Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Texel

Monumentenverordening Texel

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieTexel
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMonumentenverordening Texel
CiteertitelMonumentenverordening Texel
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerpMonumenten

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, artikel 149
  2. Monumentenwet 1988, artikelen 12, 15 en 38
  3. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikelen 2.1 en 2.2

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-10-2010nieuw

17-03-2015

Gemeenteblad

Raadsbesluit 011

Tekst van de regeling

Intitulé

Monumentenverordening Texel

De raad van de gemeente Texel:

 

gelezen het advies van burgemeester en wethouders;

 

gehoord de raadscommissie;

Besluit

  • 1.

    de wijziging van de bouwverordening vast te stellen;

  • 2.

    de wijziging van de monumentenverordening vast te stellen;

  • 3.

    het reglement voor de commissie Ruimtelijke Kwaliteit vast te stellen;

  • 4.

    het budget voor de commissie ruimtelijke kwaliteit structureel te verhogen met € 6.700, voor 2015 ten laste van de algemene reserve, en dit voor 2016 integraal mee te nemen bij de vaststelling van de begroting. 

Gelet op

  • 1.

    De gemeentelijke taken zoals omschreven in de Monumentenwet, de Wro en de Wabo;

  • 2.

    Het vastgestelde Beeldkwaliteitsplan van de gemeente Texel;

Overwegende

  • 1.

    dat de ruimtelijke kwaliteit, bestaande uit welstandaspecten, monumentale – en landschappelijke aspecten, zeer belangrijk en bepalend is voor de identiteit van Texel;

  • 2.

    dat ontwikkelingen in die ruimte invloed uitoefenen op het totaal van deze waarden;

  • 3.

    dat het gedeeltelijk verplicht en gedeeltelijk wenselijk is de advisering over deze aspecten neer te leggen bij een deskundige en onafhankelijke adviescommissie;

  • 4.

    dat het wenselijk is een goed werkend en efficiënt adviseringssysteem te hebben voor de beoordeling van deze aspecten in de plannen van burgers en bedrijven met een ruimtelijke impact

 

Monumentenverordening Texel
Hoofdstuk I - Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

1.Monument

a.Een zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

b.Terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder a.

c.Zowel a. als b. kunnen op land en onder water (maritieme archeologie) gesitueerd zijn.

2.Gemeentelijk monument

Monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen

3.Gemeentelijke monumentenlijst

De lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken

4.Beschermd rijksmonument

Onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers

5.Monumentencommissie

De door de gemeenteraad ingestelde Adviescommissie ruimtelijke kwaliteit die tevens als taak heeft burgemeester en wethouders ingevolge artikel 15 Monumentenwet 1998 op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de monumentenverordening van de gemeente Texel, het te voeren monumentenbeleid en de besteding van gelden voor monumentenzorg;

6.Bouwhistorisch onderzoek

In schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 2a Taak, samenstelling, werkwijze monumentencommissie

De taak, samenstelling en werkwijze van de monumentencommissie wordt geregeld in een door de gemeenteraad vast te stellen reglement voor de Adviescommissie ruimtelijke kwaliteit.

Hoofdstuk II - Beschermde gemeentelijke monumenten
Paragraaf 1

De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument
    • 1.

      Burgemeester en wethouders kunnen, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

    • 2.

      Voordat burgemeester en wethouders over de aanwijzing een besluit nemen, vragen zij advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

    • 3.

      Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de aanwijzing van een gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.

    • 4.

      De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Holland.

Artikel 4 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit
    • 1.

      De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen 6 weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

    • 2.

      Burgemeester en wethouders beslissen binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 26 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 5 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 6 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
    • 1.

      Burgemeester en wethouders registreren het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

    • 2.

      De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 7 Wijzigen van de aanwijzing
    • 1.

      Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

    • 2.

      Artikel 3, tweede tot en met vierde lid, alsmede artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

    • 3.

      Indien de wijziging naar het oordeel van burgemeester en wethouders van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3, tweede tot en met vierde lid, alsmede artikel 4, eerste lid, achterwege.

    • 4.

      De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 8 Intrekken van de aanwijzing
    • 1.

      Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing intrekken.

    • 2.

      Artikel 3, tweede lid, en artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking.

    • 3.

      De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of aan het desbetreffende artikel van de monumentenverordening van de provincie Noord-Holland.

    • 4.

      De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Paragraaf 2

Vergunningen tot wijziging of afbraak van gemeentelijke monumenten.

Artikel 9 Verbodsbepaling
    • 1.

      Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

    • 2.

      Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

      • a.

        een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

      • b.

        een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

    • 3.

      Het verbod en de vergunningplicht als bedoeld in het 2de lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

    • 4.

      Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij de belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 10 De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 9 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in drievoud ingediend.

Artikel 11 Termijn advies
    • 1.

      Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.

    • 2.

      Binnen 6 weken na datum van verzending van het afschrift brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 12 Weigeringsgronden

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 13 Intrekken van de vergunning
    • 1.

      De vergunning kan door burgemeester en wethouders worden ingetrokken indien:

      • a.

        blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

      • b.

        blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 9 niet naleeft;

      • c.

        de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

      • d.

        niet binnen 1 jaar van de vergunning gebruik is gemaakt.

    • 2.

      Het besluit tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de monumentencommissie.

Hoofdstuk III - Schadevergoeding
Artikel 14 Schadevergoeding
    • 1.

      Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

      • a.

        de weigering van burgemeester en wethouders een vergunning tot wijziging, afbraak of verwijdering van een gemeentelijk monument als bedoeld in artikel 9 van deze verordening te verlenen;

      • b.

        voorschriften door burgemeester en wethouders verbonden aan een vergunning tot wijziging, afbraak of verwijdering van een gemeentelijk monument als bedoeld in artikel 9 schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kennen burgemeester en wethouders hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Hoofdstuk IV - Strafbepaling, toezicht, opsporingsbevoegdheid en binnentreden
Artikel 15 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd met de artikel 9 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste 3 maanden.

Artikel 16 Toezicht

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van burgemeester en wethouders aangewezen personen.

Artikel 17 Opsporingsbevoegdheid

De opsporing van de in artikel 16 strafbaar bestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door burgemeester en wethouders met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.

Artikel 18 Binnentreden

Zo dikwijls de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist, wordt hierbij de machtiging verstrekt al dan niet besloten ruimten en plaatsen, desnoods tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker, te betreden, aan hen die en voor zover zij door het bevoegd gezag belast zijn met het toezicht op de naleving van deze verordening. Ten aanzien van het binnentreden van woningen is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Hoofdstuk V - Slot- en overgangsbepalingen
Artikel 19 Inwerkingtreding
    • 1.

      Deze verordening treedt in werking op 1 oktober 2010, zulks onder gelijktijdige intrekking van de oude verordening, de Monumentenverordening 2009, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 2 juli 2009.

    • 2.

      De op grond van de ingevolge het eerste lid vervallen verordening geregistreerde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

    • 3.

      Aanvragen om vergunning als bedoeld in de in het eerste lid genoemde vervallen verordening die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in het eerste lid genoemde vervallen verordening.

Artikel 20 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als 'Monumentenverordening Texel".

 

Vastgesteld in de openbare vergadering van 17 maart 2015,

 

De griffier, De voorzitter,

Toelichting op de Monumentenverordening Texel
A Algemene toelichting

Bij het opstellen van deze verordening zijn de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving' in aanmerking genomen. De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormden een belangrijke basis voor de verordening.

In de verordening zijn 2 hoofdpunten geregeld:

  • 1.

    De aanwijzing van zaken tot gemeentelijk monument.

  • 2.

    Het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke monumenten;

De verordening is herzien als gevolg van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Daarnaast is beoogd het bouwhistorisch onderzoek een nadrukkelijke rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijk monumentenbeleid. De verordening is naar aanleiding van de dualisering van het gemeentebestuur herzien. Inhoudelijk is de verordening hetzelfde gebleven omdat de raad in het dualistische stelsel de verordenende bevoegdheid heeft gehouden.

B Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1
  • Sub 1

    Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988.

    Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.

    De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

    De 50-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

    Om de voor Texel unieke situatie te benadrukken dat een belangrijk deel van het cultureel erfgoed in de zeebodem op de Rede van Texel ligt, is hierbij expliciet vermeld dat een monument zowel een zaak of terrein boven als onder water kan betreffen.

  • Sub 3

    Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert.

    Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 6.

  • Sub 4

    Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door burgemeester en wethouders van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

  • Sub 5

    De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan burgemeester en wethouders, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988.

    In het gedualiseerde bestel is een belangrijke vernieuwing dat elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instelt. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan burgemeester en wethouders . Het is dan ook burgemeester en wethouders die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. De samenstelling en werkwijze dienen burgemeester en wethouders nader uit te werken. In een dualistisch stelsel is het niet mogelijk dat de raad in haar verordening bepaalt dat er een commissie is ingesteld welke adviseert aan burgemeester en wethouders. Het is immers aan burgemeester en wethouders om te bepalen of zij een advies commissie willen.

    Deze redenatie gaat niet op voor wat betreft de monumentencommissie. In de monumentenverordening wordt door de raad bepaald dat er een monumentencommissie is die advies uitbrengt aan burgemeester en wethouders. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan burgemeester en wethouders over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet.

    De wetgever geeft hier dus aan dat burgemeester en wethouders in dit geval geen keuzevrijheid hebben ten aanzien van het instellen van een commissie. Door het ontbreken van deze keuzevrijheid is er geen strijdigheid met het duale uitgangspunt als de raad in haar verordening bepaalt dat er een commissie is die adviseert aan burgemeester en wethouders. In de verordening wordt zo immers uitwerking gegeven aan het bepaalde in artikel 15 van de Monumentenwet.

    Op grond van artikel 84, tweede lid, in samenhang met artikel 83, tweede lid van de Gemeentewet mogen raadleden geen deel uitmaken van collegecommissies. In het vierde lid van artikel 84 Gemeentewet is bepaald dat de instelling van een commissie op dezelfde wijze moet worden bekendgemaakt als algemeen verbindende voorschriften.

    Vanaf medio 2015 is de Texelse monumentencommissie opgegaan in de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit. Deze commissie is de monumentencommissie en voert de wettelijke taken uit, die aan de monumentencommissie zijn toegewezen.

  • Sub 6

    Met name op aandringen van de Erfgoedinspectie is hier expliciet het belang van het bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Als middel om tot een gedegen inzicht te kunnen komen over de bouwgeschiedenis, het materiaalgebruik, de constructies en ook de kwaliteit van een monument is zo’n onderzoek van belang. Vooral als er een aanvraag tot wijziging van een monument wordt gedaan is een bouwhistorisch onderzoek een belangrijk toetsingsinstrument.

Artikel 2
  • Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

Artikel 3
  • Lid 1

    De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn 2 zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

    Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.

  • Lid 2

    Burgemeester en wethouders moeten het advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is vastgelegd in het Monumentencommissiereglement Texel.

    De verordening bevat geen voorschriften voor de bescherming van het monument gedurende de tijd dat de aanwijzingsprocedure loopt, zoals de Monumentenwet 1988 dat doet. De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.

    Er is niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat burgemeester en wethouders over een aanwijzing een besluit nemen, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • Lid 3

    Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.

    • 1.

      Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing van burgemeester en wethouders om het pand al dan niet als gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven.

    • 2.

      Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een gemeentelijk monument. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van burgemeester en wethouders.

    Alhoewel het er in beide gevallen om gaat om informatie te krijgen over de bouwhistorische waarde van een pand zijn de mogelijkheden om het bouwhistorisch onderzoek te kunnen uitvoeren verschillend. Dit vindt zijn oorzaak in wiens belang de aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument of de vergunningaanvraag wordt gedaan. Daarnaast is van belang of het al dan niet een woning betreft. Dit heeft te maken met de mogelijkheden om een gebouw als gemeente binnen te kunnen treden.

    De aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument is in veel gevallen niet afkomstig van de eigenaar van het pand. Veelal dient een belangenvereniging voor monumenten een aanvraag tot aanwijzing in. In die gevallen dat een ander dan de eigenaar van een pand een aanvraag tot aanwijzing indient, dan wel de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan de gemeente de eigenaar moeilijk verplichten bouwhistorisch onderzoek uit te voeren. Indien de eigenaar of gebruiker een aanvraag voor vergunning tot wijziging van het gebouw indient, kan de gemeente hieraan de voorwaarde verbinden dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. In dat geval zullen (een deel van) de kosten van het bouwhistorisch onderzoek ten laste van de eigenaar kunnen worden gebracht, gezien het belang dat deze bij de vergunningverlening heeft (zie verder bij 'Vergunning tot wijziging van een monument').

    Om het bouwhistorisch onderzoek uit te voeren moet men het gebouw betreden. Voor het binnentreden is toestemming van de eigenaar nodig. Deze toestemming vormt naast de kosten van het onderzoek het tweede mogelijke knelpunt voor het bouwhistorisch onderzoek. Bij het binnentreden moet onderscheid worden gemaakt tussen woningen en gebouwen anders dan woningen. Het binnentreden van woningen is in verband met het huisvrederecht aan strengere voorwaarden gebonden dan het binnentreden van andere gebouwen.

    Op grond van de Gemeentewet kan de gemeente zich niet de toegang tot een woning verschaffen ten behoeve van het verrichten van bouwhistorisch onderzoek. Het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoners is slechts toegestaan in die gevallen dat het binnentreden tot doel heeft het handhaven van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. Bouwhistorisch onderzoek heeft dit niet tot doel. Bij woningen is de gemeente dus afhankelijk van de bereidheid van de woningeigenaar om bouwhistorisch onderzoek uit te laten voeren. Argumenten die de gemeente kan gebruiken zijn het verkrijgen van zicht op de cultuurhistorische waarde van een gebouw en het feit dat mogelijk anders bij een wijzigingsvergunning bouwhistorisch onderzoek als voorwaarde kan worden gesteld. De situatie is anders in die gevallen dat het andere gebouwen dan woningen betreft. In de verordening is in artikel 17 opgenomen dat door het bevoegd gezag aangewezen personen in het kader van het toezicht op de naleving van de verordening ruimten binnen kunnen treden. Dit geldt ook voor het doen van bouwhistorisch onderzoek op grond van de verordening.

    De gemeente kan voordat zij een besluit neemt over de vergunningverlening tot wijziging van een monument bepalen dat informatie over de bouwhistorische waarde van het gebouw nodig is.

    Bij aanvragen tot wijziging van een gemeentelijke monument zal in het algemeen tot een bouwhistorisch onderzoek worden overgegaan bij meer ingrijpende restauraties en wijzigingen waarbij ook de constructie betrokken is.

    Bij onderhoud en wijzigingen van ondergeschikte aard, zoals het vervangen van kozijnen en dakbedekking kan volstaan worden met het op foto vastleggen van de besstaande situatie, die als referentie kan dienen.

    Het is niet noodzakelijk om het vragen van bouwhistorisch onderzoek in de verordening vast te leggen. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om een beschikking op grond van de Awb (artikel 4:5) kan stellen bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen.

    Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid. De gemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele pand bouwhistorisch onderzoek uit te voeren als slechts voor een deel van het pand een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd. Daarnaast moet de gemeente bij het stellen van voorwaarden rekening houden met de kosten die met het bouwhistorisch onderzoek zijn gemoeid. Deze kosten moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de verbouwing staan. Als de gemeente besluit om het bouwhistorisch onderzoek te subsidiëren kunnen meer verplichtend kwalitatieve eisen aan het onderzoek of onderzoekers worden gesteld.

    Het feit dat het binnentreden van een woning niet afgedwongen kan worden is bij een aanvraag tot vergunningverlening geen probleem. Indien de eigenaar weigert om de personen die het bouwhistorisch onderzoek moeten verrichten binnen te laten dan kan hij niet aan de verplichting van de vereiste bescheiden voldoen. In die gevallen zullen burgemeester en wethouders de aanvraag, na herhaald verzoek de verlangde gegevens te leveren, niet in behandeling nemen.

    Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen.

  • Lid 4

    Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4
  • In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en burgemeester en wethouders een beslissing moeten nemen (lid 2).

    Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden beter waar ze aan toe zijn. De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies, maar binnen de termijn voor het college) toch in hun overwegingen te betrekken. Als burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

    Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 5
  • De mededeling van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.

    Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.

Artikel 6
  • Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

    De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de aldus bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken om welke reden als gemeentelijk monument zijn aangewezen. Het kan beleid zijn van een gemeente dat alleen de buitenkant van gemeentelijk monument beschermd wordt.

Artikel 7
  • Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van monumentencommissie of eventueel archeologische begeleidingscommissie of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 8
  • Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald.

    Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.

    Voor de situatie waarin een provinciale monumentenlijst bestaat is een vergelijkbare regeling opgenomen. Ook is het mogelijk dat de provinciale monumentenverordening dit regelt.

    Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Artikel 9
  • De verbodsbepaling van artikel 9 vertoont gelijkenis met artikel 11 lid 1 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 10
  • De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet 1988 in handen van burgemeester en wethouders.

    Het is verstandig de vergunningverlening voor rijks- en gemeentelijke monumenten procedureel en inhoudelijk zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Het is voor de aanvrager, maar ook voor de behandelende gemeentelijke diensten en voor burgemeester en wethouders van praktische betekenis dat beide aanvragen zoveel mogelijk langs dezelfde weg worden afgehandeld.

    De Monumentenwet 1988 regelt de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door burgemeester en wethouders in de artikelen 11 tot en met 21 jo. artikel 14 van de monumentenverordening. In dit artikel gaat het derhalve alleen over gemeentelijke monumenten.

    Artikel 10 regelt dat een vergunning nodig is om een monument te verstoren.

    Ten aanzien van de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist.

    Wat de eventueel benodigde gegevens voor bouwhistorisch onderzoek betreft wordt verwezen naar de toelichting van artikel 3, lid 3.

Artikel 11
  • Als burgemeester en wethouders de aanvraag in behandeling nemen, moet op grond van de verordening advies gevraagd worden aan de monumentencommissie. Nadat dit advies aan burgemeester en wethouders is uitgebracht moet ermee rekening gehouden worden dat artikel 4:7 of artikel 4:8 Awb van toepassing kan zijn. Over het voornemen de beschikking af te geven, dan wel geheel of gedeeltelijk af te wijzen moeten de aanvrager en de belanghebbenden worden gehoord. Deze kunnen naar keuze hun zienswijzen schriftelijk of mondeling naar voren brengen op grond van artikel 4:9 Awb. De monumentencommissie adviseert burgemeester en wethouders binnen acht weken na de adviesaanvraag (lid 2).

Artikel 12
  • De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In et kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economische belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

Artikel 13
  • Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder b heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het mogelijk kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Artikel 14
  • De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen (a t/m e). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze modelverordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

    Lid 2 van deze bepaling is ten opzichte van de vorige model-erfgoedverordening geschrapt. Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De procedure op grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro kan worden toegepast, echter alvorens daartoe te besluiten is het zinvol een inschatting te maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang van deze procedure.

Artikel 15
  • Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafvordering zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 225,- (februari 2004); in de tweede categorie maximaal € 2250,- (februari 2004). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

    In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie (€ 45.000,- (februari 2004)).

    Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.

Artikelen 16, 17 en 18
  • De basis voor deze bevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb. In dit hoofdstuk zijn algemene regels gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Afdeling 1 van dit hoofdstuk geeft regels voor het toezicht.

    Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). De aanwijzing van toezichthouders kan derhalve in de Monumentenverordening plaatsvinden. De toezichthouders zijn door burgemeester aangewezen op grond van de artikelen 160 (nieuw) en 174 van de Gemeentewet waarin burgemeester belast zijn met de uitvoering van gemeentelijke verordeningen.

    Een toezichthouder dient zich, indien gevraagd, te kunnen legitimeren (artikel 5:12 Awb). Het legitimatiebewijs wordt uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthouder werkzaam is. Een toezichthouder mag zijn bevoegdheid slechts uitoefenen voorzover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend.

    Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

    Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen en woningen. Dat de Awb een uitzondering maakt voor het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner vloeit voort uit het in artikel 12 van de Grondwet vastgelegde 'huisrecht'. Op grond hiervan is voor het binnentreden van woningen zonder toestemming van de bewoner steeds een grondslag in een bijzondere wet vereist.

    Het onderscheid tussen toezicht en opsporing is van belang, aangezien er een onderscheid bestaat, zowel naar inhoud als naar de voorwaarden waaronder zij op grond van de wet kunnen worden uitgeoefend. Het kenmerkende onderscheid tussen beide is dat bij toezicht op de naleving geen sprake hoeft te zijn van enig vermoeden van overtreding van een wettelijk voorschrift en bij opsporing wel. Ook zonder dat vermoeden heeft het bestuur de taak na te gaan of bijvoorbeeld de voorschriften van een vergunning in acht worden genomen. Indien mocht blijken dat in strijd met het voorschrift wordt gehandeld, hoeft dit ook niet automatisch te leiden tot een strafrechtelijke vervolging. Het hanteren van bestuursrechtelijke middelen zoals het intrekken van de vergunning of het toepassen van bestuursdwang vormen in veel gevallen een meer passende reactie.

    Ook al is de uitoefening van het toezicht niet gebonden aan het bestaan van vermoeden dat een wettelijk voorschrift is overtreden, toch kan hiervan wel blijken bij het toezicht. Op dat moment wordt de vraag naar de verhouding tussen de toezichthoudende en opsporingsbevoegdheden van belang, in het bijzonder wanneer beide bevoegdheden in dezelfde persoon zijn verenigd. Beide bevoegdheden kunnen naast elkaar worden toegepast, zolang gezorgd wordt dat de bevoegdheden die samenhangen met het toezicht en de bevoegdheden die samenhangen met de opsporing worden gebruikt waarvoor ze zijn toegekend. Op het moment dat toezicht overgaat in opsporing is het derhalve zaak er voor te zorgen dat de waarborgen die aan de verdachte toekomen in het kader van de opsporing in acht worden genomen.

    De voornaamste verschillen tussen toezicht en opsporing zijn de volgende.

    • ·

      Toezicht heeft betrekking op de naleving van de voorschriften die tot burgers en bedrijven zijn gericht en heeft vaak preventieve werking. Opsporing dient gericht te zijn op strafrechtelijke afdoening.

    • ·

      Toezicht is een bestuurlijke activiteit en wordt derhalve genormeerd door de Awb. De opsporing wordt geregeld in het Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering).

    In de artikelen 141 en 142 Wetboek van Strafvordering worden de met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren genoemd. De in artikel 141 genoemde ambtenaren hebben een opsporingsbevoegdheid die in principe voor alle strafbare feiten geldt (algemene opsporingsbevoegdheid). Dit geldt onder andere voor de ambtenaren van de regiopolitie. Artikel 142 betreft de buitengewone opsporingsambtenaren die in de regel een opsporingsbevoegdheid hebben voor een beperkt aantal strafbare feiten (beperkte opsporingsbevoegdheid). Daarnaast kan in een bijzondere wet, bijvoorbeeld de Monumentenwet, opsporingsambtenaren aangewezen worden.

Artikel 19
  • De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is geregeld in lid 1 Vervolgens is bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (lid 2). Ten slotte is in lid 3 geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

    Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.

    In dit artikel is geen overgangsbepaling opgenomen ten aanzien van rijksmonumenten. Dat staat in de Monumentenwet 1988. Evenmin is een regeling getroffen inzake het toepasselijk recht ten aanzien van bezwaarschriften die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van deze verordening. Dit betekent dat het nieuwe recht op deze bezwaarschriften van toepassing is.

    Tot 1 januari 2002 traden alle verordeningen in werking op de achtste dag na bekendmaking, tenzij een ander tijdstip daarvoor was aangewezen (artikel 142 Gemeentewet). Hierin is verandering gekomen door de inwerkingtreding van de Tijdelijke referendumwet (Tijdelijke referendumwet) op 1 januari 2002. Deze wet maakt referenda mogelijk over onder andere de vaststelling, wijziging en intrekking van verordeningen. Wel zijn enkele verordeningen uitgezonderd, die hier niet van belang zijn. De vaststelling, wijziging of intrekking van een monumentenverordening is een van de besluiten waarover een referendum kan worden gehouden.

    Verordeningen waarover op grond van de Tijdelijke referendumwet een referendum kan worden gehouden, treden in afwijking van artikel 142 Gemeentewet, niet eerder in werking dan 6 weken na de bekendmaking van de verordening (artikel 22 Tijdelijke referendumwet). De termijn van 6 weken hangt ermee samen dat na bekendmaking van de verordening en de mededeling dat over deze verordening een referendum gehouden kan worden, een verzoek tot het houden van een referendum kan worden ingediend. Wel kan gekozen worden voor een later tijdstip van inwerkingtreding.

    Als er een tijdstip voor inwerkingtreding is bepaald en indien een inleidend verzoek tot het houden van een referendum over de monumentenverordening onherroepelijk is toegelaten, vervalt het tijdstip van inwerkingtreding van rechtswege (artikel 22, derde lid, Tijdelijke referendumwet) en zal de raad, nadat vaststaat dat geen referendum wordt gehouden of het referendum niet heeft geleid tot een raadgevende uitspraak tot afwijzing (artikel 5), opnieuw in de inwerkingtreding moeten voorzien. Indien een referendum wordt gehouden dat leidt tot een raadgevende uitspraak tot afwijzing, moet de raad na het referendum de beslissing tot vaststelling of wijziging van de monumentenverordening heroverwegen. Ook als de raad na heroverweging alsnog besluit tot inwerkingtreding (in plaats van intrekking) van de monumentenverordening, zal de raad opnieuw in een tijdstip van inwerkingtreding moeten voorzien.

    Op grond van de Tijdelijke referendumwet bepaalt de raad (dus niet het college) het tijdstip van inwerkingtreding. Naast de mogelijkheid om het tijdstip van inwerkingtreding in de verordening zelf aan te wijzen, blijft het ook geoorloofd in de verordening te bepalen dat de verordening in werking treedt op een door de raad te bepalen tijdstip. Met het oog op de Tijdelijke referendumwet is deze keuze het eenvoudigst, waarbij het tijdstip van inwerkingtreding pas wordt vastgesteld nadat onherroepelijk vaststaat dat over de verordening geen referendum wordt aangevraagd. Het ligt in de rede dat ook een besluit van de raad waarbij de datum van inwerkingtreding wordt aangewezen, wordt afgekondigd op dezelfde wijze als de verordening zelf (zie mr. J. Bool, De Gemeentewet, blz. 134, noot 3).

    Burgemeester en wethouders zijn op grond van de Tijdelijke referendumwet gehouden tot het bekendmaken van de verordening en de mededeling dat tot 3 weken na bekendmaking van de verordening een verzoek tot het houden van een referendum over de monumentenverordening kan worden ingediend.

    Op grond van de Tijdelijke referendumwet is de gemeente verplicht om een referendum te organiseren over een verordening indien voldoende kiesgerechtigden een verzoek tot het houden van een referendum indienen.

Artikel 20
  • Dit artikel noemt de naam van de verordening.