Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Zaanstad

Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2015

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Zaanstad
Officiële naam regelingBeleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2015
CiteertitelBeleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2015
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Algemene Subsidieverordening Zaanstad
  2. Algemene Wet Bestuursrecht
  3. Participatiewet
  4. Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004
  5. Burgerlijk wetboek
  6. Wet inburgering
  7. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
  8. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  9. Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
  10. Wet gemeentelijke schuldhulpverlening

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

26-08-201501-01-201501-01-2016Aanpassingen artikel 3.5.1, zesde lid, Bjzondere bijstand voor medische kosten.

23-06-2015

Gemeenteblad 2015, nr. 77967

2015/124712
01-07-201526-08-2015Aanpassingen i.v.m. de invoering van de kostendelersnorm.

23-06-2015

Gemeenteblad 2015, nr. 59359

2015/124707
01-01-201501-07-2015Nieuwe regeling

18-12-2014

Gemeenteblad 2014, nr. 84037

2014/257171

Tekst van de regeling

Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2015

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze beleidsregels verstaan we onder:

AanmeldfaseDe periode tussen het indienen van een (ingevuld) aanvraagformulier en het ondertekenen van een trajectaanbod in een plan van aanpak.
Belanghebbende: De persoon zoals bedoeld in artikel 1:2, eerste lid van de Algemene Wet Bestuursrecht.
Bijstandsnorm:De bijstandsnorm, zoals genoemd in artikel 5, onderdeel c van de wet.
De gemeente:De gemeente Zaanstad.
De wet:De Participatiewet.
De wetten:Een verzamelnaam voor de volgende wetten en besluiten: * de Participatiewet; * de Ioaw; * de Ioaz; * de Bbz.
Eigen woningDe woning die eigendom van de belanghebbende is en door deze wordt bewoond.
Het college:Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad.
Inrichting:Een inrichting zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de wet.
Krediethypotheek:Een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op registergoederen.
Kredietnemer:De niet in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf handelende natuurlijke persoon waarmee de gemeente een overeenkomst tot kredietverlening sluit.
Pandrecht:Een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op niet-registergoederen. Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet.
Peildatum: 1 januari van het betreffende kalenderjaar.
RekennormDe norm zoals bedoeld in artikel 22a, tweede lid van de Participatiewet.
Social return on investment:Een principe dat de gemeente hanteert bij de inkoop van producten en diensten. Dit houdt in dat opdrachtnemers voor een percentage van de omvang van de opdracht, werkloze werkzoekenden, mensen met een SW-indicatie, en leerlingen aan een (leer)werkplek helpen.
Schuldenaar:De natuurlijke persoon of personen die een verzoek om schulddienstverlening bij de gemeente hebben ingediend. Bij gehuwden en samenwonenden bedoelen we beiden met dit begrip.
Traject schulddienstverlening:De periode na het ondertekenen van een plan van aanpak waarin sprake is van: - een stabilisatie- of een schuldregelingstraject en/of; - een situatie waarin een wettelijke of minnelijke schuldregeling wordt of is uitgevoerd.
Uitzendbeding:Bepaling dat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wanneer de inlener van de werknemer afziet van de diensten van de werknemer.
WoningHet huis of gedeelte van een huis waarin de belanghebbende zijn vaste verblijf houdt, waaronder begrepen de woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, als het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft.

Artikel 1.2 Verklaring afkortingen

Anw:Algemene nabestaandenwet.
Awb:Algemene wet bestuursrecht
AWBZ:Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
Bbz:Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 
BRPBasisregistratie personen
CJIB:Centraal Justitieel Incassobureau
DUO:Dienst Uitvoering Onderwijs
IOAW:Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers
IOAZ:Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
Nibud:Nationaal instituut voor budgetvoorlichting
Nug-er:Niet uitkeringsgerechtigde
NVVK:Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet
PGB:Persoonsgebonden budget
Recofa:Landelijk overlegorgaan van Rechters-commissaris in faillissementen en surseances van betaling
SMI:sociaal medische indicatie
S.R.O.I.Social return on investment
Wet Fido:Wet financiering decentrale overheden
Wft:Wet op het financieel toezicht. 
WI:Wet Inburgering
WkoWet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen 
WMO:Wet maatschappelijke ondersteuning
WSF:Wet studiefinanciering 2000
WSNP:Wet schuldsanering natuurlijke personen
Wtos:Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten
WW:Werkloosheidswet

Hoofdstuk 2 Algemene bijstand

Paragraaf 2.1 Inkomen

Artikel 2.1.1 Commerciële verhuur
  • 1.

    Onder een commerciële prijs, zoals bedoeld in artikel 22a, vijfde lid van de wet, wordt verstaan het bedrag gelijk aan de basishuur zoals omschreven in de artikelen 16 en 17 van de Wet op de Huurtoeslag.

  • 2.

    De inkomsten uit commerciële verhuur, zoals bedoeld in artikel 33, vierde lid van de wet, worden op de uitkering in mindering gebracht, na aftrek van een forfaitair bedrag per huurder, gebaseerd op de kosten van nutsvoorzieningen zoals vastgesteld door de Recofa en afgerond op € 5 naar boven.

  • 3.

    De inkomsten van een of meerdere kostganger(s), zoals bedoeld in artikel 33 lid 4 van de wet, worden op de uitkering in mindering gebracht na aftrek van een forfaitair bedrag per kostganger, gebaseerd op de kosten van nutsvoorzieningen en maaltijden, zoals vastgesteld door de Recofa en afgerond op € 5 naar boven

  • 4.

    Ten aanzien van het tweede en derde lid moet aan devolgende voorwaarden worden voldaan:

    • a.

      De afspraken over de verhuur van de woning moeten op papier staan, in een huur- of kostgangersovereenkomst én;

    • b.

      Belanghebbende toont het bij lid a genoemde aan door navolgende gegevens in te leveren:

      • -

        een huur- of kostgangersovereenkomst én;

      • -

        bankafschriften waaruit duidelijk blijkt dat de gevraagde prijs werkelijk wordt betaald.

  • 5.

    Het bedrag dat wordt vrijgelaten wordt jaarlijks opnieuw berekend. De grondslag van de berekening vloeit voort uit de Recofa-richtlijnen Vrij Te Laten Bedrag (VTLB) met een afronding van € 5,00 naar boven.

Artikel 2.1.2 Verlaging bijstandsnorm in verband met de woonsituatie

De norm, zoals bedoeld in artikel 27 van de wet, wordt in verband met lage woonlasten verlaagd met:

  • 1.

    20 procent van de rekennorm, als belanghebbende een woning bewoont, waaraan geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;

  • 2.

    10 procent van de rekennorm, als belanghebbende geen woning bewoont.

Artikel 2.1.3 Criteria voor co-ouderschap als leefvorm
  • 1. Onder co-ouders wordt verstaan de ouders, die al dan niet gescheiden, niet bij elkaar wonen en met elkaar hebben afgesproken om hun kind(eren) gezamenlijk te (blijven) verzorgen en op te voeden.

  • 2. Er is sprake van co-ouderschap als beide ouders in een regelmatige afwisseling de zorg voor het kind of de kinderen hebben. Het kind of de kinderen verblijven regelmatig en met een vast patroon bij elk van de ouders. Er moet sprake zijn van een verblijf van minstens gemiddeld twee dagen per week.

  • 3. Bij co-ouderschap is de feitelijke situatie van het verblijf en de feitelijke verzorging doorslaggevend. Niet van belang is welke ouder de kinderbijslag ontvangt.

  • 4. Van co-ouderschap kan slechts sprake zijn als beide ouders het co-ouderschap wensen en zij hun wens aan het college kenbaar maken.

  • 5. Er is geen sprake van co-ouderschap als het kind of de kinderen incidenteel en voor een korte periode bij de andere ouder verblijven (bijvoorbeeld voor vakantie). Ook als de verdeling van het ouderschap zodanig is, dat deze niet afwijkt van een gebruikelijke omgangsregeling, is er geen sprake van co-ouderschap.

  • 6. Als het kind of de kinderen minder dan het aantal dagen, genoemd in het vierde lid, bij één van de ouders verblijven, wordt dit een als verblijf in het kader van een omgangsregeling beschouwd. De bepalingen met betrekking tot co-ouderschap zijn dan niet van toepassing.

Artikel 2.1.4 Co-ouderschap en vermogen
  • 1. In artikel 34, derde lid, van de wet is vastgelegd tot welke vermogensgrens het vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel b, van wet wordt vrijgelaten bij alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen. Het co-ouderschap is een niet bij wet geregelde leefvorm. Voor het vaststellen van de vermogensgrens bij co-ouders geldt, dat de vermogensgrens voor een alleenstaande wordt verhoogd met een bepaald bedrag.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde verhoging bestaat uit:

    • -

      Het verschil tussen de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, onderdeel b, van de wet en die van een alleenstaande, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, onderdeel a, van de wet;

    • -

      Dit verschil wordt omgerekend naar een evenredig deel op basis van het aantal dagen in de week dat de co-ouder de zorg voor het kind of de kinderen heeft.

Paragraaf 2.2 Vermogen

Artikel 2.2.1 Algemeen gebruikelijke bezittingen in natura
  • 1. Een auto van acht jaar of ouder wordt aangemerkt als een algemeen gebruikelijk goed, zoals bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel a van de wet.

  • 2. In afwijking van het vorige lid, wordt een klassieke auto, exclusieve merken en modellen niet aangemerkt als een algemeen gebruikelijk goed.

  • 3. Voor het bepalen van de waarde van een auto, jonger dan acht jaar of zoals bedoelt in het tweede lid, wordt uitgegaan van de ANWB/Bovag Koerslijst.

  • 4. Als de auto niet genoemd wordt in de ANWB/Bovag Koerslijst, wordt de waardebepaling van de auto vastgesteld door een erkend of een voor dergelijke roerende zaak in elk geval als deskundig aan te merken taxateur.

Artikel 2.2.2 Reservering begrafeniskosten
  • 1. Als belanghebbende recht heeft op algemene of bijzondere bijstand wordt naast het vermogen bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de wet een bedrag vrijgelaten bestemd voor kosten van lijkbezorging van belanghebbende of diens partner.

  • 2. Het vrij te laten bedrag kan alleen in aanmerking worden genomen, als van een zodanige voorziening sprake is voordat de kosten waarvoor bijstand wordt gevraagd zijn ontstaan en belanghebbende de gereserveerde middelen niet voor een ander doel kan gebruiken.

  • 3. Hoewel de vorm vrij is, is essentieel, dat er sprake is van een dusdanige aantoonbare blokkade, dat met zekerheid vastgesteld kan worden dat deze middelen niet voor een ander doel aangewend kunnen worden.

  • 4. Het maximaal vrij te laten bedrag bedraagt voor een alleenstaande € 7.500 en voor een echtpaar € 15.000.

  • 5. Andere voorzieningen, die belanghebbende en diens partner getroffen hebben, met als bestemming het voorzien in de kosten van lijkbezorging, worden op de bedragen genoemd in het vorige lid in mindering gebracht, zoals een begrafenisverzekering, een deposito, geblokkeerde spaarrekening of koopsom.

Paragraaf 2.3 Domicilie

Artikel 2.3.1 Regeling briefadres

Ter uitvoering van het besluit WWB 2007 zijn in de “Regeling briefadres gemeente Zaanstad 2013” uitvoeringsbepalingen opgenomen.

Hoofdstuk 3 Bijzondere bijstand

Paragraaf 3.1 Algemene bepalingen

Artikel 3.1.1 Sociaal minimum

  • 1. Voor de toepassing van de voorzieningen, opgenomen in hoofdstuk 3, wordt het sociaal minimum gesteld op 110% van de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet.

  • 2. Het sociaal minimum wordt gebaseerd op de norm van januari in het betreffende kalenderjaar.

  • 3. In verband met de invoering van de Participatiewet, ingaande 1 januari 2015, geldt voor 2015 een overgangsregeling voor de berekening van het in het eerste lid genoemde sociaal minimum:

    • a.

      Voor zover in 2014 bij de verlening van bijzondere bijstand een draagkrachtjaar is vastgesteld, wordt gedurende dit draagkrachtjaar het sociaal minimum berekend zonder toepassing te geven aan artikel 22a van de wet.

    • b.

      Voor zover aan een belanghebbende in 2014 een voorziening is verstrekt op grond van het gemeentelijk minimabeleid en belanghebbende in 2015 wederom een beroep doet op deze voorziening, wordt bij het bepalen van dit recht geen toepassing gegeven aan artikel 22a van de wet.

    • c.

      Voor zover belanghebbende in 2014 een doorlopende voorziening ontving en het recht op deze voorziening zou vervallen als gevolg van het toepassen van artikel 22a van de wet, loopt deze voorziening door tot en met 31 december 2015.

    • d.

      De onder b en c bedoelde voorzieningen zijn:

      • -

        de regeling schoolgaande kinderen, inclusief Meedoen Zaanstad;

      • -

        de individuele inkomenstoeslag, in 2014 de langdurigheidstoeslag;

      • -

        de collectieve aanvullende zorgverzekering voor de minima.

  • 4. In gevallen, waarin het bepaalde in het derde lid toepassing van artikel 22a van de Wet niet uitsluit, kan het college niettemin besluiten artikel 22a van de Wet buiten toepassing te laten indien dit wegens onvoorziene omstandigheden en dringende redenen naar het oordeel van het college noodzakelijk is.

Artikel 3.1.2 Middelen

In afwijking artikel 31, eerste lid, van de wet, wordt vermogen in rekening-courant op de lopende rekening, tot een bedrag gelijk aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet inclusief vakantiegeld, niet meegeteld voor de vaststelling van het vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.

Artikel 3.1.3 Eigen woning

  • 1. Het vermogen in de eigen woning wordt niet betrokken bij de bepaling van het recht op bijzondere bijstand.

  • 2. In afwijking van het vorige lid wordt het vermogen in de woning wel betrokken bij de bepaling van het recht op bijzondere bijstand, als de bijstand verstrekt wordt voor woonkosten.

Artikel 3.1.4 Administratieve drempel

  • 1. Het drempelbedrag, zoals genoemd in artikel 35, tweede lid, van de wet wordt gehanteerd als administratieve drempel.

  • 2. De administratieve drempel heeft tot doel de werkzaamheden, verbonden aan het afhandelen van een aanvraag om bijstand voor medische kosten met een relatief laag uitkeringsbedrag, te beperken.

  • 3. Zolang de kosten, waarvoor belanghebbende bijzondere bijstand aanvraagt, binnen een periode van 12 maanden, niet uit komen boven het drempelbedrag, wordt de indiening van de aanvraag uitgesteld tot het drempelbedrag is overschreden.

  • 4. Nadat het drempelbedrag wordt overschreden worden ook de kosten, die tot deze overschrijding hebben geleid, in aanmerking genomen.

  • 5. Wordt het drempelbedrag niet binnen de periode van 12 maanden overschreden, dan kan een aanvraag worden ingediend binnen twee maanden na afloop van deze periode.

Paragraaf 3.2 Duurzame gebruiksmiddelen

Artikel 3.2.1 Duurzame gebruiksgoederen

  • 1. De aanschaf- en reparatiekosten van duurzame gebruiksgoederen worden gerekend tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Belanghebbende wordt geacht deze kosten uit het reguliere inkomen te voldoen. Er wordt daarom voor deze kosten geen bijstand verstrekt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, kan wegens het niet vooraf kunnen reserveren voor genoemde kosten bijstand worden verstrekt aan:

    • 1.

      Asielzoekers: Zij komen uit een opvangcentrum en hebben geen goederen.

    • 2.

      Personen uit de crisisopvang of uit een crisissituatie: voor zover zij een woning aangeboden krijgen en geen goederen kunnen verkrijgen uit de voormalige woning of aanspraak kunnen maken op het gezamenlijk vermogen of inkomen, waardoor zij geen mogelijkheden hebben of hebben gehad om vooraf te reserveren.

    • 3.

      Personen, die na een langdurige detentieperiode een zelfstandige woning betrekken.

    • 4.

      Personen, die op grond van een medische indicatie moeten verhuizen en niet door eigen toedoen buiten de werking van de voorliggende voorzieningen vallen.

    • 5.

      Personen, die vanwege sociale redenen met spoed moeten verhuizen, zonder dat er een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (sociale redenen moeten worden onderbouwd met bewijsstukken van bijvoorbeeld de woningbouwvereniging of de politie).

    • 6.

      Personen, die in een WSNP-regeling zitten of in een minnelijk traject voor schuldregeling, voor zover in overleg met de bewindvoerder of schuldhulpverlener geen mogelijkheden kunnen worden gecreëerd om de kosten uit het actuele inkomen te voldoen en zij geen lening kunnen afsluiten of mogelijkheden hebben gehad om geld opzij te leggen.

    • 7.

      Personen, die na langdurig verblijf in bijvoorbeeld een verzorgings-, verpleeghuis of een psychiatrisch ziekenhuis, zelfstandig gaan wonen.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt bijstand verstrekt, als gelet op alle omstandigheden daarvoor zeer dringende redenen bestaan. Er dient sprake te zijn van een acute noodsituatie, waarbij belanghebbende in de behoeftige omstandigheid verkeert die op geen enkele andere wijze te verhelpen is.

  • 4. De personen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel 6, wordt de bijstand om niet verstrekt als een lening binnen de schuldregeling of het minnelijk traject niet mogelijk is.

Artikel 3.2.2 Individuele inkomenstoeslag als extra inkomen

De individuele inkomenstoeslag, zoals bedoeld in de Verordening Individuele inkomens- en studietoeslag Participatiewet Zaanstad 2015, wordt binnen een periode van 12 maanden na toekenning als extra inkomen beschouwd en wordt volledig gedurende deze periode als reserveringsruimte aangemerkt.

Artikel 3.2.3 Aflossing leenbijstand

De aflossing van leenbijstand vindt plaats conform de bepalingen in hoofdstuk 7.

Paragraaf 3.3 Draagkracht

Artikel 3.3.1 Draagkrachtloos inkomen

  • 1. De draagkracht wordt op nul gesteld, voor zover het inkomen niet hoger is dan het sociaal minimum, zoals genoemd in artikel 3.1.1.

  • 2. In afwijking van het voorgaande lid, wordt bij de verlening van bijstand voor woonkosten en aflossing van leenbijstand het draagkrachtloos inkomen bepaald op 100% van de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet.

Artikel 3.3.2 Draagkracht

Voor zover het inkomen van de belanghebbende hoger is dan de grens, zoals genoemd in artikel 3.3.1, wordt:

  • 1.

    35% van het verschil aangewend als draagkracht.

  • 2.

    In afwijking van het voorgaande lid, wordt bijstand voor woonkosten 100% van het inkomen, voor zover dat hoger is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet, aangewend als draagkracht.

  • 3.

    Voor zover het vermogen van de belanghebbende hoger is dan de grens, zoals genoemd in artikel 34, derde lid, van de wet, wordt 100% van het meerdere aangewend als draagkracht, na verrekening van het bedrag genoemd in artikel 3.1.2.

Paragraaf 3.4 Aanvullende bijstand levensonderhoud

Artikel 3.4.1 Aanvullende bijstand op de jongerennormen

  • 1. De bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 20 van de wet, wordt verhoogd met bijzondere bijstand voor levensonderhoud, als op grond van omstandigheden van belanghebbende hogere bijstand noodzakelijk is als gevolg van zelfstandige huisvesting en sprake is van een situatie zoals in het tweede lid is aangegeven.

  • 2. Er kan sprake zijn van een noodzaak tot zelfstandige huisvesting, zoals bedoeld in het vorige lid, als een van de volgende situaties zich bij de jongere voordoet:

    • -

      beide ouders zijn overleden;

    • -

      beide ouders wonen in het buitenland en zij zijn niet in staat hun onderhoudsplicht na te komen;

    • -

      de jongere is op grond van een officiële maatregel uit huis geplaatst;

    • -

      de jongere woont, voordat bijstand wordt aangevraagd, al langer dan een jaar zelfstandig;

    • -

      de jongere is niet officieel uit huis geplaatst, maar het is naar het oordeel van de consulent, alsmede een hulpverlenende instantie (bijvoorbeeld Lucertis) niet verantwoord om hem/haar bij de ouders te laten wonen;

    • -

      de jongere heeft (alleen of samen met eventuele partner) de zorg voor een of meer kinderen: de feitelijke woonsituatie is dan bepalend.

  • 3. De bijstandsnorm voor een jongere van 18, 19 of 20 jaar wordt aangevuld met bijzondere bijstand voor levensonderhoud tot de norm genoemd in artikel 21 van de wet en naar de op hem van toepassing zijnde categorie, maar niet hoger dan de norm als bedoeld in artikel 22a van de wet.

Paragraaf 3.5 Hoogte verstrekkingen

Artikel 3.5.1 Bijzondere bijstand voor medische kosten

  • 1. De Zorgverzekeringswet wordt voor de verlening van bijstand voor medische kosten adequaat en toereikend geacht. Voor deze kosten wordt geen buitenwettelijk begunstigend beleid toegepast. Dit betekent, dat alleen nog bijzondere bijstand voor medische kosten wordt verstrekt als dit een direct gevolg is van de toepassing van artikel 35, eerste lid van de wet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt op grond van artikel 35, derde lid van de wet, bijzondere bijstand voor medische kosten verstrekt via de “collectieve aanvullende zorgverzekering voor de minima” van de gemeente bij Zilveren Kruis Achmea.

  • 3. Op grond van artikel 35, derde lid van de wet wordt in de premie van de collectieve aanvullende ziektekostenverzekering een tegemoetkoming verstrekt van maximaal € 10 per maand per betalende verzekerde. Deze tegemoetkoming wordt direct door Zilveren Kruis Achmea verrekend met de premie die de verzekerde in rekening wordt gebracht. De tegemoetkoming wordt niet verstrekt op de aanvullende tandartsverzekering.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      gedurende de periode dat belanghebbende voor het eerst een beroep doet op algemene bijstand voor levensonderhoud of bijstand voor medische kosten tot het moment dat hij op grond van artikel 5 en artikel 6 van de Zorgverzekeringswet van Zorgverzekeraar kan veranderen.

    • b.

      als belanghebbende vanwege een aandoening zich voor ziektekosten bij een op deze aandoening gespecialiseerde Zorgverzekeraar verzekerd heeft;

    • c.

      als belanghebbende niet deel kan nemen aan de collectieve aanvullende zorgverzekering voor de minima of niet van Zorgverzekeringsmaatschappij kan veranderen vanwege een betalingsachterstand.

  • 5. In de situaties, waarop het vierde lid van toepassing is, wordt de hoogte van de te verstrekken bijstand ontleend aan de in het tweede lid genoemde verzekering en, dat vergelijkbaar is met het pakket op grond waarvan belanghebbende verzekerd is tegen zorgkosten.

  • 6. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, wordt aan de belanghebbende of kind van de belanghebbende één keer per 12 maanden een tegemoetkoming verstrekt in de vorm van bijzondere bijstand voor medische kosten, als sprake is van een chronische ziekte met een ernstige aandoening, zonder dat er een kans op herstel verwacht wordt. Deze tegemoetkoming bestaat uit:

    • 1.

      Een tegemoetkoming per chronisch zieke waarbij de kosten van het wettelijk eigen risico worden gecompenseerd met € 70.

    • 2.

      Een tegemoetkoming per chronisch zieke van maximaal € 400 voor aantoonbare en verborgen meerkosten die het gevolg zijn van de ziekte.

Artikel 3.5.2 Richtbedragen duurzame gebruiksgoederen

  • 1. Voor de vaststelling van de maximale vergoeding van duurzame gebruiksgoederen wordt uitgegaan van de richtprijzen, zoals vastgesteld door het Nibud en gepubliceerd in de Prijzengids voor de bijzondere bijstand, uitgave september van de betreffende periode.

  • 2. Ten aanzien van de door het Nibud gehanteerde bedragen voor een totale woninginrichting, de zogenaamde “Inventarispakketten per huishoudtype”, geldt een maximale vergoeding van 55% van het door het Nibud gehanteerde richtbedrag.

  • 3. Voor zover bijstand gevraagd wordt voor kosten, waarvoor het Nibud geen richtprijs heeft vastgesteld, wordt uitgegaan van de goedkoopste adequate voorziening.

Paragraaf 3.6 Vergoeding kinderopvang o.g.v. sociaal medische indicatie (SMI)

Artikel 3.6.1 Doelgroep SMI

Belanghebbende in het kader van SMI is:

  • 1.

    De persoon die tijdelijk, vanwege lichamelijke of psychische beperking, niet in staat is zorg te dragen voor de dagelijkse zorg voor de eigen kinderen.

  • 2.

    De persoon, die een kind heeft waarvoor tijdelijke kinderopvang noodzakelijk is in het belang van een goede en gezonde ontwikkeling van het kind.

Artikel 3.6.2 Te verstrekken gegevens en advisering

  • 1. Alvorens te besluiten op een aanvraag SMI kan het college zich laten adviseren door een onafhankelijk deskundige, dan wel de professionele begeleider van het gezin in de problematiek die leidt tot de aanvraag.

  • 2. De ouder en de partner zijn verplicht medewerking te verlenen aan het onderzoek van de adviseur als bedoeld in het vorige lid.

Artikel 3.6.3 Weigeringsgronden

Een tegemoetkoming kinderopvang op grond van een aanvraag SMI wordt geweigerd als:

  • 1.

    De ouder en/of de partner reeds anderszins een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang ontvangt of kan ontvangen.

  • 2.

    De ouder en/of de partner weigert mee te werken aan het onderzoek als bedoeld in artikel 3.6.2, tweede lid, dan wel weigert toestemming te geven voor het opvragen van zijn gegevens door de adviseur zoals bedoeld in artikel 3.6.2, tweede lid.

Artikel 3.6.4 Akte van Cessie

Het college kan als voorwaarde voor verlening van de tegemoetkoming stellen dat belanghebbenden akkoord gaan met cessie van de tegemoetkoming aan het kindercentrum of gastouderbureau en dat zij daartoe een akte van cessie ondertekenen en inleveren bij het college.

Artikel 3.6.5 Ingangsdatum tegemoetkoming

Als op de aanvraagdatum nog geen kinderopvang plaatsvindt, wordt de tegemoetkoming verleend met ingang van de datum waarop kinderopvang zal starten.

Artikel 3.6.6 Omvang

  • 1. De tegemoetkoming omvat het aantal uren kinderopvang dat door de ouder is aangevraagd.

  • 2. In afwijking van het eerste lid omvat de tegemoetkoming het aantal uren kinderopvang dat naar het oordeel van de gemeente redelijk is om in de noodzakelijke omvang van de zorg te kunnen voorzien.

Artikel 3.6.7 Vaststelling van de tegemoetkoming

  • 1. Desgevraagd verstrekt de ouder binnen vier weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend een overzicht van de feitelijke kosten van kinderopvang over deze periode.

  • 2. Wanneer de ouder niet heeft voldaan aan het bepaalde in het eerste lid, kan het college de tegemoetkoming na verloop van vier weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend vaststellen.

Hoofdstuk 4 Dit hoofdstuk is vervallen met ingang van 1 juli 2015

Hoofdstuk 5 Individuele inkomens- en studietoeslag

Paragraaf 5.1 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 5.1.1. Beoordeling inkomensverbetering
  • 1.

    Voor de bepaling van het recht op een toeslag worden de volgende omstandigheden van de aanvrager beoordeeld:

    • a.

      de krachten en bekwaamheden van de persoon;

    • b.

      de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.

  • 2.

    De omstandigheden, genoemd in het eerste lid onder a, worden beoordeeld naar de mate waarin belanghebbende zijn positie op de arbeidsmarkt heeft verbeterd, rekening houdend met de in de persoon gelegen factoren.

  • 3.

    De omstandigheden, genoemd in het eerste lid onder b, worden beoordeeld naar de mate waarin belanghebbende zich heeft ingezet om te participeren, rekening houdend met de in de persoon gelegen factoren.

Artikel 5.1.2 Gemiddeld inkomen
  • 1.

    Het inkomen over de maanden, die vallen in de jaren, voorafgaande aan het jaar van de peildatum, wordt vastgesteld op basis van door belanghebbende te verstrekken jaaropgaven, jaarrekeningen of belastingaanslagen. Dit inkomen wordt omgerekend naar een netto inkomen.

  • 2.

    Voor zover het eerste jaar van de referteperiode een gebroken kalenderjaar is, wordt het inkomen over de dat jaar bepaald door het gemiddeld inkomen per maand, berekend op grond van door belanghebbende te verstrekken jaaropgaven, jaarrekeningen of belastingaanslagen, tenzij wordt aangetoond of aannemelijk is dat deze berekeningswijze, in verband met sterk wisselende inkomsten, geen representatief beeld geeft van het inkomen in de referte periode.

  • 3.

    Het inkomen over de maanden die in het kalenderjaar van de peildatum vallen, wordt vastgesteld op basis van door belanghebbende te verstrekken overzichten van het bruto inkomen.

  • 4.

    Met betrekking tot personen die vanuit een asielstatus recent een verblijfsvergunning hebben gekregen brengt een redelijke bewijslastverdeling met zich mee dat ervan uitgegaan mag worden dat deze groep gedurende de in het eerste lid genoemde periode niet over inkomsten of vermogen beschikt, tenzij het tegendeel aannemelijk is.

Paragraaf 5.2 Individuele studietoeslag

Artikel 5.2.1 Medische beoordeling

De omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 8 van de Verordening individuele inkomens- en studietoeslag Zaanstad 2015, worden vastgesteld op basis van een door het jongerenloket uitgevoerd onderzoek, waar een advies van een arbeidsdeskundige onderdeel van kan uitmaken.

Als sprake is van omstandigheden die alleen beoordeeld kunnen worden door een arts, wordt zo nodig het oordeel gevraagd van een medicus.

Hoofdstuk 6 Regeling schoolgaande kinderen

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 6.1.1 Doelgroep

Voor de voorziening op grond van deze paragraaf komt in aanmerking de alleenstaande ouder of het gezin, die aan de voorwaarden van artikel 6.1.2 heeft voldaan en die in de maand voorafgaande aan de maand waarop de aanvraag betrekking heeft, een inkomen heeft dat niet hoger is dan het van toepassing zijnde sociaal minimum, zoals bedoeld in artikel 3.1.1.

Artikel 6.1.2 Voorwaarden
  • 1.

    De ouder kan de voorziening aanvragen voor het ten laste komende kind dat in de maand voorafgaand aan de maand van aanvraag onderwijs of een beroepsopleiding volgde.

  • 2.

    Als het ten laste komende kind in de maand voorafgaand aan de maand van aanvraag geen onderwijs of beroepsopleiding volgt, maar wel valt onder de leer- of kwalificatieplicht, zoals bedoeld in de Leerplichtwet, wordt dit kind voor de toepassing van deze beleidsregels geacht te voldoen aan de voorwaarde genoemd in het vorige lid.

  • 3.

    De leeftijd van het kind op de peildatum is bepalend voor het recht op en de hoogte van de voorziening.

Artikel 6.1.3 Middelen

Voor de toepassing van de voorziening wordt buiten beschouwing gelaten:

  • 1.

    het vermogen, bedoeld in artikel 34 van de wet;

  • 2.

    de toeslag die belanghebbende heeft ontvangen op grond van de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36 van de wet. ​

Artikel 6.1.4 Indieningstermijn

Een aanvraag voor een voorziening op grond van deze paragraaf wordt geacht betrekking te hebben op het kalenderjaar waarin de aanvraag is ontvangen door de gemeente.

Paragraaf 6.2 Vorm en hoogte van de voorziening

Artikel 6.2.1 Vorm van de voorziening

De voorziening wordt verstrekt in de vorm van:

  • 1.

    een financiële voorziening in geld;

  • 2.

    een naturavoorziening als een voucher. Deze voucher kan te gelde worden gemaakt door de sportvereniging of culturele vereniging waar het kind lid van is.

Artikel 6.2.2 Hoogte van de voorzieningen
  • 1.

    De hoogte van de bijstand in geld bedraagt per kind per jaar:

    • 1.

      van 4 tot en met 7 jaar € 90;

    • 2.

      van 8 tot en met 12 jaar € 115;

    • 3.

      van 13 jaar en ouder € 135.

  • 2.

    De bijstand in de vorm van de naturaregeling ‘Meedoen Zaanstad’ omvat een voorziening gedurende één seizoen aan één sport- of cultuuractiviteit. De waarde van een voucher voor een sportactiviteit is maximaal € 225,-- en voor een cultuuractiviteit.€ 500,--, inclusief de kosten voor aanschaf van benodigdheden tot een bedrag van maximaal € 50,--.

Hoofdstuk 7 Zekerheidsstellingen

Paragraaf 7.1 Algemene bepalingen zekerheidsstellingen

Artikel 7.1.1 Vorm van de geldlening
  • 1.

    Aan de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening worden verplichtingen verbonden gericht op meerdere zekerheid voor de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.

  • 2.

    Een krediethypotheek wordt gevestigd, als sprake is van een woonhuis of woonboot.

  • 3.

    Een hypotheek wordt gevestigd bij bedrijfskapitaal en als belanghebbende een woning, woonboot, woonwagen of bedrijfspand in eigendom heeft.

  • 4.

    Pandrecht wordt gevestigd als sprake is van een woonwagen en/of andere roerende zaken

Artikel 7.1.2 Medewerkingsverplichting
  • 1.

    Bij verlening van bijstand onder verband van hypotheek, krediethypotheek of pandrecht dient belanghebbende mee te werken aan de vestiging van de hypotheek, de krediethypotheek of het pandrecht.

  • 2.

    Het niet verlenen van bedoelde medewerking heeft tot gevolg, dat een aanvraag voor bijstand wordt afgewezen en dat de al verstrekte bijstand direct opeisbaar is.

Paragraaf 7.2 Krediethypotheek

Artikel 7.2.1 Vaststelling waarde woning
  • 1.

    De hoogte van de geldlening wordt bepaald op de waarde van de eigen woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Voor de vaststelling van deze waarde wordt in eerste instantie uitgegaan van de waarde, zoals deze is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarde), onder aftrek van op de woning rustende zekerheidsstellingen en de vrijlatingen, zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.

  • 2.

    Op verzoek van de hypotheekgever kan van het vorige lid worden afgeweken en kan de waarde vastgesteld worden door een beëdigde taxateur op basis van de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 3.

    Indien de hypotheekgever de voorkeur geeft aan een taxatie, zoals bedoeld in het vorige lid, dan is deze waardebepaling bindend.

  • 4.

    De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever.

    De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand en wordt ten laste van de te vestigen krediethypotheek gebracht.

Artikel 7.2.2 Vaststelling waarde woonboot of woonwagen
  • 1.

    De waardebepaling van de woonboot of woonwagen wordt vastgesteld door een erkend of een voor dergelijke roerende zaken in elk geval als deskundig aan te merken taxateur op basis van de waarde van de woonboot of woonwagen in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 2.

    De in het vorige lid bedoelde deskundige wordt door belanghebbende in overleg met het college aangewezen.

  • 3.

    De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever of pandgever.

    De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand en wordt ten laste van de te vestigen krediethypotheek of het pandrecht gebracht.

Artikel 7.2.3 Voorwaarden en bedingen
  • 1.

    Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden genoemd in artikel 7.2.4 en artikel 7.2.5.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden samen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte.

Artikel 7.2.4 Vaststelling aflossing
  • 1.

    De aflossing van de geldlening vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandsverlening en vindt maandelijks plaats. Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van een jaar vastgesteld in overeenstemming met de draagkrachtberekening voor bijzondere bijstand, zoals vastgelegd in Paragraaf 3.3 van deze beleidsregels.

  • 3.

    Bij een inkomen als bedoeld in artikel 32 van de wet, dat niet uitgaat boven de 110% van de toepasselijke bijstandsnorm, wordt geen aflossing verlangd.

  • 4.

    Belanghebbende is verplicht wijzigingen in de omstandigheden binnen 14 dagen te melden aan de gemeente, sector Werk en Inkomen.

  • 5.

    Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, stelt het college, zo nodig tussentijds, het maandbedrag van de aflossing op een lager dan wel hoger bedrag vast.

  • 6.

    Bij de beoordeling van de omstandigheden als bedoeld in het vorige lid wordt rekening gehouden met de noodzakelijke, voor eigen rekening van belanghebbende komende bijzondere bestaanskosten. Deze worden in mindering gebracht op het inkomen.

  • 7.

    Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode in verzuim is met het voldoen van de vastgestelde aflossingen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar.

    Tevens is rente verschuldigd over de achterstallige aflossingstermijnen gedurende de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

  • 8.

    De rente, bedoeld in het vorige lid, is de wettelijke rente.

Artikel 7.2.5 Verkoop van de woning
  • 1.

    Bij verkoop of vererving van de woning en als het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 7.2.4, achtste lid bijgeschreven rente, direct afgelost.

  • 2.

    Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het derde lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.

  • 3.

    Indien bij verkoop van de woning op basis van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering het voor de afrekening beschikbare bedrag lager is dan het resterende bedrag van de geldlening en van de rentevordering, wordt het verschil kwijtgescholden.

Artikel 7.2.6 Herleving recht op bijstand

Bij een hernieuwde aanvraag voor bijstand onder verband van krediethypotheek vindt een nieuwe waardebepaling plaats, als de periode tussen de beëindigde bijstand en de ingangsdatum van de daarop volgende bijstand meer dan twee jaar is. Als deze periode korter dan twee jaar is, dan wordt de bijstand verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.

Paragraaf 7.3 Hypotheek voor bedrijfskapitaal

Artikel 7.3.1 Vaststelling hoogte hypotheek
  • 1.

    De hoogte van de hypotheek is gelijk aan de in het kader van de Bbz te verstrekken geldlening voor bedrijfskapitaal of goederen.

  • 2.

    De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever.

    Bedoelde kosten worden ten laste gebracht van het bedrijfskapitaal.

Artikel 7.3.2 Voorwaarden en bedingen
  • 1.

    Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden genoemd in artikel 7.3.3 en artikel 7.3.4.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden samen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte.

Artikel 7.3.3 Vaststelling aflossing
  • 1.

    De hoogte van de geldlening, het aflossingsbedrag, het rentepercentage en de betaalmomenten worden vastgelegd in een schuldbekentenis.

  • 2.

    Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode in verzuim is met het voldoen van de vastgestelde aflossingen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar. Tevens is rente verschuldigd over de achterstallige aflossingstermijnen gedurende de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

  • 3.

    De rente, bedoeld in het vorige lid, is de wettelijke rente.

Artikel 7.3.4 Verkoop van de woning
  • 1.

    Bij verkoop of vererving van de woning en als het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 7.2.4, achtste lid bijgeschreven rente direct afgelost.

  • 2.

    Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het eerst lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.

Paragraaf 7.4 Pandrecht

Artikel 7.4.1 Vaststelling waarde woonwagen
  • 1.

    De waardebepaling van de woonwagen wordt vastgesteld door een erkend of een in elk geval als voor dergelijke roerende zaken deskundig aan te merken taxateur op basis van de waarde van de woonwagen in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 2.

    De in het vorige lid bedoelde deskundige wordt door belanghebbende in overleg met het college aangewezen.

  • 3.

    De kosten verbonden aan de taxatie en de inschrijving van het pandrecht, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van pandgever.

Artikel 7.4.2 Pandrecht voor bedrijfskapitaal
  • 1.

    Ter meerdere zekerheid van een verstrekte geldlening voor bedrijfskapitaal wordt in geval van bezittingen in de vorm van roerende goederen en vorderingen op grond van artikel 39, derde lid Bbz pandrecht gevestigd op deze zaken en vorderingen.

  • 2.

    Vestiging van pandrecht vindt plaats bij geregistreerde onderhandse akte.

  • 3.

    De akte wordt geregistreerd bij het kantoor van de Belastingdienst te Amsterdam.

  • 4.

    Pandgever en diens eventuele meerderjarige gezinsleden dienen de pandakte te ondertekenen.

Artikel 7.4.3 Pandrecht voor woonwagen
  • 1.

    Ter meerdere zekerheid van een verstrekte geldlening voor een woonwagen wordt pandrecht gevestigd.

  • 2.

    Vestiging van pandrecht vindt plaats bij geregistreerde onderhandse akte.

  • 3.

    De akte wordt geregistreerd bij het kantoor van de Belastingdienst te Amsterdam.

  • 4.

    Pandgever en diens eventuele meerderjarige gezinsleden dienen de pandakte te ondertekenen.

Artikel 7.4.4 Rente uit pandrecht

Tenzij anders is bedongen, strekt het pandrecht van een of meer bepaalde vorderingen tevens tot zekerheid voor drie jaren rente, die over deze vorderingen krachtens overeenkomst of wet verschuldigd is.

Artikel 7.4.5 In de akte op te nemen bedingen

In de akte pandrecht worde de volgende bedingen opgenomen:

  • 1.

    het moment waarop het pandrecht vervalt;

  • 2.

    onder welke voorwaarden de pandhouder gebruik mag maken van zijn bevoegdheid;

  • 3.

    welke verplichtingen de pandgever heeft, zoals verzekeringsplicht en mededelingsplicht.

Hoofdstuk 8 Terugvordering

Paragraaf 8.1 Matiging

Artikel 8.1.1 Bevoegdheid
  • 1.

    In alle gevallen waarin het college op grond van de wetten bevoegd is om uitkeringsbesluiten te herzien of in te trekken, een uitkering terug te vorderen en teruggevorderde bedragen in te vorderen of door verrekening te innen, maakt het in volle omvang van deze bevoegdheden gebruik.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het college geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering als dringende redenen dit rechtvaardigen, of indien en voor zover de bepalingen van dit hoofdstuk een bijzondere grond voor matiging opleveren.

Artikel 8.1.2 Kwijtschelding in verband met schuldsanering
  • 1.

    Het college kan besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de teruggevorderde bijstand als:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende wegens zijn grote schuldenlast niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, en;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in artikel 8.1.5, eerste lid, bedoelde vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen, en;

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering treedt niet in werking voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 3.

    Geen kwijtschelding wordt verleend als de terugvordering van bijstand het gevolg is van verwijtbaar gedrag van belanghebbende en het besluit tot terugvordering tot ten hoogste vijf jaar geleden genomen is.

Artikel 8.1.3 Intrekking kwijtscheldingsbesluit

Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering, zoals bedoeld in artikel 8.1.1, tweede lid, wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd als:

  • 1.

    Niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 2.

    De belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet.

  • 3.

    De belanghebbende onjuiste of onvolledige heeft verstrekt en deze informatie tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 8.1.4 Kwijtschelding restant vordering

Het college besluit van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, als de belanghebbende:

  • 1.

    gedurende 36 maanden volledig en via het minnelijke traject aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en tenminste 75% van de bruto vordering is afgelost.

  • 2.

    gedurende 36 maanden volledig en via het minnelijke traject aan zijn aflossingsverplichtingen op de leenbijstand heeft voldaan.

  • 3.

    Afgezien van het bepaalde in artikel 8.1.3, derde lid wordt geen kwijtschelding verleend als de terugvordering het gevolg is van door belanghebbende verstrekte onjuiste of onvolledige gegevens en deze informatie tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 8.1.5 Afzien van kwijtschelding

Van kwijtschelding wordt afgezien als:

  • 1.

    De vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken, behoudens voor zover de vordering niet op die zaak of zaken verhaald kan worden.

  • 2.

    De vordering is ontstaan door schending van de informatieplicht.

  • 3.

    Een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen, dan wel als een dergelijk verzoek, indien het is, of zou worden gedaan, zou moeten worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 288 Faillissementswet.

Paragraaf 8.2 Invordering van teruggevorderde bijstand

Artikel 8.2.1 Wijze van terugvordering
  • 1.

    Ieder teruggevorderd bedrag dient ineens, binnen 6 weken na bekendmaking van het terugvorderingsbesluit te worden terugbetaald, tenzij de belanghebbende binnen deze termijn om een betalingsregeling heeft verzocht.

  • 2.

    Een betalingsregeling wordt geweigerd als belanghebbende over voldoende vermogen en/of inkomen beschikt om het teruggevorderde bedrag ineens te voldoen.

Artikel 8.2.2 Hoogte aflossingsbedrag
  • 1.

    Als en voor zolang ten aanzien van een belanghebbende die algemene bijstand ontvangt ten laste van de gemeente Zaanstad een betalingsregeling wordt toegestaan, wordt de maandelijkse betalingsverplichting bepaald in overleg met de klant. Dit gebeurt minimaal met in achtneming van artikel 475d, vijfde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hierbij wordt uitgegaan van een aflossingsbedrag ter hoogte van 10% van de bijstandsnorm.

  • 2.

    Als ten aanzien van een belanghebbende, die geen algemene bijstand ontvangt, een betalingsregeling wordt toegestaan, wordt de maandelijkse betalingsverplichting bepaald naar draagkracht, berekend aan de hand van de draagkrachtnormen voor alimentatie gepubliceerd in het Tijdschrift voor de Rechterlijke Macht.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als de vordering bestaat uit het restant van een lening, verstrekt op grond van artikel 20, 24 of 26 Bbz. In die gevallen wordt de bijstand teruggevorderd in overeenstemming met artikel 43, tweede lid, Bbz.

Artikel 8.2.3 Niet meewerken aan betalingsregeling
  • 1.

    Als de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling of de betalingsregeling niet meer nakomt dan wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd met toepassing van alle mogelijke rechtsmiddelen, daaronder begrepen:

    • a.

      verrekening met de maandelijks verleende bijstand;

    • b.

      een executoriaal beslag conform het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • c.

      het college kan de wijzen van tenuitvoerlegging omschreven in onderdeel a en b, zo nodig tegelijkertijd toepassen.

  • 2.

    Indien er vrees voor verduistering van vermogensbestanddelen bestaat kan het college voorafgaand aan de bekendmaking van het terugvorderingsbesluit overgaan tot het leggen van conservatoir beslag en direct na de bekendmaking van het terugvorderingsbesluit overgaan tot tenuitvoerlegging.

  • 3.

    Als terugvordering op grond van de voorgaande leden niet mogelijk is en het terug te vorderen bedrag of het restant van de vordering niet hoger is dan € 250 wordt het terugvorderingsbesluit niet ten uitvoer gelegd.

Paragraaf 8.3 Overige bepalingen

Artikel 8.3.1 Verhoging vordering met kosten
  • 1.

    Als het college over kan gaan tot tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 8.2.3, dan wordt de vordering verhoogd met rente en kosten. Het totaal van de verhoging bedraagt 10% van de vordering met een minimum van € 50 en met een maximum van € 1.000.

  • 2.

    Als het college de inning van de vordering overdraagt aan een derde dan worden de door deze derde te maken kosten doorberekend aan de debiteur.

Hoofdstuk 9 Arbeidsinschakeling

Paragraaf 9.1 Vrijlating inkomsten

Artikel 9.1.1 Inkomsten uit arbeid
  • 1.

    Alle inkomsten uit arbeid worden geacht bij te dragen aan de arbeidsinschakeling van belanghebbende en worden niet tot de middelen gerekend, overeenkomst artikel 31, tweede lid onder n en r van de Wet.

  • 2.

    In afwijking op het eerste lid dragen de volgende inkomsten uit arbeid niet bij aan de arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid onder n en r van de wet als er sprake is van inkomsten uit:

    • 1.

      fraude;

    • 2.

      illegale arbeid.

Paragraaf 9.2 Instrumenten ter bevordering van arbeidsinschakeling

Artikel 9.2.1 Alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar
  • 1.

    De scholingsplicht, die ontstaat als de alleenstaande ouder ontheffing vraagt van de arbeidsverplichtingen, zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet, artikel 38, lid 1, van de IOAW en artikel 38, lid 1, van de IOAZ, wordt op grond van een individuele beoordeling ingevuld.

  • 2.

    Richtlijn hierbij is, dat de scholingsplicht met tenminste 24 uur scholing per week wordt ingevuld. Daarbij wordt rekening gehouden met de belastbaarheid van belanghebbende en de individuele omstandigheden.

  • 3.

    Toekenning van scholing is gerelateerd aan: arbeidsmarktrelevantie, haalbaarheid en motivatie van belanghebbende.

  • 4.

    Voor toekenning van de scholing dienen minimaal drie recente vacatures met opleidingsvereiste uit de regio overlegd te worden.

  • 5.

    Op basis van een keuring of een erkende test wordt bepaald of de in artikel 9a, tiende lid, bedoelde krachten en bekwaamheden de ouder te boven gaan.

Artikel 9.2.2 Vervallen

Artikel 9.2.3 Jongerenvoucher

De bepalingen met betrekking tot de jongerenvoucher zijn nader uitgewerkt in de "Subsidieregeling Jongerenvoucher Zaanstad 2015".

Artikel 9.2.4. Scholingsvoucher

De bepalingen met betrekking tot de scholingsvoucher zijn nader uitgewerkt in de "subsidieregeling scholings-begeleidingsvoucher Zaanstad 2015".

Paragraaf 9.3 Vergoeding Verwervingskosten

Artikel 9.3.1 Vergoeding
  • 1.

    Voor verwervingskosten wordt geen bijstand verstrekt.

  • 2.

    Bij uitzondering bestaat aanspraak op een vergoeding van verwervingskosten, namelijk als:

    • 1.

      de belanghebbende voldoende besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, zoals een beroep op het eigen netwerk en sociale omgeving;

    • 2.

      de belanghebbende geen beroep kan doen op voorliggende voorzieningen.

  • 3.

    Afspraken over de kosten, vastgelegd in de CAO van het bedrijf of de bedrijfstak worden als voorliggende voorziening gezien.

  • 4.

    Er kan slechts aanspraak gemaakt worden op een vergoeding als dit belanghebbende zal ondersteunen om werkzaamheden bij een werkgever te verrichten.

  • 5.

    Het college beoordeelt of de aanvraag tot de uitzondering behoort, gebaseerd op een kosten/baten analyse vanuit het perspectief van de gemeente.

Artikel 9.3.2 Hoogte van de vergoeding

1.

Als de gevraagde vergoeding een vergoeding betreft waarbij er in voorliggende of aanpalende wetgeving, zoals de WKO, beperkingen zijn opgenomen met betrekking tot doelgroep, duur, omvang en kosten, dan gelden deze beperkingen ook bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding.

2.

Als de gevraagde vergoeding reiskosten betreft dan wordt de vergoeding gebaseerd op de kosten van openbaar vervoer.

Hoofdstuk 10 Stimuleringssubsidie

De bepalingen met betrekking tot de stimuleringssubsidie zijn nader uitgewerkt in de ‘subsidieregeling stimuleringssubsidie Zaanstad 2015’.

Hoofdstuk 11 Schulddienstverlening

Artikel 11.1 Doel schulddienstverlening en beoordelingsrichtlijnen

  • 1.

    Schulddienstverlening heeft tot doel waar mogelijk de schuldenaar met problematische schulden te ondersteunen om met behulp van een schuldregeling met alle schuldeisers, een duurzame schuldenvrije situatie te creëren. Er is sprake van een problematische schuld als de som van de geëiste maandelijkse aflossingen hoger is dan door de Recofa vastgestelde rekenmethode gecalculeerde aflossingscapaciteit.

  • 2.

    Verzoeken om in aanmerking te komen voor een schuldregeling worden beoordeeld aan de hand van onderstaande criteria, de richtlijnen van Recofa en de gedragscodes van de NVVK.

Artikel 11.2 Toelatingscriteria

  • 1.

    De schuldenaar die een beroep doet op schulddienstverlening verschijnt tijdig op de afgesproken plaats en tijd op een afspraak. Als een afspraak vanwege dringende redenen niet kan worden nagekomen wordt deze tijdig, uiterlijk 24 uur voor de afspraak, afgemeld;

  • 2.

    Formulieren worden volledig ingevuld op het afgesproken moment ingeleverd en indien noodzakelijk voorzien van (kopieën van) de benodigde bewijsstukken;

  • 3.

    De schuldenaar geeft volledige openheid van zaken aangaande de schulden en opent zijn post;

  • 4.

    De schuldenaar heeft, indien van toepassing, alle belastingaangiftes gedaan over het lopende en de daaraan voorafgaande 5 jaren en overlegt hiervan de (voorlopige) aanslag. De schuldenaar onderneemt actie om nog niet afgeronde aangiftes in orde te maken;

  • 5.

    De schuldenaar maakt vanaf het moment van aanmelding voor toelating tot de schulddienstverlening geen nieuwe schulden;

  • 6.

    De schuldenaar beschikt over huisvesting en staat ingeschreven in de GBA van Zaanstad, dan wel in de gemeente waar de gemeente Zaanstad de schulddienstverlening voor uitvoert.

Artikel 11.3 Informatieplicht

Alle omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het traject van schulddienstverlening worden door de schuldenaar direct gemeld. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:  

  • a.

    wijzigingen in het inkomen of uitkering;  

  • b.

    wijzigingen in de gezinssituatie (kinderen die uit huis gaan of thuis komen wonen, vertrek partner of inwoning nieuwe partner dan wel andere personen);  

  • c.

    wijzigingen met betrekking tot onderhuurders en/of kostgangers;  

  • d.

    wijzigingen met betrekking tot de huisvestingssituatie, verhuizing, huurverhoging, levering van energie;  

  • e.

    wijzigingen in de kosten/vaste lasten van (bijvoorbeeld) zorgverzekering;

  • f.

    wijzigingen in overige kosten of lasten voor zover hier niet genoemd, maar die wel van belang zijn voor de uitvoering van het schuldregelingstraject.

Artikel 11.4 Verbetering inkomenssituatie

  • 1.

    De schuldenaar werkt, indien van toepassing, mee aan een re-integratie en/of inburgeringstraject om de arbeidsinschakeling te bevorderen endoor werk het inkomen te verhogen;

  • 2.

    De schuldenaar tracht, indien mogelijk, andere financiële hulpbronnen aan te boren, bijvoorbeeld door parttime werk uit te breiden naar fulltime;

  • 3.

    De niet werkende partner tracht, indien mogelijk, werk te vinden of parttime werk uit te breiden naar zo mogelijk fulltime werk;

  • 4.

    Inwonende, meerderjarige kinderen betalen kostgeld,afhankelijk van de (inkomens) situatie van uw kind. Dit ter beoordeling van de gemeente;

  • 5.

    Indien niet noodzakelijk voor het woon-werk verkeer heeft de schuldenaar geen auto, tenzij de noodzaak van het bezit blijkt uit een WMO indicatie en een beschikking.

Artikel 11.5 Geen toegang tot een schuldregelingstraject

  • 1.

    Toelating tot een schuldregelingstraject wordt geweigerd als de schuldenaar niet voldoet aan de toelatingscriteria als genoemd in artikel 11.2.

  • 2.

    Toelating tot een schuldregelingstraject wordt geweigerd als er zich onder de schulden zogenoemde niet regelbare schulden bevinden. Dat wil zeggen schulden die op grond van wet en regelgeving niet saneer-, of bemiddelbaar zijn waaronder tevens wordt begrepen het bepaalde in artikel 288 lid 2 onder c van de Faillissementswet.

  • 3.

    Toelating tot een schuldregelingstraject wordt eveneens geweigerd als het inkomen niet op orde is doordat geen of onvoldoende gebruik is gemaakt van het recht op (minima) voorzieningen, toeslagen, heffingskortingen etc.

  • 4.

    Als de schuldenaar de afspraak ingevolge artikel 11.2, vijfde lid niet nakomt kan dit een reden zijn de schuldregeling te beëindigen dan wel af te wijzen;

  • 5.

    Toelating tot een schuldregeling wordt geweigerd als belanghebbende voorafgaande aan de aanvraag niet te goeder trouw heeft gehandeld met schulden als gevolg.

Artikel 11.6 (Tussentijdse) beëindiging van de schuldregeling

  • 1.

    De schuldregeling eindigt na afloop van aflossingstermijn van de schuldbemiddeling of nadat het saneringskrediet is verstrekt.

  • 2.

    Een lopende schuldregeling kan worden beëindigd als tijdens het traject uit het handelen of het nalaten van handelen van de schuldenaar blijkt dat niet (meer) aan de voorwaarden voor een schuldregeling wordt voldaan.

  • 3.

    De schuldregeling kan worden beëindigd als belanghebbende blijk geeft van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de regeling van schulden.

Artikel 11.7 Herhaald verzoek om een schuldregeling

  • 1.

    Een verzoek om toegelaten te worden tot een schuldregeling wordt afgewezen als minder dan 1 jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend, een aanvraag in de aanmeldfase is beëindigd, ongeacht de reden van die beëindiging;

  • 2.

    Een verzoek om toegelaten te worden tot een schuldregeling wordt afgewezen als minder dan 5 jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend, een traject schulddienstverlening is beëindigd ongeacht de reden van beëindiging;

  • 3.

    In afwijking van het gestelde in het eerste en tweede lid kan het college alsnog een aanbod schulddienstverlening doen als:

    • 1.

      uit de aanvraag blijkt dat iedere vorm van verwijtbaarheid bij de beëindiging of weigering ontbrak;

    • 2.

      uit de aanvraag blijkt dat er sprake is van plotselinge, onvoorziene omstandigheden met inkomensachteruitgang als gevolg.

Hoofdstuk 12 Inwerkingtreding

Artikel 12.1 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze beleidsregels treden in werking met terugwerkende kracht op 1 januari 2015.

  • 2.

    Deze beleidsregels worden aangehaald als “Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2015”.

  • 4.

    Deze beleidsregels worden bekend gemaakt door het plaatsen van dit besluit in het Gemeenteblad.

Artikel 12.2 Overgangsregeling

Deze beleidsregels zijn van toepassing op besluiten die op of na inwerkingtreding van dit beleid genomen worden.

Artikel 12.2 In te trekken beleidsregels

Gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze beleidsregels, worden de Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2013, gepubliceerd in Gemeenteblad 68, d.d. 31 december 2012 ingetrokken.

Aldus vastgesteld door het college van Zaanstad.

Mr. G.H. Faber, burgemeester,

Drs. C. Vermeer, gemeentesecretaris,

Toelichting

Graag lichten we de beleidsregels hier toe. De toelichting is beperkt, omdat er naar gestreefd is de beleidsregels zo te formuleren, dat deze zelfstandig leesbaar zijn. Deze toelichting heeft dan ook meer tot doel achtergrondinformatie te geven over de gemeentelijke context van de beleidsregels. Alleen daar waar dat echt nodig is worden de beleidsregels in juridische zin toegelicht.

In deze beleidsregels hebben we geen hardheidsclausules opgenomen, omdat in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht zo’n bepaling staat die van toepassing is op gemeentelijke beleidsregels. Waar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep vragen om een hardheidsclausule hebben we die uiteraard wel opgenomen.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

In dit eerste hoofdstuk hebben we die bepalingen beschreven, die voor álle beleidsregels in dit document gelden. Soms gaat een algemene bepaling niet op voor een of meer specifieke onderdelen van de beleidsregels. In die gevallen geven we dat aan.

Hoofdstuk 2 Algemene bijstand

In Paragraaf 2.1 Inkomen wordt aangegeven wanneer er sprake is van commerciële verhuur van woonruimte. Als de huur lager is, dan wordt er van uitgegaan dat er geen sprake is van commerciële verhuur, maar van het delen van kosten waarop de kostendelersnorm van toepassing is. De uitkering wordt dan verstrekt met toepassing van artikel 22a van de wet.

Voor het verrekenen van de inkomsten uit verhuur van woonruimte wordt rekening gehouden met de daaraan verbonden kosten, door aan te sluiten op de Recofa-richtlijnen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen onderhuurders en kostgangers.

ls er sprake is van een individueel huurcontract, maar waarbij één huurprijs wordt opgebracht door de bewoners gezamenlijk, zodat het deel van elk van hen onder het niveau van een commerciële prijs zakt, dan wordt niet meer voldaan aan de criteria voor de commerciële relatie. De kostendelersnorm is dan van toepassing. Dat geldt ook als de belanghebbende volgens een schriftelijke overeenkomst een commerciële huurprijs betaalt aan de (onder)verhuurder of kostgever en de woning deelt met een of meer personen zonder een dergelijk huurcontract.

Criteria voor co-ouderschap als leefvorm

Voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder gelden aparte normen voor het maximaal vrij te laten vermogen voor de bepaling van het recht op uitkering. Bij co-ouderschap wordt het maximaal vrij te laten vermogen bepaald naar de mate waarin met aangemerkt moet worden als alleenstaande of alleenstaande ouder. Het maximaal vrij te laten vermogen wordt verhoogd, op basis van een deling naar het aantal dagen, dat de ouder de zorg heeft voor het kind of de kinderen.

Regeling briefadres

Op grond van de Participatiewet is de gemeente Zaanstad aangewezen om een briefadres ter beschikking te stellen aan personen met een zwervend bestaan en die in aanmerking willen komen voor een uitkering op grond van de Participatiewet. Voor deze personen geldt dat dit niet ongelimiteerd kan en dat er restricties zijn aan het hanteren van het gemeentelijk briefadres. In de “ Regeling briefadres gemeente Zaanstad 2013” wordt omschreven wat de beleidsregels zijn bij het al dan niet toekennen van een briefadres.

Hoofdstuk 3 Bijzondere bijstand

Bijzondere bijstand is voor een belangrijk deel gebaseerd op gemeentelijk beleid. Dit hoofdstuk kent daarom meerdere paragrafen, waarbij we telkens een specifiek onderdeel beschrijven.

Paragraaf 3.1 Algemene bepalingen

Sociaal minimum

Uitgangspunt bij het verlenen van bijstand voor bijzondere kosten is, dat deze bijstand voor iedereen met een laag inkomen bereikbaar is. Want ook bij Zaankanters met een inkomen net boven de voor hen geldende bijstandsnorm, kunnen bijzondere kosten tot financiële problemen leiden. Voor het toepassen van bijzondere bijstand en minimaregelingen stellen we sociaal minimum dan ook op 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. En niet op 100 procent. Ligt het inkomen op of onder dit zogenaamde ‘sociaal minimum’, dan spreken we over een draagkracht van ‘nul’. Voor een aantal uitgaven, zoals woonkosten, het aflossen van leningen en terugvordering, geldt deze algemene regel niet.

Met de komst van de Participatiewet krijgen we ook te maken met de kostendelersnorm. Deze norm geldt ook voor de verlening van bijzondere bijstand en de minimaregelingen. Voor de personen, die in 2014 een voorziening hebben ontvangen op grond van de bijzondere bijstand of de minimaregelingen maken wij een uitzondering. Voor hen geldt in 2015 een overgangsregeling waarbij de kostendelersnorm niet wordt toegepast bij het vaststellen van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Hiermee beogen wij, dat als men in 2014 voor een voorziening in aanmerking kwam, de voorziening ook in 2015 verstrekt kan worden als dit door toepassing van de kostendelersnorm in 2015 niet mogelijk zou zijn.

Wij treffen deze overgangsregeling, omdat in 2015 het minimabeleid wordt herzien. We bekijken dan ook hoe we in de toekomst de kostendelersnorm binnen het minimabeleid gaan toepassen. Daarnaast is in de beleving van de burger, met een ander inkomen dan bijstand, niets gewijzigd in de privésituatie. Men verwacht in 2015 voor dezelfde voorzieningen in aanmerking te komen als in 2014.

Het overgangsrecht geldt per voorziening. In de situatie waarbij belanghebbende in 2014 onder het sociaal minimum zit en in 2015 niet meer door toepassing van de kostendelersnorm, kan de situatie ontstaan dat men zowel in 2014 als in 2015 in aanmerking komt voor de regeling schoolgaande kinderen. Vraagt men in 2015 de individuele inkomenstoeslag voor het eerst aan, dan wordt voor deze regeling rekening gehouden met de kostendelersnorm en bestaat er geen recht op deze toeslag. Voor deze voorziening geldt er geen ‘oud recht’.

Vermogen eigen woning

Vraagt een Zaankanter bijzonder bijstand aan, dan speelt de waarde van een eventuele eigen woning geen rol bij het bepalen van de financiële draagkracht. Uitgangspunt is immers dat bijzondere bijstand voor iedereen met een laag inkomen bereikbaar moet zijn.

Een vrij vermogen in de woning is niet liquide en mag daarom geen belemmering zijn. Dit vermogen komt pas beschikbaar bij verkoop van de woning of als dit vermogen bezwaard wordt met een zekerheidsstelling.

Voor de verlening van bijzondere bijstand aan huiseigenaren zouden we daarmee een te hoge drempel opwerpen. We kiezen er expliciet voor zo’n extra drempel weg te nemen. Hierdoor is er bovendien meer gelijkheid tussen huurders en huiseigenaren.

Voor de woonkostentoeslag kijken we wél naar de waarde van een eigen woning. Deze toeslag draagt bij aan het behoud en de waardevermeerdering van de woning. De hypotheekrente die de eigenaar betaalt, nemen we mee in de berekening van de woonkostentoeslag. De woonlasten van een eigen woning volgen direct uit het bezitten van vermogen in de vorm van die woning. Is bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag noodzakelijk, dan vinden we het redelijk om hiervoor het vermogen in de woning te belasten met een krediethypotheek.

Paragraaf 3.2 Duurzame gebruiksmiddelen

De besteding van het inkomen en het reserveren voor onvoorziene uitgaven is de verantwoordelijkheid van belanghebbende. Zo ook het reserveren van geld voor vervangingsuitgaven, zoals duurzame gebruiksgoederen. De Centrale Raad van Beroep lijkt bijstandsverlening voor duurzame gebruiksgoederen als buitenwettelijk, begunstigend beleid te interpreteren. Daarnaast geeft de Centrale Raad van Beroep aan, dat ongeacht de lengte van de bijstandsafhankelijkheid, er in het inkomen ruimte is om te kunnen reserveren.

Personen van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd kunnen naast hun uitkering elke 12 maanden een beroep doen op de individuele inkomenstoeslag. In principe zijn zij vrij in de besteding van deze individuele inkomenstoeslag. Voor de wijze waarop zij de individuele inkomenstoeslag besteden, als extra inkomen boven de bijstandsnorm, dragen we als gemeente geen verantwoordelijkheid. Voor deze uitgaven kunnen belanghebbenden dan ook geen (bijzondere) bijstand aanvragen.

De individuele inkomenstoeslag biedt extra reserveringsruimte. Ook hiervoor geldt dat - ongeacht de lengte van de bijstandsafhankelijkheid – er in het inkomen ruimte is om te reserveren. Omdat de individuele inkomenstoeslag ook ‘inkomen’ is, ziet de Centrale Raad van Beroep deze toeslag als reserveringsruimte. En speelt deze financiële ruimte een rol bij het bepalen van het recht op bijstand voor duurzame gebruiksgoederen. Het betreft immers een vrij besteedbaar bedrag, met het karakter van ‘inkomen’.

De individuele inkomenstoeslag is toereikend om volledig in de noodzakelijke vervangingskosten van duurzame gebruiksgoederen te kunnen voorzien. Ook hier leggen we de verantwoordelijkheid voor een juiste besteding van het inkomen volledig bij de ontvanger van de toeslag. Is toch bijstand voor duurzame gebruiksgoederen noodzakelijk, dan wordt deze noodzaak in principe altijd aangemerkt als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Volgens artikel 14, derde lid van de Maatregel- en boeteverordening inkomensvoorzieningen Zaanstad 2015, wordt in dit geval geen bijstand verstrekt voor duurzame gebruiksgoederen.

Op grond van het tweede lid van artikel 3.2.1 is het mogelijk een specifieke doelgroep bijstand te geven voor duurzame gebruiksgoederen. Het betreft hier een zogenoemde kan-bepaling. Dat wil zeggen dat als men tot de doelgroep van het tweede lid behoort, men niet per definitie recht heeft op bijstand. We beoordelen dan in hoeverre belanghebbende op een juiste wijze invulling heeft gegeven aan het besef van verantwoordelijkheid. We kijken of betrokkene mogelijkheden had om voor de kosten te reserveren en alternatieven had kunnen aanboren, waardoor de kosten van bijstand lager had kunnen zijn of zelfs voorkomen hadden kunnen worden.

Met dit beleid staat de Zaanstad op het standpunt, dat er voldoende voorzieningen zijn waarmee mensen met een laag inkomen kunnen voorzien in de kosten voor de vervanging of reparatie van duurzame gebruiksgoederen. Slechts in zeer individueel bepaalde omstandigheden, waarbij sprak is van een acute noodsituatie, kan op grond van het derde lid bijstand verstrekt worden. In een 'acute noodsituatie' kunnen we de bijstandsverlening niet uitstellen zonder het sociaal of maatschappelijk (gezins)leven van de aanvrager en gezinsleden te ontwrichten. Eigenlijk geven we hier invulling aan de dringende reden, zoals opgenomen in artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet voor het verstrekken van bijzondere bijstand.

In feite sluiten we hiervoor aan op de Memorie van Toelichting op artikel 16 Participatiewet. Uit deze Toelichting blijkt dat in een acute noodsituatie, waarin de betrokkene de  omstandigheden op geen enkele andere wijze kan verhelpen, het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. De aanvrager moet dan wel met objectieve gegevens aannemelijk maken dat er sprake is van een acute noodsituatie. Van een acute noodsituatie is, gelet op constante jurisprudentie, bij aanvragen om bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen niet snel sprake.

De vorm, tot slot, waarin de bijstand wordt verstrekt, geven we aan in het vijfde lid van artikel 3.2.1. Deze wordt verstrekt in de vorm van een lening, zodat belanghebbende als nog maar dan achteraf voor deze kosten reserveert. Een uitzondering hierop zijn de personen, die geen nieuwe schulden mogen maken vanwege bepalingen in de WSNP of het traject van schulddienstverlening. Echter, pas nadat uit onderzoek is komen vast te staan, dat er geen mogelijkheden zijn voor reserveringen en het aangaan van een lening voor deze kosten.

Paragraaf 3.3 Draagkracht

Voor het minimabeleid hanteert Zaanstad een sociaal minimum. De hoogte van dit sociaal minimum bedraagt zoals gezegd 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag.

Zaanstad wil zo veel mogelijk regelingen voor de mensen met een laag inkomen afstemmen op dit sociaal minimum. Soms is dit door wettelijke bepalingen of financiële consequenties voor de gemeente niet mogelijk. En bij een enkele voorziening is de toepassing van het sociaal minimum niet gewenst omdat het niet past bij de aard van de voorziening.

Zo gaan we bij de woonkostentoeslag uit van de bijstandsnorm. Deze toeslag voorziet in het gemis aan huurtoeslag. Bijvoorbeeld doordat men een eigen woning bewoont of een huurwoning met een huur boven de huursubsidiegrens.

De huurtoeslag gaat uit van een inkomen op bijstandsniveau. Om in gelijke situaties de woonkostentoeslag gelijk te stellen aan de huurtoeslag, gaan we bij de berekening van de woonkostentoeslag uit van de bijstandsnorm.

Ook bij de aflossing van leenbijstand gaan we van de bijstandsnorm uit. Anders zou niet op de lening worden afgelost, zolang het inkomen lager is dan het sociaal minimum. Terwijl we leenbijstand hoofdzakelijk verstrekken aan Zaankanters die onvoldoende verantwoordelijkheidsbesef hebben getoond voor het zelf voorzien in een bestaan.

Paragraaf 3.4 Aanvullende bijstand levensonderhoud

In dit onderdeel wordt het mogelijk gemaakt om aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud te verstrekken aan jongeren van 18 tot en met 20 jaar die genoodzaakt zijn om zelfstandig te wonen én die geen beroep kunnen doen op financiële ondersteuning van hun ouders, zoals bedoeld in artikel 12 van de wet.

Wij vinden het belangrijk dat jongeren zich goed voorbereiden op hun toekomst. Voor het verkrijgen van een goede basis is scholing een belangrijke voorwaarde. Wij kijken daarom eerst naar de studiemogelijkheden van de jongere. Zijn deze mogelijkheden er, dan ist er geen recht op bijstand op grond van het bepaalde in artikel 13, tweede lid onderdelen c en d van de wet.

Als artikel 13, tweede lid onderdelen c en d van de wet geen belemmering vormen voor de verlening van bijstand en er aanleiding is om ook aanvullende bijzondere bijstand te verstrekken voor de kosten van levensonderhoud, wordt de totale te verstrekken bijstand aangepast op de norm, zoals die geldt voor een persoon van 21 jaar. Dit impliceert dat ook beoordeeld moet worden of de kostendelersnorm toegepast moet worden.

Paragraaf 3.5 Hoogte verstrekkingen

Ten aanzien van medische kosten volgt de gemeente de gedachtelijn van de Centrale Raad van Beroep dat de basisverzekering een toereikende en passende voorzieningen is. In het kader van het minimabeleid bieden wij mensen met een laag inkomen de mogelijkheid gebruik te maken van een collectieve zorgverzekering. Naast de collectiviteitskorting op de premie verstrekt de gemeente ook een tegemoetkoming in de kosten van de premie van de aanvullende zorgverzekering.

Binnen de collectieve zorgverzekering worden een aantal medische kosten vergoed en ten laste gebracht van de gemeente. Om de aantrekkelijkheid van deze verzekering te vergroten wordt de tegemoetkoming in de premie van de aanvullende verzekering verstrekt. Deze tegemoetkoming wordt direct door Zilveren Kruis Achmea in de premie verrekend en wordt niet aan belanghebbende betaald. Met de collectiviteitskorting, de tegemoetkoming en de in deze verzekering opgenomen gemeentelijke vergoedingen bieden wij mensen met een laag inkomen de mogelijkheid zich adequaat te verzekeren tegen ziektekosten voor een premie die past bij hun inkomen. Daarbij worden de kosten voor verzekerde tot een maximum teruggedrongen.

Alleen aan personen, die vanwege specifieke omstandigheden, niet deel kunnen nemen aan de collectieve verzekering of voor wie dit niet wenselijk is, laten wij de mogelijkheid open om, analoog aan de verstrekkingen die wij hebben ondergebracht in de collectieve verzekering, bijstand te verlenen.

Om de collectieve zorgverzekering marktconform aan te kunnen bieden kan belanghebbende uit verschillende pakketten kiezen. Hierdoor kunnen mensen, die geen behoefte hebben aan een uitgebreid pakket kiezen voor de minimumvariant. Daar hoort een lage premie bij, maar impliceert tevens een beperkte dekking. Deze beperkte dekking heeft ook gevolgen voor het pakket bijzondere bijstand voor medische kosten.

Kiest belanghebbende voor een van de twee uitgebreidere pakketten, dan kan men teven gebruikmaken van het uitgebreide pakket aan bijstand voor medische kosten. Door het aanbieden van deze verschillende pakketten heeft belanghebbende meer keuze, maar wordt de te verstrekken bijstand ook afgestemd om de door belanghebbende gemaakte keuze en de verantwoordelijkheid die hij daarmee betoond heeft.

Voor personen, die te maken hebben met een chronische ziekte of ernstige aandoening, is het mogelijk om voor hun medische kosten een tegemoetkoming te verstrekken. Met deze tegemoetkoming wijken wij af van het uitgangspunt om geen bijstand te verstrekken in medische kosten. De reden om van dit uitgangspunt af te wijken is de beëindiging van de CER en de WTCG. Met het verstrekken van de tegemoetkoming willen wij voor een deel voorzien in het wegvallen van deze twee voorzieningen.

Bij het bepalen van het recht op een tegemoetkoming willen we zoveel mogelijk gebruik maken van gegevens die betrokkene in zijn bezit heeft. Er is in elk geval sprake van chronische ziekte of ernstige aandoening als de betrokkene:

  • 1.

    een WMO-bijdrage verschuldigd is;

  • 2.

    over 2014 een tegemoetkoming WTCG heeft ontvangen;

  • 3.

    over 2013 een tegemoetkoming CER heeft ontvangen;

  • 4.

    de kosten herkenbaar gedurende langere termijn optreden;

Paragraaf 3.6 Vergoeding kinderopvang o.g.v. sociaal medische indicatie (SMI)

Met het beleid voor de “Vergoeding kinderopvang o.g.v. sociaal medische indicatie’’ (SMI) willen we als gemeente voorwaarden scheppen om in bijzondere situaties kosten van Kinderopvang tijdelijk te kunnen ondersteunen. In de procedure gaat de aanvraag voor de toekenning van een sociaal-medische indicatie vooraf aan de aanvraag voor een tegemoetkoming, maar in de praktijk worden de aanvragen vaak gelijktijdig ingediend. Het is mogelijk dat, gezien de acute noodzaak van de voorziening, pas achteraf advies wordt aangevraagd. We  stellen de noodzaak vast nadat we advies hebben ingewonnen bij de begeleider van het gezin. Hieronder verstaan we de begeleider vanuit bijvoorbeeld het CJG.

Hiermee brengen we ook de SMI in lijn met de wens te komen tot een ‘één gezin - én plan-aanpak’ en De Kanteling. Om te komen van "recht op vergoeding kinderopvang SMI " naar "recht op de juiste ondersteuning bij gezinsproblemen". Kinderopvang SMI kan daar tijdelijk onderdeel van uit maken. Heeft het CJG geen relatie met belanghebbende, dan leggen we de adviesvraag voor aan een onafhankelijk adviseur. Het advies doet uitspraak over de noodzaak van de voorziening an sich en over de omvang ervan.

We verstrekken geen tegemoetkomingen met terugwerkende kracht. Een gemeentelijke tegemoetkoming verstrekken we met ingang van het tijdstip waarop we de aanvraag voor een tegemoetkoming in ontvangst hebben genomen. Start de zorg op een later tijdstip, dan gaat ook de vergoeding later in.

In de beschikking staat hoeveel uren kinderopvang noodzakelijk worden geacht en hoe lang de indicatie geldig is. Het college neemt het besluit op basis van het uitgebrachte indicatieadvies. Dit advies is niet bindend. Dit betekent dat het college van dat advies kan afwijken. In dat geval moet het college de redenen voor de afwijking motiveren (artikel 4:20 Algemene wet bestuursrecht). De motiveringverplichting geldt met name wanneer het college bij een positief advies toch afwijzend besluit.

In principe kennen we de vergoeding op maat en definitief toe. Dit kan omdat de zorg over een beperkte periode gaat en omvang en kosten bekend zijn. Hiermee is de rechtmatigheid geborgd. Moeten we bij de aanvraag vanwege een crisissituatie direct in zorg voorzien en kunnen we geen of onvoldoende onderzoek doen om de exacte kosten vast te stellen, dan kunnen we de bijstand als voorschot toekennen. In dat geval doet de gemeente onderzoek naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een kindercentrum of gastouderbureau op te vragen.

De omvang van de aanspraak op een tegemoetkoming is begrensd. De tegemoetkoming verstrekken we voor het aantal uren kinderopvang per week dat naar het oordeel van het college voor de ouder redelijk is om in de noodzakelijke omvang van de zorg te kunnen voorzien.

Hoofdstuk 4 Vervallen

Hoofdstuk 5 individuele inkomen- en studietoeslag

In de wet en de Verordening individuele inkomens- en studietoeslag Zaanstad 2015 zijn de bepalingen opgenomen voor de uitvoering van de individuele inkomenstoeslag. Zo hebben we in de verordening de hoogte van de toeslag vastgelegd. De gemeente Zaanstad kiest voor een hoge toeslag. Hiermee hebben mensen met een laag inkomen meer reserveringscapaciteit. In principe is de individuele inkomenstoeslag een vrij besteedbare toeslag. Dit gaat echter niet op als men voor vervangingskosten voor duurzame gebruiksgoederen een beroep doet op de publieke middelen. In artikel 3.2.2 is daarom opgenomen, dat deze toeslag gedurende 12 maanden aangemerkt wordt als extra inkomen dat gebruikt dient te worden bij de aanschaf- of vervangingskosten van duurzame gebruiksgoederen.

Immers, bij deze kostensoort verwachten we van belanghebbende dat die geld reserveert. Doet iemand dat niet, dan ligt het voor de hand dat we nagaan waarom niet. Hiermee geeft de gemeente nadere invulling aan het uitgangspunt van eigen verantwoordelijkheid.

Voor het bepalen van het recht op individuele inkomenstoeslag is het niet van belang is of belanghebbende gedurende de referteperiode in detentie, dan wel in het buitenland verbleef.

In 2015 gaan wij het minimabeleid door ontwikkelen naar de wensen die komen vanuit de sociale wijkteams en het nieuwe re-integratiebeleid. Bij het bepalen van het recht op de toeslag beperken wij de beoordeling tot de omstandigheden die genoemd worden in artikel 36 van de wet. Dit impliceert, dat deze omstandigheden in 2016 mogelijk gewijzigd gaan worden, waardoor ook de doelgroep voor deze regeling wijzigt.

Met betrekking tot de individuele studietoeslag wordt de beoordeling of belanghebbende met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon zo veel als mogelijk gebaseerd op informatie die bij de gemeente bekend is. Hierdoor voorkomen wij onnodige belasting bij belanghebbende. Over het algemeen zal belanghebbende al geruime tijd bij de gemeente in beeld zijn, waardoor er al een goed zicht is op de vraag of belanghebbende tot de doelgroep gerekend kan worden.

Het advies van een medicus zal over het algemeen slechts gevraagd worden, als er of onvoldoende informatie bij de gemeente bekend is of als twijfel bestaat over de vraag of belanghebbende tot de doelgroep behoort.

Hoofdstuk 6 Regeling schoolgaande kinderen

De gemeenteraad heeft met de ’Verordening maatschappelijke participatie kinderen Participatiewet Zaanstad 2015’, aan het college opdracht gegeven een regeling uit te werken die de maatschappelijke participatie van kinderen stimuleert. Met het verstrekken van een tegemoetkoming in de vorm van bijzondere bijstand beoogt het college te voorkomen of het risico te verkleinen dat kinderen van ouders met een laag inkomen in een sociaal maatschappelijk isolement komen.

De wens is dat de regeling zo specifiek mogelijk tot deze participatie leidt. Voor ouders met kinderen en een laag inkomen wordt het in de toekomst steeds moeilijker met dat inkomen rond te komen. Daarmee neemt de druk op de ouders toe om een voor de kinderen bestemde bijstand voor een ander doel te besteden. Een bijdrage in natura neemt deze druk bij ouders weg.

Deze bijdrage in natura doet recht aan ons streven om het risico op een sociaal maatschappelijk isolement van kinderen te voorkomen.

De Regeling Schoolgaande Kinderen bestaat uit twee onderdelen:

1.Een bijdrage in geld: De vergoeding is bedoeld voor kosten waarvan het optreden aannemelijk is, zoals kosten van abonnementen, entrees, en reiskosten voor het deelnemen aan activiteiten.

2.Een bijdrage in natura. Met deze regeling wordt mogelijk gemaakt dat kinderen gaan sporten of een culturele activiteit gaan doen. Via de website ‘Meedoen Zaanstad’ kunnen ouders met hun kinderen een activiteit kiezen uit een groot en divers aanbod aan sociaal,- cultureel-, maatschappelijk- en sportieve activiteiten.

De meeste kinderen, voor wie de bijstand is bedoeld, volgen onderwijs of een beroepsopleiding. Een kind behoort tot de doelgroep zolang het een opleiding volgt die tot een startkwalificatie leidt. Een kind heeft een startkwalificatie als het een van de volgende opleidingen heeft afgerond: havo- of vwo-opleiding of een voltooide basisberoepsopleiding (minimaal mbo-2).

Door problemen, bijvoorbeeld op school of in de thuissituatie, kan het voorkomen dat een kind tijdelijk geen onderwijs volgt. In principe is dan sprake van een ‘tijdelijke situatie’, omdat op grond van de Leerplichtwet, waaronder ook de kwalificatieplicht valt, het kind onderwijs moet volgen. Hoewel het kind in deze situatie feitelijk geen onderwijs of beroepsopleiding volgt, komt het in deze situatie wel voor de bijstand in aanmerking. Want juist deze kinderen lopen een vergroot risico op sociale uitsluiting.

Hoofdstuk 7 Zekerheidsstellingen

Tot de invoering van de Participatiewet was de verlening van bijstand onder verband van krediethypotheek geregeld in het 'Besluit krediethypotheek bijstand'. De Participatiewet kent hiervoor geen bepalingen. De gemeente dient hiervoor eigen regels vast te leggen. Deze regels zijn in dit hoofdstuk uitgewerkt. Bij de verlening van bijstand aan zelfstandigen is het wenselijk om aan de terugbetaling een zekerheidsstelling te verbinden. Deze zekerheidsstelling kan in de vorm van een hypotheek en in de vorm van pandrecht. In het hoofdstuk Zekerheidsstellingen wordt aangegeven op welke wijze en voorwaarden een zekerheidsstelling verlangd wordt.

Hoofdstuk 8 Terugvordering

Uitgangspunt voor het terugvorderingsbeleid is dat de gemeente Zaanstad een ruimhartig, maar rechtvaardig bijstands- en minimabeleid wil voeren. Dit betekent dat zowel fraude als een tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef voor een voorziening niet mogen lonen. Bij constatering van onterecht gebruik van de bijstand of gemeentelijke regelingen worden ten onrechte verstrekte uitkeringen en bijdragen teruggevorderd.

Ook het terugvorderingsbeleid is gebaseerd op deze sociale uitgangspunten. Zo kent het terugvorderingsbeleid bepalingen voor het matigen van de terugvordering. De mogelijkheid van matiging kan niet los worden gezien van de wijze waarop iemand invulling geeft aan zijn of haar verantwoordelijkheden. Zo wordt iemand die alles in het werk stelt om de vordering bij de gemeente af te lossen, ontzien, als blijkt dat er geen financiële mogelijkheden zijn om de schuld geheel of gedeeltelijk terug te betalen. Kan iemand wel terugbetalen, maar wil hij of zij niet aan de regeling mee werken, dan passen we een strenger regime toe. Doel is dan de gehele schuld in te vorderen.

Hoofdstuk 9 Arbeidsinschakeling

Paragraaf 9.1 Vrijlating inkomsten

Het hebben van betaald werk is de beste manier om in eigen inkomen te voorzien. Het vergroot de zelfredzaamheid. Heeft iemand tijdelijk geen werk, dan blijft het van belang om elke kans te grijpen om betaalde arbeid in loondienst te verrichten. Met de mogelijkheid van gedeeltelijke vrijlating van inkomsten uit arbeid stimuleren we Zaankanters met een uitkering om werk te zoeken en te accepteren. Ook al gaat het om tijdelijk werk.

Paragraaf 9.2 Instrumenten ter bevordering van arbeidsinschakeling

De alleenstaande ouder met de zorg voor een kind onder de vijf jaar heeft de keuze om betaalde arbeid te verrichten of met scholing te werken aan betere startkwalificaties. Bij de keuze voor scholing volgt een ontheffing van de arbeidsverplichting.

Als een alleenstaande ouder met een kind onder de vijf jaar een ontheffing wenst van de arbeidsverplichtingen, hanteert de gemeente als richtlijn dat hij of zij tenminste 24 uur per week met scholing actief is. Deze richtlijn houden we aan om te streven naar reële kansen op werk, als ontheffing van de arbeidsplicht ten einde loopt. Een adequate opleiding verbetert immers de kans op werk. De invulling van de genoemde 24 uur kan bestaan uit een combinatie van lesuren, huiswerk, stage, et cetera. Het gaat dus niet om sec 24 lesuren.

We kijken ook naar de individuele situatie van de alleenstaande ouder. In die zin is het invullen van de scholingsplicht maatwerk. De gemeente Zaanstad stelt uiteraard voorwaarden aan de scholing of opleiding. De belangrijkste toekenningcriteria gaan over de arbeidsmarktrelevantie van de scholing of opleiding en de kans op uitstroom naar werk. Daarom bieden we de alleenstaande ouder de mogelijkheid om zich om te scholen tot minimaal MBO-4 niveau.

Het volgen van een hogere opleiding, zoals een HBO- of WO-opleiding, zien we zelden als passend traject naar werk. We zullen kritisch kijken naar de op effectiviteit en doelmatigheid van de opleiding en die ook toetsen. Uitgangspunt is dat de alleenstaande ouders zo snel mogelijk in eigen onderhoud kan voorzien. Een (hogere) opleiding kan ook in deeltijd of op een later moment worden gevolgd.

Onderdeel van het beleid ter bevordering van de arbeidsinschakeling zijn instrumenten die toegekend kunnen worden aan een werkgever om deze te ondersteunen bij het aannemen en behouden van werknemers. Het college is van mening dat werk, direct bij een werkgever meer resultaat zal opleveren dan re-integratieondersteuning zonder perspectief op een concrete vacature.

Paragraaf 9.3 Vergoeding verwervingskosten

In principe vergoeden we verwervingskosten niet. Deze kosten maken onderdeel uit van de discussie tussen de werkgever en de werknemer. In die gevallen dat de slotsom van deze discussie is dat de werkgever deze kosten niet kan vergoeden, kunnen we overwogen een uitzondering te maken. In die situaties gelden de randvoorwaarden uit de artikelen van paragraaf 9.3.

Gaat het over vergoeding van kosten kinderopvang, dan geldt het volgende: De kosten boven het maximaal wettelijk tarief per uur blijven voor rekening van de belanghebbende. Om de overgang van de ene trajectstap naar de andere mogelijk te maken wordt een “overbruggingsperiode” ingebouwd. Tijdens deze periode mag de betrokkene geen feitelijke activiteit uitvoeren. Door deze periode kan de betrokkene zo nodig bij (plotselinge) beëindiging van het traject ook de opvang beëindigen.

Hierdoor houden we rekening met de opzegtermijn van de opvang.

Hoofdstuk 11 Schulddienstverlening

Met deze regeling zijn de kaders beschreven voor de beantwoording van de vraag wie in aanmerking komt voor een schuldregeling. Deze kaders zijn nodig omdat schulddienstverlening in principe eenmalig is. Het is daarmee van groot belang dat een schuldregeling naar verwachting succesvol is; een schuldenaar krijgt in principe geen nieuwe kans. Onderliggende problemen, die een belemmering vormen om een schuldregeling succesvol af te ronden, moeten daarom eerst worden opgelost.

In het beleidsplan staan enkele belangrijke uitgangspunten. Het is ieders verantwoordelijkheid om op een verantwoorde manier met het inkomen om te gaan, zodanig dat de inkomsten en uitgaven in balans zijn. De gemeente beschouwt (problematische) schuldsituaties in de eerste plaats als een probleem tussen een schuldenaar en diens crediteuren. Van schuldenaren verwacht de gemeente dan ook dat zij bereid zijn om keuzes te maken of concessies te doen als deze noodzakelijk zijn voor de aanpak van hun financiële problemen.

Schulddienstverlening wordt alleen ingezet als verwacht mag worden dat die inzet bijdraagt aan een duurzame schuldenvrije toekomst. Daarnaast is het belangrijk dat de schuldenaar gemotiveerd is en zich volledig inzet om een schuldregeling tot een succesvol einde te brengen. Van de schuldenaar wordt verwacht dat hij voldoet aan zijn informatieplicht. Wijzigingen in de huishouding, gezins-, of inkomenssituatie kunnen van invloed zijn op het traject en de aflossingscapaciteit. Het is daarom noodzakelijk dat betrokkenen alle wijzigingen direct melden.

Verbetert de inkomenssituatie, dan wordt het hogere inkomen aangewend voor de aflossing van de schulden. Daarom wordt van de schuldenaar verwacht dat hij er alles aan doet om het inkomen te verhogen. Daarnaast moeten onnodige kosten worden vermeden. Een auto die niet medisch noodzakelijk is en/of niet noodzakelijk is voor het woon- werk verkeer, moet worden verkocht. Dit is in overeenstemming met de Recofa richtlijnen die ook voor de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) gelden.

Er kan geen schuldregeling worden getroffen als er schulden zijn die niet voor een sanering of bemiddeling in aanmerking komen. Hiertoe behoren onder andere niet-saneerbare vorderingen en boetes van het Centraal justitieel incassobureau (CJIB), (niet afgeloste) fraudevorderingen en betwiste vorderingen zoals een niet afgeronde boedelscheiding. Het CJIB en DUO kunnen besluiten vorderingen wel te laten meelopen in een schuldregeling, zonder finale kwijting. Hierdoor kan iemand na een schuldregeling toch nog een restschuld bij het CJIB en/of DUO hebben, die hij of zij na afloop van de regeling alsnog moet aflossen.

Voor fraudevorderingen wordt het beleid van de WSNP gevolgd. Toelating tot de WSNP is niet mogelijk als er de afgelopen vijf jaar sprake was van een nog niet (geheel) afgeloste fraudevordering. Het beleid voor de weigering tot toelating in een schuldregeling sluit hierbij aan op artikel 288 lid 2 onder c van de Faillissementswet. Het weigeren van een schuldregeling op grond van herhaalde aanvraag kan in bijzondere situaties tot ongewenste effecten leiden. Bijvoorbeeld als iemand aantoonbaar buiten eigen schuld opnieuw in een problematische schuldsituatie terecht is gekomen.

De bevoegdheid van het college (op basis van de Algemene wet bestuursrecht) om in situaties van klaarblijkelijke hardheid alsnog een bepaalde voorziening toe te kennen, wordt met dit artikel nog eens benadrukt. Gezinnen met minderjarige thuiswonende kinderen hebben hierbij onze speciale aandacht. Waar mogelijk moet worden voorkomen dat deze kinderen als gevolg van deze schulden niet kunnen participeren in de samenleving.