Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Tytsjerksteradiel

Re-integratieverordening WWB, IOAW en WIJ gemeente Tytsjerksteradiel 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieTytsjerksteradiel
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingRe-integratieverordening WWB, IOAW en WIJ gemeente Tytsjerksteradiel 2010
CiteertitelRe-integratieverordening WWB, IOAW en WIJ gemeente Tytsjerksteradiel 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

De Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2007, vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 29 maart 2007 wordt ingetrokken

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 149, lid 1
  2. WWB, art. 7, 8, eerste lid onder a, e en f alsmede het tweede lid onder c en 10, tweede lid
  3. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers art. 34, 35, 36 en 38a
  4. WIJ art. 12, eerste lid, onderdeel a
  5. de EG-verordening Werkgelegenheidssteun (nr. 2204/2002, Pb EG 2002, L 337/3) en de EG-verordening de minimis-steun (nr. 69/2001, Pb EG 2001, L 10/30), alsmede de Beleidsaanbeveling van belang voor het opstellen van de gemeentelijke reïntegratieverordeningen in het kader van de Wet Werk en Bijstand (Verzamelcirculaire SZW, april 2004), en Wet participatiebudget art. 3

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201001-01-2013Nieuwe regeling

26-11-2009

Actief, 09-12-2009

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Re-integratieverordening WWB, IOAW en WIJ gemeente Tytsjerksteradiel 2010

Re-integratieverordening WWB, IOAW en WIJ gemeente Tytsjerksteradiel 2010

Re-integratieverordening WWB, IOAW en WIJ gemeente Tytsjerksteradiel 2010

De raad van de gemeente Tytsjerksteradiel,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 3 november 2009,

gelet op:

  • -

    artikel 149, eerste lid, van de Gemeentewet;

  • -

    de artikelen 7, 8, eerste lid onder a, e en f alsmede het tweede lid onder c en 10, tweede lid van de Wet werk en bijstand;

  • -

    de artikelen 34, 35, 36 en 38a van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers;

  • -

    artikel 12, eerste lid, onderdeel a Wet investeren in jongeren;

  • -

    de EG-verordening Werkgelegenheidssteun (nr. 2204/2002, Pb EG 2002, L 337/3) en de EG-verordening de minimis-steun (nr. 69/2001, Pb EG 2001, L 10/30), alsmede de Beleidsaanbeveling van belang voor het opstellen van de gemeentelijke reïntegratieverordeningen in het kader van de Wet Werk en Bijstand (Verzamelcirculaire SZW, april 2004), en

  • -

    artikel 3 van de Wet participatiebudget;

overwegende dat:

  • ·

    de Wet werk en bijstand en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers, de gemeenteraad opdracht geven om bij verordening regels te stellen met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, waarbij sprake moet zijn van een evenwichtige aandacht voor de verschillende doelgroepen;

  • ·

    bovengenoemde wetten ook van de gemeenteraad verlangen dat hij regels stelt met betrekking tot de hoogte van de premie en de eventuele inzet van scholing of opleiding wanneer er sprake is van een persoon die een uitkering ontvangt en die in het kader van een door het college aangeboden voorziening onbeloonde additionele arbeid verricht (participatieplaatsen);

  • ·

    de Wet investeren in jongeren de gemeenteraad opdracht geeft bij verordening regels te stellen met betrekking tot de inhoud van een werkleeraanbod;

  • ·

    op 29 maart 2007 de gewijzigde Re-integratieverordening 2007 is vastgesteld door de gemeenteraad;

  • ·

    het college op basis van van de inwerkingtreding van een aantal nieuwe wetten en evaluatie van het gevoerde beleid, genoemde verordening wenst aan te passen;

  • ·

    de verordening naar aanleiding van deze aanpassingen opnieuw vastgesteld moet worden door de gemeenteraad;

B E S L U I T

Vast te stellen de hierna volgende ‘Re-integratieverordening WWB, IOAW en WIJ gemeente Tytsjerksteradiel 2010’.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (Staatsblad 2003, nummer 375), zoals deze nadien is of wordt gewijzigd;

    • b.

      WIJ: de Wet investeren in jongeren;

    • c.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers;

    • d.

      SUWI: de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • e.

      uitkeringsgerechtigde: persoon van 27 tot 65 jaar die bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ontvangt, dan wel een uitkering ontvangt op grond van de IOAW;

    • f.

      jongeren: personen als bedoeld in artikel 2 van de WIJ;

    • g.

      Nuggers: niet uitkeringsgerechtigden als bedoeld in artikel 6, onder a van de WWB;

    • h.

      Anw-ers: personen met een uitkering volgens de Algemene nabestaandenwet die ingeschreven zijn bij het UWV Werkbedrijf;

    • i.

      doelgroep: de personen aan wie op grond van artikel 7, eerste lid onder a van de wet en artikel 34, eerste lid onder a van de IOAW door het college ondersteuning kan worden geboden en de personen aan wie het college op grond van artikel 12, eerste en tweede lid van de WIJ een werkleeraanbod doet dan wel een inkomensvoorziening kan verstrekken;

    • j.

      werkleeraanbod: het aanbieden van algemeen geaccepteerde arbeid, een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen scholing, opleiding, sociale activering alsmede ondersteuning bij arbeidsinschakeling;

    • k.

      inkomensvoorziening: de inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 24 van de WIJ;

    • l.

      algemeen geaccepteerde arbeid: iedere vorm van betaalde arbeid, niet zijnde werk in het kader van de Wet sociale werkvoorziening, die algemeen maatschappelijk is aanvaard en niet indruist tegen de openbare orde of goede zeden;

    • m.

      duurzame arbeid: algemeen geaccepteerde arbeid die over een periode van tenminste zes maanden wordt verricht en geen gesubsidieerde arbeid is en waarbij sprake is van volledige uitkeringsonafhankelijkheid;

    • n.

      additioneel werk: primair op de arbeidsinschakeling gerichte werkzaamheden die onder de verantwoordelijkheid van het college in het kader van de wet of de IOAW worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt;

    • o.

      startkwalificatie: een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid onderdeel b tot en met e van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7 en 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • p.

      voorziening: een voorziening bedoeld in artikel 7 eerste lid onder a van de wet;

    • q.

      vrijwilligerswerk: het verrichten van onbetaalde maatschappelijk nuttige activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of zelfstandige maatschappelijke participatie;

    • r.

      traject: een met de belanghebbende overeengekomen, dan wel door het college aan hem of haar opgelegd geheel van activiteiten gericht op het verkrijgen en behouden van betaalde arbeid;

    • s.

      UWV Werkbedrijf: Fusie van Centrum voor Werk en Inkomen en UWV;

    • t.

      minimumloon: het bruto minimumloon per maand zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid onder a van de Wet minimumloon en minimumvakantieuitkering na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en het werknemersaandeel in de premie zorgverzekering;

    • u.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel;

  • 2.

    De begripsbepalingen van de WWB, IOAW,WIJ en de Wet participatiebudget zijn op deze verordening van toepassing, tenzij daarvan in deze verordening uitdrukkelijk wordt afgeweken.

Hoofdstuk 2 Beleid en financiën

Artikel 2 Opdracht college I

  • 1.

    Het college biedt aan uitkeringsgerechtigden, Anw-ers, Nuggers en aan personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan en, voor zover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van een cliënt, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid.

  • 3.

    Het college draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen.

  • 4.

    Het college kan, in overeenstemming met het UWV Werkbedrijf, voorzieningen als bedoeld in deze verordening aanbieden aan personen aan wie het UWV Werkbedrijf een uitkering verstrekt.

Artikel 3 Opdracht college II

  • 1.

    Het college biedt jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod, algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij arbeidsinschakeling of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling aan.

  • 2.

    Het college kan het werkleeraanbod ook invullen met een combinatie van algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij arbeidsinschakeling dan wel één of meerdere voorzieningen.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid kan een werkleeraanbod ook bestaan uit een voorbereidingsperiode op een zelfstandig beroep of bedrijf, als bedoeld in artikel 17, zesde lid van de WIJ.

  • 4.

    Het college stemt het werkleeraanbod af op de omstandigheden, krachten en bekwaamheden van de jongere, wiens recht op een werkleeraanbod is vastgesteld. Bij de invulling van het werkleeraanbod onderzoekt het college de mogelijkheden en omstandigheden van de jongere. Zij beziet daarbij tevens in hoeverre de wensen van de jongere bij de invulling van het werkleeraanbod kunnen worden betrokken.

Artikel 4 Doel ondersteuning

Het college beoogt een lid van de doelgroep ondersteuning te bieden bij het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid, of als dat doel (nog) niet bereikbaar is, bij maatschappelijke participatie.

Artikel 5 Aanspraak op ondersteuning en recht op werkleeraanbod

  • 1.

    Uitkeringsgerechtigden, Anw-ers, Nuggers en personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, hebben aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod komen in aanmerking voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte en beschikbare voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Het college doet een aanbod dat past binnen de criteria die gesteld zijn in deze verordening.

  • 4.

    Geen aanspraak op ondersteuning bestaat wanneer er sprake is van een voorliggende voorziening die naar de mening van het college in voldoende mate bijdraagt aan de re-integratie van belanghebbende.

Artikel 6 Toepassing verordening op doelgroep Wet participatiebudget

De bepalingen in deze verordening kunnen ook van toepassing zijn op de personen die behoren tot de doelgroep als bedoeld in artikel 1 van de Wet participatiebudget voor zover dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is voor hun re-integratie, dan wel maatschappelijke participatie.

Artikel 7 Sluitende aanpak

  • 1.

    Voor elke uitkeringsgerechtigde beoordeelt het college uiterlijk binnen drie maanden na de ingangsdatum van de uitkering of het noodzakelijk is een voorziening aan te bieden. Voor de Nugger en Anw-er geldt deze periode van drie maanden ná het moment van melding bij het college.

  • 2.

    Aan elke uitkeringsgerechtigde, Nugger of Anw-er wordt deze voorziening binnen drie maanden na de in het tweede lid beschreven beoordeling ook feitelijk aangeboden.

  • 3.

    Voor elke jongere beoordeelt het college het recht op een werkleeraanbod binnen een maand na het moment van melding bij het UWV Werkbedrijf.

  • 4.

    Aan elke jongere wordt het werkleeraanbod ook feitelijk binnen een maand aangeboden.

  • 5.

    Het tweede en vierde lid zijn niet van toepassing wanneer het college heeft bepaald dat voor deze persoon een volledige ontheffing van de arbeidsverplichting voor bepaalde tijd geldt.

Artikel 8 Onderzoek

Het college kan voordat besloten wordt tot een traject en/of tot de inzet van voorzieningen, een onderzoek (laten) doen naar de mogelijkheden van de belanghebbende op de arbeidsmarkt en naar de geschiktheid van voorzieningen of andere vormen van begeleiding.

Artikel 9 Budget- en subsidieplafonds

  • 1.

    Het college kan bij uitvoeringsbesluit een of meer subsidie- of budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Een door het college ingesteld subsidie- of budgetplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening.

  • 2.

    Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid is niet van toepassing in het geval van een werkleeraanbod op grond van de WIJ.

HOOFDSTUK 3 RECHTEN, VERPLICHTINGEN, AFSTEMMING EN INTREKKING

Artikel 10 Verplichtingen

  • 1.

    Een persoon aan wie door het college een voorziening of een werkleeraanbod wordt aangeboden is verplicht hiervan gebruik te maken.

  • 2.

    De persoon die deelneemt aan een voorziening is gehouden te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de IOAW, de SUWI, deze verordening, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening verbindt.

  • 3.

    De jongere die gebruik maakt van een werkleeraanbod is gehouden te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de WIJ, de SUWI, deze verordening, alsmede aan de verplichtingen die het college aan het werkleeraanbod verbindt.

Artikel 11 Afstemming en terugvordering

  • 1.

    Wanneer een uitkeringsgerechtigde die deelneemt aan een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in artikel 10, tweede lid, dan kan het college de uitkering verlagen conform hetgeen hierover is bepaald in de Afstemmings- en Fraudeverordening WWB en IOAW.

  • 2.

    Wanneer een jongere die gebruik maakt van een werkleeraanbod, niet voldoet aan het gestelde in artikel 10, derde lid dan kan het college de uitkering verlagen conform hetgeen hierover is bepaald in de Afstemmings- en Fraudeverordening WIJ.

  • 3.

    Wanneer een persoon, niet zijnde een uitkeringsgerechtigde of jongere, die gebruik maakt van een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in artikel 10, tweede lid, kan het college de kosten van de voorziening dan wel de subsidie geheel of gedeeltelijk terugvorderen.

Artikel 12 Intrekking werkleeraanbod

Het college kan het werkleeraanbod intrekken of herzien, wanneer wijziging optreedt in de omstandigheden, krachten of bekwaamheden van de jongere dan wel wanneer de jongere niet voldoet aan een of meer op hem rustende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 5 van de WIJ en hem dit te verwijten valt.

hoofdstuk 4. Voorzieningen

Artikel 13 Algemene bepalingen over voorzieningen en werkleeraanbod

  • 1.

    Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de IOAW, de WIJ en deze verordening, aan een voorziening of een werkleeraanbod nadere verplichtingen verbinden.

  • 2.

    Het college kan een voorziening of een werkleeraanbod beëindigen wanneer:

    • a.

      de persoon die aan de voorziening of werkleeraanbod deelneemt zijn verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid onder b en 10, eerste lid van de wet of artikel 37, eerste lid onder e van de IOAW of artikel 44 van de WIJ niet nakomt;

    • b.

      de persoon die deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

    • c.

      de persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van deze voorziening of het werkleeraanbod;

    • d.

      wanneer naar het oordeel van het college de voorziening of het werkleeraanbod onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Het college kan ten aanzien van de voorzieningen en het werkleeraanbod bij uitvoeringsbesluit nadere regels stellen. Deze regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

    • a.

      de voorwaarden waaronder een voorziening wordt aangeboden;

    • b.

      de weigeringsgronden bij het aanvragen van voorzieningen;

    • c.

      de betaling van subsidies en het verlenen van voorschotten;

    • d.

      het vragen van een eigen bijdrage;

    • e.

      overige criteria voor het aanbieden van voorzieningen en het verstrekken van subsidies.

Artikel 14 Loonkostensubsidies

  • 1.

    Het college kan subsidie verstrekken aan werkgevers die met een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e en f een arbeidsovereenkomst sluiten gericht op arbeidsinschakeling dan wel participatie.

  • 2.

    Het college stelt bij uitvoeringsbesluit nadere regels ten aanzien van de duur van de subsidie, de hoogte en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden.

  • 3.

    De subsidie wordt alleen verstrekt wanneer hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing plaatsvindt.

Artikel 15 Detacheringsbanen

  • 1.

    Het college kan een uitkeringsgerechtigde of een jongere een dienstverband aanbieden.

  • 2.

    Het college stelt bij uitvoeringsbesluit nadere regels ten aanzien van detacheringsbanen.

  • 3.

    Een uitkeringsgerechtigde of jongere wordt alleen geplaatst wanneer door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en wanneer door zijn plaatsing geen verdringing plaats vindt.

Artikel 16 Werkervaringsplaats

  • 1.

    Het college kan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, f en g als onderdeel van een traject een werkervaringsplaats aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Het doel van de werkervaringsplaats is enerzijds de belanghebbende zich, met behoud van uitkering of inkomensvoorziening, te laten oriënteren op verschillende werksoorten en aspecten die samenhangen met arbeid of om arbeidsritme, werkervaring en vaardigheden op te laten doen in een bepaald vakgebied.

  • 3.

    Het college kan deze voorziening inzetten wanneer aan de hand van een onderzoek is vastgesteld dat de belanghebbende op (middel)lange termijn geen reëel perspectief heeft op duurzame arbeid.

  • 4.

    In een schriftelijke overeenkomst wordt ten minste vastgelegd: het doel van de werkervaringsplaats en de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

  • 5.

    De werkervaringsplaats duurt maximaal 1 jaar met in bijzondere omstandigheden een mogelijke verlenging van een jaar.

  • 6.

    Het college biedt de uitkeringsgerechtigde, Nugger of jongere alleen een werkervaringsplaats aan wanneer hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en geen verdringen van reguliere arbeid plaatsvindt.

Artikel 17 Proefplaatsing

  • 1.

    Het college kan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, f en g een proefplaatsing aanbieden als onderdeel van een traject gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    De proefplaatsing heeft als doel de belanghebbende, met behoud van uitkering of inkomensvoorziening te laten wennen aan aspecten die samenhangen met het verrichten van betaalde arbeid.

  • 3.

    Het college kan deze voorziening inzetten wanneer aan de hand van een onderzoek is vastgesteld dat de belanghebbende na een proefplaatsing een reëel perspectief heeft op duurzame arbeid bij de betreffende werkgever.

  • 4.

    In een schriftelijke overeenkomst wordt ten minste vastgelegd: het doel van de proefplaatsing en de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

  • 5.

    De proefplaatsing duurt maximaal drie maanden en kan zo nodig eenmalig met een periode van drie maanden worden verlengd.

  • 6.

    Het college biedt de uitkeringsgerechtigde of jongere alleen een proefplaatsing aan wanneer hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en geen verdringen van reguliere arbeid plaatsvindt.

Artikel 18 Participatieplaats

  • 1.

    Het college kan uitkeringsgerechtigden werkervaring aanbieden met behoud van uitkering in de vorm van additionele arbeid, een en ander primair gericht op doorstroom naar duurzame arbeid.

  • 2.

    Deze voorziening duurt in principe niet langer dan twee jaar, met in bijzondere omstandigheden een mogelijke verlenging met twee jaar.

  • 3.

    Voor zover de uitkeringsgerechtigde niet beschikt over een startkwalificatie, wordt binnen zes maanden na aanvang van de onbeloonde additionele werkzaamheden door het college bekeken in hoeverre scholing of opleiding kan bijdragen aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

  • 4.

    Het college betrekt bij deze beoordeling in ieder geval:

    • a.

      het oordeel van degene in wiens opdracht de uitkeringsgerechtigde additionele arbeid verricht;

    • b.

      de scholingswens van de uitkeringsgerechtigde.

Artikel 19 Scholing

  • 1.

    Het college kan een vorm van scholing aanbieden gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Het college kan bij uitvoeringsbesluit nadere regels stellen ten aanzien van de noodzakelijkheid van de scholing, de duur en de maximale kosten.

Artikel 20 Persoonsgebonden re-integratiebudget

  • 1.

    Het college kan een uitkeringsgerechtigde, Nugger of jongere een subsidie verstrekken in de vorm van een op arbeidsinschakeling gericht persoonsgebonden re-integratiebudget.

  • 2.

    Onder een persoonsgebonden re-integratiebudget wordt verstaan een subsidie ter voldoening van de noodzakelijk te maken kosten van werkzaamheden die gericht zijn op arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Het college stelt bij uitvoeringsbesluit nadere regels ten aanzien van de doelgroep, de duur van de subsidie, de hoogte en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden.

Artikel 21 Sociale activering en vrijwilligerswerk met behoud van uitkering

  • 1.

    Het college kan een uitkeringsgerechtigde of jongere als onderdeel van een traject activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering.

  • 2.

    Onder sociale activering wordt verstaan het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is op zelfstandige maatschappelijke participatie.

  • 3.

    Het college kan een uitkeringsgerechtigde of jongere in de gelegenheid stellen deel te nemen aan maatschappelijk zinvolle activiteiten, in de vorm van vrijwilligerswerk.

  • 4.

    Het initiatief tot de verwerving van het vrijwilligerswerk kan zowel van het college als van betrokken uitkeringsgerechtigde of jongere uitgaan.

  • 5.

    Het college stelt de uitkeringsgerechtigde of jongere alleen in staat te werken in vrijwilligerswerk met behoud van uitkering of inkomensvoorziening wanneer hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en geen verdringen van reguliere arbeid plaatsvindt.

Artikel 22 Schuldhulpverlening

  • 1.

    Het college kan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, f en g als onderdeel van een traject producten in het kader van schuldhulpverlening aanbieden.

  • 2.

    Deze producten kunnen worden aangeboden ter voorbereiding op een andere activiteit in het kader van een traject ofwel ten behoeve van het behouden van betaald werk of andere activiteiten die substantieel bijdragen aan werkaanvaarding of maatschappelijke participatie.

  • 3.

    Deze producten worden niet ingezet:

    • a.

      als aan de persoon een ontheffing is verleend van de arbeids- en re-integratieverplichtingen;

    • b.

      als het product ten aanzien van de persoon al eerder werd toegepast.

Artikel 23 Zorg

  • 1.

    Het college kan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, f en g als onderdeel van een traject producten in het kader van zorg aanbieden.

  • 2.

    Lid 2 en 3 van artikel 23 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 24 Nazorg

Het college kan aan personen die behoren tot de doelgroep van deze verordening zes maanden nazorg bieden nadat deze personen er in geslaagd zijn algemeen geaccepteerde arbeid te verwerven. Deze voorzieningen zijn er op gericht te voorkomen dat deze personen opnieuw werkloos worden.

hoofdstuk 5. overige voorzieningen

Artikel 25 Inkomstenvrijlating

  • 1.

    Het college kan aan een uitkeringsgerechtigde een inkomstenvrijlating toestaan op grond van artikel 31, tweede lid onder o van de wet.

  • 2.

    Vrijlating is alleen mogelijk wanneer dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan uitstroom van de uitkeringsgerechtigde:

    • a.

      er moet sprake zijn van een traject gericht op uitstroom;

    • b.

      er moet sprake zijn van inkomsten uit arbeid en aanvullende bijstand;

    • c.

      de vrijlating kan in totaal nooit langer dan zes maanden duren.

Artikel 26 Attenties

  • 1.

    Om personen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e en g te stimuleren op de ingeslagen re-integratieweg verder te gaan, kan het college een attentie verstrekken.

  • 2.

    Het college stelt bij uitvoeringsbesluit nadere regels omtrent het verstrekken van attenties.

Artikel 27 Vergoedingen

Het college kan een vergoeding verstrekken voor kosten die gemaakt zijn in het kader van de arbeidsinschakeling. Het gaat hierbij in ieder geval om:

  • a.

    verhuiskosten;

  • b.

    reiskosten;

  • c.

    kosten voor kinderopvang;

  • d.

    (werk)kleding.

HOOFDSTUK 5. PREMIES

Artikel 28. Premie participatiebaan

  • 1.

    Het college verstrekt aan uitkeringsgerechtigden die onbeloonde additionele werkzaamheden verrichten conform artikel 10a, zesde lid van de wet, artikel 38a van de IOAW en artikel 13 van deze verordening een premie van telkens maximaal € 300,00.

  • 2.

    De hoogte van de premie is afhankelijk van het gemiddeld aantal gewerkte uren per week in de voorafgaande 6 maanden en bedraagt:

    • a.

      bij een gemiddelde uren inzet van 8 tot 16 uur per week, 25% van het in het eerste lid genoemde bedrag;

    • b.

      bij een gemiddelde uren inzet van 16 tot 24 uur per week 50% van het in het eerste lid genoemde bedrag;

    • c.

      bij een gemiddelde uren inzet van 24 tot 32 uur per week 75% van het in het eerste lid genoemde bedrag;

    • d.

      bij een gemiddelde uren inzet van 32 tot 40 uur per week 100% van het in het eerste lid genoemde bedrag.

  • 3.

    Het recht op een premie als bedoeld in het eerste lid wordt elke zes maanden beoordeeld.

  • 4.

    De premie wordt geweigerd wanneer bij de beoordeling blijkt dat de belanghebbende de aan de onbeloonde additionele werkzaamheden verbonden verplichtingen in de voorafgaande zes maanden heeft geschonden.

  • 5.

    Onverminderd het eerste lid komen ook personen als bedoeld in artikel 7, derde lid van de wet voor een premie in aanmerking wanneer zij aan alle voorwaarden voldoen.

Artikel 29. Uitstroompremie

  • 1.

    Het college kan aan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e en g op aanvraag een uitstroompremie toekennen bij uitstroom naar duurzame arbeid

  • 2.

    Het college kan aan een uitkeringsgerechtigde op aanvraag een deeltijdpremie toekennen bij gedeeltelijke uitstroom naar duurzame arbeid, wanneer deeltijdwerk het maximaal haalbare is als gevolg van structurele medische beperkingen.

  • 3.

    De premie bedraagt maximaal het bedrag als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder j van de wet bij volledige uitstroom.

  • 4.

    Bij gedeeltelijke uitstroom als bedoeld in lid 2, is het recht op de premie naar rato van het bedrag als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder j van de wet.

  • 5.

    Er bestaat geen recht op een deeltijdpremie, wanneer de uitkeringsgerechtigde bij aanvaarding van de dienstbetrekking recht heeft op een vrijlating van inkomsten als bedoeld in artikel 31, tweede lid onderdeel o van de wet of artikel 3.2 Inkomensbesluit IOAW/IOAZ of wanneer de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een vrijlating van de aanvullende alleenstaande ouderkorting en combinatiekorting als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder c van de wet.

  • 6.

    De premie is bedoeld voor personen die voorafgaand aan de uitstroom minimaal 12 maanden een bijstandsuitkering of IOAW-uitkering hebben ontvangen.

  • 7.

    Het recht op de premie ontstaat wanneer de aanvrager minimaal zes maanden aaneengesloten aan het werk is.

  • 8.

    Het college verstrekt de uitstroompremie als bedoeld in het derde lid ten hoogste een maal per drie jaar, te rekenen vanaf de 1e datum van uitstroom naar duurzame arbeid.

  • 9.

    Het college verstrekt de deeltijdpremie als bedoeld in het vierde lid eenmalig.

  • 10.

    Stroomt de uitkeringsgerechtigde als bedoeld in lid 2 alsnog volledig uit, dan bestaat er, mits aan alle overige voorwaarden is voldaan, recht op de maximale uitstroompremie onder aftrek van de verstrekte deeltijdpremie als bedoeld in het vierde lid.

  • 11

    De uitstroompremie of deeltijdpremie zoals genoemd in het tweede en derde lid, wordt in één keer vooraf toegekend wanneer er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor de duur van tenminste zes maanden. Kan betrokkene achteraf aantonen zes maanden aangesloten te hebben gewerkt, dan kan het college de uitstroompremie of deeltijdpremie achteraf toekennen.

  • 12.

    Wanneer de arbeidsovereenkomst binnen zes maanden wordt ontbonden als gevolg van aantoonbare nalatigheid van betrokkene, dan wordt een evenredig deel van de uitbetaalde uitstroom- of deeltijdpremie teruggevorderd.

  • 13.

    De persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g komt alleen in aanmerking voor een uitstroompremie wanneer het gezinsinkomen na uitstroom naar duurzame arbeid meer bedraagt dan 125% van het wettelijk minimumloon.

hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 30 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 31 Nadere regels

Het college is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 32 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Re-integratieverordening WWB, IOAW en WIJ gemeente Tytsjerksteradiel 2010.

Artikel 33 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt 1 januari 2010 in werking.

  • 2.

    De Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2007, vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 29 maart 2007 wordt ingetrokken.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de Raad van de gemeente Tytsjerksteradiel van 26 november 2009.

De Raad voornoemd,

de griffier

mr. S.K. Dijkstra

de voorzitter

G.J.Polderman

TOELICHTING

Algemeen

De Wet werk en bijstand (WWB) regelt in artikel 7 dat het college verantwoordelijk is voor:

  • a.

    het ondersteunen van personen die algemene bijstand ontvangen, personen met een nabestaanden- of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw-ers) en niet-uitkeringsgerechtigden (Nuggers) bij arbeidsinschakeling;

  • b.

    het bepalen en aanbieden van voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, wanneer het college dit noodzakelijk acht.

    WWB

    Artikel 8 van de WWB geeft de gemeenteraad de opdracht om bij verordening regels te stellen met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Daarbij moet er sprake zijn van een evenwichtige aandacht voor de hierboven genoemde groepen en voor verschillende doelgroepen daarbinnen.Ook verlangt dit artikel van de gemeenteraad dat zij regels stelt met betrekking tot de hoogte van de premie en de eventuele inzet van scholing of opleiding wanneer er sprake is van een persoon die algemene bijstand ontvangt en die in het kader van een door het college aangeboden voorziening onbeloonde additionele arbeid verricht (participatieplaatsen).

    IOAW

    In de artikelen 34, 35, 36 en 38a van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers zijn vergelijkbare regels opgenomen voor wat betreft het bieden van ondersteuning bij arbeidsinschakeling, het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling en participatieplaatsen.

    WIJ

    In artikel 12 van de WIJ is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot de inhoud van een werkleeraanbod.

    Op 1 oktober is de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking getreden. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleeraanbod berust op het uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod geen optie is wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden of wanneer dit aanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan bij de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Is het uitgangspunt in de WWB ‘een uitkering mits’ in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangspunt ‘geen uitkering tenzij’.

    Staatssteun

    Ondanks het feit dat gemeenten beleidsvrijheid hebben met betrekking tot de inrichting van het reïntegratiebeleid, worden zij toch gebonden aan de regels die de Europese Unie stelt. Dit betreft onder meer het onderwerp staatssteun, dat is neergelegd in de Verordening Werkgelegenheidssteun (Nr. 2204/2002) en de Verordening de minimissteun (Verordening (EG) Nr. 69/2001).

    Omdat in deze verordening sprake is van een generieke regeling, worden de subsidies niet aangemerkt als staatssteun. De bepalingen uit de EG-verordeningen zijn daarom niet van toepassing. Generiek wil zeggen, dat niet op voorhand bepaalde bedrijven of groepen van bedrijven of sectoren expliciet in de verordening worden uitgesloten van subsidiëring

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsbepalingen

Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de WWB, IOAW en de WIJ.

Artikel 2 Opdracht college I

In het eerste lid is de opdracht aan het college vormgegeven analoog aan artikel 7 van de WWB. Hiervoor is gekozen uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie. Tevens biedt dit artikel de mogelijkheid om aan het college specifieke opdrachten mee te geven. Een voorbeeld kan zijn een speciale opdracht om uitstroom uit bestaande gesubsidieerde arbeid te stimuleren.

Het tweede en derde lid geven het college de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te realiseren, dat zoveel mogelijk personen ondersteund kunnen worden. Dit is met name van belang omdat het college de aanspraak op een voorziening niet kan weigeren als slechts het budget ontoereikend is: er moet altijd een alternatief voorhanden zijn.

Het vierde lid is een vertaling van artikel 7 lid 3 van de WWB. Hierin is geregeld dat, ondanks de verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeente en UWV Werkbedrijf zoals neergelegd in de Wet Suwi, de gemeente aan personen die van het UWV een uitkering ontvangen een voorziening kan aanbieden.

Artikel 3 Opdracht college II

In het eerste lid is de opdracht aan het college verwoord, zoals deze voorvloeit uit de artikelen 11, eerste lid en 13, eerste lid van de WIJ. In het tweede is verduidelijkt dat het werkleeraanbod ook samengesteld kan zijn uit een combinatie van algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij arbeidsinschakeling en één of meerdere voorzieningen. Onder voorziening wordt verstaan een instrument dat wordt ingezet om de jongere dichterbij de arbeidsmarkt te brengen. Voorzieningen kunnen in allerlei vormen worden aangeboden, variërend van schuldhulpverlening tot training van werknemersvaardigheden.

In het derde lid is vastgelegd dat het werkleeraanbod ook kan bestaan uit ondersteuning bij een traject gericht op werk in zelfstandig bedrijf of beroep. Dit volgt uit artikel 17, zesde lid van de WIJ. Uit een oogpunt van herkenbaarheid en consistentie en gelet op het belang dat gehecht wordt aan het begeleiden van jongeren naar zelfstandig werk, is deze bepaling opgenomen. Aangetekend moet daarbij worden dat het een zogenaamde ‘kan-bepaling’ is: het college bepaalt of het zinvol is de jongere een aanbod te doen gericht op ondersteuning richting zelfstandig bedrijf of beroep. Ter zake kan het college beleid formuleren.

Het vierde lid vormt een herhaling van artikel 17, eerste lid van de WIJ. Opnieuw uit het oogpunt van herkenbaarheid en consistentie en gelet op belang van maatwerk bij het vaststellen van het werkleeraanbod, is dit artikel opgenomen. Toegevoegd is de gemeentelijke onderzoeksplicht en de plicht om de wensen van de jongere bij de invulling te betrekken. Met het oog op motivering en kansbenutting moet het college daarmee rekening houden. Daarmee is niet gezegd dat de jongere recht heeft op een bepaalde specifieke voorziening en deze kan opeisen. De uiteindelijke invulling van de aard en de samenstelling van het aanbod is voorbehouden aan het college.

Artikel 4 Doel van de ondersteuning

Uitgangspunt is de cliënten te ondersteunen bij het re-integreren op de arbeidsmarkt. In de eerste plaats wordt geprobeerd om de cliënt via de kortste weg toe te leiden naar algemeen geaccepteerde arbeid. Daarmee wordt niet alleen de tijd tussen de inzet van het instrument en de werkaanvaarding bedoeld, maar ook de inspanningen die het kost om dat doel te bereiken. Alleen als arbeidsinschakeling binnen afzienbare termijn niet tot de mogelijkheden behoort, kan zelfstandige maatschappelijke participatie een doel van de inzet van voorzieningen zijn.

Artikel 5 Aanspraak op ondersteuning en recht op werkleeraanbod

Het eerste lid herhaalt de in de WWB vastliggende aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling

In het tweede lid is geregeld dat jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod in aanmerking komen voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en voorzieningen. Voor de duidelijkheid is verder nog bepaald dat het om jongeren moet gaan die recht hebben op een werkleeraanbod. Dat is niet iedere jongere in de zin van de WIJ, want daaronder wordt verstaan de jongere in de leeftijd van 16 tot 27 jaar.

In het derde lid wordt expliciet de koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de uitkeringsgerechtigde op ondersteuning en de criteria die gehanteerd worden bij het aanbieden van voorzieningen. Hetzelfde geldt voor de jongere die recht heeft op een werkleeraanbod.

In het vierde lid is bepaald dat in het geval van een voorliggende voorziening waardoor de belanghebbende al afdoende in de ondersteuning wordt voorzien, geen aanspraak op ondersteuning bestaat.

Artikel 6 Toepassing verordening op doelgroep Wet participatiebudget

Dit artikel regelt dat ook de brede doelgroep van het Participatiebudget gebruik kan maken van de voorzieningen op grond van deze verordening. Met name de doelgroep “met ontslag bedreigde werknemers” is nieuw ten opzichte van de situatie van voor 1 januari 200.

Artikel 7 Sluitende aanpak

De WWB, IOAW en WIJ kennen geen bepaling over sluitende aanpak. De wetgever gaat ervan uit dat door de systematiek van deze wetten er in de praktijk een sluitende aanpak ontstaat. Dit neemt niet weg dat het wenselijk is om in deze verordening die immers rechten en plichten ten aanzien van re-integratie regelt, het recht op een sluitende aanpak nadrukkelijk te benoemen.

Het vijfde lid geeft aan dat de sluitende aanpak niet van toepassing is op diegenen die voor bepaalde tijd een ontheffing van de arbeidsverplichting hebben gekregen.

Artikel 8 Onderzoek

In de meeste gevallen zal, voordat tot de inzet van voorzieningen wordt besloten, een advies worden gevraagd van een bedrijf dat gespecialiseerd is in diagnoses met betrekking tot het vaststellen van medische belastbaarheid of de mogelijkheden tot re-integratie van de cliënt. Het onderzoek naar de mogelijkheden tot re-integratie kan ook door het college worden gedaan. Eventueel kan het college na een dergelijk onderzoek alsnog besluiten advies van derden in te winnen. Ook is denkbaar dat uit het eigen onderzoek al blijkt dat een diagnose door derden en/of de inzet van voorzieningen niet nodig is. Een onderzoek naar de medische belastbaarheid van de cliënt wordt te allen tijden door objectieve en onafhankelijke derden deskundigen uitgevoerd.

Artikel 9 Subsidie- en budgetplafond

De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om dat wel mogelijk te maken kan de gemeente bij verordening subsidie- en budgetplafonds instellen.

De WWB stelt dat het ontbreken van financiële middelen alleen geen reden kan zijn voor de afwijzing van een aanvraag. Het college moet dan nagaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond wordt ingebouwd; dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument wordt uitgeweken.

Bij dit artikel wordt uitgegaan van de bevoegdheid van het college om plafonds in te stellen. Een mogelijkheid is dat bij de vaststelling van de plafonds wordt verwezen naar de bedragen die in een beleidsnota of in de begroting voor de verschillende voorzieningen worden gereserveerd.

Een budgetplafond geldt voor de overige uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen. Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden. Een subsidieplafond moet wel bekendgemaakt worden vóór de periode waarvoor deze geldt (art. 4:27 lid 1 Awb).

Het instellen van een budgetplafond geldt niet voor een werkleeraanbod op grond van de WIJ. Dit omdat het college niet bevoegd maar verplicht is de jongere een aanbod te doen.

Artikel 10 Verplichtingen

In de WWB en IOAW is uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij het recht op een uitkering. Hetzelfde geldt voor de verplichtingen die gelden bij het recht op een leerwerkaanbod dan wel inkomensvoorziening op grond van de WIJ. Voor de duidelijkheid zijn de voor re-integratie relevante verplichtingen genoemd in deze verordening.

Artikel 11 Afstemming en terugvordering

Dit artikel biedt de verbinding met de Afstemmings- en fraudeverordening WWB en IOAW en de Afstemmings- en fraudeverordening WIJ wanneer de uitkeringsgerechtigde of jongere niet aan zijn/haar verplichtingen voldoet.

Echter, voor personen zonder uitkering, ANW-ers en personen in gesubsidieerde arbeid kan het college de uitkering niet verlagen als maatregel. Daarom is in het derde lid de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de gemeente (een deel van) de kosten die gemaakt zijn terug kan vorderen. Het is noodzakelijk dat afspraken hierover schriftelijk worden vastgelegd.

Artikel 12 Intrekking werkleeraanbod

Dit artikel vormt een herhaling van artikel 21 WIJ. De meerwaarde van opname van deze bepaling in de verordening is gelegen in de overweging dat intrekking van het werkleeraanbod complementair is aan het voeren van beleid met betrekking tot de invulling van het werkleeraanbod. Daar waar het recht op een werkleeraanbod wordt toegekend en ingevuld, kan dit ook worden ingetrokken, onder de voorwaarden genoemd in artikel 21 WIJ. Met betrekking tot intrekking van het werkleeraanbod wegens schending van verplichtingen verbonden aan het werkleeraanbod, is aan het college overgelaten om te bepalen onder welke voorwaarden daartoe kan worden besloten. Het is niet aan de raad om daarover voorschriften te geven. Niettemin moet het intrekken van het werkleeraanbod met terughoudendheid plaatsvinden, zoals in de Memorie van Toelichting op de WIJ al is aangegeven. Intrekking is in wezen slechts aan de orde als er een situatie is ontstaan dat niet langer kan worden gevergd dat het werkleeraanbod word voortgezet en een andere invulling (via herziening) evenmin soelaas biedt. Gedacht kan worden aan herhaalde misdragingen jegens andere jongeren of begeleiders op de werk/leerplek of veelvuldig verzuim. Daarbij kunnen ook een rol spelen de positie van gemotiveerde jongeren die wachten op een werk/leerplek, de staat van de arbeidsmarkt en de kosten van de voorziening. Het verdient aanbeveling dat het college bij de invulling van het gemeentelijk beleid met deze kaders rekening houdt en slechts tot intrekking besluit nadat de individuele situatie zorgvuldig afgewogen is.

Artikel 13 Algemene bepalingen over voorzieningen

Het eerste lid geeft het college de bevoegdheid om aan een voorziening/werkleeraanbod nadere verplichtingen te verbinden. Dit kunnen verplichtingen van diverse aard zijn. Zo kan bepaald worden dat een cliënt gedurende het traject op gezette tijden met de consulent de voortgang bespreekt.

Het tweede lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen moeten vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.

Een bijzonder aandachtspunt is hier het uitbesteden van voorzieningen aan reïntegratiebedrijven. Immers, bij uitbesteden wordt een deel van de regie uit handen gegeven. Het verdient dan ook aanbeveling dat in het contract met het re-integratiebedrijf wordt verklaard dat deze re-integratieverordening van toepassing is.

Het derde lid geeft het college de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen nadere regels te stellen. Dit heeft met name tot doel om bij subsidieverstrekking de uitvoering zoveel mogelijk aan het college over te laten.

De bepaling over het vragen van een eigen bijdrage heeft betrekking op de doelgroep Nuggers. Immers, van deze groep is het niet vanzelfsprekend dat zij op een laag inkomensniveau zitten. Zie ook hiervoor de toelichting bij artikel 4 van deze verordening.

Artikel 14 Loonkostensubsidies

Het instrument loonkostensubsidies is geheel vormvrij in te vullen. Het beleid van de gemeente komt tot uitdrukking in de hoogte van de subsidie (eventueel gekoppeld aan de mate van productiviteit), de termijn en de aan de subsidie verbonden verplichtingen (b.v. bieden van scholing en begeleiding). Naast de reguliere loonkostensubsidie kan de gemeente ervoor kiezen de onderneming die de werknemer aansluitend in vaste dienst neemt een aanvullende subsidie of bonus toe te kennen.

Bij de inzet van dit instrument moet de Europese regelgeving in acht worden genomen.

Het eerste lid geeft de basis voor de loonkostensubsidie, waarbij expliciet wordt aangeven dat het primair gaat om een re-integratievoorziening. Eventueel kan hier de doelgroep beperkt worden door aan te geven voor welke personen de subsidie verstrekt kan worden.

Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid nadere regels te stellen over de hoogte van de subsidie, de termijn, en de praktische uitvoering (aanvraag, informatieverplichtingen, terugvordering, etc.).

Het derde lid geeft aan, dat de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord beïnvloed mogen worden. Feitelijk komt het er op neer, dat de werkgever geen onevenredig voordeel uit de subsidie haalt. Anders gezegd: het moet te motiveren zijn, dat de te re-integreren medewerker loonkostensubsidie oplevert omdat de werkgever extra kosten maakt voor het inwerken en begeleiden van de medewerker en/of omdat de medewerker (tijdelijk) een lagere productie levert dan normaal gesproken mag worden verwacht van iemand die zonder loonkostensubsidie wordt aangenomen.

Artikel 15 Detacheringsbanen

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de doelgroep een gesubsidieerd dienstverband aan te bieden, terwijl zij werken bij een derde (detachering). Dit instrument kan worden ingezet bij kandidaten voor wie de organisatie die het werk aanbiedt nog niet bereid is om het risico van werkgeverschap op zich te nemen. Verder is dit instrument inzetbaar om een dienstverband te bieden aan mensen die naar verwachting langdurig niet in staat zijn regulier werk te verwerven.

Voor het derde lid van dit artikel verwijzen wij naar de toelichting op artikel 15, derde lid.

Artikel 16 Werkervaringsplaats

De werkervaringsplaats kent meerdere doelen: enerzijds is het van belang dat werkritme wordt opgedaan en dat wordt onderzocht wat de mogelijkheden of belemmeringen van de werkzoekende zijn, en anderzijds kan de werkzoekende proefondervindelijk vaststellen in welke werkzaamheden hij het best tot zijn recht komt. Daarnaast kan een doel zijn om vaardigheden in een bepaald vakgebied op te doen, waardoor uitstroom naar betaald werk mogelijk wordt gemaakt. De werkervaringsplaats is bedoeld voor de belanghebbende die eerst op (middel)lange termijn perspectief op betaald werk hebben

Voor de werkervaringsplaats moet door het bedrijf of de instelling een schriftelijke (WEP-overeenkomst) met de belanghebbende worden opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de werkervaringsplaats en de wijze van begeleiding worden opgenomen. Door deze schriftelijke overeenkomst wordt nogmaals gewaarborgd dat het bij een werkervaringsplaats niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.

De termijn van de werkervaringsplaats is maximaal een jaar. Deze termijn kan in bijzondere situaties eenmalig met een jaar worden verlengd.

Voor het zesde lid van dit artikel verwijzen wij naar de toelichting op artikel 15, derde lid.

Artikel 17 Proefplaatsing

Bij proefplaatsingen gaat het in tegenstelling tot leerwerkstages wel om de arbeid zelf, maar dan in combinatie met het wennen aan de aspecten die samenhangen met het verrichten van betaalde arbeid. Zo kan bij een proefplaatsing wel sprake zijn van het verrichten van werkzaamheden en het dragen van verantwoordelijkheden.

Het is belangrijk in de gaten te houden onder welke voorwaarden de proefplaatsing aangeboden wordt. Dit vanwege het gevaar dat de proefplaatsing beschouwd kan worden als een gewone arbeidsovereenkomst. Volgens het arbeidsrecht is er sprake van een arbeidsovereenkomst wanneer is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • -

    er moet sprake zijn van de persoonlijke verplichting om arbeid te verrichten;

  • -

    die arbeid wordt verricht onder gezag van een ander;

  • -

    die ander betaalt voor de arbeid een bepaald bedrag aan loon;

  • -

    de arbeid wordt verricht gedurende enige tijd.

De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij deze plaatsingen weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is er in de regel geen sprake van beloning. Het is daarom verstandig terughoudend te zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, maar daarbij moet dan ook daadwerkelijk sprake zijn van een vergoeding van gemaakte kosten.

Net als de leerwerkstage kan het instrument worden ingezet voor personen met een perspectief op betaald werk, alleen nu op de korte termijn. Voor de proefplaatsing geldt als basis een concreet arbeidsmarktperspectief bij een bepaalde werkgever. De proefplaatsing duurt maximaal 3 maanden, maar kan in bijzonder situaties eenmalig met drie maanden worden verlengd.

Voor de proefplaatsing moet door het bedrijf of de instelling een schriftelijke (proefplaatsingsovereenkomst) met de belanghebbende worden opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de proefplaatsing en de wijze van begeleiding worden opgenomen. Door deze schriftelijke overeenkomst wordt nogmaals gewaarborgd dat het bij een proefplaatsing niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.

Voor het zesde lid van dit artikel verwijzen wij naar de toelichting op artikel 15, derde lid.

Artikel 18 Participatieplaats

Het gaat hier om het aanbieden van werkervaring met behoud van uitkering in de zin van tijdelijke, onbeloonde en additionele werkzaamheden. Deze werkzaamheden zijn van bepaalde duur. Uitgangspunt is een maximale duur van twee jaar met, in uitzonderingsgevallen, een verlenging van maximaal twee jaar. Deze voorziening is nadrukkelijk gericht op doorstroom naar regulier werk. Mocht instroom in regulier werk binnen de maximale periode van twee jaar niet lukken, dan is instroom in een gesubsidieerde baan of vrijwilligerswerk (met behoud van uitkering) aangewezen. Een concreet voorbeeld van deze voorziening is het opdoen van werkervaring met behoud van uitkering binnen de infrastructuur van het SW-bedrijf.

Artikel 19 Scholing

Scholing is bij uitstek een maatwerkinstrument, waarbij het moeilijk is vooraf algemene richtlijnen te geven. Het tweede lid biedt het college de mogelijkheid nadere regels te stellen ten aanzien van de noodzaak van de scholing, de maximale duur en de maximale kosten.

Artikel 20 Persoonsgebonden re-integratiebudget

Voor gemeenten is het Persoonsgebonden Re-integratiebudget (PRB) een relatief nieuw instrument. Door middel van een PRB regelt de cliënt zelf zijn of haar re-integratietraject.

Het derde lid geeft het college de bevoegdheid nadere regels te stellen over de doelgroep, de duur van de subsidie, de hoogte en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden.

Artikel 21 Sociale activering en vrijwilligerswerk met behoud van uitkering

Volgens de WWB, de IOAW en de WIJ moet ook sociale activering uiteindelijk gericht zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter pas op zeer lange termijn een reëel doel. Voor deze personen is het voorkomen van sociaal isolement de eerste doelstelling. Het verrichten van vrijwilligerswerk draagt bij aan het bereiken van deze doelstelling en het perspectief op arbeidsinschakeling, hoe klein dat ook is, zal toenemen.

Artikel 22 Schuldhulpverlening

Om in staat te zijn om werk te aanvaarden, dan wel te behouden ofwel te kunnen participeren in een traject gericht op werk of participatie is het aanpakken van schulden een wezenlijk onderdeel. Zonder het aanpakken van schuldenproblematiek is de kans op succesvolle re-integratie zeer klein. Schuldbemiddeling kan in het kader van deze verordening dan ook worden gezien als een re-integratievoorziening en wordt dan ook als zodanig ingezet en gefinancierd uit het Participatiebudget.

Voor de goede orde benadrukken wij hier nog dat alle inwoners van onze gemeente, ongeacht de hoogte van het inkomen, een beroep kunnen doen op het product schuldhulpverlening. Is dit product niet gekoppeld aan een traject, dan worden deze kosten niet uit het Participatiebudget maar uit het budget Schuldhulpverlening bekostigd.

Artikel 23 Zorg

Om in staat te zijn om werk te aanvaarden, dan wel te behouden ofwel te kunnen participeren in een traject gericht op werk of participatie is het soms noodzakelijk om zorgproducten aan te bieden. Zonder het aanpakken van bepaalde problemen zoals verslavingsproblematiek, geestelijke problematiek of gedragsproblematiek is de kans op succesvolle re-integratie zeer klein. Aangeboden zorgproducten als onderdeel van een traject worden in het kader van deze verordening dan ook gezien als een re-integratievoorzieningen en worden dan ook als zodanig ingezet en gefinancierd uit het Participatiebudget.

Artikel 24 Nazorg

Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat cliënten na uitstroom niet na een korte periode terug moeten vallen op een uitkering of een inkomensvoorziening op grond van de WIJ. Nazorg kan hierbij een belangrijke rol spelen. Bij dit artikel is ervan uitgegaan dat er zes maanden nazorg geboden kan worden ná acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid, dus niet bij gesubsidieerde arbeid. Bij gesubsidieerde arbeid maakt begeleiding en advisering normaal gesproken al onderdeel uit van het traject.

Artikel 25 Inkomstenvrijlating

Op grond van artikel 31, tweede lid onder o van de WWB is een inkomstenvrijlating toegestaan van 25% van de inkomsten met een maximum van €. 186,00 per maand (bedrag geldt per 1 juli 2009) voor ten hoogste zes aaneengesloten maanden. Deze vrijlating is alleen mogelijk wanneer dit naar het oordeel van het college moet bijdragen zijn of haar arbeidsinschakeling.

De inkomstenvrijlating op grond van artikel 31, tweede lid onder o van de WWB, is mogelijk onder de volgende voorwaarden:

  • Het moet gaan om een ononderbroken periode van zes maanden. Als belanghebbende in januari werkt en een vrijlating krijgt, eindigt het recht op deze vrijlating na de maand juni, ook al heeft belanghebbende in de maand maart geen inkomsten uit arbeid gehad;

  • Er kan geen nieuw recht op een vrijlating ontstaan, wanneer een belanghebbende in het verleden reeds zes maanden recht heeft gehad op deze vrijlating.

Artikel 26 Attenties

Om cliënten te stimuleren op de ingeslagen re-integratieweg verder te gaan, is het mogelijk een attentie te verstrekken. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld een boekenbon of een bos bloemen. Het tweede lid van dit artikel geeft het college de bevoegdheid om nadere regels te stellen omtrent het verstrekken van attenties.

Artikel 27 Vergoedingen

Het is denkbaar dat het college, ter stimulering van de arbeidsinschakeling, besluit diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daaraan bijdragen. In dit artikel zijn als voorbeelden genoemd reiskosten, verhuiskosten en kosten voor kinderopvang, maar dat is geen limitatieve opsomming.

Artikel 28 Premie participatiebaan

Artikel 8 van de WWB en artikel 38a van de IOAW verlangen van de gemeenteraad dat zij regels stelt met betrekking tot de hoogte van de premie wanneer er sprake is van een persoon die een bijstandsuitkering of een IOAW-uitkering ontvangt en die in het kader van een door het college aangeboden voorziening onbeloonde additionele arbeid verricht. Deze artikelen vragen specifiek om regels te stellen met betrekking tot de hoogte van de premie in relatie tot de armoedeval. Daarnaast geeft de Memorie van Toelichting aan dat deze regels ook kunnen zien op de hoogte van de premie in relatie tot de inspanningen van de betrokkene. In dit artikel is hieraan toepassing gegeven door de premie te koppelen aan het aantal gewerkte uren per week.

Er is verder specifiek voor gekozen om geen daadwerkelijke regels met betrekking tot de hoogte van de premie in relatie tot de armoedeval op te nemen. Wel is bij vaststelling van de hoogte overwogen dat een premie van dien aard geen risico vormt met betrekking tot de armoedeval. Daartoe wordt ook steun gevonden in de parlementaire behandeling, waarin de staatssecretaris overwoog dat:

“de Nederlandse gemeenten op dit moment in het kader van de Wet werk en bijstand – want daar kennen wij dit instrument al – een praktijk kennen van een gemiddelde premie van zo’n € 600 per persoon die een baan vindt. Dat is geen bedrag waarover je je heel veel zorgen moet maken ten aanzien van armoedevaleffecten. Ten tweede geeft deze aanpak op zichzelf geen aanleiding om andere redenen te denken dat armoedevaleffecten zullen optreden, omdat op deze manier iemand de mogelijkheid krijgt om zowel horizontaal als verticaal uit te stromen. Het horizontaal uitstromen is uitstromen naar een inkomenspositie die vergelijkbaar is met wat iemand heeft met bijstand plus een premie. Hij moet die kans grijpen, want als hij dat niet doet, is er alleen nog een uitstroom naar beneden mogelijk, namelijk naar de bijstand. Dan is hij ver van huis. Het loont dus niet om die stap te zetten. Een andere mogelijkheid om uit te stromen is dat iemand vervolgens in een hoger cao-loon terechtkomt. Dat loont echt de moeite. Dan hebben wij bereikt wat wij willen bereiken. Ook de gemeenten hebben er belang bij om rustig aan te doen met de premies, want naarmate de premies een armoedevaleffect in de hand werken, wordt er geen uitstroom uit de bijstand bereikt en schiet de gemeente dus in eigen voet, want dan moet zij de kosten opbrengen.”

(Tweede Kamer, Handelingen 2008 – 2009, 31577, nr 21, p. 1700)

Artikel 29 Uitstroompremie

Op aanvraag kan het college een uitstroompremie toekennen bij uitstroom naar duurzame arbeid. Er is sprake van duurzame arbeid wanneer er algemeen geaccepteerde arbeid over een periode van tenminste zes maanden wordt verricht. Gesubsidieerde arbeid valt hier niet onder. Landelijk wordt van een structurele terugkeer op de arbeidsmarkt gesproken wanneer iemand voor een aaneengesloten periode van meer dan zes maanden een regulier dienstverband heeft. Stroomt de uitkeringsgerechtigde uit naar betaald werk dan heeft hij/zij recht op de maximale uitstroompremie bij volledige uitstroom (€ 2.219,-- per 1 juli 2009). Het recht op een premie ontstaat wanneer hij/zij minimaal zes maanden aangesloten aan het werk is. De impuls van de premie moet zijn dat de gere-integreerde ex-cliënt niet meer terugkeert naar een uitkeringssituatie. Na zes maanden is de kans groter dat de klant een dusdanig arbeidsritme heeft opgebouwd dat hij/zij blijft werken. De premie is bedoeld voor cliënten die in de 12 maanden voorafgaand aan de uitstroom minimaal een jaar een bijstands- of IOAW-uitkering ontvingen. De uitstroompremie wordt niet vaker dan eens per drie jaar verstrekt. Dit te rekenen vanaf de 1e datum van uitstroom naar duurzame arbeid.

De uitstroompremie geeft enige compensatie voor de armoedeval, waarmee betrokkene krijgt te maken wanneer het inkomen uitstijgt boven het sociaal minimum. Afhankelijk van de hoogte van het inkomen uit arbeid zijn er consequenties voor de huurtoeslag, zorgtoeslag, de eventuele kinderopvangtoeslag, de kwijtschelding van gemeentelijke belastingen, waterschapsbelasting, bijzondere bijstand en de gemeentelijke regelingen voor minimabeleid.

Met de invoering van de WWB is de vrijlating van een deel van het in deeltijd verdiende inkomen niet meer toegestaan, met uitzondering van de eerste zes maanden (zie artikel 27). Na deze zes maanden worden alle inkomsten verrekend met de uitkering. Deze regel werkt nadelig uit voor die klanten, voor wie het hebben van een deeltijdbaan het maximaal haalbare is als gevolg van structurele medische beperkingen. Dat dit het maximaal haalbare is moet zijn vastgesteld door een derde.Een medische toets is dus een voorwaarde. Daarnaast moet aan de cliënt via een besluit kenbaar zijn gemaakt dat er sprake is van een gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsplicht wegens structurele medische beperkingen. Het gaat dan om een ontheffing op grond van artikel 9, tweede lid van de WWB, of artikel 37a van de IOAW.

De deeltijdpremie repareert het nadeel en is uitsluitend bedoeld voor deze groep klanten. De hoogte van de premie is naar rato van de maximale uitstroompremie. Hiertoe wordt het verdiende salaris bij uitstroom omgerekend naar een percentage van de bijstandsnorm. Vervolgens wordt dit percentage toegepast op de maximale uitstroompremie.

Tijdens de werkzaamheden moet goed in de gaten worden gehouden of het noodzakelijk is om kosten te vergoeden die de cliënt heeft wegens werk. Denk hierbij aan reiskosten, representatiekosten, werkkleding, etc., mits de werkgever deze kosten niet al vergoedt.

Met deze deeltijdpremie wil het college het werken in deeltijd bij deze groep stimuleren. Het college verstrekt de premie eenmalig. Mocht de medische situatie toch veranderen, dan blijft er een financiële prikkel bestaan om meer uren te werken en daarmee volledig uit te stromen. In dat geval heeft de cliënt recht op de maximale uitstroompremie onder aftrek van de eerder verstrekte deeltijdpremie.

Er bestaat geen recht op een deeltijdpremie wanneer de uitkeringsgerechtigde bij aanvaarding van de dienstbetrekking recht heeft op een premievrijlating inkomsten (zie artikel 27) of wanneer de cliënt recht heeft op een vrijlating van de aanvullende alleenstaande ouderkorting en combinatiekorting in verband met de verzorging van een kind onder de vijf jaar.

Het college kent de uitstroom- of deeltijdpremie in één keer vooraf toe wanneer er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor de duur van tenminste zes maanden. Kan betrokkene achteraf aantonen zes maanden aangesloten te hebben gewerkt, dan kan het college de uitstroompremie achteraf toekennen.

Het college vordert een evenredig deel van de uitbetaalde premie terug, wanneer de arbeidsovereenkomst binnen zes maanden wordt ontbonden als gevolg van aantoonbare nalatigheid van betrokkene.

Tot slot is in het laatste lid van dit artikel bepaald dat een Nugger alleen in aanmerking komt voor een uitstroompremie wanneer het gezinsinkomen na uitstroom naar duurzame arbeid meer bedraagt dan 125% van het wettelijk minimumloon. Dit ter compensatie van de armoedeval die ontstaat doordat er geen recht meer bestaat op inkomensondersteunende regelingen.

Artikel 30 Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 31 Nadere regels

Voor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om dergelijke regels vast te stellen.

Artikel 32 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nader toelichting.

Artikel 33 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.