Organisatie | Wijdemeren |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Re-integratieverordening 2010 Wijdemeren |
Citeertitel | Re-integratieverordening 2010 gemeente Wijdemeren |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze verordening treedt in werking op de 8e dag na bekendmaking van het raadsbesluit Tijdelijke regels aanscherping WWB
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
22-03-2012 | 01-01-2012 | 01-01-2015 | art. 23, toelichting | 02-02-2012 Wijdemeren Informeren, 23-06-2010 | Onbekend |
24-06-2010 | 22-03-2012 | Nieuwe regeling | 03-06-2010 Wijdemeren Informeren, 23-06-2010 | Onbekend |
De raad van de gemeente Wijdemeren;
Gelet op artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 7, eerste lid, onder a van de Wet werk en bijstand;
Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders de dato 13 december 2011;
Gelet op het advies van de Cliëntenraad de dato 16 december 2011;
Gehoord de commissie maatschappelijke zaken de dato 10 januari 2012;
Paragraaf 1 Algemene bepalingen
Deze verordening heeft betrekking op de arbeidsmarkt(re-)integratie van uitkeringsgerechtigden, niet-uitkeringsgerechtigden en personen met een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.
De ingezette middelen hebben tot doel:
Het college stelt jaarlijks een verdeling op van de beschikbare middelen zoals bedoeld in artikel 69, eerste lid onder a van de wet, over de verschillende voorzieningen.
Paragraaf 4 Voorwaarden en verplichtingen
Artikel 12 Inkomstenvrijlating
De uitkeringsgerechtigde die arbeid in deeltijd heeft of heeft aanvaard, waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde norm, heeft recht op vrijlating van inkomsten uit arbeid zoals bedoeld in artikel 31 tweede lid onder o van de wet.
Het college kan een vergoeding verstrekken voor extra kosten die gemaakt zijn in het kader van de arbeidsinschakeling.
Paragraaf 6 Beëindiging, terugvordering en afstemming.
Artikel 16 Beëindigingsgronden
Een traject wordt door het college voortijdig beëindigd indien:
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van zwaarwegende aard leidt.
De belanghebbende die voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening werk in loondienst heeft aanvaard en op grond van de “Reïntegratieverordening 2004 Wijdemeren” recht had op een premie, behoudt dit recht en ontvangt een premie ter hoogte van het gestelde in de uitvoeringsregels behorende bij de “Re-integratieverordening 2010”.
Paragraaf 8 Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012
Aldus besloten in de openbare vergadering van 2 februari 2012
De raad voornoemd,
de griffier, Dhr. J. van Ditmarsch
de voorzitter, drs. M.E. Smit
Subsidiëring arbeidsplaatsen in het kader van reïntegratie werkzoekenden
Doelstelling van deze beleidsaanbeveling
Deze beleidsaanbeveling kan gemeenten ontlasten van de administratieve verplichting –
welke voortvloeit uit de regelgeving van de Europese Gemeenschap – om een samenvatting van de (loonkosten-) subsidieregeling (zoals vastgelegd in haar reïntegratieverordening) op te sturen naar de Europese Commissie en jaarlijks de Europese Commissie een verslag te verstrekken. De gemeente dient daartoe in haar reïntegratieverordening deze beleidsaanbeveling te incorporeren en een expliciete verwijzing naar deze beleidsaanbeveling op te nemen.
Algemeen: de kwalificatie van gesubsidieerde arbeid als staatssteun
Van verboden staatssteun in de zin van artikel 87 lid 1 EG is sprake, indien is voldaan aan de volgende omschrijving: een met staatsmiddelen bekostigd voordeel voor bepaalde ondernemingen waardoor de mededinging wordt vervalst en het interstatelijk handelsverkeer ongunstig wordt beïnvloed. Voorbeelden van steunmaatregelen zijn het verlenen van financiële voordelen door middel van bijvoorbeeld subsidies aan bepaalde sectoren (sectorale steunmaatregel) of aan ondernemingen in bepaalde regio’s (regionale steunmaatregel). Zodra aan bepaalde ondernemingen met staatsmiddelen een voordeel wordt verschaft, is het ter beoordeling van de Commissie of ten gevolge van de vervalsing van de mededinging, het handelsverkeer ongunstig wordt beïnvloed. Daartoe strekt de aanmelding van voorgenomen steunmaatregelen (artikel 88 lid 3 EG); alleen indien een vrijstellingsverordening toepasselijk is, is aanmelding niet noodzakelijk.
Gesubsidieerde arbeid (meer in het algemeen: loonkostensubsidie) kan, indien er sprake is van een met staatsmiddelen bekostigd voordeel voor bepaalde ondernemingen, aangemerkt worden als een aanmeldingsplichtige steunmaatregel. Hiervan is echter in ieder geval geen sprake indien:
De Europese regels inzake staatssteun in relatie tot. de gemeentelijke reïntegratieverordening
Gemeenten kunnen met tal van subsidieregelingen de reïntegratie van werkzoekenden bevorderen: voor de beoordeling in hoeverre er daarbij sprake kan zijn van staatssteun is het volgende onderscheid van belang:
A: subsidieregelingen die direct de werknemer subsidiëren
Te denken valt daarbij ondermeer aan stimuleringspremies aan werkzoekenden bij het aanvaarden van een betrekking. De premie dient direct te worden betaald aan de werknemer. In dat geval is er geen staatssteun volgens het Verdrag; gemeenten hoeven niet aan te melden en hoeven geen goedkeuring te vragen aan de Europese Commissie.
B: generieke regelingen (maatregelen die voor alle bedrijven gelden in alle sectoren). Een lokale subsidieregeling kan een generieke regeling zijn wanneer ieder bedrijf of onderneming, ongeacht de vestigingsplaats van de onderneming of de plaats van tewerkstelling van de werknemer, een beroep kan doen op subsidie wanneer deze onderneming een uitkeringsgerechtigdevan de betreffende gemeente in dienst neemt. Dit is ook geen staatssteun, want hier profiteren geen specifieke bedrijven of sectoren van.
NB: Wanneer bijvoorbeeld andere dan lokale ondernemers van de subsidiëring zijn uitgesloten, of wanneer de subsidiemogelijkheid is voorbehouden aan een bepaalde onderneming of sector dan geldt de subsidieregeling per definitie als specifieke steunmaatregel en is er dus sprake van staatssteun.
C: subsidieregelingen die organisaties subsidiëren die geen economische activiteiten verrichten
Voorzover gemeenten (loonkosten-) subsidies verstrekken aan organisaties die geen economische activiteiten verrichten, worden deze niet aangemerkt als staatssteun.
D: overige werkgelegenheidsmaatregelen:
Gemeenten doen er verstandig aan er op te letten dat (loonkosten-) subsidies die wel als
staatssteun zouden kunnen worden aangemerkt voldoen aan de bepalingen van de (EG)
vrijstellingsverordeningen – in het bijzonder de Verordening werkgelegenheidssteun. Het is bovendien van belang dat de gemeente in haar reïntegratieverordening een expliciete verwijzing naar deze beleidsaanbeveling opneemt. Dit voorkomt dat de gemeente een samenvatting van de subsidieregeling (zoals vastgelegd in haar reïntegratieverordening) dient op te sturen naar de Europese Commissie en de Commissie jaarlijks dient te informeren over de toepassing van de Verordening werkgelegenheidssteun. Indien de gemeentelijke reïntegratieverordening niet voldoet aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun, kan worden nagegaan of de Verordening de minimissteun van toepassing is. Als deze evenmin van toepassing is, dient – afhankelijk van de situatie – de subsidieregeling dan wel de individuele (loonkosten-) subsidie door de gemeente te worden aangemeld bij de Europese Commissie.
De belangrijkste voorwaarden waar de gemeentelijke subsidieregeling vanuit de Verordening werkgelegenheidssteun aan dient te voldoen zijn:
a. doelgroepen en steunintensiteit
Voorzover de subsidieverlening betrekking heeft op loonkosten in verband met de indienstneming van benadeelde of gehandicapte werknemers gelden de volgende
plafonds (bruto steunintensiteiten): 50 procent (voor benadeelde werknemers) en 60
procent van de loonkosten (voor gehandicapte werknemers).
Voor beide genoemde groepen (benadeelde en gehandicapte werknemers) is het
overigens eveneens toegestaan om niet een forfaitair percentage van de loonkosten
te hanteren maar de optelsom van de kosten van compensatie van de eventueel
lagere productiviteit en de kosten van begeleiding, werkplekaanpassingen en
apparatuur (dit laatste geldt specifiek alleen voor gehandicapte werknemers). Voorwaarde is daarbij wel dat er een individueel dossier wordt bijgehouden waarin alle
informatie wordt opgenomen die het voor de Europese Commissie desgewenst mogelijk maakt om te beoordelen of aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteunis voldaan.
b. duur van het arbeidscontract:
Behalve in het geval van gewettigd ontslag, moet(en) de werknemer(s) aanspraak
kunnen maken op een ononderbroken tewerkstelling van tenminste 12 maanden.
c. geen verdringing van bestaande werkgelegenheid:
Wanneer de indienstneming niet leidt tot een netto-toename van het aantal werknemers
in de betrokken vestiging, moeten de vacatures zijn ontstaan ten gevolge van
ontslag of vermindering van werktijd, beide op initiatief van de werknemer, ouderdomspensionering of gewettigd ontslag en niet door afvloeiingen.
Als de overheidsbijdrage als staatssteun moet worden aangemerkt en de gemeente in de reïntegratieverordening een verwijzing naar deze beleidsaanbeveling opneemt en bij de vaststelling van de subsidie de bepalingen van de (EG) Verordening werkgelegenheidssteun in acht neemt, dan hoeft zij geen samenvatting van de lokale subsidieregeling toe te zenden aan de Europese Commissie. De gemeente kan dan zonder verdere actie richting Europese Commissie de loonkostensubsidieregeling uitvoeren en heeft uitsluitend te maken met de verplichting tot levering van enkele gegevens aan het ministerie van SZW.
Het verslag over de Uitvoering (art. 77 WWB) en de bestaande statistieken voorzien in informatie over aantallen plaatsingen en het totaalbedrag van de verleende subsidie. In geval van een bij de Commissie ingediende klacht tegen een door de gemeente verstrekte subsidie kan de gemeente overigens wel gehouden zijn de voor de beoordeling van die klacht relevante gegevens ter beschikking te stellen van de Europese Commissie. Wanneer de gemeente anders dan op grond van de lokale subsidieregeling die als zodanig voldoet aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun en anders dan op grond van de Verordening de minimissteun, subsidie wil verlenen aan een individuele onderneming dan dient zij deze maatregel ter goedkeuring voor te leggen aan de EC. Zolang de Commissie de vereiste goedkeuring niet heeft verleend mag geen subsidie worden verleend.
De verplichting tot naleving van de bepalingen van het EG-verdrag betreffende staatssteun berust bij de lidstaat Nederland. Deze bepalingen behelzen vooral de in artikel 88, lid 3, EG vermelde verplichtingen: het tijdig aanmelden van voorgenomen steunmaatregelen en het zogenaamde stand-still beginsel, dat wil zeggen dat de voorgenomen maatregelen niet mogen worden uitgevoerd voordat de Commissie een eindbeslissing heeft gegeven. De lidstaat Nederland omvat alle overheden: centrale overheid, decentrale overheden, ZBO’s en PBO’s.
Deze overheden hebben dus zelf de uitsluitende verantwoordelijkheid voor de aanmeldingen die onder de hun toebedeelde huishouding vallen, zowel qua tijdigheid als qua inhoud, evenals voor het eventueel beantwoorden van vragen van de Europese Commissie in verband met aanmeldingen.
Deze beleidsaanbeveling is bedoeld om de gemeenten te ontlasten van de administratieve verplichtingen welke voortvloeien uit de regelgeving van de Europese Gemeenschap. De gemeente dient daartoe deze beleidsaanbeveling in haar reïntegratieverordening te incorporeren en een expliciete verwijzing naar deze beleidsaanbeveling op te nemen. Deze beleidsaanbeveling ontneemt gemeenten overigens niet de mogelijkheid om een subsidieregeling te notificeren; bijvoorbeeld wanneer de gemeente zeker wil zijn van goedkeuring door de Europese Commissie.
De Verordening de minimissteun
Naast de Verordening Werkgelegenheidssteun (Nr. 2204/2002) bestaat er de Verordening de minimissteun (Verordening (EG) Nr. 69/2001). Deze verordening legt vast dat de totale steun die ondernemingen gedurende een periode van drie jaar ontvangen niet hoger mag zijn dan een vastgesteld plafondbedrag (€ 100.000,-- in een periode van drie jaar – dit is een verschuivende termijn). In de subsidiebeschikking moet een verwijzing naar de Verordening de minimissteun worden opgenomen en de werkgever moet een verklaring tekenen dat de ontvangen steun er niet toe leidt dat de totale ontvangen steun (gecumuleerd) het drempelbedrag te boven gaat. Voor de toepassing van de Verordening de minimissteun hoeft de gemeente geen verordening vast te stellen.
Als de subsidieregeling en de op grond hiervan getroffen individuele subsidies – dan wel de individuele subsidies zonder grondslag in een subsidieregeling – voldoen aan de voorwaarden van deze verordening, kan de gemeente volstaan met het bijhouden en bewaren van dossiers.
Om een zorgvuldige behandeling van eventuele klachten van derden mogelijk te maken,
dient de gemeente de gegevens met betrekking tot de subsidieverlening gedurende een
periode van 10 jaar (gerekend vanaf het tijdstip van de laatste individuele steunverlening) te bewaren, zodanig dat in de klachtenprocedure kan worden nagegaan of aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun is voldaan.
TOELICHTING OP DE REinTEGRATIEVERORDENING 2010
Paragraaf 1 Algemene bepalingen
Voor de doelgroep van de WWB dient de gemeente zich primair te richten op de inschakeling in de reguliere arbeid. Indien inschakeling op de arbeidsmarkt niet direct mogelijk is, staat maatschappelijke dan wel sociale activering open. Hiermee wordt gewerkt aan het vergroten van de kansen op terugkeer naar de arbeidsmarkt. Dit zal echter niet in alle gevallen mogelijk zijn en in dat geval wordt sociale activering ingezet als welzijnsinstrument. Deelnemen aan de maatschappij is dan het doel.
Artikel 2 Begripsomschrijvingen
Algemeen geaccepteerde arbeid is alle legale arbeid. Het gaat om het werk op zich en niet om de vraag of de klant het werk acceptabel vindt. Uitzonderingen zijn prostitutie (niet algemeen geaccepteerd) en werk in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW).
Paragraaf 2 Opdracht aan het college
Dit artikel vermeldt kort de algemene taken die het college van de gemeenteraad heeft gekregen ten aanzien van de re-integratie van de klanten van sociale zaken. Dit behoeft geen verdere toelichting.
Bij alle uitkeringsgerechtigden wordt een beoordeling gemaakt hoe het traject er uit gaat zien en wordt een voorziening gericht op arbeidsinschakeling opgenomen in een trajectplan. In dit trajectplan staat werk of een aan werk gerelateerde activiteit gericht op terugkeer naar de arbeidsmarkt centraal.
Voor niet-uitkeringsgerechtigden en ANW-ers geldt ook dat een trajectplan wordt opgesteld waarin werk of een gerelateerde activiteit en het behalen van een startkwalificatie centraal staat. Bij deze groep is vaak sprake van een grote afstand tot de arbeidsmarkt, veroorzaakt door een gebrek aan recente werkervaring en/of scholing.
Dit artikel betreft het meest inhoudelijk gedeelte van de verordening. Dit artikel vormt een opsomming van de aspecten rondom ‘re-integratie’ waarover het college beleid moet vaststellen. Het gaat om nadere invulling van het re-integratiebeleid waarbij o.a. doelgroepen worden vastgesteld, welke klanten vrijstelling van plichten en activiteiten krijgen, op welke wijze invulling wordt gegeven aan zorgtaken, welke voorzieningen worden getroffen ten behoeve van arbeidsmarktinschakeling en scholing, aan welke voorwaarden moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor een voorziening en op welke wijze invulling wordt gegeven aan het toepassen van vrijlating van inkomsten en toekenning van premies.
Artikel 6 Aanspraak op ondersteuning
Dit artikel bevat een uitwerking van de soorten voorzieningen die op grond van deze verordening
kunnen worden verstrekt. Enerzijds zijn er voorzieningen die in natura worden geboden (begeleiding, scholing, tijdelijk werk gericht op arbeidsinschakeling). Anderzijds zijn er voorzieningen in de vorm van loonkostensubsidies of premies. Bijstandsgerechtigden kunnen in tijdelijke onbetaalde arbeidsplaatsen een premie en scholing ontvangen. Het college kan over deze verschillende voorzieningen nadere regels vaststellen.
Niet alleen bestaat de verplichting van uitkeringsgerechtigden om mee te werken aan inschakeling op de arbeidsmarkt, ook heeft de gemeente de verplichting om mee te werken aan verzoeken van iedereen die ingevolge de wet tot de doelgroep behoort, om deel te mogen nemen aan op inschakeling op de arbeidsmarkt gerichte activiteiten. Dit houdt tevens in dat in geval van een echtpaar ook de minder kansrijke een verzoek kan doen om een voorziening.
Jaarlijks wordt door het college een begroting gemaakt waarbij het uitgangspunt het Participatiebudget is, dat de gemeente jaarlijks van het ministerie ontvangt. Het college maakt, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling van de middelen over de verschillende voorzieningen van de verschillende regelingen.
Artikel 8 Wijze van het ter beschikking stellen van middelen
Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om re-integratieproducten in te kopen, de klant aan te melden en voor betaling zorg te dragen. Indien aanspraak wordt gedaan op een PRB (Persoonsgebonden Re-integratiebudget) of een PIB (Persoonsgebonden Integratiebudget) wordt het (re-)integratiebudget niet op voorhand aan de aanvrager vergoed. De kosten worden door de gemeente aan de aanbieder van de re-integratieactiviteit vergoed. Het in te kopen traject kan in overleg met de klant worden vastgesteld.
Paragraaf 4 Voorwaarden en verplichtingen
Artikel 9 Verplichtingen van de cliënt
Deelname aan re-integratie is niet vrijblijvend. Bijstandsgerechtigden zijn reeds door het ontvangen van een uitkering aan bepaalde verplichtingen gehouden. Voor diegenen zonder uitkering moeten voorwaarden aan het re-integratietraject gekoppeld worden. Deze voorwaarden worden opgenomen in het trajectplan dat de belanghebbende dient te ondertekenen. Het niet nakomen van de verplichtingen geeft de mogelijkheid om een traject af te breken of de gevraagde ondersteuning te weigeren, bijvoorbeeld als iemand niet mee wil werken aan een onderzoek. Van een succesvolle afronding wordt gesproken als een belanghebbende na afronding van een traject financieel onafhankelijk is voor tenminste 6 maanden. Voor de 6 maanden termijn is aangesloten op de Werkloosheidswet (WW).
Aan de hand van het gezinsinkomen van de ANW´er of Niet-uitkeringsgerechtigde, gemeten over een periode van 3 maanden voorafgaande aan de datum van de aanvraag, en aan de hand van de relevante bijstandsnorm plus maximale toeslag wordt bepaald of recht op ondersteuning en (gedeeltelijke) vergoeding van de voorziening bestaat. In de uitvoeringsregels wordt aandacht besteed aan de voorwaarden waar de doelgroep aan moet voldoen en de hoogte van de vergoeding.
De peildatum voor de bepaling van het vermogen, is de datum van indiening van de aanvraag. Als het vermogen van de ANW´er, Niet-uitkeringsgerechtigde, IOAW´er of IOAZ´er meer bedraagt dan de bedragen genoemd in artikel 34 Wwb lid 3 dan wordt 100% van het meerdere aangemerkt als draagkracht.
Vermogen in een woning/woonwagen wordt bij deze doelgroep buiten beschouwing gelaten.
Artikel 12 Inkomstenvrijlating
Op individuele gronden kan voor een uitkeringsgerechtigde die werkt in deeltijd, gedurende een korte tijd (maximaal zes maanden aaneengesloten), een deel van de inkomsten uit arbeid worden vrijgelaten. De vrijlating is bij wet gebonden aan een maximaal percentage en een maximaal bedrag. Voorwaarde is dat er naar het oordeel van het college voldoende uitzicht is op het bereiken van bijstandsonafhankelijkheid binnen maximaal 6 maanden. Uit het oogpunt van transparante en uniforme wetstoepassing worden in de uitvoeringsregels de criteria benoemd die worden gehanteerd bij het vraagstuk: “naar het oordeel van het college bijdraagt aan arbeidsinschakeling”. Uiteraard is dit artikel slechts van toepassing op inkomsten uit arbeid die lager zijn dan de van toepassing zijnde bijstandsuitkering.
De premie is onbelast, en telt dus niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. Dit is alleen het geval als in datzelfde kalenderjaar geen onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk is verstrekt. Indien namelijk beide worden ontvangen, zijn beide belast.
In de uitvoeringsregels zal aandacht worden besteed aan de doelgroep, de hoogte van de premie en het moment van uitbetalen. Periodieke vrijwilligerspremies en vergoedingen door werkgevers, uitgezonderd daadwerkelijk aantoonbare onkostenvergoedingen, dienen sinds de invoering van de WWB in mindering gebracht te worden op de uitkering.
Het is denkbaar dat de gemeente, ter stimulering van de arbeidsinschakeling, besluit diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daaraan bijdragen. Te denken valt bijvoorbeeld aan reiskosten en kosten voor kinderopvang, maar ook aan representatieve kosten. In de uitvoeringsregels zullen aard en omvang van de vergoedingen worden benoemd.
Artikel 15 Subsidie in loonkosten
Over het verstrekken van loonkostensubsidie aan werkgevers in Nederland bestaat Europese regelgeving. Om gemeenten te faciliteren heeft het ministerie van Sociale Zaken een beleidsaanbeveling geschreven zoals opgenomen in de bijlage bij deze verordening . Een expliciete verwijzing naar de beleidsaanbeveling over deze wetgeving dient opgenomen te zijn in de gemeentelijke Re-integratieverordening. Hiermee is voldaan aan de Europese eisen.
De wijze waarop het college subsidie verstrekt aan de werkgevers wordt opgenomen in de uitvoeringsregels als bedoeld in artikel 5 van deze verordening.
Paragraaf 5 BEËINDIGING, TERUGVORDERING EN AFSTEMMING
Artikel 16 Beëindigingsgronden
Dit artikel geeft aan dat het College een voorziening kan stopzetten en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindiging wordt ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. In het laatste geval dienen de bepalingen uit het arbeidsrecht in acht worden genomen. Bij beëindiging van een voorziening geldt dit ook voor het reïntegratiebedrijf dat de voorziening verzorgt (behalve in het geval van nazorg).
De inzet van re-integratievoorzieningen is niet beperkt tot de eigen inwoners van een gemeente. Hiermee wordt samenwerking tussen gemeenten op het terrein van re-integratie eenvoudiger. Indien sprake is van een verhuizing naar een samenwerkende regiogemeente wordt de financiering (deels) voortgezet, afhankelijk van de fase van het traject waarin de belanghebbende zich bevindt.
Indien een belanghebbende naar een andere gemeente dan een van de samenwerkende regiogemeenten verhuist, dient met de nieuwe gemeente overleg gevoerd te worden over de financiering van het traject en de eventuele voortzetting daarvan. Beëindiging van de financiering ligt hier (nog) wel voor de hand.
Er zal een intensief contact met de uitvoerder van het reïntegratiebedrijf moeten worden onderhouden om een oordeel te kunnen vormen omtrent de inspanning die betrokkene levert. Indien deze onvoldoende zou zijn, dan dient belanghebbende daarop te worden aangesproken. Bij onvoldoende verandering zal het traject worden beëindigd.
In de artikelen 9 en 17 van de wet en artikel 20 van de IOAW en IOAZ zijn de plichten tot arbeidsinschakeling en de inlichtingenplicht opgenomen. Voldoet de belanghebbende hier niet aan, kan deelname aan een voorziening worden geweigerd. Het college beoordeelt of de voorziening voldoet aan het gestelde in de algemene opdracht aan het college. Is hier geen sprake van kan het college de gevraagde voorziening weigeren. Tevens beoordeelt het college of voor de voorziening een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening.
Indien een voorziening door verwijtbaar gedrag voortijdig wordt beëindigd, kan het college, indien het uitkeringsgerechtigden betreft, beslissen om op grond van de Afstemmings-verordening een maatregel op te leggen. Deze maatregel bestaat uit het verlagen van de uitkering met een bepaald percentage.
Voor personen zonder uitkering, ANW-ers en personen in gesubsidieerde arbeid kan de gemeente de uitkering niet verlagen als maatregel. Daarom is in dit artikel de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de gemeente (een deel van) de kosten die gemaakt zijn terug kan vorderen.
Ook personen met een uitkering vallen onder de werking van dit artikel. Dat betekent dat in bijzondere situaties sprake kan zijn van zowel terugvordering van gemaakte kosten als van afstemming van de uitkering.
Dit is geen terugvordering op grond van de WWB. Er moet een civiele procedure worden gevolgd aangezien de kosten van een voorziening geen kosten van bijstand zijn volgens de definitie van bijstand in artikel 5 WWB.
Behoeft geen nadere toelichting.
Behoeft geen nadere toelichting.
De inwerkingtreding valt samen met de inwerkingtreding van de wijzigingswet. Er kan in terugwerkende kracht worden voorzien, hoewel dat geen grondslag kan verschaffen aan het nemen van belastende besluiten met betrekking tot feiten en omstandigheden die plaatsvinden tot de datum waarop de regeling in werking treedt.
Een overgangsregeling is niet nodig. In de wijzigingswet is als hoofdregel opgenomen dat sprake is van onmiddellijke werking, dat wil zeggen dat per 1 januari 2012 de gewijzigde WWB direct van toepassing is op reeds bestaande rechtsposities en verhoudingen. Op onderdelen is daarvan afgeweken middels specifiek overgangsrecht.
Uitbetaling van de premie op grond van de oude verordening vindt plaats na een periode van 6 maanden uitkeringsonafhankelijkheid. In dit artikel wordt aangegeven dat een uitkeringsgerechtigde die werk heeft aanvaard voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening en op grond van de oude verordening recht heeft op een premie, dit recht behoudt, maar dat de hoogte is vastgesteld in de nieuwe uitvoeringsregels behorende bij deze verordening.
In de oude verordening werd deeltijdarbeid niet beloond met een premie. Uitkeringsgerechtigden die maximaal 6 maanden voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening deeltijdarbeid of vrijwilligerswerkhebben aanvaard en nu nog als zodanig werkzaam zijn, komen nu ook in aanmerking voor een premie. Dit betekent dat met terugwerkende kracht alsnog een financiële prikkel wordt gegeven aan uitkeringsgerechtigden die wat extra´s doen.
Toelichting raadsbesluit tijdelijke regels aanscherping Wet werk en bijstand
Op 1 januari 2012 treedt de ‘Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ (kortweg: Wet Aanscherping WWB) in werking. Uitgangspunten van deze wetswijziging zijn:
Deze uitgangspunten leiden ertoe dat het wettelijk bijstandsregime substantieel van inhoud verandert. Zo gaat voor jongeren een wettelijke zoektijd van vier weken gelden en hebben zij, anders dan onder het regime van de Wet investeren in jongeren (WIJ), geen recht meer hebben op een werkleeraanbod, maar op begeleiding bij de vormgeving van hun eigen verantwoordelijkheid op weg naar economische zelfstandigheid.
Een belangrijke wijziging in de regelgeving betreft voorts het afschaffen van de bijstand voor inwonende meerderjarige kinderen en ouders en de creatie van een toets op het huishoudinkomen. Voorts worden enkele nieuwe verplichtingen in de WWB opgenomen en wordt de doelgroep voor het minimabeleid beperkt tot de groep minima met een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm.
Consequenties voor gemeentelijk beleid
Mede vanwege intrekking van de WIJ per 1 januari 2012 hebben de genoemde ontwikkelingen aanzienlijke consequenties voor het gemeentelijk beleid. Deze consequenties kunnen als volgt worden gecategoriseerd:
De WIJ-verordeningen vervallen per 1 januari 2012. Doordat de WIJ wordt ingetrokken, vervallen de daarop gebaseerde verordeningen eveneens per 1 januari 2012[1]. Jongeren vallen door de wetswijziging voortaan onder het WWB-regime (overgangssituaties daargelaten). Dit roept de vraag op of de huidige WWB-verordeningen adequaat voorzien in het regeltechnisch kader voor jongeren, of dat in die verordeningen nog aanpassingen nodig zijn. Dit is een vraag van regeltechnische maar ook van beleidsinhoudelijke aard;
Door herdefiniëring van de leefvormen die als afzonderlijk bijstandssubject voor bijstand in aanmerking komen alsmede de totstandkoming van de huishoudtoets wordt de kring van rechthebbenden kleiner, hebben meerderjarige kinderen en ouders nog slechts gezamenlijk recht op bijstand en treffen misdragingen van deze belanghebbenden het gezamenlijk inkomen. Dit heeft gevolgen voor het gemeentelijk toeslagenbeleid, het maatregelenbeleid en het minimabeleid en roept de vraag op welke aanpassingen aan de verordeningen noodzakelijk en/of gewenst zijn;
Waarom een Raadsbesluit met tijdelijke regels?
De wetswijziging leidt, zoals gezegd, tot de noodzaak om het gemeentelijk beleid op tal van terreinen te heroverwegen. Gelet op de zeer korte invoeringstermijn is het echter uitermate lastig om reeds voor 1 januari 2012 dit indringende heroverwegingsproces adequaat te hebben afgerond én vormgegeven. Daarbij komt dat de aanscherping van de WWB per 1 januari 2012 niet op zichzelf staat maar een stap is in een proces dat in 2012 vermoedelijk tot nog een aantal wijzigingen in de WWB zal leiden die nopen tot wijziging van het gemeentelijk beleid. Gedacht moet ondermeer worden aan het wetsvoorstel ‘Toevoeging van de eis tot beheersing van de Nederlandse taal aan de Wet werk en bijstand’ (w.o. 32 328’), de plannen van het kabinet betreffende “Aanpak fraude” (Handhavingsprogramma 2011-2014) en uiteraard de Wet werken naar vermogen.
Mede gelet op de uitvoeringstechnische complicaties die kunnen optreden als op beleidsmatig vlak keuzes worden gemaakt die tot aanpassingen in de uitvoeringspraktijk leiden, is een keus om de overgang naar de nieuwe WWB per 2012 zoveel mogelijk ‘beleids- en uitvoeringsarm’ te laten plaatsvinden een logische. Met ‘beleidsarm’ wordt bedoeld dat het huidige gemeentelijk beleid zoveel mogelijk in stand wordt gelaten dan wel dat slechts het minimaal noodzakelijke aan nieuw of gewijzigd beleid wordt vastgesteld. Een en ander in afwachting van een diepgaander integrale heroverweging in 2012. Onder ‘uitvoeringsarm‘ wordt verstaan dat daar waar noodzakelijke aanpassingen in het beleid plaatsvinden, dit op de minst belastende wijze voor wat betreft de uitvoering plaatsvindt. Bij deze uitgangspunten past dat thans niet alle WWB-verordeningen separaat worden gewijzigd en in een bestuurlijk wijzigingstraject worden geplaatst, maar dat slechts daar waar dat strikt noodzakelijk is aanpassingen aan de verordeningen plaatsvinden die middels één Raadsbesluit worden geëffectueerd. Met het thans voorliggende Raadsbesluit wordt dat beoogd.
Wat is de status van het tijdelijk Raadsbesluit?
Het Raadsbesluit heeft formeel gezien het karakter van een wijzigingsverordening, dwz. zij brengt met haar vaststelling door de gemeenteraad een wijziging in de inhoud en betekenis van een aantal verordeningen teweeg. Met de term ‘besluit’ wordt in dit Raadsbesluit overigens niet gedoeld op het begrip ‘besluit’, bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit Raadsbesluit bevat algemeen verbindende voorschriften.
Het Raadsbesluit is tijdelijk van aard, dwz. gericht op het faciliteren van de met de genoemde wetswijziging minimaal noodzakelijke aanpassingen in de gemeentelijke verordeningen. De intentie is erop gericht om in 2012 het gemeentelijk bijstandsbeleid integraal te heroverwegen. De verwachting is dat dit in 2012 zal leiden tot een inhoudelijke aanpassing van de betreffende verordeningen. In dit Raadsbesluit wordt geen gebruik gemaakt van een zgn. ‘horizonbepaling’, die de duur van de verordening vaststelt op een concrete periode (bijv. tot 1 januari 2013). De ontwikkelingen binnen de sociale zekerheid zijn nog te ongewis om met zekerheid te kunnen vaststellen dat een integrale heroverweging van het lokale sociale zekerheidsbeleid voor een bepaalde datum is afgerond.
In dit Raadsbesluit wordt bij de te wijzigen verordening een bepaling voorgesteld die regelt dat de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’, indien aanwezig in die verordening, per 1 januari 2012 dezelfde betekenis hebben als in de gewijzigde WWB. Uit een oogpunt van duidelijkheid is dit opgenomen. Vervolgens is bepaald dat voor ‘gehuwden’ en ‘gehuwdennorm’ moet worden gelezen en ‘gezin’ resp. ‘gezinsnorm’, om daarmee te verduidelijken dat onder het nieuwe regime niet meer de gehuwden maar het gezin de norm is waarmee gewerkt moet worden.
[1] Intrekking van een regeling brengt mee dat de op die regeling gebaseerde uitvoeringsregelingen van
rechtswege vervallen, tenzij voor die regelingen een nieuwe wettelijke grondslag in het leven wordt geroepen (zie Aanwijzingen voor de Regelgeving, A. 243). Uitvoeringsregelingen van een ingetrokken wet behoeven dus niet uitdrukkelijk te worden ingetrokken (zie ook A. 227).
In 2009 heeft de gemeenteraad de verordening Werkleeraanbod WIJ vastgesteld. Daarmee is voldaan aan de wettelijke opdracht om, middels een verordening, regels te stellen over de inhoud van het werkleeraanbod. Door het intrekken van de WIJ zal daarmee van rechtswege tevens de verordening Werkleeraanbod WIJ komen te vervallen. De verordening Werkleeraanbod WIJ heeft een andere inhoud dan de Re-integratieverordening WWB. Enerzijds is dit veroorzaakt door het afdwingbare recht op ondersteuning middels een werkleeraanbod, anderzijds door de beperking van het aantal ‘incentives’ dat gemeenten konden verstrekken aan jongeren die gingen werken. Daarnaast is in veel verordeningen Werkleeraanbod WIJ het beleid m.b.t. de arbeidsinschakeling van jongeren opgenomen, of verwezen naar een beleidsnota van de raad of het college waarin dit was opgenomen.
Bij een beleidsarme overgang moet minimaal worden geregeld dat voor jongeren niet tot het re-integratie-instrumentarium behoren bij de volgende ‘incentives’: inkomstenvrijlating, premies, vrijlating van onkostenvergoedingen voor vrijwilligerswerk en plaatsing in participatieplaatsen[1]. Dat is met artikel II van dit Raadsbesluit beoogd. Verwezen is naar artikel 31, vijfde lid WWB. In dat artikel wordt aangegeven welke middelen niet vrijgelaten worden bij de verlening van algemene bijstand aan jongeren.
Los van de ‘incentives’, zal het met betrekking tot het specifiek voor jongeren opgestelde gemeentelijk arbeidstoeleidingsbeleid meestal niet nodig zijn daarover iets in de Re-integratieverordening WWB op te nemen. De specifieke bepalingen in de verordening Werkleeraanbod WIJ die betrekking hebben op het gemeentelijk arbeidstoeleidingsbeleid voor jongeren komen te vervallen.
[1] Conform artikel 31, vijfde lid WWB. Zie ook Memorie van Toelichting, TK 32 815, nr. 3.