslissing om geen MER te maken als tegen de beslissing om het wel te doen staat een beroepsgang open.
In de praktijk is de omschrijving "eerste plan" voor meerdere interpretaties vatbaar. Bij het eerste ruimtelijk plan kan in beginsel gedacht worden aan streekplannen, (regionale) structuurplannen of -visies, bestemmingsplannen en artikel 19 WRO-vrijstellingen. Jurisprudentie (zie onder de verwijzingen) laat echter zien dat de MER-plicht slechts zelden voor strategische plannen geldt. Dit wordt veroorzaakt door de koppeling aan het begrip "concrete beleidsbeslissing" waardoor de MER-plicht vaak op gemeentelijke plannen berust. Van belang daarbij is onder meer dat in het geval dat er op strategisch niveau een MER gemaakt was, er nog niet aan de wettelijk MER-verplichting werd voldaan.
De aandacht voor water zit in een stroomversnelling. De invloed van water is dan ook op verschillende terreinen merkbaar: het stijgen van de zeespiegel, toenemende rivierafvoeren, meer regen en voortschrijdende bodemdaling. Bovendien wordt de ruimte voor water sterk beperkt door de verdergaande verstedelijking en de intensivering van het ruimtegebruik. De ontwikkelingen gaan verder dan alleen Nederland. Inmiddels is de EU-kaderrichtlijn water van kracht geworden. De richtlijn richt zich voornamelijk op de kwaliteit en een duurzaam gebruik van het grond- en oppervlaktewater. De Kaderrichtlijn moet nog worden geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Dat zal in 2003 zijn beslag krijgen. De gevolgen van de richtlijn zullen ook doorwerken in de ruimtelijke ordening.
Van verschillende kanten wordt in toenemende mate aandacht gevraagd voor de afstemming tussen waterbeleid en ruimtelijke plannen. Zo ook in het Streekplan en het Waterhuishoudingsplan Overijssel 2000+. Het Rijk, het IPO, de VNG en de Unie van Waterschappen hebben in de Startovereenkomst Waterbeleid 21-ste eeuw d.d. 14 februari 2001 afgesproken om een watertoets toe te passen. Voorts wordt in 2003 een stroomgebiedsvisie opgesteld die van invloed kan zijn op ruimtelijke keuzes en ontwikkelingen.
Hoe willen wij bereiken dat water zwaarder meeweegt in het ruimtelijk beleid? Speerpunt van beleid is dat bestemmingsplannen een waterparagraaf bevatten. De waterparagraaf geeft de uitkomst van de watertoets weer. Daarnaast dient er frequent overleg tussen gemeenten en waterschappen plaats te vinden. Dit hoofdstuk over water wordt afgesloten met de onderwerpen ruimte voor de rivier en waterwinning.
4.4.2 Verplichte samenwerking met de waterschappen
Een goede afstemming van waterbeheer en ruimtelijk beleid wordt alleen bereikt door een intensieve samenwerking tussen gemeenten, waterschappen en provincie. Wij vinden een actieve betrokkenheid van het waterschap en andere waterbeheerders noodzakelijk. Een concrete en gebiedsgerichte visie van de waterschappen vergroot de kans op een goede afstemming waarbij én het watersysteem én de ruimtelijke kwaliteit worden geoptimaliseerd. Het wettelijk verplichte overleg ex artikel 10 Bro is daarvoor onvoldoende. Dat moment komt bovendien vaak te laat om nog goed rekening te kunnen houden met de kwaliteiten en kenmerken van het watersysteem. Vroegtijdig overleg, bij voorkeur vanaf het begin van het planproces, heeft de voorkeur. Doel van het overleg tussen gemeenten en waterschap is om gezamenlijk de uitgangspunten van het waterbeleid te vertalen naar concrete en gebiedsspecifieke ruimtelijke uitgangspunten. De gemeenten kunnen daarbij gebruik maken van de kennis van de waterschappen. Dat kan allerlei voordelen opleveren. Het vergroot de kans dat mogelijke alternatieven of locatiekeuzes op tijd in de afwegingen worden betrokken. Wellicht zijn er besparingen mogelijk op inrichtings- en beheerskosten en kunnen kostbare planaanpassingen of maatregelen worden voorkomen. Het waterschap kan voor de gemeente interessante kansen signaleren op het gebied van recreatie, werken, de natte natuur, meervoudig ruimtegebruik zoals wonen op of aan het water etc.
De waterschappen werken aan een watersysteemvisie voor de (deel)stroomgebieden. Zij geven daarin aan hoe het watersysteem functioneert, wat de (on)mogelijkheden van het systeem zijn, welke knelpunten daarin voorkomen en wat de visie is van het waterschap op het toekomstig functioneren van het watersysteem. Een dergelijke visie, bij voorkeur vertaald in een makkelijk te hanteren waterkansenkaart of functiegeschiktheidskaart, kan een stimulans zijn voor het ontwikkelen van gemeentelijk waterbeleid. Het verschaft gemeenten in ieder geval bouwstenen voor het maken van een waterplan of het opstellen van een waterparagraaf.
Wij hebben alle gemeenten een handreiking voor het opstellen van gemeentelijke waterplannen ter beschikking gesteld. Het belangrijkste doel van een gemeentelijk waterplan is het bepalen en omschrijven van het gemeentelijk waterbeleid. Gemeenten met een waterplan (of watervisie) waarin alle wateraspecten terugkomen, kunnen daar bij het onderbouwen en opstellen van ruimtelijke plannen makkelijk op terugvallen. In de waterparagraaf vindt een integrale afweging plaats van water ten opzichte van andere belangen: water als onderdeel van een totale bestuurlijke belangenafweging.
De waterparagraaf moet vooral gaan over de afstemming tussen ruimtelijke ordening en de (ruimtelijk) relevante aspecten van duurzaam waterbeheer. In de Vijfde Nota (concept) wordt de watertoets aan allerlei ruimtelijke besluiten gekoppeld als wijzigingen in bestemmingsplannen, streekplannen, nieuwe plannen voor infrastructuur, woningbouw, bedrijventerreinen, herstructureringsplannen in stedelijk en landelijk gebied. De watertoets is bedoeld om de gevolgen van ruimtelijke plannen voor veiligheid en wateroverlast in beeld te brengen. Dit in samenhang met de gevolgen voor de waterkwaliteit en verdroging. Als negatieve effecten optreden, worden alternatieven voor het voorgestelde beleid beschreven en wordt een overzicht gegeven van compenserende en mitigerende maatregelen. Toepassing van compensatie en mitigatie is aan de orde als er geen geschikte alternatieven mogelijk zijn en realisatie van het plan maatschappelijk noodzakelijk is. De waterparagraaf geeft de resultaten van de watertoets weer. De Handreiking watertoets van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat bevat een aantal procedurele en thematische checklisten voor het uitvoeren van de watertoets.
Er bestaat niet één waterparagraaf. In sommige gevallen kan worden volstaan met een zeer summiere waterparagraaf. Dat kan bijvoorbeeld als het bestemmingsplan in hoofdzaak beperkt blijft tot het vastleggen van de bestaande situatie en er geen problemen zijn ten aanzien van het waterbeheer. De opzet, omvang en inhoud van een waterparagraaf hangt onder andere af van het plangebied en de omliggende gronden, de daarbinnen voorkomende functies en de mate waarin (ingrijpende) veranderingen plaatsvinden. Een veel gemaakt onderscheid is dat in buitengebied, bestaand stedelijk gebied en nieuw stedelijk gebied. In de waterparagraaf wordt in elk geval aandacht besteed aan:
• de volgens het waterbeleid gewenste ontwikkeling in en om het plangebied. En in hoeverre daar in het ruimtelijk plan aan tegemoet wordt gekomen. Het gaat hier om visie en beleid van het Rijk, de provincie (de mate waarin bestemmingen zijn afgestemd op het beleid van het Waterhuishoudingsplan 2000+ en de stroomgebiedsvisie), de waterschappen en de (regio)gemeenten. Het resultaat van de confrontatie ruimtelijk plan - waterbeleid wordt samengevat in een kort overzicht van overeenstemming en knelpunten;
• voor zover relevant wordt verwezen naar maatregelen die niet in een bestemmingsplan kunnen worden geregeld. Dat geldt bijvoorbeeld voor (buiten het plangebied gelegen compenserende) maatregelen voor inrichting en beheer. Ook zullen soms aanvullende privaatrechtelijke overeenkomsten met projectontwikkelaars, eigenaars of gebruikers nodig zijn.
Wij willen graag benadrukken dat de waterparagraaf geen doel op zich is. Het is een middel om water structureel, expliciet en inhoudelijk beter in de afweging van ruimtelijke plannen te betrekken. Wij zien dat als een groeiproces voor zowel gemeenten, waterschappen als de provincie. In de beoordeling van de waterparagrafen zullen wij daar rekening mee houden. Dat neemt niet weg dat het streekplan stelt dat overwegingen van waterkwaliteit en ook waterkwantiteit sterker moeten meewegen in het ruimtelijk beleid. Wij zullen daar nauw op toezien. Het onvoldoende geven van inzicht in de waterhuishoudkundige consequenties van ruimtelijke plannen kan voor ons aanleiding zijn om aan bestemmingsplannen goedkeuring te onthouden of een verklaring van geen bezwaar ex artikel 19 te weigeren. Een grondige beoordeling vindt in ieder geval plaats ten opzichte van de volgende onderdelen:
• de ontwikkeling van nieuwe woon- en werkgebieden en het herinrichten van bestaand stedelijk gebied. De beoordeling richt zich niet alleen op waterhuishoudkundige aspecten als de veerkracht van het watersysteem maar ook op de ruimtelijke kwaliteit, het leefmilieu, de kwaliteit van de (woon)omgeving en de duurzaamheid van het stedelijk gebied;
• de duurzaamheid van watersystemen in het algemeen met als belangrijke principes: het voorkomen van verspilling - het schoonhouden van water - en het scheiden van schoon en vuil water. Zie de verschillende streefbeelden voor het waterbeheer zoals aangeduid op plankaart 2 van het Waterhuishoudingsplan 2000+;
• de inzet van water ten behoeve van de groene ruimte. Niet alleen om wateroverlast te voorkomen maar ook ter bestrijding van de verdroging in de landbouw en de bescherming en ontwikkeling van belangrijke natuurwaarden in de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur. Daarbij geldt dat aantasting van de veerkracht van het watersysteem moet worden voorkomen of dat een bijdrage wordt geleverd aan het herstel daarvan. Met het oog op dat herstel zijn op de bij het streekplan behorende afstemmingskaart wateraandachtsgebieden voor landbouw en natuur aangegeven;
Er dient gewaakt te worden voor het op detailniveau regelen van wateraspecten in het bestemmingsplan. Dit vanwege het gevaar van een onnodig star, snel verouderd bestemmingsplan met onnodige dubbele regelgeving. Voor een afweging van de effecten, kansen en belemmeringen is het bestemmingsplan een goed instrument. Functies of onderdelen die niet uitvoerbaar zijn vanwege strijdigheid met het waterbelang en die niet kunnen worden gecompenseerd, komen voor onthouding van goedkeuring in aanmerking.
Niet alle relevante wateraspecten zijn in een bestemmingsplan vast te leggen. Bestemmingsplannen richten zich op de bestemming en het gebruik, terwijl voor water ook inrichtings- en beheersaspecten van belang zijn. In de voorschriften mogen echter geen actieve eisen tot beheer of inrichting worden opgenomen. Het vastleggen van waterpeilen hoort evenmin thuis in een bestemmingsplan. Dat gebeurt al in peilbesluiten van het waterschap.
Toch kunnen waterbelangen op verschillende manieren in het bestemmingsplan doorklinken. Bijvoorbeeld door het leggen van waterbestemmingen, al dan niet als gemengde of dubbele bestemming in verband met cultuurhistorie, natuur, landschap of andere maatschappelijke belangen. Het belang van de waterhuishouding kan in de doeleindenomschrijving van bestemmingen worden opgenomen. Waterkeringen (inclusief de beschermingszone) dienen specifiek te worden bestemd voor waterstaatsdoeleinden, met adequate gebruiksbepalingen en aanlegvergunningen. Ook gronden bedoeld voor permanente of tijdelijke waterberging krijgen een op die functie afgestemde (dubbel) bestemming. Cultuurhistorische waarden van water, bijvoorbeeld tot uitdrukking komend in een kenmerkend patroon van waterlopen, kunnen bestemd worden of als aparte aanduiding op de plankaart terugkomen. De uitvoering van werken of werkzaamheden in wateraandachtsgebieden die effecten kunnen hebben op de waterhuishouding of op waterafhankelijke natuur- of landschapswaarden dienen in aanlegvoorschriften, vergezeld van duidelijke en relevante criteria, te worden opgenomen. Indien nodig kan in een gebied een maximaal bebouwingspercentage en verharde oppervlakte worden vastgelegd, afgestemd op de mogelijkheden voor het bergen van water.
De waterregelgeving richt zich steeds meer op het integrale waterbeheer. Dat geldt voor zowel de provinciale verordening voor de waterhuishouding als voor de beheersplannen met bijbehorende keur van de waterschappen. Daarmee worden ook de belangen van functies als landbouw, natuur en recreatie grotendeels veiliggesteld. In de meeste gevallen zal een planologische basisbescherming in het bestemmingsplan voldoende zijn. Dat kan bijvoorbeeld door het leggen van bestemmingen en het begrenzen van de bouwmogelijkheden. Uit de waterparagraaf zal moeten blijken in hoeverre een aanvullende regeling in het bestemmingsplan wenselijk of noodzakelijk is. Dat kan bijvoorbeeld nodig zijn ter bescherming van landschappelijke waarden. Verder kan het zinvol zijn om in het bestemmingsplan aan te geven dat voor bepaalde activiteiten, bijvoorbeeld ingevolge de keur, vergunningen zijn voorgeschreven.
De beleidslijn "Ruimte voor de Rivier" van het Rijk bepaalt dat prioriteit moet worden gegeven aan het bieden van voldoende ruimte voor de waterafvoer. Het beleid richt zich op het verruimen van de afvoercapaciteit van de rivieren en het beperken van de potentiële hoogwaterschade. Bebouwing in het winterbed wordt in beginsel niet toegestaan zodat de hoge rivierafvoeren ook in de toekomst kunnen worden opgevangen. Wij hebben de beleidslijn van het Rijk uitgewerkt in de circulaire "Ruimtelijke vertaling van de beleidslijn Ruimte voor de Rivier." Deze circulaire is onverkort van toepassing. De circulaire heeft betrekking op de IJssel, het Zwarte Water en de Overijsselse Vecht. De circulaire bevat een kaartje met daarop aangegeven het gebied waarop het beleid van toepassing is. Wij kijken daarbij eveneens naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een bepaalde activiteit.
Het gaat hierbij om een limitatieve opsomming van aan het winterbed gebonden activiteiten zoals waterstaatkundige kunstwerken, voorzieningen voor de beroepsvaart of de veilige afwikkeling van de recreatievaart, sommige overslagbedrijven en scheepswerven, natuur in de uiterwaarden en uitbreiding van steenfabrieken. Voor het al dan niet toestaan van nieuwe of de uitbreiding van bestaande activiteiten c.q. functies geldt een "ja, mits" beleid, waarbij voldaan moet worden aan de volgende voorwaarden:
) niet aan het winterbed gebonden functies
Voor de niet onlosmakelijk aan het winterbed verbonden (nieuwe en uitbreiding van bestaande) activiteiten geldt een "nee, tenzij" beleid. Deze ingrepen zijn in principe niet toegestaan tenzij wordt voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarden én op basis van onderzoek is aangetoond dat:
Voor de "nee, tenzij" categorie is een planherziening ex artikel 10 WRO de aangewezen weg. Dit met uitzondering van functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven. Het beoordelen van de aanvaardbaarheid van een uitbreiding kan, indien mogelijk, plaatsvinden ingevolge artikel 11 WRO. Zie hiervoor de bovenvermelde circulaire.
Bestaande bebouwing en activiteiten vallen buiten de beleidslijn. Een kleine uitbreiding van de bestaande bebouwing (minder dan 10%) behoort tot de mogelijkheden. Dit onder handhaving van het bestaande gebruik. Een dergelijke uitbreiding kan bij recht worden toegekend. Verdergaande bebouwing moet voldoen aan de eerder genoemde criteria.
Voor wateropvanggebieden, zoals genoemd in streekplan en waterhuishoudingsplan, dient de functie "hoogwateropvang" in bestemmingsplannen te worden vastgelegd. De voorschriften dienen bebouwing en grondgebruiksvormen die strijdig zijn met deze functie of tot extra hoge schade kunnen leiden, te weren. Een combinatie met andere functies zoals landbouw, natuur, recreatie of drinkwaterwinning is mogelijk.
In een komende partiële herziening van het streekplan worden nog gebieden aangewezen voor de opvang en afvoer van extreem hoog water (wateropvanggebieden). De betreffende gebieden zijn aangeduid op de plankaart waterhuishouding van het Waterhuishoudingsplan Overijssel 2000+. Dat geldt ook voor het Kampereiland waaraan de functie wateropvanggebied al is toegekend.
In landelijk verband wordt gewerkt aan een nationaal programma voor rivierverruiming. Dit project, "Ruimte voor Rijntakken", zal naar verwachting een pakket van maatregelen opleveren. Wellicht leidt dat in de toekomst tot een herziening van het streekplan. Bij ruimtelijke plannen die nieuwe ontwikkelingen toestaan in binnendijkse gebieden, dienen ook de effecten te worden belicht op de realisering van toekomstige hoogwaterbeschermende maatregelen en mogelijkheden voor hoogwaterberging. Te denken valt daarbij aan projecten als de aanleg van retentiegebieden, dijkverlegging, groene rivieren, bijpasses langs steden, etc.
¿ Beleidslijn Ruimte voor de Rivier, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, mei 1997.
¿ Circulaire ruimtelijke vertaling van de beleidslijn Ruimte voor de Rivier. Provincie Overijssel, december 1999.
In de provinciale milieuverordening (PMV) zijn milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning aangewezen. De kaarten bij de verordening geven een nauwkeurige begrenzing van de waterwin- en de grondwaterbeschermingsgebieden. In het waterwingebied vindt de feitelijke drinkwaterwinning plaats. Het grondwaterbeschermingsgebied is het gebied rondom de winning waar de verblijfstijd van het water maximaal 25 jaar is. De bij het streekplan behorende belemmeringenkaart geeft een globaal beeld van de omvang van de intrekgebieden. Een intrekgebied is het totale gebied van waaruit een waterwinning grondwater aantrekt (100-jaars zone).
In waterwingebieden dient het risico van verontreiniging van grondwater absoluut te worden voorkomen. Het waterwingebied krijgt een specifiek op de drinkwaterwinning gerichte bestemming. Bebouwing ten dienste van de drinkwaterwinning is toegestaan. Andere activiteiten zijn slechts toegestaan als die een aantoonbare positieve invloed hebben op de drinkwaterwinning, en het draagvlak daarvoor.
In een bestemmingsplan moet voor de 25-jaarszone een dubbelbestemming zijn opgenomen. Het primaat ligt bij de bescherming van de kwaliteit van het grondwater. De volgende functies zijn in het algemeen inpasbaar: extensieve landbouw (waaronder beheerslandbouw), bosbouw, natuur, extensieve recreatie, kleinschalige verblijfsrecreatie, nieuwe landgoederen en buitenplaatsen. Onder voorwaarden zijn er mogelijkheden voor sportieve recreatie en golfterreinen. Eén en ander dient in overeenstemming te zijn met de zoneaanduiding in het streekplan.
Bij functiewijzigingen en nieuwe functies moet in alle gevallen worden voorkomen dat de situatie verslechtert. Dit met het oog op de bescherming van het grondwater. Zo mogelijk, wordt voor verbetering gekozen. Het "stap vooruit" beginsel is een vereiste bij het herbestemmen van risico-activiteiten. In de PMV zijn verbodsbepalingen en een lijst van verboden inrichtingen opgenomen. Nieuwe bedrijven die in de VNG publicatie "Bedrijven en milieuzonering" met een "B" (bodemverontreiniging) zijn aangeduid dienen in het algemeen te worden geweerd. Nieuwe functies die zijn uitgesloten, dan wel bij uitzondering en onder voorwaarden zijn toegestaan, betreffen: vestigingen van intensieve veehouderijen en glastuinbouwbedrijven; grootschalige verblijfsrecreatie en bepaalde vormen van grootschalige dagrecreatie; wegen; woningbouwlocaties; bedrijventerreinen en grootschalige kantoorterreinen; rioolwaterzuiveringsinstallaties, vuilstortlocaties en diepte-ontgrondingen. Soms is het wenselijk om dergelijke functies toe te staan: bij een zwaarwegend maatschappelijk belang of wanneer elders redelijke alternatieven ontbreken. In dat geval geldt als voorwaarde een netto verbetering voor de drinkwaterwinning. Dat moet inzichtelijk worden gemaakt met een gebiedsvisie. Zie onderdeel T6 van het streekplan voor een toelichting op deze zogenaamde saldobenadering. Woningbouw in de stadsgewesten is op voorhand aan te merken als een zwaarwegend maatschappelijk belang.
Grootschalige ruimtelijke ingrepen, die een risico van grondwaterverontreiniging met zich meebrengen, worden zoveel mogelijk geweerd. Wij denken daarbij onder meer aan woningbouwlocaties, bedrijventerreinen, grotere wegen, diepte-ontgrondingen. Voor het eventueel toestaan van deze functies geldt hetgeen hierover bij grondwaterbeschermingsgebieden is opgemerkt, inclusief het opstellen van een gebiedsvisie en de saldo- en risicobenadering. In voorkomende gevallen kunnen gemeenten daarbij samenwerken met het drinkwaterbedrijf. Aan de normale uitoefening van de landbouw worden geen beperkingen gesteld.
Een ontgronding is "iedere activiteit, die een (tijdelijke) verlaging van het maaiveld of een bodem van een water tot gevolg heeft". In de Provinciale Ontgrondingenverordening Overijssel 1997 (OVO'97) is aangegeven voor welke ontgrondingen een ontgrondingsvergunning van Gedeputeerde Staten is vereist, welke ontgrondingen zijn vrijgesteld van vergunning of welke meldingsplichtig zijn. Ontgrondingen die een ruimtelijk effect hebben dienen in een bestemmingsplan specifiek of in algemene zin geregeld te worden. Ruimtelijk relevant zijn ontgrondingen voor de productie van grondstoffen (primaire ontgrondingen), ontgrondingen die een functieverandering beogen (secundaire ontgrondingen) en ontgrondingen die een cultuurtechnische verbetering inhouden (meestal landbouwkundige ontgrondingen). In het streekplan zijn beleidsuitgangspunten voor oppervlaktedelfstoffen opgenomen. Voor de primaire winning van industriezand, ophoogzand of klei zijn winzones aangewezen. Ontgrondingen groter dan 100 ha zijn bovendien mer-plichtig. In artikel 10 van de Ontgrondingenwet is bepaald dat de gemeenteraad voor een aangevraagde ontgrondingsvergunning moet aangeven of de ontgronding in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan of dat zij bereid is daaraan planologische medewerking te verlenen.
Nieuwe locaties en uitbreidingen van grootschalige ontgrondingen zijn uitsluitend toegestaan op basis van specifiek daarvoor opgestelde bestemmingsplannen, waarin doel, omvang en fasering van de ontgronding is aangegeven. Duidelijk moet zijn waar het werkterrein is gesitueerd en welke gronden omgezet kunnen worden in water. Zo mogelijk dient de eindbestemming en een gefaseerde oplevering en inrichting in het bestemmingsplan te worden aangegeven.
Tijdens de uitvoeringsfase is er een sterke relatie met de ontgrondingsvergunning en de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. In ontgrondingsvergunningen wordt de uitvoering van de ontgronding, de realisering van de eindtoestand en het beheer geregeld. Voor herinrichting van de locatie en aanpassing van de omgeving worden compenserende maatregelen voorgeschreven. Deze dienen tevens voor een goede ruimtelijke inpassing tijdens en na de uitvoering van de ontgronding. De effecten van de ontgronding op de omgeving dienen tevoren in beeld gebracht te worden (water, geluid, infrastructuur, landschap, natuur, landbouw).
Gezien de lange exploitatieduur bevelen wij een regeling aan waarin het bestemmingsplan voorziet in een exploitatietermijn van circa 15 jaar. Voor de winlocatie is het leggen van een dubbelbestemming zandwinning of een eindbestemming met het primaat voor zandwinning de aangewezen weg. Gronden die pas op termijn nodig zijn, kunnen bestemd worden conform het huidige gebruik met een wijzigingsbevoegdheid voor zandwinning. Indien de eindbestemming (gefaseerd) binnen de planperiode gerealiseerd wordt, kan gekozen worden voor een voorlopige bestemming "ontgrondingen" en de eindbestemming die is voorzien. De voorlopige bestemming kan aan een termijn worden gebonden. Afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden kan overwogen worden voor delen van de locatie medegebruik toe te staan, voorzover dit te combineren is met de winactiviteiten. Bij een winplaats is geen bedijfswoning toegestaan.
Secundaire ontgrondingen vinden zowel plaats in stedelijk gebied (onder andere havens, waterpartijen, spaarbekkens, recreatieterreinen) als landelijk gebied (bijvoorbeeld retentievijvers, nevengeulen, natuurbouw). Het winnen van oppervlaktedelfstoffen is slechts secundair. Secundaire winningen zijn aanvaardbaar als die functioneel worden uitgevoerd. Bij opstelling van ruimtelijke plannen voor de aanleg van infrastructuur en stedelijke terreinen dient gestreefd te worden naar een gesloten grondbalans, met inachtneming van stedenbouwkundige, landschappelijke en waterhuishoudkundige belangen. Bij secundaire ontgrondingen die een functiewijziging ten doel hebben dient eerst een integrale afweging via het ruimtelijk spoor plaats te vinden door middel van een herziening van het bestemmingsplan of een artikel 19 WRO vrijstelling. Indien realisering van een secundaire ontgronding als onderdeel van een groter plan binnen de planperiode te voorzien is, kan een wijzigingsbevoegdheid worden opgenomen. Specifiek bestemmen is niet nodig als de ontgronding een cultuurtechnisch werk betreft dat past binnen de geldende bestemming (bijvoorbeeld egalisatie of aanpassing van watergangen). Dit geldt ook voor kleine landschapselementen als bijvoorbeeld kikkerpoelen die passen binnen de doeleindenomschrijving van de geldende bestemming. In die gevallen kan volstaan worden met een aanlegvergunningstelsel. Toetsingscriteria daarbij zijn mede afhankelijk van de ligging in bijvoorbeeld gebieden met indicatieve archeologische waarden, aardkundig waardevolle gebieden of karakteristieke waardevolle landschappen.
Oppervlakte ontgrondingen zijn slechts toelaatbaar ter verbetering van de cultuurtechnische toestand van landbouwgronden en kunnen in principe plaatsvinden in zone I en II van het streekplan, en incidenteel in zone III. Aan de handhaving van kenmerkend reliëf dient een zwaar gewicht te worden toegekend. Om dubbele regelgeving te voorkomen kunnen oppervlakte ontgrondingen, waarvoor een ontgrondingsvergunning is verleend, worden vrijgesteld van aanlegvergunning. Wij vragen speciale aandacht voor ontgrondingen voor de aanleg van manegebakken met uitwisseling van grondlagen. Deze ontgrondingen zijn veelal vrijgesteld van het vereiste van een ontgrondingsvergunning, maar kunnen onherstelbare schade aanrichten aan archeologische, landschappelijke en aardkundige waarden. Het opnemen van een aanlegvergunningenstelsel in het bestemmingsplan kan in voorkomende gevallen nodig zijn.
4.5.2 Wegen, kanalen, transport- en hoogspanningsleidingen
Bij het leggen van bestemmingen zal rekening moeten worden gehouden met de Provinciale Wegverordening Overijssel 1978. Deze verordening is in beginsel van toepassing op alle openbare wegen buiten de bebouwde kom. Artikel 20 van deze verordening geeft in verband met de verkeersveiligheid normen en maten met betrekking tot uitzichthoeken en zichtlengtes.
Om eventuele aanpassing van wegen en kanalen zo min mogelijk te belemmeren en in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen, dienen langs kanalen, rijks- en provinciale wegen bebouwingsvrije zones te worden aangehouden. Nieuwe of uitbreiding van bestaande bebouwing binnen deze zones is slechts in bepaalde gevallen aanvaardbaar. In bepaalde situaties kan, in overleg met de weg- of kanaalbeheerder, worden afgeweken van de aan te houden afstanden. Gedacht kan worden aan gevallen waarin, door de aard van de bebouwing, de eigendomssituatie of de aard van een bedrijf, de uitbreiding elders dan ter plaatse ongewenst of niet mogelijk is.
Voor bovengrondse en ondergrondse (hoofd)transportleidingen ten behoeve van defensie, aardgas, waterleidingen en electriciteit e.d. wordt in het bestemmingsplan een bebouwingsvrije zone opgenomen. De breedte daarvan is afhankelijk van de zwaarte van de leiding en in het geval van een bovengrondse hoogspanningsverbinding de constructie van de mast. Het is wenselijk hiertoe in overleg met de leidingbeheerder te treden. Binnen de aangegeven zone kunnen bouwwerken alleen met toepassing van een vrijstelling, na advies van de leidingbeheerder, worden toegestaan. Nieuwe woonbebouwing, arbeidsintensieve bedrijven of kantoren dienen onder een hoogspanningsleiding uitgesloten te worden, inclusief een bebouwingsvrije zone.
De circulaire "Bekendmaking van voorschriften ten behoeve van de zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen van de K1, K2 en K3 categorie" van het Ministerie van VROM, bevat voorschriften voor de externe veiligheid. In bestemmingsplannen moet een toetsingsafstand worden opgenomen waarbinnen belemmeringen gelden voor de bouw van woonbebouwing, bijzondere bebouwing, recreatieterreinen, industrieterreinen en overige objecten (artikel 3, paragraaf 1 van de circulaire). Voor de ondergrondse brandstofleidingen van het Ministerie van Defensie geldt een toetsingsafstand van 27 meter ter weerszijden van de kabel.
Wij vragen ook bijzondere aandacht voor de zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen van de Gasunie. De circulaire "Zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen" d.d. 26 november 1984 van EZ en VROM is nog steeds actueel en werkt met veiligheidsnormen en toetsingsafstanden. Verder wijzen wij op de "Circulaire inzake extreem laagfrequente electrische en magnetische velden (Elf velden)" van VROM van 1 januari 1995. In de circulaire wordt om gezondheidsredenen woningbouw binnen de zogenaamde zakelijke rechtstroken langs hoogspanningsleidingen afgeraden.
4.5.3 Telecommunicatie en antennemasten
Mobiele telefonie is sterk in opmars. De nieuwste ontwikkelingen op dit terrein (UMTS) vragen ook van de overheid veel inspanningen. Het goed functioneren hiervan vereist een goede en uitgebreide infrastructuur in de vorm van antennemasten. Deze antennemasten (inclusief zend- en ontvangst-apparatuur) kunnen door hun hoogte en verschijningsvorm van grote invloed zijn op de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Plaatsing binnen gebieden genoemd onder 3 kan alleen bij hoge uitzondering en onder aanvullende ruimtelijke voorwaarden. Alternatieve locaties moeten goed onderzocht zijn op hun ruimtelijke (on)aanvaardbaarheid en er dient inzicht te bestaan in de functionele inpassing in het technisch netwerk (inzicht in dekking mast en zoekgebied plaatsing/ technisch netwerk). Pas als uit deze gegevens blijkt dat geen beter alternatief beschikbaar is, kan bij wijze van uitzondering ingestemd worden met plaatsing van een solitaire mast. Hierbij geldt als voorwaarde dat de aantasting beperkt blijft tot een enkele mast. Met andere woorden voor deze gebieden wordt het "gastgebruik" (site-sharing) als belangrijke randvoorwaarde gehanteerd. Ten aanzien van de masthoogte dient in de afweging over de aanvaardbaarheid van de hoogte een relatie gelegd te worden met de hoogte en schaal van de aanwezige bebouwing en/of landschap. Tevens dienen aanvragen voor solitaire masten voorgelegd te worden aan het Ministerie van Defensie in verband met het aspect van vliegveiligheid.
4.5.4 Militair ruimtegebruik (vliegroutes, munitieopslag)
De militaire terreinen en installaties zijn met de bijbehorende hinder- en veiligheidszones op de belemmeringenkaart van het streekplan weergegeven (kaart 4). De maximale bebouwingshoogte binnen de invliegfunnel varieert, afhankelijk van afstand en situering ten opzichte van de startbanen, van 0 tot 185 meter boven NAP.
In het structuurschema Militaire terreinen is aangegeven dat rond munitieopslagplaatsen drie beschermingszones (A, B en C) dienen te worden opgenomen, met per zone verschillende restricties voor het ruimtegebruik. Deze zones moeten worden opgenomen op de plankaart, evenals de daarmee samenhangende restricties in de voorschriften.
4.5.5 Windenergie (interimbeleid)
Solitaire windturbines (één of twee) kunnen alleen op of bij een bedrijventerrein met een omvang van minimaal 5 hectare worden opgericht, mits een goede ruimtelijke inpassing is gewaarborgd. Dat mag leiden tot meerdere turbines op één bedrijventerrein. De aanvaardbaarheid van windturbines is afhankelijk van de landschappelijke inpasbaarheid, hinder, veiligheid en milieuoverwegingen.
Voor het oprichten van windturbineparken en andere vormen van geclusterde windturbines moet een afwijkingsprocedure van het streekplan worden gevolgd. Clusters zijn parken of lijnopstellingen van 3 of meer turbines, waarvan de onderlinge afstand niet meer is dan ongeveer 6 keer de ashoogte. Vestiging binnen de PEHS en de streekplanzones III en IV is niet toegestaan. Realisering binnen de belangrijke weidevogel- en ganzengebieden (zoals opgenomen op de natuurinformatiekaart van het streekplan, pagina 79) kan alleen plaatsvinden langs infrastructuur als spoorwegen, stroomwegen en gebiedsontsluitingswegen die al veel verstoring voor de vogels geven. De turbines worden binnen het verstoringsgebied van de infrastructuur geplaatst. De mate van verstoring zal van geval tot geval onderzocht en beoordeeld moeten worden.
In alle gevallen is het van belang dat turbines goed in het landschap worden ingepast, een ruimtelijke relatie hebben met de bebouwde omgeving of met andere infrastructuur als wegen en spoorwegen, geen onaanvaardbare hinder voor het woon- en leefmilieu veroorzaken en geen gevaar vormen voor de luchtveiligheid. In verband met dit laatste aspect is (vooraf) overleg met het Ministerie van Defensie noodzakelijk. In laagvliegroutes is plaatsing niet toegestaan, behalve bij Almelo-Wierden waar een minimale vlieghoogte van 300 meter geldt.
Het streekplan spreekt een voorkeur uit voor clusters van windturbines. In het provinciaal milieubeleidsplan geven wij aan in overleg met gemeenten te zoeken naar de meest geschikte locaties voor windenergie. Het onderzoek moet leiden tot een partiële herziening van het streekplan. Daarop vooruitlopend zijn, bij wijze van interimbeleid, enkele criteria opgesteld voor windturbines op of direct bij bedrijventerreinen en het volgen van een afwijkingsprocedure voor clusters van windturbines. Gemeenten kunnen dus, op grond van dit interimbeleid, plannen voor de bouw van windturbines indienen.
Beoordeling vindt plaats aan de hand van bestaand en toekomstig grondgebruik. Windturbines kunnen andere functies belemmeren zoals de landbouw, de recreatie, de scheepvaart en het wonen. De werking van zender- en ontvangstinstallaties mag niet worden verstoord. Het Nationaal Antennebureau (tel. 0900 - 2683663) kan hier informatie over geven. Bovendien is de ligging van watertransportleidingen, hoogspanningsleidingen, laagvliegroutes, vliegfunnels en gasleidingen van invloed op de locatiekeuze. Bij vestiging van windturbines op een bedrijventerrein vragen wij aandacht voor de mogelijke consequenties voor de geluidsruimten van bedrijventerreinen en eventuele gevolgen met betrekking tot de veiligheid.
Bij gezoneerd industrieterrein zijn windturbines niet zonder meer inpasbaar omdat de zoneringssystematiek geen rekening houdt met een hoger achtergrondgeluid bij hogere windsnelheden. In afwachting van een definitieve regeling van het Rijk beoordelen wij de toelaatbaarheid van het geluid aan de hand van de geluidsruimte op de zonegrens die wordt gevormd door het geluidsniveauverschil tussen de WindNormCurve en de vaste grenswaarde van 40 dB(A) welke voor de nachtperiode geldt voor de bedrijven. Dan wordt de geluidsruimte van bedrijven in ieder geval niet aangetast en ontstaan er wel plaatsingsmogelijkheden voor windturbines.
Windturbines beïnvloeden per definitie het landschap. In het algemeen verloopt inpassing het beste door aan te sluiten bij bestaande infrastructurele elementen en rekening te houden met cultuurhistorische aspecten. Met de plaatsing in open landschappen dient zorgvuldig te worden omgegaan. Bij de bundeling met infrastructuur ligt de keuze voor lijnopstellingen in de rede. Lijnopstellingen zijn herkenbaar en geven goede oriëntatiemogelijkheden. Visueel en ruimtelijk is het van groot belang dat de opstellingen zoveel mogelijk aansluiten bij de bestaande hoofdrichtingen in het landschap zoals dijken, vaarten en wegen. De visuele rust wordt bevorderd door het creëren van regelmaat binnen de lijnopstellingen en/of tussen de lijnopstellingen. Dat kan door afstemming in vorm en onderlinge afstand tussen de turbines en door een voldoende afstand tussen eventuele meerdere lijnopstellingen. Aanvullende informatie over richtlijnen voor lokale landschappelijke kwaliteit wordt verstrekt in het rapport Windenergie in Overijssel.
Hinder en risico voor omwonenden en passanten dient zoveel mogelijk te worden voorkomen. Een aanvaardbare afstand tussen windturbines en woningen (van derden) moet verzekerd zijn. Het voorkomen van geluidsoverlast en hinder door slagschaduw en schittering zijn belangrijke aspecten. Plaatsing van windturbines die het referentieniveau van het heersende omgevingslawaai niet overschrijden zijn in principe aanvaardbaar. In het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer is opgenomen wanneer er geen milieuvergunning nodig is voor solitaire windturbines of clusters tot 15 MW. Beoordeling van geluid van solitaire windturbines vindt plaats op basis van de WindNormCurve uit het genoemde besluit. De grenswaarden die daar mee samenhangen houden rekening met het toenemen van het achtergrondgeluid bij hogere windsnelheden. Boven de 10 MW geldt een mer-beoordelingsplicht.
Door direct ruimtebeslag kunnen aanwezige natuurwaarden verloren gaan en door indirecte effecten (visuele en akoestische verstoring) kunnen faunawaarden rondom locaties voor windturbines nadelig worden beïnvloed. Daarbij denken wij onder meer aan de vogel- en habitatgebieden of gebieden die vanwege hun flora of fauna zijn aangewezen in het kader van de natuurbeschermingswet of speciale milieubescherming nodig hebben voor stilte. In de planvorming moet daar zorgvuldig mee worden omgegaan. Een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet kan noodzakelijk zijn.
5 Overleg, procedures en het inzenden van stukken
Het onderdeel "Overleg en inzending van stukken" bevat de richtlijnen voor een zorgvuldige en doelmatige behandeling van gemeentelijke plannen en besluiten op het gebied van de ruimtelijke ordening. De ruimtelijke plannen en besluiten worden sinds december 1997 behandeld volgens de richtlijnen van de Handleiding en Beleidsregels ruimtelijke ordening. Hier werd in maart 2000 de circulaire "Handleiding en Beleidsregels Ruimtelijke Ordening, Aanpassing onderdeel artikel 19 WRO" aan toegevoegd. Deze richtlijnen zijn in deze Handreiking geïntegreerd en waar nodig geactualiseerd. De genoemde richtlijnen komen hiermee te vervallen.
5.2 (Voor)ontwerp-bestemmingsplannen
Voor het overleg ex artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening verzoeken wij u om drie exemplaren van het voorontwerpplan in te zenden. Het verzoek aan de provinciale eenheden om schriftelijk te reageren op het ontwerpplan kan worden gericht aan het hoofd van de eenheid Ruimte, Wonen en Bereikbaarheid (RWB), Postbus 10078, 8000 GB Zwolle.
In zijn algemeenheid raden wij gemeenten aan om advies te vragen over alle ontwerpplannen die het rijks- en/of provinciale beleid op enigerlei wijze raken, of waarvan gelet op het principiële karakter, de complexiteit en/of de bestuurlijke gevoeligheid bij de gemeente behoefte bestaat om de opvatting van de provinciale eenheden hierover te vernemen. Bij twijfel of het inzenden wel zinvol is, kan kontakt worden opgenomen met de contactpersonen van de teams RWB West en Twente.
Voor een goed advies is het van belang dat het ontwerpplan zo compleet mogelijk wordt ingezonden. Behalve de plankaart (tenminste 1 gekleurd exemplaar), voorschriften en de toelichting denken wij dan ook aan de beschikbare en relevante onderzoeksrapporten. Met betrekking tot de toelichting wordt in het bijzonder aandacht gevraagd voor een goede ruimtelijke onderbouwing van de in deze Handreiking genoemde onderwerpen.
De eenheid RWB draagt zorg voor de coördinatie en afstemming met de andere provinciale eenheden. Het hoofd RWB zorgt ervoor dat u het gecoördineerde provinciaal advies krijgt toegezonden. Voorafgaand aan de inzending van het ontwerpplan kan uiteraard met de andere eenheden overlegd worden over specifieke onderwerpen zoals bijvoorbeeld verkeer en vervoer, water, natuur, bodemverontreiniging etc.
Het overleg wordt sinds 1 september niet langer door de provincie georganiseerd. Dat betekent ook dat gemeenten zelf de individuele leden van de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving (PCFL) om advies vragen. Het niet of niet tijdig inschakelen van de relevante overlegpartners kan in het vervolg van de procedure vervelende consequenties hebben. Immers: de leden (kunnen) adviseren over de vastgestelde bestemmingsplannen. Eventuele onvolkomenheden kunnen dan niet meer worden hersteld. Wij verwijzen u naar de "Handreiking ten behoeve van het vooroverleg" die u is toegezonden en waarin de (meeste) leden hebben aangegeven in welke situaties het naar hun mening zinvol is om hen bij het ambtelijk overleg te betrekken. Deze handreiking wordt actueel gehouden en tussentijdse aanpassingen worden aan gemeenten doorgegeven. Wij vragen in het bijzonder aandacht voor het verplichte overleg met de waterschappen en de wens van de VROM, Inspectie Oost om standaard bij het vooroverleg over alle ruimtelijke plannen te worden betrokken.
Als de gemeente op grond van de ontvangen reacties van RWB en/of andere overlegpartnerrs een behandeling in commissieverband nodig of wenselijk acht kan zij, na overleg met de secretaris van de PCFL, de subcommissie PCFL verzoeken het (voor)ontwerpplan te agenderen. Wij gaan er overigens vanuit dat dit eerder uitzondering dan regel zal zijn. In voorkomende gevallen hanteren wij de volgende spelregels:
De secretaris zal bij een verzoek om agendering van een voorontwerpplan in de subcommissie PCFL nagaan in hoeverre de gemeente de leden van de commissie in de procedure heeft betrokken. Voorkomen moet worden dat in tweede instantie de organisatie van het overleg toch weer bij de subcommissie PCFL wordt gelegd. Verder zullen de ontvangen reacties aanleiding moeten geven tot een behandeling in de PCFL (bijvoorbeeld gelet op onderling tegengestelde beleidsopvattingen), dan wel zal de gemeente de wenselijkheid hiervan aannemelijk moeten kunnen maken.
De gemeente zendt de ontvangen reacties voorzien van een behandelingsvoorstel in twaalfvoud aan het secretariaat van de subcommissie PCFL. De gemeente geeft in het behandelingsvoorstel zelf aan over welke hoofdpunten zij in de commissie overleg wil voeren. Verder zendt de gemeente nog één exemplaar van het (voor)ontwerpplan aan het secretariaat van de subcommissie PCFL voor de terinzagelegging ten behoeve van de leden die nog geen kennis hebben kunnen nemen van het plan.
5.3 Vastgestelde bestemmingsplannen
Wij wijzen u op het belang van strikte naleving van het bepaalde in de artikelen 26 en 28 van de WRO, namelijk dat het vastgestelde bestemmingsplan zo spoedig mogelijk, maar in elk geval binnen vier weken na dagtekening van het raadsbesluit, ter inzage moet worden gelegd en aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten moet worden onderworpen. Wij verzoeken u dan ook het bestemmingsplan uiterlijk op de eerste dag van terinzagelegging aan ons te zenden. De bewijzen van de publicaties kunt u eventueel nazenden.
5.6 Verklaring van geen bezwaar (artikel 19 WRO)
• inzicht in de ouderdom van het betrokken bestemmingsplan waarvoor vrijstelling wordt verleend en indien van toepassing een afschrift van de door ons verleende vrijstelling ex artikel 33 WRO of een exemplaar van een geldend voorbereidingsbesluit (inclusief kaart) en het voorstel aan de gemeenteraad c.q. een exemplaar van een ontwerp-bestemmingsplan
Wij verzoeken u om bij een verzoek om een algemene verklaring van geen bezwaar in ieder geval een kopie bij te voegen van de adviezen (indien reeds uitgebracht) van de provincie en de VROM-inspecteur c.q. de PCFL over het desbetreffende ruimtelijke plan alsmede een plankaart met een overzicht waarvoor de algemene verklaring van geen bezwaar gevraagd wordt.