Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Noordwijk

Brandbeveiligingsverordening Noordwijk 2009

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Noordwijk
Officiële naam regelingBrandbeveiligingsverordening Noordwijk 2009
CiteertitelBrandbeveiligingsverordening Noordwijk 2009
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpopenbare orde en veiligheid
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Brandweerwet, art. 12

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

18-06-200912-07-2012nieuwe regeling

03-06-2009

De Zeekant, 24-06-2009

Onbekend.

Tekst van de regeling

Brandbeveiligingsverordening Noordwijk 2009

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    een inrichting: een voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaats voor zover die geen bouwwerk is;

  • b.

    bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

  • c.

    verblijfsrecreatieterrein: een terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens die inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf.

  • d.

    kampeermiddel: tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijn, waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijven zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

    Hoofdstuk 2 Gebruiksvergunning

    Artikel 2 Verbodsbepaling

    1. Het is verboden zonder of in afwijking van een door het college verleende

    gebruiksvergunning een inrichting in gebruik te hebben of te houden, voor zover daarin:

  • a.

    meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn;

  • b.

    aan meer dan vijf personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;

  • c.

    aan meer dan tien personen jonger dan 12 jaar, of aan meer dan 10 lichamelijk of

    geestelijk gehandicapte personen dagverblijf zal worden verschaft.

    2. Het college kan aan de gebruiksvergunning voorwaarden verbinden in het belang van

    het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en

    het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband

    houdt.

    3. Het college kan aan de gebruiksvergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken, indien het belang waarvoor de gebruiksvergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van inzichten of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de gebruiksvergunning.

    Artikel 3 Weigeringsgronden

    Het college weigert een gebruiksvergunning, indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van de inrichting niet brandveilig is en door het stellen van voorschriften ook niet kan worden bereikt.

    Hoofdstuk 3 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

    Artikel 4 Gebruikseisen

    De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de paragrafen 2.1, 2.2 en 2.3 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327) zijn van overeenkomstige toepassing.

    Artikel 5 Verblijfsrecreatieterreinen

    Verblijfsrecreatieterreinen dienen te voldoen aan de brandveiligheidsvoorschriften, zoals vermeld op bijlage 1, behorende bij deze verordening.

    Hoofdstuk 4 Het bestrijden van brand en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand

    Artikel 6 Brandveiligheidsvoorzieningen

    De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de paragrafen 2.4, 2.5 2.6, 2.7 2.8 en 2.9 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327) zijn van overeenkomstige toepassing

    Artikel 7 Melden van brand en broei

    Ieder die brand of broei ontdekt of deze vermoedt, is verplicht dit onmiddellijk aan de brandweer te melden.

    Artikel 8 Bossen, heidevelden, venen

    De eigenaar van een aaneengesloten of vrijwel aaneengesloten opstand die voor meer dan de helft bestaat uit naaldhout, een heideveld, een veen of een ander terrein, dat met brandbare gewassen is begroeid, is verplicht de voorschriften op te volgen, die het college geeft tot het voorkomen van brand en het beperken van de gevolgen van brand.

    Hoofdstuk 5 Overgangs- en slotbepalingen

    Artikel 9 Toezicht

    Het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze verordening wordt opgedragen aan ambtenaren van de brandweer en daartoe door het college aangewezen ambtenaren.

    Artikel 10 Intrekking oude regeling

    De brandbeveiligingsverordening van 1993 wordt ingetrokken.

    Artikel 11 Overgangsrecht

    1. Vergunningen die zijn verleend onder werking van de Brandbeveiligingsverordening

    Noordwijk 20061993 en die van kracht zijn op het moment van inwerkingtreding van deze

    verordening worden aangemerkt als vergunning krachtens deze verordening.

    2. Indien vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om

    vergunning op grond van de Brandbeveiligingsverordening Noordwijk 2006 ingediend

    waarop nog niet is beslist, wordt daarop deze verordening toegepast.

    3. Op bezwaarschriften gericht tegen een beschikking op een aanvraag om vergunning

    krachtens de Brandbeveiligingsverordening Noordwijk 2006 wordt beslist met toepassing

    van deze verordening.

    Artikel 12 Inwerkingtreding

    Deze verordening treedt in werking op de achtste dag na die waarop zij is afgekondigd.

    Artikel 13 Citeertitel

    Deze verordening wordt aangehaald als Brandbeveiligingsverordening Noordwijk 2009.

    BIJLAGE 1

    Brandveiligheidsvoorschriften

    Paragraaf I Bereikbaarheid

    Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten ten behoeve van hulpverlening

    1.1 De bij de inrichting behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten worden vrijgehouden en bereikbaar zijn voor blusvoertuigen, en wel zodanig dat hiervan onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

    1.2 Op het bij de inrichting behorende terrein moeten de beplanting, de parkeer- en opstelplaatsen, de laad- en losplaatsen en de plaatsen waar goederen en afval worden opgeslagen of gedeponeerd, zodanig zijn gesitueerd, dat bij brand het oprijden en opstellen van de voertuigen en andere hulpmiddelen van de brandweer niet worden bemoeilijkt of belemmerd.

    1.3 Ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten moet een doorgaande route met een breedte van tenminste 3,5 meter en een hoogte van tenminste 4,2 meter vrijgehouden worden. De doorgaande route moet verhard zijn op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een asbelasting van 10 ton (100kN) en een totaalgewicht van 15 ton.

    1.4 Hekwerken en slagbomen die de route als bedoeld in 1.3 blokkeren moeten snel en gemakkelijk geopend kunnen worden. Indien deze zijn voorzien van een slot moeten passende voorzieningen in overleg met de brandweer worden aangebracht.

    Paragraaf II Inrichting terrein

    Artikel 2 Indeling en constructie terrein

    2.1 De afstand van enig kampeermiddel tot de perceelsgrens is tenminste 5 meter.

    2.2 Permanente en niet-permanente standplaatsen dienden zodanig te zijn gesitueerd dat

    een onbeheersbare brand wordt voorkomen. Hieraan wordt voldaan in dien de

    standplaatsen zijn gesitueerd in een brandcompartiment (BC) van maximaal 1.000 m² en de WBDBO tussen brandcompartimenten tenminste 30 minuten is. Hieraan wordt voldaan indien tussen brandcompartimenten een vrije ruimte is van tenminste 5 meter. Een brandcompartiment strekt zich niet uit over meer dan één perceel.

    2.3 Permanente standplaatsen dienen zodanig te zijn gesitueerd dat brand niet

    eenvoudig van het ene kampeermiddel naar een ander kampeermiddel kan

    overslaan. De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) tussen

    kampeermiddelen op permanente standplaatsen is tenminste 20 minuten. Hieraan

    wordt voldaan indien:

    - tussen de kampeermiddelen een vrije ruimte is van tenminste 3 meter en;

    - een bouwkundig voorziening wordt getroffen, waardoor de WBDBO van 20 minuten

    conform de NEN 6068 en de NPR 6091 wordt bereikt.

    2.4 Indien niet-permanente standplaatsen, niet gelegen zijn in een brandcompartiment is de WBDBO tussen de kampeermiddelen een vrije ruimte is van tenminste 3 meter;

    - tussen de kampeermiddelen een vrije ruimte is van tenminste 3 meter;

    - een bouwkundige voorziening wordt getroffen, waardoor de WBDBO van 20 minuten

    conform de NEN 6068 en de NPR 6091 wordt bereikt.

    2.5 De terreingedeelten tussen de kampeermiddelen en -vakken dient over de in 2.2, 2.3

    en 2.4 genoemde afstanden vrij te worden gehouden van aanbouwsels,

    opbergruimten, opslag en voertuigen.

    2.6 De opstelling van de kampeermiddelen dient zodanig te geschieden, dat de

    blusvoertuigen van de brandweer en andere hulpverlenende diensten te allen tijde

    enig kampeermiddel tot 40 meter kunnen benaderen.

    2.7 Indien de toegang tot een bouwwerk en/of kampeermiddel dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 40 meter is verwijderd van een doorgaande (openbare) weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang of dat vak en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor brandweervoertuigen conform de voorwaarde 1.3.

    2.8 Afhankelijk van de aard en omvang van het verblijfsrecreatieterrein moet ten behoeve van de hulpverlenende diensten, naast de reguliere toegang, één of meerdere toe- of (nood)uitgangen aanwezig zijn. Dit ter beoordeling en goedkeuring van het bevoegd gezag.

    Artikel 3 Bluswatervoorziening

    3.1 De bluswatervoorziening moet tenminste voldoen aan de "Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid" (uitgave NVBR, september 2003).

    3.2 Het plan voor de bluswatervoorziening moet ter beoordeling en goedkeuring overlegd worden aan het bevoegd gezag.

    Artikel 4 Gasflessendepots en propaantanks

    4.1 Gasflessendepots en propaantanks zullen aan de rand van het verblijfsrecreatieterrein moeten worden gesitueerd en goed bereikbaar zijn, zonder dat de opslaglocatie van gasflessen en gastanks bij een calamiteit de bereikbaarheid van de incidentlocatie voor hulpverleningsdiensten en de ontvluchting van aanwezigen op het verblijfsrecreatieterrein belemmert of in gevaar brengt.

    4.2 Een gasflessendepot moet voldoen aan de eisen zoals omschreven in deel 15 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS 15), met name Hoofdstuk 6 van deze PGS 15.

    Paragraaf III Installaties

    Artikel 5 Elektrische installaties

    5.1 De elektrische installatie van het verblijfsrecreatieterrein, inclusief de bouwwerken, moet tenminste voldoen aan het gestelde in het normblad NEN 1010 en de voorschriften van het betreffende energiebedrijf waar het verblijfsrecreatieterrein bij is aangesloten.

    5.2 Alleen elektrische installaties van kampeermiddelen die aan de gestelde in het normblad NEN 1010: 2003 de voorschriften van het betreffende energiebedrijf en de keuringsvoorschriften K57 van KEMA voldoen, mogen aangesloten worden op de elektrische installatie van het verblijfsrecreatieterrein.

    Artikel 6 Gasinstallaties

    6.1 Aardgasinstallaties moeten tenminste voldoen aan het gestelde in het normblad NEN 1078:2004.

    6.2 Huishoudelijke gasverbruikinstallaties op basis van handelspropaan en –butaan moeten tenminste voldoen aan het gestelde in het normblad NEN 2920:1997.

    6.3 De LPG-systemen voor huishoudelijk gebruik in vrijetijdsvoertuigen en andere wegvoertuigen moeten voldoen aan het gestelde in het normblad NEN-EN 1949:2002 (en).

    6.4 De LPG-systemen ten behoeve van kook- en verwarmingsdoeleinden in (vrijetijds)voertuigen, (sta)caravans, bak- en frituurvoertuigen dienen te voldoen aan het gestelde in NPR 2577:2006. Waar de richtlijn NPR 2577 conflicteert met de norm NEN-EN 1949:2002 (en) geldt de norm.

    6.5 Vast gemonteerde dampgastanks in voertuigen en aanhangers moeten minimaal voldoen aan de specifieke montage voorschriften die gelden voor het monteren van autogastanks van de Eisen toelating LPG-onderdelen van de Regeling vaststelling toelatingseisen op basis van hoofdstuk 3 van het Voertuigreglement.

    6.6 Het voorhanden hebben en het gebruik van autogas, handelspropaan of –butaan in autogastanks, anders dan voor de tractie van motorvoertuigen, is verboden.

    6.7 Flessengasinstallaties voor kook- en/of verwarmingsdoeleinden in kampeermiddelen mogen alleen gevuld zijn met handelsbutaan en handelspropaan.

    6.8 Gasslangen voor butaangas en propaangas moeten voldoen aan het bepaalde in:

    - NEN-EN 1763-1:2001;

    - NEN-EN 1763-2, klasse 2 of 3 voor de lagedrukzijde (werkdruk) en klasse 3 en 4 voor de hogedrukzijde.

    6.9 Tussen gasfles en verbruikstoestel moet de verbinding bestaan uit een metalen leiding of uit een goedgekeurde GIVEG-slang van maximaal 1 meter lengte.

    6.10 De slangen van een gasfles (naar een verbruikstoestel) moeten in goede staat van onderhoud verkeren. De slangen mogen niet uitgedroogd zijn of andere beschadigingen vertonen.

    6.11 Een gasfles moet zijn voorzien van een door het Lloyd's Register – Stoomwezen erkend geldig keurmerk.

    6.12 De afsluiting van een gasfles moet een door het Lloyd's Register – Stoomwezen goedgekeurd type zijn.

    6.13 Flessengas (handelspropaan of –butaan) mag in of bij kampeermiddelen gebruikt worden in flessen van maximaal 45 liter waterinhoud tot een maximum van twee flessen, leeg of vol.

    6.14 Gasflessen, afsluiters en veiligheidstoestellen mogen uitsluitend door hiertoe aangewezen en deskundig personeel of door de leverancier worden gerepareerd of veranderd.

    Artikel 7 Brandmeld- en alarmeringsmiddelen

    7.1 Afhankelijk van de indeling, compartimentering, grootte en ligging van het verblijfsrecreatieterrein, dient op het terrein een alarmeringsvoorziening (b.v. omroepinstallatie, bel, sirene) aanwezig te zijn om de gasten te kunnen waarschuwen voor eventueel dreigend gevaar.

    7.2 De alarmeringsvoorziening voor de gasten moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn.

    Artikel 8 Blusmiddelen

    8.1 Op het verblijfsrecreatieterrein dienen voldoende brandblusmiddelen aanwezig te zijn. De brandblusmiddelen moeten worden aangebracht op de plaatsen zoals voorgeschreven of zoals op de bij de gebruiksvergunning behorende plattegrondtekening(en) is aangegeven.

    8.2 Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met

    rangnummer en conform de NEN 2559 worden onderhouden.

    8.3 Brandslanghaspels moeten voldoen aan normblad NEN-EN 671-1:2001.

    8.4 Alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings- en beveiligingssystemen moeten steeds:

    - voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;

    - in goede staat van onderhoud verkeren;

    - goed bereikbaar zijn;

    - als zodanig herkenbaar en zichtbaar zijn;

    - beschermd zijn tegen weersinvloeden.

    8.5 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van de in de artikelen 8.2 en 8.3 beschreven voorzieningen.

    8.6 Na gebruik van een blustoestel moet dit terstond gevuld c.q. vervangen worden. Dit geldt ook indien het blustoestel niet geheel leeg is.

    8.7 Bij elk blusmiddel dient een verwijzing naar het alarmnummer 112 en een blusinstructie aanwezig te zijn, alsmede een instructie over de wijze van alarmering van de kampeerders.

    Paragraaf IV Gebruiksvoorschriften

    Artikel 9 Verbod voor roken / open vuur en vuurwerk

    9.1 Het is verboden op gedeelten van het terrein te roken, waarvoor dit is aangegeven.

    9.2 Het rookverbod als bedoeld in artikel 9.1 moet, daar waar nodig, op opvallende plaatsen duidelijk staan aangegeven door middel van het opschrift "VERBODEN TE ROKEN" of door een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN 3011.

    9.3 Indien het kampeerreglement het branden in een vuurkorf of vuurton dan wel barbecuen toestaat, dient aan de aldaar vermelde voorwaarden voldaan te worden.

    9.4 Bij extreme droogte mag niet worden gebrand (vuurkorf, vuurton, barbecue) met vaste brandstof (hout, houtskool, briketten e.d.) in brandgevaarlijke natuurgebieden.

    Artikel 10 Afval

    10.1 Afval moet worden verzameld in veilig opgestelde containers van onbrandbaar materiaal.

    10.2 De afstand tussen afvalcontainers met een inhoud groter dan 5m³ c.q. containerverzamel-plaatsen en een gebouw moet ten minste 5 meter bedragen, tenzij er tussen deze opslag en het gebouw een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) van tenminste 30 minuten aanwezig is.

    Artikel 11 Opslag van materialen

    11.1 In verband met brandoverslag is het verboden voorwerpen of stoffen binnen de afstandsbepaling van permanente kampeermiddelen op te slaan of te plaatsen.

    11.2 Het is verboden om voorwerpen of stoffen in de inrichting of in de omgeving daarvan zodanig op te slaan of te plaatsen, dat daardoor het gebruik van telefoons, blusmiddelen, vluchtwegen en toegangswegen bemoeilijkt en/of geblokkeerd worden.

    Artikel 12 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsvoering

    Bij het verrichten of doen verrichten van werkzaamheden, waarbij brandgevaarlijke stoffen of gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.

    Artikel 13 Doorlopend toezicht

    13.1 Gedurende de tijd dat personen in de inrichting aanwezig zijn, moet voor de naleving van de voorschriften een verantwoordelijk persoon oproepbaar zijn die de aanwijzingen van de met de controle belaste ambtenaren op eerste aanzegging uitvoert of doet uitvoeren.

    13.2 Door of namens de vergunninghouder moet er doorlopend worden toegezien dat voor zover van toepassing:

    - vlucht- en toegangswegen, en aanduidingen daarvan, goed zichtbaar zijn;

    - vlucht- en toegangswegen goed bereikbaar zijn;

    - blusmiddelen, en aanduidingen daarvan, goed zichtbaar zijn;

    - blusmiddelen goed bereikbaar en bedrijfsgereed zijn;

    - de vastgestelde gedragsregels worden nageleefd.

    Artikel 14 Periodieke controle

    14.1 Ten minste éénmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van, voor zover van toepassing zijnde, onderstaande voorzieningen:

    - ontruimingsinstallatie(s);

    - brandkranen;

    - overige brandbestrijdings- en brandbeveiligingsmiddelen.

    14.2 De met de controle belaste functionarissen van de gemeente kunnen tijdstippen bepalen en de wijze aangeven waarop één en ander moet worden beproefd.

    Artikel 15 Brandveiligheidinstructie

    15.1 De eigenaar van het verblijfsrecreatieterrein moet een brandveiligheidsinstructie samenstellen ten behoeve van het personeel.

    15.2 De instructie "Hoe te handelen bij brand" moet:

    A op de door de met controle belaste functionarissen van de gemeente aan te wijzen plaatsen worden opgehangen;

    b aan alle niet-permanente en permanente standplaatshouders kenbaar worden

    gemaakt;

    c aan nieuw personeel bij indiensttreding te worden uitgereikt.

    d opgesteld te zijn conform de NTA 8112 en goedgekeurd te zijn door het college

    van B&W van de gemeente.

    15.3 Het personeel dient bij indiensttreding en vervolgens minimaal jaarlijks te worden geïnstrueerd in de voor hun functie geldende brandveiligheidsinstructie.

    Artikel 16 Gedragsregels

    16.1 In de overeenkomst voor niet-permanente en permanente standplaatshouders dienen gedragsregels opgenomen te worden c.q. dient verwezen te worden naar een huishoudelijk reglement waar die gedragsregels onderdeel van uitmaken, vooraf ter goedkeuring voor te leggen aan de commandant brandweer.

    16.2 De beheerder van de inrichting dient er op toe te zien dat de voornoemde gedragsregels worden nagekomen.

    Artikel 17 Ontruimingsplan

    17.1 De exploitant van een verblijfsrecreatieterrein zal een door de commandant van de gemeentelijke brandweer geaccordeerd ontruimingsplan moeten bezitten. Dit plan moet aanwezig zijn op een nader door de commandant van de gemeentelijke brandweer aangegeven plaats.

    17.2 Op regelmatige tijden moet, minimaal eenmaal per jaar, een oefening van het ontruimingsplan plaatsvinden.

    17.3 De met de controle belaste functionarissen van de gemeente kunnen tijdstippen bepalen waarop de ontruimingsoefeningen moeten plaatsvinden.

    Artikel 18 Bewaking / controle

    18.1 De met de controle belaste functionarissen van de gemeente moeten in acute situaties worden toegelaten.

    18.2 De bevelen of aanwijzingen door of namens de commandant van de gemeentelijke brandweer, gegeven in verband met de brandveiligheid, moeten onmiddellijk worden opgevolgd.

    Artikel 19 Gelijkwaardigheid

    19.1 Indien niet is voldaan aan enig voorschrift, gegeven bij of krachtens de artikelen genoemd in de artikelen 1 t/m 18, moet de inrichting een mate van veiligheid bieden die tenminste gelijk is aan de mate van veiligheid die is beoogd met het desbetreffende bij of krachtens de artikelen genoemd in de artikelen 1 t/m 18 gegeven voorschriften. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente zal moeten beoordelen of een toereikende veiligheid wordt bewerkstelligd.

    19.2 Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid en het betreffende voorschrift tevens valt te herleiden tot overwegingen van gezondheid, moeten die overwegingen daarbij in tenminste dezelfde mate in acht zijn genomen.

    Artikel 20 Voorlichting

    De eigenaar / exploitant van het verblijfsrecreatieterrein spant zich aantoonbaar in om voorlichting te geven over brandveiligheid op het verblijfsrecreatieterrein.

    TOELICHTING OP DE BRANDBEVEILIGINGSVERORDENING 2009

    Algemeen

    De wetgever geeft in de Brandweerwet 1985 de raad de opdracht bij verordening regels vast te stellen omtrent het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt, voor zover daarin niet bij of krachtens de Woningwet of enige andere wet is voorzien. De wetgever heeft ook de titel van de verordening bepaald: brandbeveiligingsverordening.

    De brandbeveiligingsverordening mag niet regelen 'voor zover daarin bij of krachtens de Woningwet of enige andere wet is voorzien'. Hierop moet bij het stellen van regels nauwlettend worden toegezien. Feitelijk moet de gemeente zich telkens weer afvragen in hoeverre een wet voorziet of mede (indirect) voorziet in de brandveiligheid die in de Brandweerwet 1985 als opdacht aan het college is opgedragen. Als dit het geval is gaat die wet als juridische basis voor op de Brandweerwet 1985. Het kan ook zijn dat de gemeente niet bevoegd is om eisen te stellen. Een bekend voorbeeld is een bedrijfshulpverleningsorganisatie die tot doel heeft werknemers te beschermen tegen gevaren, waaronder brandgevaar. Dit is een aangelegenheid die regeling vindt in de Arbeidsomstandighedenwet Het rijk is hier het bevoegd gezag. De gemeente kan daarom geen eisen stellen aan een organisatie die tot doel heeft in de (brand)veiligheid van werknemers te voorzien. Gemeenten zijn in dit geval afhankelijk van anderen of en in hoeverre zaken goed zijn geregeld. Met andere woorden: de brandbeveiligingsverordening is een vangnet voor brandveiligheidvoorzieningen die noodzakelijk zijn maar waarvoor geen wettelijke basis voorhanden is. Voordat een gemeente op basis van de brandbeveiligingsverordening eisen kan stellen moet er onderzoek plaatsvinden naar wetgeving die mogelijk van toepassing zou kunnen zijn en van rechtswege voorrang heeft. In de dagelijkse praktijk zijn er natuurlijk een aantal standaard gevallen waarbij van tevoren duidelijk is hoe zaken liggen.

    De brandbeveiligingsverordening is een vangnet, een restregelgeving, zij regelt de brandveiligheid die niet op een andere manier wettelijk is geregeld. Dit is weliswaar een beperking, maar wel van een open bron. Bij het gebruiksvergunningensysteem van de brandbeveiligingsverordening gaat het namelijk om 'niet-bouwwerken'. Het kan gaan om bijvoorbeeld een omheind weiland of een los met de wal verbonden drijvend hotel of discotheek. De omschrijving in de Brandweerwet 1985 zelf kent een beperking van doel, n.l. brandveiligheid, maar behoudens door andere wetgeving, geen beperking van object, de omschrijving is van toepassing op de gehele omgeving.

    Voor zo'n object is het vanwege het feit dat niet van tevoren duidelijk is waarom het gaat, moeilijk concrete regels te maken. Veel objecten lijken evenwel op bekende zaken. Analoog daaraan kunnen eisen worden gesteld, afhankelijk van een specifieke situatie. Als voorbeeld dient een bouwwerk dat op de grond staat. Hiervoor is in elk geval het Bouwbesluit, het Gebruiksbesluit en de bouwverordening ex de Woningwet van toepassing. Door de definitie van het begrip bouwwerk in de bouwverordening en de toepassing ervan in het Bouwbesluit en het Gebruiksbesluit, dat is gekozen naar aanleiding van de definitie van het begrip bouwen in de Woningwet, is een constructie die drijft op het water meestal geen bouwwerk in de zin van de Woningwet en afgeleide regelgeving. Voor een met de grond verbonden object is de Woningwet het juridisch kader, voor hetzelfde object dat drijft is de brandbeveiligingsverordening het juridisch kader (voor de brandveiligheid). Een ander voorbeeld: een tent die langdurig op dezelfde plaats staat kan een bouwwerk zijn (Woningwet van toepassing), terwijl diezelfde tent tijdens een kortdurende periode een 'niet-bouwwerk' is, waarvoor op grond van de brandbeveiligingsverordening eisen moeten worden gesteld.

    Over de lastige vraag: wanneer is een object een bouwwerk volgt hieronder, mede aan de hand van staande jurisprudentie, een uitgebreide toelichting

    Het spreekt voor zich dat gemeenten bij de uitvoering van de brandbeveiligingsverordening de nodige zorg moeten betrachten, vooral omdat de regels van de brandbeveiligingsverordening met hun algemene omschrijving van geval tot geval in concrete eisen moeten worden omgezet.

    Bouwwerk of geen bouwwerk

    De Woningwet heeft een grote invloed op de reikwijdte van de brandbeveiligingsverordening, deze wet bevat de wettelijke grondslag voor voorschriften betreffende het oprichten en veranderen van bouwwerken (zoals gebouwen), de technische staat van bestaande bouwwerken en standplaatsen en het gebruik van bouwwerken. De beperking als gevolg van het bepaalde in de Woningwet laat zich het best omschrijven door de definities van de begrippen.

  • 1.

    bouwen: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats;

  • 2.

    gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

  • 3.

    standplaats: een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten.

    Bouwwerk

    Een definitie van het begrip bouwwerk geeft de Woningwet niet, de VNG houdt in de model bouwverordening een in de jurisprudentie aanvaarde definitie aan:

    - bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

    Aan de hand van de vier elementen van de definitie van het begrip bouwwerk

    1) constructie,

    2) van enige omvang,

    3) met de grond verbonden,

    4) bedoeld om ter plaatse te functioneren

    wordt bepaald op een object een bouwwerk is of niet.

    Over het begrip bouwwerk bestaat een uitgebreide jurisprudentie, het is niet zonder meer duidelijk wanneer aan de vier voorwaarden wordt voldaan om tot de conclusie te komen dat een object een bouwwerk is. Een uitgebreide opsomming van jurisprudentie kunt u vinden in de toelichting op de Model-bouwverordening van de 'Standaardregelingen in de bouw' (Sdu uitgevers bv, Den Haag).

    Verblijfsrecreatieterreinen

    In de brandbeveiligingsverordening zijn de voorschriften waaraan verblijfsrecreatieterreinen moeten voldoen, zoals dat in maart 2006 door de gemeenteraad is vastgesteld, opgenomen. Voor de definitie is aansluiting gezocht bij de – inmiddels vervallen – Wet op de openluchtrecreatie.

    Gebruiksvergunning

    De brandbeveiligingsverordening kent een gebruiksvergunningenstelsel voor die situaties die uit een oogpunt van brandveiligheid meer dan gebruikelijke aandacht behoeven. Gezien de zo grote verscheidenheid aan situaties is er niet voor gekozen een meldingsplicht i.p.v. vergunningsplicht in te stellen omdat tussen die situaties dan bij voorbaat onderscheid gemaakt moet worden Daarnaast staan in de brandbeveiligingsverordening gebruiksvoorwaarden waaraan altijd moet worden voldaan.

    Voor het stellen van eisen via een vergunning of via de directe werking van de verordening is het nodig dat de situatie waarop de vergunning of eisen van toepassing is, is afgebakend: een ruimtelijk begrensde plaats, voor zover die geen bouwwerk is. Kortheidshalve is gekozen voor één woord: inrichting.

    Het is duidelijk dat voor een zo grote verscheidenheid aan situaties het niet goed mogelijk is concrete eisen te stellen. Om dezelfde reden is het aanvragen van een vergunning vormvrij.

    Het Bouwbesluit en het Gebruiksbesluit geven richtlijnen voor de te stellen voorwaarden. Langs die lijnen (analoog) moet met verstand van zaken worden gehandeld.

    Aan een los aangemeerde drijvende hotelboot bijvoorbeeld kunt u dezelfde brandveiligheidseisen stellen als aan een vast met de wal verbonden drijvende hotelboot (bouwwerk in de zin van de bouwverordening en de Woningwet). Voor de goede orde voor de laatstgenoemde 'boot' kunt u eisen stellen aan energiezuinigheid etc. op grond van het Bouwbesluit. Aan de eerstgenoemde 'boot' kan dit niet omdat deze immers geen bouwwerk is in de zin van de bouwverordening en de Woningwet.

    Toezicht op de naleving

    In artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt aangegeven dat onder toezichthouder wordt verstaan: een natuurlijk persoon, die bij of krachtens een wettelijk voorschrift is belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Een persoon die aangewezen is als toezichthouder beschikt in beginsel over alle in afdeling 5.2 van de Awb opgenomen bevoegdheden. Op grond van artikel 5:14 van de Awb kunnen deze bevoegdheden bij verordening of bij besluit van het college worden beperkt. In dit verband is tevens artikel 5:16a van de Awb van belang. Hierin staat beschreven dat een toezichthouder bevoegd is van personen inzage te vorderen van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Het college wijst in verband met het bepaalde in artikel 1, lid 6 van de Brandweerwet 1985 in elk geval de brandweer aan als gemeentelijke dienst belast met het toezicht op de naleving van de brandbeveiligingsverordening Tevens kunnen ook andere personen met het toezicht op de naleving worden belast, zoals ambtenaren van het bouw- en woningtoezicht en de regionale brandweer. Aanwijzing betekent niet dat zij tevens opsporingbevoegd zijn.

    Een bepaling over buitengewone opsporingsambtenaren is overbodig en in strijd met Aanwijzing 92 van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Immers, in artikel 142, eerste lid, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering, is onder meer bepaald dat met de opsporing van strafbare feiten als buitengewoon opsporingsambtenaar zijn belast de personen die bij verordeningen zijn belast met het toezicht op de naleving daarvan, een en ander voor zover het die feiten betreft en de personen zijn beëdigd. Aangezien buitengewone opsporingsambtenaren hun aanwijzing aan het Wetboek van Strafvordering ontlenen, is een nadere regeling niet nodig. De aanwijzing als toezichthouder is de grondslag voor de aanwijzing als buitengewoon opsporingsambtenaar. De opsporingsbevoegdheid van de buitengewone opsporingsambtenaren beperkt zich tot die zaken waarvoor zij toezichthouder zijn. Zij dienen op grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar aan eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid te voldoen en te zijn beëdigd door de procureur-generaal.

    Strafbepaling

    Op overtreding van de regels van deze verordening kan op grond van artikel 23 van de Brandweerwet 1985 als straf worden gesteld hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

    H. Kolen, H.H.M. Groen

    griffier voorzitter