Organisatie | Tytsjerksteradiel |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | TOESLAGENVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND 2010 |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
De Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2009, vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 27 november 2008, wordt per 1 juli 2010 ingetrokken
WWB, art. 8 lid 1 onder c en 30
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-07-2010 | 01-01-2013 | Nieuwe regeling | 08-07-2010 Actief, 21-07-2010 | Onbekend |
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
1º. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;
2º. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;
g.verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van een opname in een verzorgings- of verpleeghuis.
Hoofdstuk 3. Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag
Artikel 6 Verlaging schoolverlaters
De verlaging bedoeld in artikel 28 van de wet is 20 procent van de gehuwdennorm.
Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2010. De Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2009, vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 27 november 2008, wordt per 1 juli 2010 ingetrokken.
Een uitkering algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) is opgebouwd uit een landelijk vastgestelde norm en een gemeentelijk vast te stellen toeslag of verlaging. Het college is verplicht in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. De verlaging van de norm is geen verplichting, maar een mogelijkheid waarvan het college gebruik kan maken.
Voor personen van 27 tot 65 jaar bestaat een drietal basisnormen, te weten:
Artikel 25 WWB schrijft in het eerste lid voor dat wij de alleenstaande of alleenstaande ouder een toeslag verstrekken, wanneer hij of zij de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet of niet geheel kan delen met een ander. De bestaanskosten kunnen worden gedeeld wanneer naast de belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De belanghebbende kan dan de kosten van bijvoorbeeld huur, gas, electra en water delen.
Artikel 25 WWB schrijft in het tweede lid voor dat de toeslag ten hoogste 20 procent van de gehuwdennorm per kalendermaand bedraagt.
De WWB geeft het college in een tweetal situaties de mogelijkheid om de norm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betreft:
Artikel 8, lid 1, onder c en artikel 30 WWB dragen de gemeenteraad op een verordening vast te stellen, waarin staat voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. De verordening moet een zodanig karakter hebben, dat de belanghebbende daaruit concreet kan aflezen welke verhoging of verlaging in zijn/haar situatie geldt.
We hebben gekozen voor een forfaitaire benadering, om reden van een zo eenvoudig en overzichtelijk mogelijke benadering. Naast de toeslagen is in deze verordening invulling gegeven aan de verlagingen, die de WWB als mogelijkheid aangeeft. In artikel 7 van deze verordening is het effect van een eventuele samenloop van verlagingen beperkt.
Wij kozen er voor om de begrippen, die al zijn omschreven in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht, niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijzigingen van deze definities in de betreffende wetten ook de verordening aangepast moet worden.
Wij kozen voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm, omdat de hoogte van deze norm in de wet zelf is gegeven in artikel 21, onder c, WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon. Het uitkeringsgebouw in de WWB, inclusief toeslagen en verlagingen, is hieraan gerelateerd.
Het begrip woning wordt in de WWB niet omschreven. Wel vermeldt artikel 3, lid 6, WWB dat in de WWB en de daarop rustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WWB volgt dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Huursubsidiewet; nu de Wet op de huurtoeslag (een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden).
Het begrip woonkosten is van belang voor de toepassing van artikel 5.
Om een persoon als verzorgingsbehoevende aan te merken, moet de belanghebbende aannemelijk maken dat de door hem verzorgde persoon bij het ontbreken van deze verzorging aangewezen zou zijn op plaatsing in een AWBZ-instelling.
Dit lid betreft de doelgroep van de WWB.
De verordening moet een zodanig karakter hebben, dat de belanghebbende daaruit concreet kan aflezen welke verhoging of verlaging in zijn/haar situatie geldt. Dit gelet op het rechtszekerheidsbeginsel. Dat neemt niet weg dat de rechtsplicht tot individualisering, die is neergelegd in het eerste lid van artikel 18 van de WWB, onverkort van toepassing blijft.
Op grond van artikel 30, lid 2, sub a, WWB is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder in wiens woning niet een ander zijn hoofdverblijf heeft.
In geval in de woning van de belanghebbende ook een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur, gas, electra, water). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk worden gedeeld niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, moeten we er vanuit gaan dat niet alle kosten kunnen worden gedeeld. Een toeslag blijft op zijn plaats. Wij kozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft.
Het is noodzakelijk te bepalen dat een gehuwde, die als gevolg van het feit dat de partner van 21 tot 27 jaar een WIJ-inkomensvoorziening krijgt als alleenstaande of alleenstaande ouder moet worden aangemerkt, wordt uitgesloten van het recht op een toeslag. Als er geen ten laste komende kinderen zijn is voor beiden de norm voor een alleenstaande van toepassing. Omdat de norm alleenstaanden 50 procent van het wettelijk minimumloon is, garanderen beide normen samen het normbedrag voor een gezin. In die situatie is daarom geen ruimte voor het verstrekken van een toeslag. Dat zou over en weer leiden tot verlaging van de uitkering door de toets of de gezamenlijke middelen uitkomen boven de gehuwdennorm (artikel 36, lid 5, WIJ en artikel 32, lid 3, WWB).
Onder sub a is het eerste lid van artikel 25 WWB uitgewerkt. In de wettekst wordt aangegeven, dat in geval van thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder niet de aard van de inkomstenbron, maar de hoogte hiervan doorslaggevend is voor het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
Sub b is terug te vinden bij de begripsbepalingen in artikel 1, lid 2.
In de gehuwdennorm is al rekening gehouden met het feit, dat beide echtgenoten hun algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan volledig met elkaar kunnen delen. Het eerste lid van artikel 4 betreft de situatie, dat in de woning van de gehuwden nog (een) ander(en) zijn hoofdverblijf heeft (hebben). Maar het betreft ook de situatie dat de gehuwden bij (een) ander(en) inwonen. In beide gevallen kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan worden gedeeld. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk worden gedeeld niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf. Wij kozen voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft.
Onder sub a is artikel 26 WWB uitgewerkt. In de wettekst wordt aangegeven, dat in geval van thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder niet de aard van de inkomstenbron, maar de hoogte hiervan doorslaggevend is voor het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
Sub b is terug te vinden bij de begripsbepalingen in artikel 1, lid 2.
In dit lid is een verlaging opgenomen voor de situatie dat belanghebbende geen woonkosten heeft. In de verordening gebruiken we niet het begrip ‘woonkosten’, maar ‘kosten van huur of hypotheek’. Dit betekent dat het hebben van kosten voor water, gas, electriciteit en dergelijke voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging volgens dit artikellid te voorkomen.
In geval belanghebbende huur- of hypotheeklasten heeft die lager zijn dan de op grond van de Wet op de huurtoeslag geldende basishuur, verlagen we de uitkering. De verlaging is dan het verschil tussen de basishuur en de kosten van huur of hypotheek. Door het toepassen van deze verlaging komt de belanghebbende niet in een betere financiële positie ten opzichte van degenen die maandelijks huur- of hypotheeklasten hebben ter hoogte van de basishuur.
De verlaging voor schoolverlaters (artikel 28 WWB) is bedoeld om voor de belanghebbende, die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm of de toeslag, bedoeld in artikel 25, gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vast te stellen. Voorwaarde hierbij is wel dat voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
Onder het moment van beëindiging verstaan wij: ‘de eerste dag van de maand waarin geen aanspraak meer bestaat op studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten’.
Zonder dit artikel kan een samenloop van verlagingen leiden tot een dermate lage uitkering, dat er feitelijk geen sprake meer is van adequate bijstandsverlening. Daarom kozen we ervoor om in de Toeslagenverordening een minimum percentage van de gehuwdennorm vast te stellen waarop wij de bijstand tenminste moeten vaststellen.