Organisatie | Enkhuizen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening jeugdhulp Enkhuizen 2015 |
Citeertitel | Verordening jeugdhulp gemeente Enkhuizen 2015 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | jeugdhulp, jeugdzorg, |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | 01-01-2016 | Nieuwe regeling | 02-12-2014 | Onbekend |
Besluit van de gemeenteraad van Enkhuizen
De raad van de gemeente Enkhuizen;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 21-10-2014, nummer 2014077.
gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1., vierde lid, van de Jeugdwet;
gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;
Overwegende dat de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;
en dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening, over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen, de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, en regels ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;
overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk”
De verordening maakt gebruik van de definities zoals genoemd in art. 1.1 van de jeugdwet.
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
- andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;
- gesprek: het gesprek als bedoeld in artikel 6 van deze verordening;
- andere voorziening: voorziening niet vallend onder de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;
- hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheid en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;
-individuele voorziening: de via een verleningsbeschikking toegankelijke op de jeugdige of zijn ouders toegesneden jeugdhulpvoorziening die door het college in natura of bij pgb wordt verstrekt;
-overige voorziening: overige voorziening als bedoeld in artikel 2.9, onder a, van de wet, zijn vrij toegankelijke voorzieningen waarvoor geen verleningsbeschikking van het college is vereist;
-ondersteuningsplan: schriftelijke verslaglegging van het onderzoek, bedoeld in art 6 van de verordening
- pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;
- stadsteam: multidisciplinair team dat zorgt dat de hulpvraag van elk huishouden, gezin en/ of kind met meervoudige en/of enkelvoudige zware problematiek de juiste begeleiding, ondersteuning en/of zorg ontvangt.
Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente, indiening hulpvraag
Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van de jeugdreclassering.
Artikel 5. Vooronderzoek, registratie en gespreksvoorbereiding
Het college verzamelt in overleg met de jeugdige en/of zijn ouder(s) alle voor het gesprek over de hulpvraag noodzakelijke en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie. Hiertoe behoort in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1. Van de Wet op de identificatieplicht.
Zo spoedig mogelijk nadat de gegevens zijn verzameld, maakt het college een afspraak voor een gesprek. Hierbij brengt het college de jeugdige en zijn ouder(s) op de hoogte van de mogelijkheid om binnen een redelijke termijn een familiegroepsplan als bedoeld in art 1.1 van de wet stellen. Als de jeugdige en zijn ouder(s) daarom verzoeken, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van een familieplan.
Indien de gespreksvoorbereiding een afgerond beeld oplevert over de hulpvraag, kan het college in overleg met de jeugdige of zijn ouder(s) afzien van een gesprek en volstaan met een onderzoeksverslag dat voor akkoord aan de jeugdige of zijn ouder(s) wordt voorgelegd en overeenkomstig artikel 8, tweede lid, wordt behandeld. Bij een niet voor akkoord getekend onderzoeksverslag is artikel 8, derde lid, van toepassing
Artikel 11. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Conform artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouder (s) op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
Indien het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college geheel of gedeeltelijk de geldwaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Artikel 12. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college behandelt klachten van jeugdigen of ouder (s) die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van hulpvragen en aanvragen als bedoeld in deze verordening, overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht.
Jaarlijks wordt de uitvoering van de verordening geëvalueerd. Het college stelt de raad hiervan op de hoogte.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouder (s) afwijken van de bepalingen van deze verordening , als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Aldus besloten door de raad van de gemeente Enkhuizen in zijn openbare vergadering d.d. 2 december 2014.
De raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter,
H.C. Lankman J.G.A. Baas
Toelichting verordening Jeugdhulp Enkhuizen 2015
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van; om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het regionaal beleidskader “Zorg voor jeugd” en de notitie “Naar lokale uitvoering Wmo 2015 en Jeugdwet”, dat door de raad, op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet, is vastgesteld. In deze beleidskaders is het te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Het familiegroepsplan is in artikel 1.1 van de Jeugdwet gedefinieerd als: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. In artikel 4.1.2 van de Jeugdwet is bepaald dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling bij het uitvoeren van artikel 4.1.1 en indien sprake is van vroegsignalering van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als eerste de mogelijkheid biedt om, binnen redelijke termijn, een familiegroepsplan op te stellen. Op grond van artikel 2.1, onder g, van de Jeugdwet maakt het familiegroepsplan onderdeel uit van het gemeentelijk beleid.
Deze bepalingen zijn een uitvloeisel van het amendement Voordewind/Ypma (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 83). Dit amendement beoogt ouders, familieleden en anderszins direct betrokkenen de mogelijkheid te geven om (ook in de preventieve fase) voor gedwongen of vrijwillige jeugdhulp mee te denken en te helpen aan een oplossing. Burgers zijn in veel gevallen zeer wel in staat verantwoordelijkheid te nemen voor problemen in eigen familie- of vriendenkring. Sociale samenhang draagt daarnaast bij aan het welzijn van kinderen. Door vormen van hulp van betrokkenen en steun uit directe kring kan bovendien uithuisplaatsing worden afgewend en wordt netwerkpleegzorg bevorderd. Een familiegroepsplan kan bijvoorbeeld binnen een gebiedsteam c.q. stadsteam worden georganiseerd.
Indien het een machtiging of een voorwaardelijke machtiging betreft biedt de kinderrechter de kans voor het opstellen van een familiegroepsplan.
Als er een familiegroepsplan is opgesteld, kan dit als hulpverleningsplan gaan gelden. De jeugdhulpaanbieder zal dan niet zelf weer een heel nieuw plan gaan opstellen. Wel kan het in de loop van het traject nodig blijken het plan te actualiseren. De hulpverlener zal dat dan bij de opstellers van het familiegroepsplan aan moeten kaarten. Ook is de uitvoering van een familiegroepsplan begrensd door het professionele kader op grond van de te hanteren professionele standaard als bedoeld in artikel 453 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.5, eerste lid, van de Jeugdwet en de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling.
Deze eisen zijn geoperationaliseerd in het Kwaliteitskader van het Besluit Jeugdwet. De professional zal dus vanuit zijn beroepsuitoefening moeten toetsen of hij uitvoering kan geven aan het familiegroepsplan en daarover in gesprek moeten gaan met betrokkenen, met als ondergrens de veiligheid en gezonde ontwikkeling van de jeugdige. Het familiegroepsplan speelt zoals vermeld ook een rol in het gedwongen kader. De bepalingen in de verordening (zie artikel 5, tweede lid, en artikel 6, derde lid) omtrent het familiegroepsplan betreffen echter alleen het vrijwillig kader van jeugdhulp.
Opdrachten Jeugdwet aan de gemeente
De Jeugdwet draagt gemeenten via een beleidsplicht op het opvoedkundig klimaat in gezinnen en wijken, buurten, scholen, kinderopvang en peuterspeelzalen te versterken.
Ook vraagt de wet gemeenten beleid te maken gericht op vroege signalering van en vroegtijdige (interventie) bij opvoed- en opgroeiproblemen, psychische problemen en stoornissen (preventie). De wet stelt geen nadere eisen aan deze beleidsopdrachten.
Wel moet het aanbod van jeugdhulp kwalitatief en kwantitatief toereikend zijn.
Daarnaast regelt de Jeugdwet de jeugdhulp.
Hieronder vallen de volgende functies gedefinieerd in artikel 1.1:
verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of
een verstandelijke beperking van de jeugdige of opvoedingsproblemen van ouders;
zelfstandig functioneren van jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijk of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch of een psychosociaal probleem;
persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij
jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuigelijke beperking of een somatische
of psychiatrische aandoening of beperking.
Niet onder de werking van de Jeugdwet vallen:
Bovendien is artikel 1.2 van de wet van belang, waarin ingegaan wordt op de samenloop met andere wetten die een recht op een voorziening regelen. Dit artikel luidt als volgt:
Het college is niet gebonden een voorziening op grond van deze wet te treffen:
indien naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, met uitzondering van een voorziening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die de jeugdige in staat stelt dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren en het persoonlijk leven te structureren en daarover regie te voeren.
Indien er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de betreffende problematiek en daardoor zowel een vorm van zorg, op grond van een aanspraak op zorg als bedoeld bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een recht op zorg als bedoeld bij of krachtens de Zorgverzekeringswet, als een soortgelijke voorziening op grond van deze wet kan worden verkregen, is het college gehouden deze voorziening op grond van deze wet te treffen.
In de verordening is veel aandacht besteed aan de rechtsbescherming van jeugdigen en ouder(s) zodra deze met de gemeente te maken krijgen in het kader van de wet.
Dat begint al vanaf het eerste moment dat een hulpvraag zich aandient: de gemeente dient dan in het belang van een zorgvuldige procedure te zorgen voor een registratie van relevante gegevens en betrokkenen hierover goed te informeren.
De wet gaat ervan uit dat de gemeente via de verordening helder maakt wat concreet het aanbod is aan voorzieningen dat wordt ingezet om te voldoen aan de hulpvragen van jeugdigen en ouders. In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een overige (vrij-toegankelijke) voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De gemeente kan overigens wel behulpzaam zijn bij het toeleiden van een jeugdige of zijn ouders naar een overige voorziening.
Mocht er uit de contacten met een jeugdige of zijn ouders blijken, dat deze vinden dat er meer nodig is dan een overige voorziening, dan wordt dat vastgelegd en kan die vastlegging desgewenst alsnog als een aanvraag voor een individuele voorziening in behandeling worden genomen. Bij een weigering is er dan de mogelijkheid van bezwaar en beroep.
Bezwaar en beroep is uitgesloten bij jeugdhulp die wordt ingezet in het gedwongen kader, dus bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Dan geeft de gemeente wel een beschikking af. De gemeente is niettemin verantwoordelijk voor het leveren van de jeugdhulp. Welke dat is, wordt in de meeste gevallen door de gecertificeerde instelling bepaald. De wet eist wel dat die daarover overlegt met de gemeente.
Toegang tot het gemeentelijk aanbod aan voorzieningen kan lopen via het CJG, zorgloket of stadsteam, maar ook via in de wet en verordening genoemde verwijzers: huisartsen, jeugdartsen en medisch specialisten. Na een verwijzing door één van bovengenoemde verwijzers naar een individuele voorziening moet de gemeente nog wel een verleningsbeschikking afgeven. Goede afspraken tussen gemeente en verwijzers (zoals beschreven in artikel 2.7, vierde lid van de wet) zijn hiervoor natuurlijk ook van belang.
Een goede inkoop van jeugdhulp door de gemeente zal in principe moeten voorkomen dat er verwezen wordt naar een voorziening die de gemeente niet (meteen) beschikbaar heeft.
Verder kan het ook nog zijn dat gekozen wordt voor het toekennen van een individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget.
Gedurende de procedure zoals in de verordening beschreven, zijn er- onafhankelijk van de duur van de procedure – verschillende momenten te bepalen waarbij vastlegging met het oog op rechtsbescherming van belang is. Een verslag, ondersteunings- of familiegroepsplan zijn in de verordening genoemde documenten die met het oog op de aanvraag voor een individuele voorziening relevant kunnen zijn en daarom ter ondertekening dienen te worden aangeboden. Het voor ‘niet akkoord’ ondertekenen kan (desgewenst) leiden tot een (weigerings) beschikking op een aanvraag, zodat bezwaar en beroep mogelijk is.
Uit oogpunt van rechtsbescherming is het ook van belang dat er geen onredelijke doorlooptijden ontstaan. Dat hangt echter wel sterk samen met de mate van complexiteit van de hulpvraag. Om die reden zijn er geen concrete termijnen in de verordening opgenomen. Wel zijn hierna in de artikelsgewijze toelichting streeftermijnen opgenomen. Ook wordt nog nader verduidelijkt waartoe de gemeente verplicht is volgens de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de beslistermijn.
Het klachtrecht en de medezeggenschap van belanghebbenden tegenover de aanbieders (jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen c.q. uitvoerders van kinderbeschermings-maatregelen en jeugdreclassering) is geregeld in de wet (paragraaf 4.2, ‘rechtspositie jeugdigen en ouders’). Voor zover het de gemeente betreft, gelden reeds bestaande algemene regelingen. Voor klachtrecht geldt hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en voor inspraak geldt artikel 150 van de Gemeentewet. Niettemin is voor de duidelijkheid in deze verordening een bepaling omtrent het klachtrecht opgenomen die verwijst naar de Awb.
Hoofdstuk 10 van de wet bevat bepalingen omtrent het overgangsrecht. In de Memorie van Toelichting, artikelsgewijze deel, onder artikel 10.1 tot en met 10.4 staat hierover onder andere het volgende vermeld:
Uitgangspunt bij de decentralisatie van alle jeugdhulp is dat gemeenten vanaf de inwerkingtreding van deze wet verantwoordelijk zijn voor alle jeugdigen en ouders die een beroep doen op jeugdhulp. Wel is er voor gekozen om een overgangsjaar in te bouwen met betrekking tot de jeugdigen en hun ouders die op het moment van inwerkingtreding reeds een verwijzing in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of een indicatiebesluit in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) of de Wet op de jeugdzorg (Wjz) hebben. Deze verwijzingen en indicatiebesluiten blijven nog een jaar na inwerkingtreding van de onderhavige wet gelden, met dien verstande dat de gemeente vanaf het moment van inwerkingtreding de financieel verantwoordelijke partij wordt.
Tot 1 januari 2015 hebben ouders en jeugdigen recht op hulp en zorg bij de jeugdzorg, ziektekostenverzekering en AWBZ. Vanaf 1 januari 2015 is Enkhuizen verantwoordelijk voor alle jeugdhulptaken. Hieraan is een jeugdhulpplicht verbonden. De gemeente dient daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie, een voorziening te treffen op het gebied van jeugdhulp. Uitgangspunt hierbij blijft echter de eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders. Het college is alleen gehouden een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Vervolgens beslist de gemeente in samenspraak met jeugdige en ouder (s) of en welke voorziening een jeugdige nodig heeft.
In het Regionaal Beleidskader West-Friesland ‘Zorg voor Jeugd’ staat beschreven hoe de regio West-Friesland de nieuwe taken gezamenlijk gaat oppakken. Hierbij is het uitgangspunt “lokaal wat lokaal kan en regionaal wat regionaal moet”. De inkoop van zorg wordt regionaal opgepakt maar de toegang tot de jeugdzorg wordt lokaal ingericht. Dit wordt beschreven in de notitie “Naar lokale uitvoering van Wmo 2015 en Jeugdwet Hierbij worden ook ingegaan op de financiën.
Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De individuele voorzieningen en overige voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 3 [e.v.].
De definities van ‘gesprek’ en ‘hulpvraag’ zijn nodig omdat deze begrippen niet zijn gedefinieerd in de wet en het gebruik hier afwijkt van het normaal spraakgebruik.
In de Enkhuizense situatie is het gesprek het mondelinge contact waarin een medewerker van het stadsteam met degene die jeugdhulp vraagt, zijn/haar situatie bespreekt. In de verordening wordt gesproken over het gesprek, maar dat kunnen ook meerdere gesprekken betreffen. De hulpvraag is in termen van deze verordening, ongeacht of er feitelijk al eerder contact met het gezin is geweest, het contact van jeugdigen en ouders met het college (lees: degene die namens het college optreedt) op basis waarvan zij toegang tot de jeugdhulp vragen.
De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. I
De Algemene wet bestuursrecht (Awb) kent diverse begripsbepalingen die voor deze verordening van belang zijn.
Zo is een ‘aanvraag’ een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Onder ‘besluit’ wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een
publiekrechtelijke rechtshandeling. En een ‘beschikking’ is een besluit dat niet van algemene strekking is (en dus op een individueel persoon gericht), met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Een beslissing op een aanvraag om een individuele voorziening kan dus zowel met het begrip ‘besluit’ als ‘beschikking’ worden aangeduid.
Verder regelt artikel 7:1 van de Awb dat een belanghebbende eerst bezwaar moet maken (bij het college) alvorens beroep in te stellen (bij de bestuursrechter). Artikel 8:1 vermeldt vervolgens dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Tenslotte is ook vermeldingswaard dat artikel 9.1 van de Awb regelt dat een ieder het recht heeft om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan. Hierbij wordt een gedraging van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan.
Artikel 2 Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van artikel 2.9, onder a., van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp) voorzieningen. Uit de onderstaande passage uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 2.9 komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
.Het begrip ‘voorziening’ is op zich een lastig te vatten begrip. De wetgever geeft in de MvT de volgende handvaten:
De door de gemeente te treffen voorziening kan zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben. Deze niet vrij toegankelijke voorzieningen veronderstellen altijd een verleningsbeslissing op basis van een beoordeling door de gemeente van de persoonlijke situatie en behoeften van de aanvrager. De gemeente geeft daartoe een beschikking af met de mogelijkheid van bezwaar en beroep. Daarmee is tevens de rechtsbescherming van de burger gewaarborgd.
Omdat het aanbod van overige en individuele voorzieningen zich in de praktijk zal moeten ontwikkelen biedt het derde lid het college de mogelijkheid nadere regels te stellen.
De in artikel 2, eerste lid, is vrij toegankelijk en kan daarom beschikkingsvrij worden aangeboden. Aan de in het tweede lid van artikel 2 verbonden hulp met een meer specialistisch karakter is een beschikking verbonden.
Artikel 3 Toegang jeugdhulp via huisarts, medisch specialist of jeugdarts
In artikel 2.6 eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medische specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatst geldt zowel voor de vrij toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet-vrij toegankelijke (individuele) voorziening. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. De verwijzing van huis- en jeugdartsen is een verwijzing naar een vorm van jeugdhulp, niet naar een specifieke aanbieder zelf. Voor zover redelijkerwijs mogelijk, wordt de jeugdige en zijn ouders keuzevrijheid geboden met betrekking tot de activiteiten van jeugdhulp. De gemeente hanteert kwaliteitscriteria voor de jeugdhulpaanbieders.
In de praktijk zal de jeugdhulpaanbieder van het stadsteam (bijvoorbeeld de gedragsdeskundige/GZ-psycholoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen.
Op basis van artikel 2.3 van de Jeugdwet is het college hiertoe bevoegd. Het college kan deze bevoegdheid aan de jeugdhulpverleners van het stadsteam mandateren.
Uit de Kamerbehandeling van de Jeugdwet is duidelijk naar voren gekomen dat de gemeente de naar benodigde jeugdhulp niet kan weigeren als deze in overeenstemming is met de professionele standaarden. Wel dient op grond van de contract afspraken met de gemeente steeds vooraf de uitvoerbaarheid binnen het gemeentelijke aanbod te worden getoetst.
Het college legt de te verlenen individuele beschikking, dan wel het afwijzen ervan, in alle gevallen vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders.
Artikel 4 Toegang jeugdhulp via de gemeente, indiening hulpvraag
Voor het verkrijgen van een individuele, niet overige voorziening, geldt de in artikel 4 tot en met 8 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, zoals beschreven in artikel 6, in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.
Het eerste lid van dit artikel regelt de start van het toegangstraject voor jeugdigen en ouders met een hulpvraag.
De toeleiding naar individuele voorzieningen verloopt in de regel via het stadsteam. Er kunnen zich drie bijzondere toeleidingssituaties voordoen; deze worden beschreven in lid 2 t/m 4.
In het tweede lid is een letterlijke weergave van artikel 2.4., tweede lid, onderdeel b, van de wet en regelt de uitvoering van de verplichting van het college om jeugdhulp in te zetten die nodig wordt geacht in situaties waarbij de uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering aan de orde is. In die situaties zal in eerste instantie een beroep moeten worden gedaan op het voorzieningenpakket dat door de gemeente is ingekocht via subsidies dan wel contracten. Maar mocht hierin een leemte bestaan dan zal het college anderszins in de op haar rustende verplichting moeten voldoen.
Beschrijving van het proces van toegang tot voorzieningen binnen het gedwongen kader valt buiten het bestek van deze verordening. Op verzoek hebben wij wel in de toelichting verduidelijkt dat er in geval van inzet van gemeentelijke hulpcapaciteit ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (aanvullende hulp) geen gemeentelijke beschikking wordt verstrekt. Er is in deze situaties ook geen bezwaar bij de gemeente mogelijk.
De derde bijzondere toeleidingssituatie (lid 3) doet zich voor bij crisissituaties. Beschreven wordt welke mogelijkheden het college heeft om adequaat te reageren. Het gaat dan om situaties waarbij gesloten jeugdhulp nodig is vanwege ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen. Volgens artikel 6.1.8 van de wet kan het college hiervoor bij de kinderrechter een verzoek indienen voor een machtiging, een spoedmachtiging of een voorwaardelijke machtiging.
Duidelijk moet zijn, dat een jeugdhulpaanbieder in dit soort situaties meteen hulp mag verlenen. Het begrip crisis is niet nader gedefinieerd omdat wij de beoordeling of er sprake is van crisis, overlaten aan de professional. Er wordt op dat moment in principe geen verleningsbeschikking opgesteld.
In het vierde lid van dit artikel is geregeld dat onder andere de jeugdige en ouders die een beroep doen op een overige voorziening, zich hier direct toe kunnen wenden zonder de meldingsprocedure vanaf artikel 4 te hoeven doorlopen.
Artikel 5 Vooronderzoek, registratie en gespreksvoorbereiding
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd.
Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.
In het tweede lid is bepaald dat zo spoedig mogelijk na de verzameling van gegevens een afspraak voor een gesprek wordt gemaakt. Daaruit is af te leiden dat de gemeente alert moet zijn op onnodige vertragingen in de procedure. Weliswaar eist de zorgvuldigheid wel dat eerst de nodige gegevens worden verzameld.
De tweede zin in het tweede lid vloeit voort uit het amendement Voordewind/Ypma (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 83). De wet vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd over hun rechten en plichten. Dat jeugdigen en ouders niet gedwongen kunnen worden om een familiegroepsplan op te stellen spreekt voor zich, uiteraard kan het college het – in bepaalde gevallen waar dat meerwaarde zou kunnen hebben – wel aanraden en stimuleren. Bovendien, ook als er geen familiegroepsplan wordt opgesteld, zullen bepaalde zaken die ter sprake kunnen komen tijdens het opstellen van een familiegroepsplan óók ter sprake komen tijdens het onderzoek (een gesprek tussen deskundigen en de jeugdige of zijn ouders, zie artikel 6, eerste lid). Dan gaat het bijvoorbeeld om het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden.
De gemeente heeft in dezen de taak om haar beleid zo vorm te geven dat het gericht is op het tot stand brengen en uitvoeren van familiegroepsplannen (artikel 2.1, onder g, van de wet). Het kan zijn dat het nodig is om enige vorm van ondersteuning te bieden bij het opstellen van een familiegroepsplan om hier effectief uitvoering aan te geven. Dat deze ondersteuning geboden dient te worden als de jeugdige of zijn ouders hier behoefte aan hebben, wordt bevestigd in de laatste zin van het derde lid. Uiteraard kunnen de jeugdige of zijn ouders niet gedwongen worden om ondersteuning te accepteren, maar kan het college het – in bepaalde gevallen waar dat meerwaarde zou kunnen hebben – ook hier wel aanraden en stimuleren. Welke vorm deze ondersteuning heeft, is aan de gemeente, bovendien kan deze van geval tot geval verschillen.
Het familiegroepsplan moet binnen redelijke termijn opgesteld worden. Een vaste termijn stellen is niet mogelijk, aangezien dit ook mede afhangt van de mate waarin en de vorm van eventuele geboden ondersteuning. Omdat het onderwerp zal zijn van het onderzoek, ligt het voor de hand het familiegroepsplan voorafgaand aan het begin van het onderzoek wordt opgesteld. Maar ook tijdens het onderzoek kan mogelijk nog de (gedeelde) wens ontstaan om de eigen kracht nader te onderzoeken en een familiegroepsplan op te stellen. Zo de situatie zich daarvoor leent, kan dan besloten worden hiermee aan de slag te gaan en het onderzoek daarna voort te zetten.
Zie verder de algemene toelichting onder het kopje Familiegroepsplan en de toelichting onder artikel 6, derde lid.
Ter voorkoming van onnodige bureaucratie is in het derde lid geregeld dat als de gemeente al gegevens heeft van de jeugdige of zijn ouders, de beschreven verzameling van gegevens achterwege kan blijven. Voorkomen moet worden dat betrokkenen onnodig belast worden met vragen over zaken die al bij de gemeente zijn. Als er overigens een acute hulpvraag speelt, dan is in de regel nog wel een gesprek nodig.
Ook het vierde lid is ter bestrijding van onnodige bureaucratie. Dit bepaalt dat het college in overleg met de jeugdige of ouders van een gesprek kan afzien indien de gespreksvoorbereiding al een afgerond beeld oplevert. Wel dient dan nog formeel te worden vastgesteld dat de jeugdige of zijn ouders het al dan niet eens is/zijn met de toeleiding naar een overige voorziening of de verlening van een individuele voorziening. In verband hiermee wordt altijd een onderzoeksverslag gemaakt en ter ondertekening voorgelegd. Het verslag kan vervolgens de basis zijn voor toeleiding naar een overige voorziening of voor het verlenen dan wel weigeren van een individuele voorziening. In dat laatste geval regelt artikel 8 dat van een aanvraag in de zin van de Awb kan worden uitgegaan.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag duidelijk zijn. Het ligt daarom voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en ouders hierover wordt gesproken. Hierbij kan sprake zijn van meerdere, elkaar opvolgende gesprekken. In het kader van deze verordening worden deze gesprekken beschouwd als onderdelen van en samenhangend geheel, leidend tot één verslag en/of ondersteuningsplan.
Wat, zoals ook al aangegeven in de toelichting op artikel 7, aan de jeugdige of zijn ouders voor ondertekening wordt aangeboden.
In de aanhef van het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk na de voorbereiding van het gesprek dient plaats te vinden. Het hangt af van de situatie hoe snel het gesprek kan of moet plaatsvinden.
In de onderdelen a tot en met i zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zal een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komt een jeugdige of een ouder voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het uitgangspunt van de wet dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.
Bij onderdeel g is het bepaalde in de MvT bij artikel 2.9 van de wet van belang:
De gemeente dient op grond van onderdeel b in haar verordening de wijze waarop de toegang tot en met de toekenning van een individuele voorziening plaatsvindt, af te stemmen met andere voorzieningen op het gebied van zorg (curatieve en langdurige) zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen. Te denken valt hierbij aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de AWBZ of de Zvw en een voorziening op het gebied van passend onderwijs. Ook hiermee wordt burger rechtszekerheid geboden.
Ten slotte dient het tweede lid van dit artikel ertoe om ouders te informeren over een eventuele ouderbijdrage. De ouderbijdrage geldt op grond van artikel 8.2.1 van de wet alleen in situaties van jeugdhulp buiten de thuissituatie. Zie ook artikel 9, vierde lid. Hier kan de gemeente niet van afwijken.
Het derde lid bevestigt de regeling van het familiegroepsplan in de Jeugdwet (artikel 2.1, onder g, in samenhang met artikel 1.1). De wet vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.
Als de jeugdige en zijn ouders wel een familiegroepsplan hebben opgesteld, dan wordt dit als eerste bij dat onderzoek betrokken. Uiteindelijk zal altijd het college moeten oordelen welke jeugdhulp zij nodig acht en in welke mate de jeugdige en zijn ouder(s), zo nodig met hulp uit de naaste omgeving, op eigen kracht bepaalde problemen (deels) kunnen oplossen. Een deugdelijk familiegroepsplan, al dan niet opgesteld met ondersteuning van de gemeente, kan deze stap in het proces vergemakkelijken. Het college dient een familiegroepsplan als eerste te betrekken bij het onderzoek; het kan een deugdelijk familiegroepsplan niet zomaar naast zich neerleggen.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr.3) staat hierover dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen.
Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden is eveneens vormvrij (vierde lid).
Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.
In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af.
Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
De wet gaat uit van drie verwijzers: huisarts, medisch specialist en de jeugdarts van de GGD.
In de regel vervoegen een jeugdige of ouders zich voor een hulpvraag niet direct bij het stadsteam maar pas na verwijzing van professionals die werkzaam zijn op de vindplaatsen (consultatiebureau, kinderopvang, peuterspeelzaal, basisschool, jeugd- en jongerenwerk, politie etc.).
Bij een aanvraag voor een voorziening neemt het stadsteam contact op met de jeugdige en/of zijn ouders en volgt in de regel een gesprek waarna verwijzing naar een overige voorziening en/of de aanvraag voor een individuele voorziening kan plaatsvinden. De aanvraag moet schriftelijk worden vastgelegd.
Het tweede en derde lid regelen dat een (ondertekend) verslag en eventueel een ondertekend ondersteunings- of familiegroepsplan, als complete aanvraag voor een individuele voorziening wordt beschouwd. Zo wordt voorkomen dat alsnog een aanvraagformulier moet worden ingevuld.
Het bepaalde in het derde lid borgt de rechtsgang van betrokkene indien de jeugdige of zijn ouders er niet mee instemmen dat zij worden verwezen naar een overige voorziening, omdat zij recht menen te hebben op een individuele voorziening. In die gevallen kunnen zij ervoor kiezen het verslag en/ of het ondersteunings- of familiegroepsplan voor niet akkoord te ondertekenen.
Het derde lid regelt dan dat dit door de gemeente wordt verwerkt als een aanvraag, waarop dan een beschikking/weigering zal volgen waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. Slechts indien de cliënt expliciet heeft aangegeven de aanvraag stop te willen zetten, is deze aanmerking als aanvraag niet van toepassing en volgt een beschikking.
Als beslistermijn wordt de redelijke termijn conform artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht aangehouden, welk op grond van artikel 4:14 Awb verlengd kan worden. Hier is geen aparte bepaling voor opgenomen. Artikel 4:13 stelt:
Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen (artikel 8)of er overeenkomstig artikel 3, tweede lid, een beschikking wordt afgegeven, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen zij bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen.
Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouder een voorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouder bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.
In het tweede lid is bepaald dat in de beschikking informatie wordt opgenomen over de wettelijk geldende regels ter zake van de eventuele verschuldigdheid van een ouderbijdrage. Deze dient reeds in de gesprekken onder de aandacht te worden gebracht. De vaststelling en inning van deze bijdrage geschiedt in ieder geval door het CAK dat met de inning is belast namens de gemeente.
Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1 van de wet voor het pgb aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), In deze regeling stond dat een pgb slechts wordt verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement Bergkamp/Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 109) is het woord ‘slechts’ geschrapt omdat dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een pgb leek te suggereren. Bij amendement Bisschop en Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 100) is het vijfde lid zo aangepast dat duidelijk is geworden dat jeugdigen of hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college te bieden individuele voorziening in natura. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan deze door het college te bieden individuele voorziening in natura.
Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden (professionals) en hulpverleners die dan niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.)
Artikel 11 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling is een uitwerking van de bij Nota van Wijziging (NvW) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet. Hierbij is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. De bepaling beoogt het standaardiseren van de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.
In de toelichting op de NvW is voorts vermeld dat het immers tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of pgb’s. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan.
Het eerste lid van deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid van de wet. De bepaling is geënt op artikel 8.1.4 van de wet en is in de verordening opgenomen op grond van de verplichting van artikel 2.9 onder d. van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4. van de wet en is in de verordening opgenomen op grond van de verplichting van artikel 2.9, onder d. van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4. uitgebreid tot de individuele voorzieningen in natura.
Het derde en vierde lid hebben betrekking op respectievelijk de terugvordering van de geldswaarde van een ten onrechte genoten individuele voorziening en de mogelijkheid van intrekking van een besluit tot verlening van een pgb.
Artikel 12 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.2 van de wet. Deze bepaling is bij amendement Ypma en Leijten (TK 33684, nr. 107) in de wet ingevoegd en luidt:
Met het oog op gevallen waarin ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering artikel 2.9 a (thans 2.12) eerste lid wordt toegepast, worden bij verordening regels gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij wordt rekening gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
De indieners van het amendement hebben hier ter toelichting aan toegevoegd dat gemeenten hierbij ten minste een inschatting dienen te maken van een reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel aantal aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs van activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieders kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden de passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers die hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.
De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.
Bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet) zal een nadere uitwerking worden gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
De gemeente is reeds op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoeringsregeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan. Hiervoor wordt verwezen naar de klachtenregeling zoals deze binnen de gemeente is vastgesteld.
Artikel 15 Inspraak en medenzeggenschap
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over de medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.
Regeling van de medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.
Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.
Na aanvaarding van het amendement Bergkamp (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 30) is in artikel 12.2 van de wet opgenomen dat binnen drie jaar na de inwerkingtreding een evaluatie moet plaatsvinden over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
Deze bepaling regelt de toepassing van een hardheidsclausule als instrument voor het college om onvoorziene omstandigheden het hoofd te bieden.
Artikel 18 Inwerkingtreding en citeerregel
Op grond van artikel 12.4, tweede lid, van de wet dient de verordening in 2014 te worden vastgesteld om op 1 januari 2015 in werking te kunnen treden.
De citeertitel geeft aan onder welke benaming deze verordening kan worden aangehaald. Het vermelde jaartal geeft het jaar van vaststelling aan, niet de geldingsduur. Deze is in beginsel vanaf de datum van de inwerkingtreding.
Bijlage: begripsbepalingen Jeugdwet
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
burgerservicenummer: Burgerservicenummer als bedoeld in artikel 1 van de Wet algemene bepalingen Burgerservicenummer;
gecertificeerde instelling: rechtspersoon die in het bezit is van een certificaat of voorlopig certificaat als bedoeld in artikel 3.4 en die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert;
gesloten jeugdhulp: opname, verblijf en jeugdhulp in een gesloten accommodatie op basis van een machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2;
geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering: lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld jegens een jeugdige of een ouder, of bedreiging daarmee, door iemand die werkzaam is voor de jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling, of door iemand die werkzaam is voor een rechtspersoon die in opdracht van de aanbieder of gecertificeerde instelling jeugdhulp verleent of door een andere jeugdige of ouder met wie de jeugdige of ouder gedurende het etmaal of een dagdeel bij de aanbieder verblijft;
huiselijk geweld: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning;
hulpverleningsplan: plan betreffende de verlening van jeugdhulp als bedoeld in artikel 4.1.3 en hoofdstuk 6;
inspectie: inspectie jeugdzorg, bedoeld in artikel 9.1;
jeugdgezondheidszorg: jeugdgezondheidszorg als bedoeld in artikel 1 van de Wet publieke gezondheid;
ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;
het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en
het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.
de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht, of
de leeftijd van achttien jaar doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt, en voor wie de voortzetting van jeugdhulp als bedoeld in onderdeel 1°, die was aangevangen, of voor wie het college vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp noodzakelijk is of voor wie, na beëindiging van jeugdhulp die was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, binnen een termijn van een half jaar hervatting van de jeugdhulp noodzakelijk is;
jeugdreclassering: reclasseringswerkzaamheden, genoemd in artikel 77hh, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, begeleiding, genoemd in artikel 77hh, tweede lid, van dat wetboek en het begeleiding van en toezicht houden op jeugdigen die deel nemen aan een scholings- en trainingsprogramma als bedoeld in artikel 3 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, het geven van de aanwijzingen, bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van die wet, of de overige taken die bij of krachtens de wet aan de gecertificeerde instellingen zijn opgedragen;
kinderbeschermingsmaatregel:voogdij en de voorlopige voogdij op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 254, eerste lid, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de voorlopige ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 255 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
kindermishandeling: elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel;
maatschappelijke ondersteuning: maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning;
machtiging gesloten jeugdhulp: de machtiging, bedoeld in artikel 6.1.2.
medisch specialist: geneeskundig specialist die als specialist is ingeschreven in een door het College Geneeskundig Specialismen van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst ingestelde register als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg;
persoonsgegevens, verwerking, bestand, onderscheidenlijk verantwoordelijke: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens;
plan van aanpak: plan betreffende de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering als bedoeld in artikel 4.1.3;
pleegouder: persoon die een jeugdige die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin verzorgt en daartoe een pleegcontract als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, heeft gesloten met een pleegzorgaanbieder;
pleegoudervoogd: pleegouder die tevens belast is met voogdij als bedoeld in boek 1 Burgerlijk Wetboek;
strafrechtelijke beslissing: beslissing van de officier van justitie of de strafrechter met toepassing van titel VIII A van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht of een beslissing als bedoeld in artikel 493 van het Wetboek van Strafvordering;
vertrouwenspersoon: persoon die jeugdigen, ouders of pleegouders op hun verzoek ondersteunt in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling;
verwijsindex: verwijsindex risicojongeren als bedoeld in artikel 7.1.2.1;
woonplaats als bedoeld in artikel 12 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
ingeval de voogdij over de jeugdige berust bij een instelling als bedoeld in artikel 302 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige;