Organisatie | Groningen (Gr) |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Nadere regels maatschappelijke ondersteuning gemeente Groningen |
Citeertitel | Nadere regels maatschappelijke ondersteuning gemeente Groningen |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Nadere regels maatschappelijke ondersteuning gemeente Groningen |
Externe bijlagen | Aa. Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten voor chronisch zieken en beperkten met toepassing van artikel 28, derde lid Tegemoetkoming kosten huishoudelijke hulp als algemene voorziening Art. 38 Nadere regels |
Geen.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2017 | 01-05-2017 | artt. 10, 11, 26, 28a, 28d, 28g, 28h, 28i, 34, 35, 37, 39, 46a t/m 46e, 50a; toelichting; bijlagen | 22-11-2016 | 6030883 | |
15-03-2016 | 01-01-2017 | art. 26 + toelichting | 08-03-2016 Gemeenteblad, 2015, 30652 | 5545124 | |
22-01-2016 | 15-03-2016 | ingevoegd hoofdstuk 10a, art. 46a, 46b, 46c, 46d en 46e | 17-12-2015 Gemeenteblad, 2015, 7170 | 5419900 | |
01-01-2016 | 22-01-2016 | toegevoegd art. 37, 38 | 24-11-2015 Gemeenteblad, 2015, 119501 | 4852859 | |
01-01-2016 | 01-01-2016 | tabel 1a tot met 5a | 01-09-2015 Gemeenteblad, 2015, 111 | 5188692 | |
18-12-2015 | 01-01-2016 | art. 28 en artikelsgewijze toelichting | 08-12-2015 Gemeenteblad, 2015, 122827 | 5408185 | |
11-09-2015 | 18-12-2015 | bijdrage algemene voorziening was&strijk | 01-09-2015 Gemeenteblad, 2015, 111 | 5188692 | |
19-06-2015 | 01-04-2015 | 11-09-2015 | bijdrage algemene voorziening was&strijk | 02-06-2015 Gemeenteblad, 2015, 84 | 4978765 |
01-05-2015 | 01-04-2015 | ingevoegd art. 28a tot en met 28i + toelichting | 21-04-2015 Gemeenteblad, 2015, 46 | 4954347 | |
01-01-2015 | 01-05-2015 | nieuwe regeling | 16-12-2014 Gemeenteblad, 2014, 106 | 4754457 |
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen,
Gezien het voorstel van 16 december 2014;
Gelet op de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en gelet op de artikelen 2, 6, 7, vierde en vijfde lid, 8, tweede, derde en vierde lid, 9, tweede lid, 10, vierde lid, 12, 13, eerste en tweede lid, 14, derde lid, 15, eerste lid, 16, vierde lid, 17, tweede lid, 18, tweede lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Groningen 2015.
de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning gemeente Groningen 2015 vast te stellen.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
hulpvraag: vraag naar maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in de wet.
persoonlijk plan : als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet, waarin de cliënt de persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid onderdelen a tot en met g, van de wet beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning het meest is aangewezen.
voltijdopvang: een tijdelijk verblijf gedurende een volledig etmaal of langer, voor mensen die opvang nodig hebben. De voltijdopvang omvat onderdak, slaapgelegenheid, voeding en begeleiding op diverse aspecten.
crisisopvang: het bieden van tijdelijke voltijdopvang in een crisissituatie door een instelling.
formele ondersteuning:Ondersteuning door cliënt met een pgb ingekocht van derden op basis van een door het college goedgekeurde overeenkomst en bij natuurlijke personen bovendien in het kader van een hulpverlenend beroep.
informele ondersteuning: Ondersteuning die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.
Voor het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
Het college informeert de cliënt en zijn mantelzorgers over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken. Cliënt wordt gewezen op het recht op onafhankelijke cliëntondersteuning en het onverplichte karakter van de mantelzorg.
Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;
de mogelijkheden om door middel van andere voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;
De cliënt die een melding heeft gedaan of voor wie dat is gedaan dan wel een aanvraag heeft ingediend of aan wie een voorziening is toegekend, is verplicht om aan het college desgevraagd medewerking te verlenen die redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de wet, de verordening en de Nadere regels. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
De cliënt die een aanvraag heeft ingediend of aan wie een voorziening is toegekend, is verplicht om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening, dan wel op de aard, de hoogte of de duur daarvan.
In de beschikking wordt de informatie- en medewerkingsplicht opgenomen om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan de cliënt redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening, dan wel op de aard, de hoogte of de duur daarvan.
Een cliënt in kan aanmerking komen voor individuele begeleiding als
Het college draagt met het oog op het bieden van structuur, sociale contacten alsmede het ontlasten van eventuele mantelzorgers zorg voor de aanwezigheid van algemene voorzieningen voor dagactiviteiten met beperkte ondersteuning.
Een cliënt kan, indien hij de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, in aanmerking komen voor arbeidsmatige dagactiviteiten met zo mogelijk als doel de cliënt voor te bereiden op (begeleid) werk of vrijwilligerswerk als de aanvrager onvoldoende vaardigheden heeft inzake het aanbrengen van structuur of het voeren van regie in het dagelijks leven, en
Het college draagt binnen het kader van de opvang voor dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief zorg voor de mogelijkheid van kortdurend onderdak, in elk geval met een slaapplaats indien noodzakelijk, en verder al dan niet inclusief voeding, douche en eventueel andere diensten of faciliteiten gedurende de nacht en de dag.
Een cliënt kan in aanmerking komen voor beschermd wonen als
hij toezicht en begeleiding nodig heeft , gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch of psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziekte beeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast, of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen
Een cliënt kan gedurende maximaal drie etmalen per week in aanmerking komenvoor kortdurend verblijf als:
Met in achtneming van artikel 5, derde lid, van de verordening kan een cliënt voor een woonvoorziening in aanmerking komen als deze voorziening noodzakelijk is voor het compenseren van de beperkingen die worden ondervonden bij het normale gebruik van de woonruimte, waarbij geldt dat als verhuizen de goedkoopst compenserende oplossing is deze het primaat heeft.
De verhuis- en inrichtingskosten worden alleen verstrekt indien de nieuwe woonruimte voldoet aan het programma van eisen, zoals gesteld in de beschikking. Dit recht vervalt indien de gevonden woonruimte niet is gemeld en/of niet binnen twee jaar na de datum van de voorwaardelijke beschikking tot toekenning is verhuisd.
De compensatieplicht voor een vervoersvoorziening beperkt zich tot de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.
De door het college te verstrekken vervoersvoorzieningen kunnen bestaan uit:
De cliënt is verplicht om gedurende de gebruiksduur de aangeschafte voorziening voldoende te laten onderhouden en, voor zover van toepassing, toereikend te verzekeren. In geval van een scootmobiel, aangepaste fiets met hulpmotor of elektrische rolstoel is de cliënt verplicht een all risk verzekering, waarbij vervanging wegens reparatie zo mogelijk is mee verzekerd, af te sluiten gedurende de gebruiksduur van het hulpmiddel.
Ingeval het gebruik van de voorziening welke met een persoonsgebonden budget is aangeschaft, is beëindigd en de gebruiksduur van de voorziening niet geheel is verstreken, is de cliënt verplicht de voorziening te retourneren dan wel de restwaarde, onder verrekening van eventueel ingebrachte eigen middelen, aan de gemeente te vergoeden.
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een vervoersvoorziening is de tegenwaarde van de goedkoopst compenserende voorziening op basis van de op dat moment geldende prijsafspraken met de door de gemeente gecontracteerde leverancier, indien nodig verhoogd met een bedrag voor onderhoud, reparatie en verzekering, tenzij deze berekeningswijze niet toereikend is om effectief en kwalitatief goed vervoer in te kopen.
Indien huur de goedkoopst compenserende voorziening is voor een vervoersvoorziening waarvoor een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, wordt het persoonsgebonden budget als volgt vastgesteld: de tegenwaarde van de huurprijs, inclusief onderhoud, reparatie en verzekering zoals die door de gemeente aan de leverancier wordt betaald.
Een cliënt als bedoeld in artikel 28b, eerste lid kan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming als hij beschikt over ten minste een van de volgende indicaties:
aan cliënt is een individuele voorziening toegekend op grond van de Wet op de jeugdzorg of de Jeugdwet. De voorziening moet een vorm van jeugdhulp betreffen als omschreven in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, sub 1 en 2 van de Nadere regels Jeugdhulp gemeente Groningen 2015, die in werking zijn getreden op 1 januari 2015;
Een cliënt als bedoeld in artikel 28b, eerste lid die niet beschikt over een indicatie als genoemd in artikel 28d, kan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming als hij naar het oordeel van het college:
Het college benadert met een brief cliënten waarvan bij het college bekend is dat zij naar verwachting voldoen aan de in artikel 28b, eerste lid, 28c en 28d neergelegde voorwaarden. De collegebrief nodigt deze cliënten uit tot het indienen van een aanvraag en is voor een deel opgesteld in de vorm van een aanvraagformulier als bedoeld in het eerste lid, waarop de reeds bekende gegevens zijn ingevuld.
Per cliënt die aan de voorwaarden van deze paragraaf voldoet, wordt in het jaar 2017 eenmalig een tegemoetkoming in aannemelijke meerkosten verstrekt ten bedrage van € 330,00.
Aa. Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten voor chronisch zieken en beperkten met toepassing van artikel 28, derde lid
Een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten verhuizen wordt verstrekt overeenkomstig de voorwaarden van artikel 7, derde lid, onder d en e van de verordening en artikel 18 van deze nadere regels.
Bij het bepalen van de tegemoetkoming aannemelijke meerkosten voor woningsanering wordt rekening gehouden met de afschrijving van hetgeen gesaneerd wordt.
Het college kan op aanvraag een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten voor de aanschaf en het onderhoud van een vastframe handbike voor sportdoeleinden of een sportrolstoel verstrekken, indien het sporten zonder deze voorziening niet mogelijk is.
Artikel 34 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen, pgb en tegemoetkoming aannemelijke meerkosten
De bijdrage in de kosten is verschuldigd over het resultaat dat staat beschreven in het ter zake door het college genomen besluit tot het verstrekken van de maatwerkvoorziening of pgb. De bijdrage in de kosten moet voldaan worden ook indien de cliënt meent dat het afgesproken resultaat met de maatwerkvoorziening in de praktijk niet wordt gerealiseerd.
De kosten van de voorziening per vier weken worden als volgt vastgesteld:
Voor voorzieningen in natura: de werkelijke of gemiddelde nieuwprijs (incl. afkoop accessoires, onderhoud, verzekering e.d.) gedeeld door de gemiddelde levensduur van de voorziening omgerekend naar een bedrag per vier weken. Het college kan voor deze berekening de noemer hoger maken dan de feitelijke gemiddelde levensduur;
De bedragen per vier weken, de inkomensbedragen en de percentages die gelden voor de berekening van de bijdrage voor een maatwerkvoorziening, pgb of, indien het college dat heeft bepaald, tegemoetkoming aannemelijke meerkosten zijn gelijk aan de maxima die zijn genoemd in paragraaf een en twee van hoofdstuk drie van het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015.
Cliënt mag bij opvang niet minder overhouden na het heffen van de bijdrage dan een bedrag aan zak- en kleedgeld, waarbij de zak- en kleedgeld grens gelijk is aan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 23, eerste lid van de Participatiewet, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag en inclusief vakantiegeld, overeenkomstig volgens artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de wet op de zorgtoeslag.
Indien de instelling bij voltijdopvang of crisisopvang aan de cliënt geen voeding verstrekt, dient de instelling de cliënt een bedrag per dag beschikbaar te stellen voor het inkopen van voedingsmiddelen. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag dat het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting jaarlijks berekent als gemiddelde kosten voor voeding per dag.
De door het college aangewezen instellingen voor maatschappelijke opvang en opvang van personen die de huiselijke situatie hebben verlaten in verband met risico´s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld zijn verplicht de vastgestelde bijdrage van de cliënten te innen in alle gevallen dat de bijdrage niet door de gemeente wordt ingehouden op de bijstandsuitkering of inkomensvoorziening van de cliënt.
Cliënt mag bij opvang niet minder overhouden na het heffen van de bijdrage dan een bedrag aan zak- en kleedgeld, waarbij de zak- en kleedgeld grens gelijk is aan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 23, eerste lid van de Participatiewet, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag en inclusief vakantiegeld, overeenkomstig volgens artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de wet op de zorgtoeslag.
Tegemoetkoming kosten huishoudelijke hulp als algemene voorziening Art. 38 Nadere regels
De kwaliteit van voorzieningen die met een pgb wordt ingekocht, moet aan dezelfde kwaliteitseisen voldoen als bedoeld in het eerste lid. Met een pgb ingekochte informele ondersteuning, dient zoveel mogelijk aan de kwaliteitseisen te voldoen als bedoeld in het eerste lid, doch dienen overeenkomstig artikel 2.3.6, tweede lid, onder c Wmo 2015, in ieder geval veilig, doeltreffende en cliëntgericht te worden verstrekt.
De aanbieder, niet zijnde een aanbieder die hulpmiddelen of woningaanpassingen levert, stelt een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.
Het college kan van een aanbieder waaronder een solistisch werkende natuurlijke persoon en niet zijnde een aanbieder die hulpmiddelen of woningaanpassingen levert, eisen dat deze in het bezit is van een verklaring omtrent gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens voor beroepskrachten en andere personen die beroepsmatig met zijn cliënten in contact kunnen komen, welke niet eerder is afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor de aanbieder ging werken.
Het college is bevoegd, om voor een voorziening die op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en deze nadere regels of hieraan voorafgaande regelingen is verstrekt, een heronderzoek uit te voeren om vast te kunnen stellen of de omstandigheden die hebben geleid tot de verlening van de voorziening, gewijzigd zijn.
Indien geen uitvoering is gegeven aan het vorige lid worden de bedragen, percentages, doelgroepen, afschrijvingsduur en andere mogelijke nadere invullingen vastgesteld aan de hand van de criteria zoals die in de Wet, het Uitvoeringsbesluit wmo 2015, de Verordening en deze Nadere regels zijn gesteld.
Met ingang van de dag waarop de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning gemeente Groningen in werking treedt, wordt het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Groningen en het Verstrekkingenboek individuele Wmo voorzieningen gemeente Groningen 2014, beidevastgesteld op 10 december 2013,ingetrokken.
Aldus besloten in de collegevergadering van 16 december 2014.
De burgemeester,
dr. R.L. (Ruud) Vreeman.
De secretaris,
drs. P.J.L.M. (Peter) Teesink.
Niet alle verwijzingen in de aanhef hebben al tot regelgeving geleid. Het college is voornemens om in de loop van 2015 nadere regels op te stellen voor het afhandelen van klachten (14 lid 3), de medezeggenschap cliënten (15 lid 1) en het betrekken van ingezetenen bij beleid (16 lid 1).
In tegenstelling tot de verordening waar in artikel 4 de algemene criteria voor een maatwerkvoorziening zijn opgenomen en in artikel 5 enkele weigeringsgronden zijn aangegeven, zijn er over de specifieke vormen van ondersteuning weinig tot geen regels te vinden, noch in de wet, noch in de verordening. Dat doet voor een belangrijk deel ook recht aan de maatwerk gedachte die achter de Wmo 2015 zit. Met amendement 89 waarmee artikel 2.3.5 van het wetsvoorstel is gewijzigd, is het compensatiebeginsel weer in de wet teruggekeerd. De toelichting op het amendement 89 geeft aan dat de verplichting van het college tot het onder omstandigheden verstrekken van een maatwerkvoorziening qua zekerheid voor de cliënt niet verschilt van de bedoeling van de compensatieplicht in de 'oude' Wmo. Het is dan ook hoogst waarschijnlijk dat een groot deel van de huidige jurisprudentie ook weer van toepassing zal zijn. Het is de grote onbekende wanneer en in hoeverre dat niet het geval zal zijn.
De CRvB heeft in algemene zin van meet af aan steeds dezelfde uitspraak gedaan over de verhouding tussen de regelgeving van de gemeente en het treffen van een individuele voorziening. Het standpunt over de compensatieplicht dat het college onderschrijft, heeft de CRvB (ro. 4.2.2 in ECLl:NL:2008:BG6612, zie verder ECLl:NL:CRVB:2009:BK3321) al snel na het invoeren van de Wmo ingenomen:
Artikel 4 van de Wmo verplicht het College aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat cie zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het College gericht moet zijn. Het is - gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo - in beginsel aan de gemeenteraad en - gelet op artikel 4 van de Wmo - aan het College om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het College daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het College om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het College, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden. De Raad heeft noch in de wet, noch in de wetsgeschiedenis aanknopingspunten gevonden voor een terughoudende beoordeling van een ter uitvoering van artikel 4 van de Wmo genomen besluit. Wei heeft hij daarin aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk dient te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het College bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
In de huidige wet is de compensatieplicht beperkt tot de vier gebieden van artikel 4, namelijk een huishouden voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel, medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
Het verschil met de Wmo 2015 is dat de compensatieplicht zich niet beperkt tot de vier gebieden in de huidige wet, maar zich nu uitstrekt over alle levensdomeinen.
Deze belangrijke uitspraken blijven volgens het college relevant, omdat zij aangeven dat wanneer in het individuele geval met de regelgeving geen compensatie kan worden bewerkstelligd iemand toch recht heeft op een voorziening die in zijn individuele situatie kan worden aangemerkt als compensatie. In deze uitspraken is de kern van de kanteling en de maatwerkgedachte verwoord. Dat heeft ook consequenties voor de wijze waarop het college de nadere regels in dit besluit uitlegt: de uitkomst van de regels moet in de individuele situatie aangemerkt kunnen worden als compensatie. Is dat niet het geval, dan voorzien de verordening en de nadere regels niet in compensatie in die individuele situatie en kan het college op grond van artikel 17, eerste lid, van de verordening een ander besluit nemen. Ook wanneer de toepassing van de regelgeving in bijzondere gevallen leidt tot onbillijkheden van overwegende aard kan het college op grond van artikel 17, tweede lid, van de verordening afwijken van de nadere regels. Deze bepalingen bieden het college voldoende ruimte om in individuele gevallen maatwerk te leveren. De bepalingen in deze nadere regels mogen dan in de opvatting van het college er niet aan in de weg staan dat de compensatie in het individuele geval maatwerk dient te zijn.
Bij de beoordeling of sprake is van gebruikelijke hulp kan gebruik worden gemaakt van het Protocol Gebruikelijke Zorg van het CIZ om te beoordelen of sprake is van gebruikelijke hulp. In het Protocol Gebruikelijke Zorg is het beleid vastgelegd dat van een gezonde volwassen huisgenoot wordt verwacht dat hij de huishoudelijke taken van de cliënt overneemt, tenzij er redenen zijn die daaraan in de weg staan, zoals dreigende overbelasting van die huisgenoot. Volgens de CRvB is dat beleid niet in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel (CRvB 03-03-2010, nrs. 08/6562 WMO e.a. en CRvB 27-10-2010, nr. 08/5766 WMO).
Formele ondersteuning: De hier bedoelde ondersteuning heeft betrekking op de ondersteuning die met een pgb bij derden wordt ingekocht. Het college stelt de pgb-tarieven voor ondersteuning vast die door derden aan de cliënt in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geleverd. Deze derde en de cliënt hebben een ondersteuningsovereenkomst gesloten die is goedgekeurd door het college. De overeenkomst kan gesloten zijn met een natuurlijke persoon of met een rechtspersoon. Van formele ondersteuning bij een natuurlijke persoon kan alleen sprake zijn wanneer deze natuurlijke persoon de ondersteuning verleent in het kader van een hulpverlenend beroep. Dat de ondersteuning in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven moet blijken uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel, een Modelovereenkomst en uit diploma's of daarmee vergelijkbare ervaring. Voor alle formele ondersteuning geldt dat deze aan de kwaliteitseisen van de wet en de gemeentelijke regelgeving moet voldoen, dus ook aan de professionele standaard die geldt voor de ondersteuning.
Informele ondersteuning: Informele ondersteuning wordt verleend door natuurlijke personen en is ondersteuning in de zin van de wet. Deze informele ondersteuning kan dan ook als zodanig worden geïndiceerd. De cliënt heeft deze ondersteuning nodig om te kunnen participeren en zelfredzaam te zijn. Voor het tarief bij ondersteuning door een natuurlijk persoon is van doorslaggevend belang of die ondersteuning wel of niet wordt geleverd in het kader van een hulpverlenend beroep. Dat de ondersteuning rechtstreeks moet voort vloeien uit een tussen personen bestaande relatie is geen voorwaarde voor informele ondersteuning. Mantelzorg vloeit rechtstreeks voort uit een tussen personen bestaande relatie en wordt niet verleend in het kader van een hulpverlenend beroep. Iemand uit zijn sociaal netwerk kan informele ondersteuning leveren, maar dat hoeft niet. Iemand kan ook een advertentie zetten met een ondersteuningsvraag. Wanneer vervolgens deze ondersteuning wordt geleverd door iemand die dat niet doet in het kader van een hulpverlenend beroep is ook dan sprake van informele ondersteuning. Al deze ondersteuning wordt om niet geleverd op vrijwillige basis. Het college wil deze ondersteuning omniet en die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geleverd stimuleren.
Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het college het gewenst acht deze informele hulp die om niet door een natuurlijk persoon wordt geleverd en die niet in het kader van een beroep wordt gegeven te vergoeden. Het college heeft in deze nadere regels criteria opgenomen wanneer deze informele ondersteuning voor een vergoeding in aanmerking kan komen en heeft daarvoor een afzonderlijk tarief vastgesteld. In artikel 26, negende lid, wordt een pgb voor informele hulp beperkt tot die gevallen waarin de ondersteuning de gebruikelijke hulp overstijgt, structureel, zwaar, van een behoorlijke omvang is en een hoge mate van verplichting kent.
Het perspectief op de arbeidsmarkt van degene die informele hulp verleent mag bovendien door de geleverde ondersteuning niet aanmerkelijk verslechteren. Gelet op het feit dat deze hulp niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt verleend is er sprake van een lager tarief.
Hoofdstuk 2 Nadere regels melding, onderzoek, aanvraag en beschikking
Artikelen 2 tot en met 7 Procedure bepalingen
Op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 moeten gemeenten onder meer regelen op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De Wmo 2015 regelt in de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 al de nodige zaken, waar bij het opstellen van de nadere regels rekenschap van gegeven moet worden. Een reden om een deel van deze wettelijke bepalingen het desondanks toch in het besluit op te nemen, ken gevonden worden in de wens een meer volledig beeld te willen schetsen van het proces en de rechten en plichten van de cliënt.
Globale beschrijving werkwijze
Vanaf de melding begint de termijn van zes weken onderzoek te lopen. De gemeente maakt een afspraak voor een gesprek in het kader van het onderzoek. Dit gesprek vindt zo mogelijk plaats samen met de gemachtigde, mantelzorger en desgewenst familie, indien aanwezig. Het gesprek is tevens de start voor het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte en persoonskenmerken. Voorafgaand aan het onderzoek moet de gemeente de cliënt wijzen op de mogelijkheid van onafhankelijke cliëntondersteuning (amendement100) en op de mogelijkheid een persoonlijk ondersteuningsplan op te stellen. Daarvoor krijgt de cliënt zeven dagen de tijd, die binnen de afhandelingstermijn van zes weken van het onderzoek vallen (amendement 70). De gemeente betrekt dat plan bij het gesprek.
Mantelzorgers worden waar mogelijk bij het onderzoek betrokken. Het college krijgt de opdracht om behalve de mogelijkheden ook de grenzen aan de belastbaarheid en zijn behoefte aan ondersteuning te bepalen (artikel 2.3.2. en amendement 60 en 87) Een gesprek is niet altijd nodig, bijvoorbeeld wanneer de cliënt al bekend is bij de gemeente en het een vervolg(aan)vraag betreft. Denk aan een aanpassing aan een reeds geleverde rolstoel. Het registreren van de melding is in dit geval wel van belang omdat de termijn van zes plus twee weken (voor afhandeling van de aanvraag) dan gaat lopen. Van het gesprek of onderzoek wordt altijd een verslag gemaakt. Dit is onderdeel van een zorgvuldige dossiervorming en procedure. Het verslag moet een weergave zijn van de uitkomsten van het onderzoek. De cliënt kan aangeven dat hij dit verslag niet wenst te ontvangen. De gemeente kan het verslag tevens opvatten als een plan waarin het arrangement van voorzieningen en afspraken is neergelegd. In dat geval zullen gemeente en cliënt het verslag beiden moeten ondertekenen. Het wetsvoorstel regelt niet hoe lang het onderzoek geldig is. Indien na het gesprek en het onderzoek blijkt dat een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, moet de cliënt daarvoor een aanvraag indienen.
Het college moet binnen twee weken op de aanvraag beslissen, wanneer de melding zes weken voor de aanvraag is gedaan. Uitstel is mogelijk, op voorwaarde dat de cliënt daarvan tijdig op de hoogte is gesteld. Een periode van twee weken is mogelijk omdat het onderzoek reeds is afgerond. Artikel 2.6.3. van de Wmo 2015 maakt het mogelijk dat het college de vaststelling van de beschikking kan mandateren aan een aanbieder (amendement nr. 63).
In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding registreert en onderzoekt.
Dit artikel bepaalt dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. De melding kan 'door of namens de cliënt' worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term 'hulpvraag' een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Niet iedere melding hoeft bevestigd te worden. Een persoon kan met een bepaalde inlichting voldoende zijn geholpen, of kan worden doorverwezen indien direct blijkt dat zijn hulpvraag niet onder de Wmo valt. Zodra uit het vooronderzoek blijkt dat de melding wel onder de Wmo valt en niet kan worden afgehandeld met een eenvoudige verwijzing, wordt de melding geregistreerd.
Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan - en ligt voor de hand - ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken. Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Artikel 3 Vooronderzoek, indienen persoonlijk plan
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.
De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.
Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.
In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening, dan wel in de nadere regels, regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen. De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding "het gesprek" gebruikt maar "een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger". De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken 11 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.
In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
In onderdeel b is als onderwerp van gesprek 'het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning' opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken 11 2013114, 33 841, nr. 34, blz. 183) "de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal".
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.
Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige 'vervolgvraag' heeft.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.
Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken 11 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek zal de weergave van die uitkomsten variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Wanneer duidelijk is dat een aanvraag zal worden ingediend, kan dat alvast door de invulling en ondertekening van een aanvraagformulier. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is het voor de cliënt nuttig om na het gesprek een paar dagen tijd te hebben om na te denken.
Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. De verordening en de nadere regels wijken daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
Soms kan van een aanvraag van een maatwerkvoorziening worden afgezien wanneer de gemeente de maatwerkvoorziening middellijk of onmiddellijk zonder bijdrage ter beschikking van de cliënt stelt. Een voorbeeld is het weghalen van drempels in een huurwoning van een corporatie met wie de gemeente een overeenkomst heeft gesloten om de drempel op verzoek van de huurder weg te halen. Wanneer gebruik gemaakt wordt van een rolstoelpool zou daar ook van een aanvraag kunnen worden afgezien.
In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger in geval de cliënt niet zelf in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Artikel 7 Advisering, informatieplicht en medewerking aan de beoordeling
Het is goed denkbaar dat het proces van hulpvraag tot beslissing mogelijk is zonder (externe) deskundige advisering. Soms is de ondersteuningsvraag en de voorziening die daarvoor is aangewezen voldoende duidelijk. Het college kan in andere gevallen (extern) deskundig advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is. Als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het verplicht. Het college hecht aan het belang van een onafhankelijke advisering, zodat voorkomen wordt dat het aanbod van de instelling bepalend wordt voor het advies. Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.
In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. De informatieplicht heeft onder meer betrekking op de gezondheidssituatie, werk, het inkomen of een verhuizing. Indien de situatie is veranderd kan dit invloed hebben op de verstrekte voorziening. In de toekenningbeschikking staat de informatieplicht uitdrukkelijk opgenomen.
In dit artikel worden voor een maatwerkvoorzieningen en een pgb de elementen beschreven die in de beschikking moeten worden opgenomen. Voor de aannemelijke meerkosten kan het college een aantal elementen in de beschikking op nemen, maar is daartoe niet verplicht. Dit hangt samen met de mogelijkheden om ook forfaitaire tegemoetkomingen te verstrekken zonder bijdrage en zonder verantwoording van de kosten.
Vijfde lid, onder a, zesde lid, onder a en zevende lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld 'mobiliteit' en niet 'een scootmobiel'.
Vijfde lid, onder b, zesde lid, onder d en zevende lid onder d: onder 'duur' valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
Hoofdstuk 3 Nadere regels diverse vormen van ondersteuning
In de huidige wmo verordening zijn bepalingen over een aantal voorzieningen opgenomen die het recht op die voorziening aangeven wanneer een aanvrager zich in een bepaalde situatie bevindt. Deze bepalingen zijn een uitkomst van 25 jaar ervaring met ondersteuning van burgers die door de rechter is getoetst. In deze bepalingen geeft de overheid zijn verstrekkingenbeleid vorm door de criteria aan te geven waaraan getoetst wordt of een aanvrager voor deze voorziening in aanmerking komt en ze geven de burger rechtszekerheid. Deze bepalingen zijn daarom voor het grootste gedeelte overgenomen.
Nogsteeds staat voorop dat eerst moet worden onderzocht of de cliënt niet zelf of zijn sociale netwerk in de ondersteuning kan voorzien. Deze bepalingen staan aan het leveren van maatwerk niet in de weg. Immers steeds moet een cliënt gecompenseerd worden met bepaalde beperkingen die zich in zijn eigen bijzondere omgeving bevindt. Zoals in de algemene toelichting eveneens is aangegeven moet het verstrekken van voorzieningen ertoe leiden dat het resultaat van de ondersteuning is dat de cliënt gecompenseerd wordt in zijn zelfredzaamheid en participatie. Lukt dat niet met de bestaande regels dan zal het college van de regels afwijken.
Hoofdstuk 3 Nadere regels diverse vormen van ondersteuning
Het eerste lid laat de mogelijkheid open dat alleen het resultaat wordt vermeld zonder nadere aanduiding van de tijdseenheid, bijvoorbeeld een schoon huis als resultaat.
Op grond van het tweede lid kunnen cliënten de extra kosten zelf betalen wanneer de kostprijs van de door hen gewenste maatwerkvoorziening voorziening duurder is dan de door het college voorgestelde maatwerkvoorziening. Dan is er voor het college geen reden meer de maatwerkvoorziening of het pgb te weigeren
Artikel 12 Maatwerkvoorziening individuele begeleiding
Het belangrijke verschil met de algemene voorziening individuele begeleiding is de noodzaak van gespecialiseerde vaardigheden en kennis bij de te leveren ondersteuning. Er is indicatiestelling nodig alvorens toegang tot deze vorm van ondersteuning mogelijk is. Het grootste deel van de mensen die van uit de AWBZ onder de gemeentelijke verantwoordelijkheid komen te vallen krijgt een vorm van begeleiding.
De functie begeleiding zoals die nu vanuit de AWBZ wordt verstrekt is bedoeld om de zelfredzaamheid van mensen te bevorderen, te behouden of te compenseren. De begeleiding beoogt een verblijf in een instelling zo lang mogelijk uit te stellen of overbodig te maken. Ditzelfde uitgangspunt staat ook aan de basis van het nieuwe stelsel. Het omvat zowel individuele begeleiding als begeleiding in een groep. De individuele begeleiding richt zich op het begeleiden in het dagelijks functioneren. Het gaat om het actief herstellen, dan wel compenseren van het beperkte of afwezige regelvermogen van een persoon waardoor hij onvoldoende of geen regie over het eigen leven kan voeren. De ondersteuning bestaat bijvoorbeeld uit het helpen plannen van activiteiten, het regelen van dagelijkse zaken, het nemen van besluiten en het structureren van de dag. Individuele begeleiding kan ook praktische hulp en ondersteuning bij het uitvoeren van algemene dagelijkse levensverrichtingen inhouden zoals begeleiden bij het wassen en aankleden. Daarbij is geen medische zorg nodig of een hoog risico daarop.
Afhankelijk van de individuele situatie kan individuele begeleiding kortdurend, maar ook langdurig worden ingezet.
Artikel 13 Algemene voorziening dagactiviteiten
De begeleiding in een groep wordt ook wel dagactiviteiten genoemd en deze term gebruiken we in de nadere regels. De huidige omschrijving van begeleiding groep binnen de AWBZ luidt: dagbesteding (ook dagactiviteit genoemd) is een structurele tijdsbesteding met een welomschreven doel waarbij de cliënt actief wordt betrokken en die hem zingeving verleent. Onder dagbesteding wordt niet verstaan: een reguliere dagstructurering die in de woon-verblijfssituatie wordt geboden of een welzijnsactiviteit zoals zang, bingo en uitstapjes. Deze algemene voorziening dagactiviteiten is voor iedere Groninger van 18 jaar of ouder die beperkt is in zelfredzaamheid door lichamelijke en/of cognitieve achteruitgang of fysieke beperking, verstandelijke of psychiatrische beperking. Dagactiviteiten met laag intensieve ondersteuning biedt een inwoner een structurele, activerende daginvulling, door deel te nemen aan recreatieve of maatschappelijke activiteiten. Bij de activiteiten wordt begeleiding geboden in een groep. Het activiteitenprogramma als geheel biedt structuur, sociale contacten en zingeving en resulteert in het voorkomen van achteruitgang en het bevorderen van behoud van praktische vaardigheden, sociaal en maatschappelijke participatie, het voorkomen van overbelasting van mantelzorgers en het signaleren van ondersteuningsvragen of veiligheidsrisico's. Er is een intensieve samenwerking met de andere algemene voorzieningen in de buurt, ondermeer omdat ook vrijwilligers uit de buurt en mantelzorgers ondersteunen bij een deel van de zorg en begeleiding, of omdat zo mogelijk aangesloten wordt op activiteiten voor en door bewoners. Via individuele begeleiding of in het kader van een integraal projectplan kan iemand worden doorverwezen naar deze algemene voorzieningen. Deze vorm van dagbesteding biedt in een aantal gevallen ook een inloopfunctie, zoals voor ggz-patiënten. Iemand kan zowel individuele begeleiding krijgen thuis, zoals ondersteuning bij zelfredzaamheid, en voor een zinvolle invulling van de dag buiten de deur deelnemen aan dagbesteding.
Voor zinvolle dagactiviteiten is geen indicatie nodig. Primair ligt de focus op het maatschappelijk laten participeren in de buurt.
Voor het vervoer naar deze dagactiviteit is de cliënt zelf verantwoordelijk. Indien als gevolg van het ontbreken van eigen mogelijkheden, een netwerk of informele oplossingen het niet mogelijk is de dichtstbijzijnde passende dagbestedingslocatie te bereiken, dan zal vanuit de uitvoerende organisatie van de dagactiviteit vervoer georganiseerd worden. De kosten zijn voor rekening van de cliënt.
Artikel 14 Maatwerkvoorziening gespecialiseerde dagactiviteit
Een deel van de burgers is zo kwetsbaar, dat er geen sprake is van maatschappelijk participeren. Gespecialiseerde dagactiviteiten met hoog intensieve begeleiding voor deze zeer kwetsbare groep burgers en kenmerkt zich door de op de cliënt aangepaste aard en inhoud van het activiteitenprogramma. De begeleidingsintensiteit is hoog en er is intensieve tot voortdurende ondersteuning, toezicht en/of zorg nodig waarvoor een hoge mate van specialistische kennis vereist is.
Er is bij de cliënt sprake van een chronisch beeld met complexe problematiek als gevolg van fysieke, zintuiglijke, verstandelijke beperkingen, een psychische- of psychogeriatrische aandoening of verslavingsproblematiek. Behalve bij het aanbrengen van structuur, heeft de cliënt ook gespecialiseerde zorg en/of toezicht nodig bij zelfzorg en/of communicatie. Tevens is het ontlasten van de mantelzorger en het voorkomen van diens overbelasting een beoogd resultaat.
Bij arbeidsmatige dagactiviteiten is sprake van het leveren van een geringe arbeidsprestatie onder begeleiding; er wordt een werkplek geboden waarin de capaciteiten van de cliënt optimaal benut en ontwikkeld worden. De activiteiten zijn gericht op productie of dienstverlening. De begeleiding is enerzijds gericht op ondersteuning en coaching (motivatie en werknemersvaardigheden) en anderzijds op het creëren van veiligheid en structuur. Arbeidsmatige dagactiviteiten kunnen bijdragen aan de mogelijkheden om uit te stromen naar beschut, begeleid of ondersteund werk, betaald werk, vrijwilligerswerk of deelname aan (basis)voorzieningen in de buurt.
De cliënt moet voor arbeidsmatige dagbesteding 18 jaar of ouder zijn en nog niet de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. Als gevolg van complexe problematiek vanwege fysieke, zintuiglijke, verstandelijke beperkingen, een psychische- of psychogeriatrische aandoening of verslavingsproblematiek, kan de cliënt niet (meer) of nog niet werken, gebruik maken van regulier onderwijs of gebruik maken van de basisvoorzieningen op gebied van participatie en activering in de wijk, omdat gespecialiseerde begeleiding en/of toezicht gedurende de activiteiten noodzakelijk is.
Het ontlasten van de mantelzorger is ook een beoogd resultaat en dan is het niet noodzakelijk dat de aanvrager geen of zeer geringe loonvormende prestaties kan leveren.
Het verschil met de participatiewet is dat die wet vooral gericht is op herintreding in het arbeidsproces en de arbeidsmatige dagactiviteiten in de Wmo 2015 vooral het karakter heeft van ondersteuning en niet primair gericht is op herintreding in het arbeidsproces. De cliënt die onder de arbeidsmatige dagactiviteiten dit artikel valt, is wel in staat om arbeidsmatige handelingen te verrichten, maar deze zijn niet of in zeer geringe mate loonvormend. Wanneer een cliënt gebruik kan maken van een regeling die onder de participatiewet valt en dat is vooral het geval wanneer hij (weer) in enige mate loonvormende activiteiten kan verrichten, krijgt in het algemeen geen arbeidsmatige dagactiviteiten meer aangeboden op grond van dit artikel.
Voor het vervoer naar de dagactiviteit in dit artikel is de cliënt zelf verantwoordelijk. Indien als gevolg van het ontbreken van eigen mogelijkheden, een netwerk of informele oplossingen het niet mogelijk is de dichtstbijzijnd passende dagactiviteit te bereiken, dan zal vanuit de uitvoerende organisatie van de dagactiviteit vervoer georganiseerd worden. Met een Wmo-pas kan cliënt ook naar de dagactiviteit, maar dat is niet de bedoeling, omdat deze vorm van vervoer duurder is dan het planbare vervoer van en naar de dagactiviteit. De cliënt zal dan ook gebruik moeten maken van het vervoersaanbod van de aanbieder van de dagactiviteit indien hij niet op eigen gelegenheid naar de locatie kan komen.
De AWBZ-functie Persoonlijke Verzorging gaat grotendeels over naar de Zorgverzekeringswet die wordt uitgevoerd door de zorgverzekeraars. Slechts een klein deel valt onder de Wmo. Het betreft twee vormen van Persoonlijke Verzorging. Het gaat om niet-lijfgebonden Persoonlijke Verzorging van cliënten (over het algemeen mensen met een zintuiglijke, een psychische of een verstandelijke beperking) die zichzelf wel kunnen wassen en aankleden en naar de wc gaan, maar daartoe aangespoord moeten worden door de begeleider omdat ze een regieprobleem hebben. Deze Persoonlijke Verzorging maakt gewoonlijk onderdeel uit van de individuele begeleiding en wordt in het kader van deze nadere regels niet apart als maatwerkvoorziening verstrekt.
Daarnaast is er de Persoonlijke Verzorging die moet worden verleend tijdens de dagbesteding. Het gaat dan bijvoorbeeld om mensen helpen met naar de wc te gaan. Dit zijn handelingen die in het kader van de dagbesteding door de begeleider van de dagbesteding worden verricht. Deze activiteit worden in het kader van deze nadere regels niet apart als maatwerkvoorziening verstrekt.
Het onderscheid met echte lijfgebonden Persoonlijke Verzorging, zoals wassen aankleden, naar bed helpen, helpen met toiletgang, is niet altijd even duidelijk. Er zullen cliënten zijn die eerst onder de Wmo vallen, maar bij wie de situatie verslechtert waardoor ze toch lijfgebonden Persoonlijke Verzorging nodig hebben. Over die grensgevallen zal het college overleggen met de verzekeraars om afspraken te maken om te voorkomen dat met cliënten geschoven wordt tussen het Wmo-domein en het Zvw-domein.
D. Opvang, beschermd wonen en kortdurend verblijf en dak- en thuislozen opvang
Artikel 15 Algemene voorziening dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief
De opvang voor dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief biedt de mogelijkheid van kortdurend onderdak voor de dag en de nacht als algemene voorziening. Het voldoen aan een aantal algemene criteria is voldoende voor toegang. Er is daarbij geen sprake van een maatwerktraject voor deze nacht-en dagopvang. Er is op dat moment geen verblijfsalternatief.
Artikel 16 Maatwerkvoorziening opvang
Dit artikel is van toepassing op alle instellingen voor opvang aanbieden in de provincie Groningen en waarmee de gemeente Groningen een overeenkomst heeft gesloten of een subsidie relatie heeft.
De toegangscriteria voor opvang verschillen feitelijk niet veel van de criteria die onder de Wmo al golden. De opvang is bedoeld voor hen die niet beschikken over een eigen woonruimte en die voor een slaapplek gedurende de nacht ofwel waren aangewezen op buiten slapen ofwel overnachten in de openlucht en in overdekte openbare ruimten (portieken, fietsenstallingen, stations, winkelcentra of een auto) en binnen slapen in passantenverblijven van de maatschappelijke opvang, inclusief eendaagse noodopvang, of binnen slapen bij vrienden, kennissen of familie, zonder vooruitzicht op een slaapplek voor de daarop volgende nacht.
Ook de personen die als bewoner staan ingeschreven bij instellingen voor maatschappelijke opvang (internaten en sociale pensions, woonvoorzieningen op basis van particulier initiatief dat zich richt op semipermanente bewoning door daklozen en particuliere commerciële pensions waar voornamelijk daklozen wonen) behoren tot de doelgroep.
In de Wmo 2015 gelden de maatschappelijke opvang, opvang van personen die de huiselijke situatie hebben verlaten in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld en beschermd wonen als maatwerkvoorziening, met uitzondering van nacht- en dagopvang als bedoeld in artikel 15. In de Wmo 2015 zijn beschermd wonen, maatschappelijke opvang en vrouwenopvang als maatwerkvoorzieningen ondergebracht. Met de decentralisatie is Groningen als centrumgemeente verantwoordelijk geworden voor bijna (verblijf op basis van behandeling uitgezonderd) de gehele keten van woon- en zorgvoorzieningen voor de doelgroep maatschappelijke zorg, namelijk het crisisverblijf (de maatschappelijke- en vrouwenopvang), het beschermd wonen, het begeleid wonen en het begeleid zelfstandig wonen. Het college maakt afspraken met andere gemeenten over wederzijdse warme overdracht van cliënten en de prioritering van doelgroepen bij de toegang tot de opvang en beschermd wonen.
Bijvoorkeur vindt de opvang in de eigen gemeente plaats. Opvang in de eigen gemeente is kansrijker, omdat dan het bestaande sociale netwerk kan worden aangesproken. Er kunnen echter zwaarwegende omstandigheden zijn voor opvang buiten de eigen gemeente. Het kan dan gaan om redenen van veiligheid, of om situaties waar acuut opvang geboden is maar de gemeente van herkomst op dat moment geen plek beschikbaar heeft.
In de Handreiking Landelijke toegang maatschappelijke opvang van de VNG worden nadere beoordelingscriteria aanbevolen. De gemeente Groningen is partij bij een landelijk convenant waarin gemeenten zich gebonden achten aan deze beoordelingscriteria. Om te kunnen bepalen in welke gemeente de voorwaarden voor een succesvol traject optimaal zijn dient te worden gelet op de volgende feiten en omstandigheden:
In het derde lid is de crisisopvang beschreven. Deze crisisopvang is naar zijn aard geen voorziening die je aanvraagt, waarna er een beoordeling en beschikking plaatsvindt; het gaat hierbij om kortdurend voltijdverblijf naar aanleiding van een crisissituatie, op voor specifiek dat doel bestemde plekken, voor opvang gedurende drie dagen, en voor vrouwenopvang gedurende tien dagen. Er wordt snel ingegrepen, en nadat de eerste crisis is bezworen, wordt nader gekeken voor meer structurele hulp, waaronder de mogelijkheid van een maatwerkvoorziening opvang.
Bij Beschermd Wonen is er altijd sprake van een psychiatrische diagnose en een indicatie in de vorm van een zorgzwaartepakket (ZZP). Dit is een indicatie (van het CIZ) met recht op intramuraal verblijf. Er zijn in de GGZ twee soorten ZZP's. Het ZZP 'B' is voor mensen die intramuraal verblijven omwille van hun behandeling. Het ZZP 'C' is voor mensen die verblijven in een beschermde woonomgeving en waarbij behandeling niet meer op de voorgrond staat. Hierbij gaat het om het bieden van structuur en begeleiding. De ZZP's B gaan naar de zorgverzekeraars en de ZZP's C naar gemeenten. Met de zorgverzekeraars zal moeten worden afgestemd wat precies tot ieders verantwoordelijkheid behoort op grond van de Wmo 2015, de Wet Langdurige Zorg, en de Zorgverzekeringswet.
In de Wmo is beschermd wonen aangewezen als er sprake is van psychische of psychosociale problemen. Er is langere tijd een vorm van beschermd wonen nodig en daarbij is intensieve begeleiding nodig. In het pakket zit geen vorm van behandeling. Een eventuele behandelaar is dus niet direct betrokken bij de zorgverlening. Wanneer nodig kan behandeling gegeven worden in een andere instelling dan waar de cliënt woont. Dit zal gefinancierd worden vanuit de Zvw.
Onder beschermd wonen wordt in de Wmo 2015 verstaan:
- wonen in een accommodatie van een instelling;
- met het daarbij behorende toezicht en begeleiding;
- gericht op het bevorderen en herstel van zelfredzaamheid en participatie;
- gericht op het bevorderen van het psychische en psychosociaal functioneren;
- gericht op stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld;
- gericht op het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast;
- gericht op het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen;
- bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Voor personen die nu zorg ontvangen geldt een overgangsrecht van tenminste vijf jaar. Gedurende dat overgangsrecht hebben zij recht op continuïteit van zorg.
Artikel 18 Maatwerkvoorziening kortdurend verblijf
Veel mensen verlenen voor kortere of langere tijd 'mantelzorg' aan hun partner, ouders of andere familieleden, buren of vrienden. De meesten vinden dat vanzelfsprekend, ze vinden dat zorgen voor dierbaren bij het leven hoort. Soms kan deze zorg echter behoorlijk zwaar vallen. Wij willen daarom dat mensen die mantelzorg geven de ondersteuning krijgen waar ze behoefte aan hebben. Mensen met een beperking of een handicap die thuis wonen en permanent toezicht en/of hulp nodig hebben, kunnen een indicatie krijgen voor een maatwerkvoorziening voor kortdurend verblijf. De voorziening wordt toegekend aan de cliënt en niet aan de mantelzorger. De cliënt kan dan maximaal drie etmalen per week ergens logeren zodat de mantelzorger ontzien wordt. Voorbeelden hiervan zijn logeerhuizen voor kinderen met een beperking, zorgboerderijen met logeermogelijkheid, een gastgezin of andere zorg gerelateerde instellingen. Mensen met een indicatie voor Kortdurend Verblijf, hebben altijd een andere indicatie voor ondersteuning of extramurale zorg, bijvoorbeeld voor begeleiding, persoonlijke verzorging en/of verpleging. Kortdurend verblijf is daarbij een cruciale voorziening voor zwaar belaste mantelzorgers. Daarbij is het verhaal van de mantelzorger leidend.
E. Nadere regels woonvoorzieningen
Artikel 19 Maatwerkvoorziening wonen
Een cliënt kan in aanmerking voor een woonvoorziening komen indien de uitzonderingen van artikel 5, derde lid, van de verordening niet van toepassing zijn. De cliënt moet zodanig gecompenseerd worden dat hij de woning op een normale manier kan gebruiken.
Bij een aanvraag voor een woonvoorziening wordt ook beoordeeld of verhuizing naar een andere woning een oplossing kan bieden. Het eerste lid geeft het primaat van verhuizen weer. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat de cliënt in aanvaardbare mate moet worden gecompenseerd. Bij de beoordeling van het primaat van verhuizen wordt rekening gehouden met alle individuele omstandigheden. Bij de afweging worden onder meer betrokken de woonomgeving, de financiële gevolgen van de verhuizing, sociale omstandigheden en de beschikbaarheid van een andere woning. Ook moet duidelijk zijn dat de beperkingen door een verhuizing kunnen worden gecompenseerd binnen een medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad en de mogelijkheid om te verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning.
Bij problemen in en rond de woning gaan we op grond van het tweede lid, behoudens uitzonderingen, uit van het voeren van een huishouding in een zelfstandige woonruimte. Onder zelfstandige woonruimte wordt verstaan een woonruimte met eigen (afsluitbare) voordeur en huisnummer, een eigen badkamer en eigen kookgelegenheid.
Bij de woonvoorziening als bedoeld in het derde lid. Indien er een medische noodzaak is om te verhuizen naar en inrichten van een andere woning wordt in de beschikking een programma van eisen toegevoegd waaraan de nieuwe woning dient te voldoen. Hiermee wordt voorkomen dat verhuisd wordt naar een ongeschikte woning.
Overige woonvoorzieningen van het derde lid onder d kunnen bestaan uit onderhoud, keuring en reparatie van een woonvoorziening, woningsanering, huurderving en tijdelijke huisvesting. Het doel van huurderving voor maximaal zes maanden is om een woningeigenaar te stimuleren om een woning langer beschikbaar te houden voor een persoon met beperking. Tevens behoort tijdelijke huisvesting van een cliënt beperking tot de mogelijkheden indien deze dubbele woonlasten heeft ten gevolge van de woningaanpassing.
Op grond van het vierde lid kan ook gekozen worden voor een forfaitaire tegemoetkoming aannemelijke meerkosten, maar deze hoeft niet kostendekkend te zijn.
In het vijfde, zesde, zevende en achtste lid wordt in aanvulling op artikel 5, derde lid, van de verordening een aantal weigeringsgronden vermeld.
Een maatwerkvoorziening, pgb of tegemoetkoming aannemelijke meerkosten kan op grond van het vijfde lid onder c worden gegeven wanneer het een verhuizing naar een ADL-woning betreft. In ADL woningen kunnen mensen met een handicap zelfstandig wonen en hulp kunnen krijgen waar zij dat nodig hebben. Dit worden wonen met ADL (= Activiteiten van het Dagelijks Leven) assistentie of ook wel ADL-woningen genoemd.
Woningaanpassingen van ADL-woningen zijn op grond van artikel 5, derde lid, onder b, van de verordening uitgesloten. Het college gaat ervan uit de ADL-woningen geschikt zijn voor degenen aan wie de eigenaar of verhuurder verhuurt. Is dat niet het geval dan zal het college in overleg treden met de eigenaar of verhuurder.
De norm voor de kwaliteit van de woningaanpassingen wordt gegeven in het zevende lid. Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is van voldoende kwaliteit. Duurdere of andere voorzieningen hoeven door het college niet te worden gecompenseerd, maar de eventuele meerkosten kunnen wel door de cliënt betaald worden.
Voor het aanpassen van de gemeenschappelijke ruimte in een wooncomplex heeft de gemeente geen of slechts een beperkte compensatieplicht. Zo valt het aanpassen van gemeenschappelijke ruimten in wooncomplexen voor ouderen of personen met een beperking op grond van het achtste lid niet onder de compensatieplicht, omdat dit tot het uitrustingsniveau van een dergelijk wooncomplex behoort on daarmee algemeen gebruikelijk is. Wanneer er sprake is van een woning die bestemd is voor een specifieke groep bewoners, zoals ouderen, of indien er sprake is van een woning die niet specifiek bestemd is voor een specifieke groep bewoners, maar die in de praktijk wel in hoofdzaak door ouderen of gehandicapten wordt bewoond, dan geldt dat een voorziening in beginsel als algemeen gebruikelijk moet worden aangemerkt, indien kan worden vastgesteld dat de bedoelde woningen ter zake van een voorziening niet voldoen aan de voor een dergelijke woning op grond van wettelijke voorschriften, algemeen aanvaarde regels of contractuele bepalingen geldende vereisten; en wanneer wel voldaan zou zijn aan die vereisten de aangevraagde voorziening niet nodig zou zijn. Voor de overige wooncomplexen geldt dat slechts aanpassingen worden verstrekt onder voorwaarde dat de woonruimte van de cliënt door deze aanpassing toegankelijk wordt. Dit betekent bijvoorbeeld dat het college geen voorziening in de gemeenschappelijke ruimte verstrekt als het complex of de woning voor de cliënt ontoegankelijk blijft doordat de liftdeuren alleen handmatig geopend kunnen worden.
Artikel 20 Terugbetaling bij verkoop
Met dit artikel wordt beoogd om kapitaalvernietiging te voorkomen. Deze zogenaamde anti-speculatie bepaling verplicht de woningeigenaar bij verkoop tot terugbetaling van de eventuele meerwaarde ten gevolge van de woningaanpassing verminderd met de afschrijving. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum vaststaat wat de verkoopprijs van de woning is. De afschrijvingstermijn termijn wordt gesteld op het in de bouwwereld algemeen gebruikelijke afschrijvingstermijn en is 20 jaar.
F. Nadere regels vervoersvoorzieningen
Binnenshuis/buitenshuis gebruik
Bij buitenshuis gebruik van een mobiliteitshulpmiddel is er sprake van een vervoersvoorziening en geldt er dus een eigen bijdrage. Wordt een middel alleen binnenshuis gebruikt, dan is het geen vervoersvoorziening en geldt er dus géén eigen bijdrage.
Artikel 21 Recht op een vervoersvoorziening
Een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen moet de mogelijkheid bieden om op jaarbasis minimaal 1500-2000 kilometer af te leggen, tenzij de vervoersbehoefte lager is.
Artikel 22 Soorten vervoersvoorzieningen
Onder b. De term 'door spierkracht voortbewogen vervoermiddelen' moet niet te letterlijk worden opgevat. Zo kan hieronder bijvoorbeeld ook een driewielfiets met hulpmotor vallen of een afneembare elektrische rolstoel.
Onder c. Hieronder valt ook een elektrische rolstoel die, in plaats van een scootmobiel, als vervoersvoorziening wordt verstrekt.
Onder e: Indien de cliënt is aangewezen op het vervoer met de eigen auto voor het zich lokaal verplaatsen kan een autoaanpassing noodzakelijk zijn. Het college verstrekt aanpassingen, tenzij deze algemeen gebruikelijk en/of standaard zijn ingebouwd. De aan te passen auto mag niet ouder zijn dan 5 jaar, omdat vaak de kosten van een aanpassing van een oudere auto niet in verhouding staan tot de resterende levensduur van de auto. Het college is terughoudend met het verstrekken van autoaanpassingen, omdat zij het primaat legt bij het collectief vervoer.
In het modelbesluit van do VNG wordt hot collectief vervoer aangemerkt als een algemene voorziening. Het college is van mening dat gelet op de uitspraak van de CRvB (2009, 61(3321) het collectief vervoer een maatwerkvoorziening is.
Artikel 24 Door spierkracht voortbewogen vervoermiddel
Een groot deel van de door spierkracht voortbewogen vervoersmiddelen zijn algemeen gebruikelijk en door personen met een beperking te gebruiken. Zo zijn onder andere de tandemmet, de spartamet, de snorfiets, de fiets met trapondersteuning en de fiets met lage instap algemeen gebruikelijk. Dit in dit artikel genoemde voorzieningen kunnen naast andere vervoersvoorzieningen zoals het collectief vervoer verstrekt worden, wanneer de cliënt, zoals bij het tweede lid onder b aangegeven, de vervoersbehoefte merendeels met een door spierkracht voortbewogen vervoermiddel kan invullen. Omdat deze voorziening ook naast het collectief vervoer kan worden verstrekt moet de bereidheid om de vervoersbehoefte merendeels te vervullen met een door spierkracht voortbewogen vervoermiddel aannemelijk zijn.
Wanneer dit vervoermiddel intensief gebruikt wordt is dit voor de gemeente goedkoper dan vele ritten met het collectief vervoer.
G. Nadere regels rolstoelvoorzieningen
Artikel 25 Het recht op een rolstoelvoorziening
Geen rolstoel wordt verstrekt als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen in voldoende mate een oplossing bieden voor het dagelijkse verplaatsingsprobleem. Bij de verstrekking van een rolstoel wordt onder meer rekening gehouden met de verplaatsingsbehoefte en de fysieke mogelijkheden van de cliënt.
Hoofdstuk 4 Nadere regels persoonsgebonden budget
Artikel 26 Persoonsgebonden budget (pgb)
De wet geeft in artikel 2.3.6 en de verordening in artikel 7 eveneens een aantal bepalingen over het persoonsgebonden budget. Dit artikel is daar een aanvulling op.
Het eerste lid geeft aan in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken. Bij de volgende twee situaties zijn deze overwegende bezwaren in ieder geval aan de orde.
a. Indien een indicatie is afgegeven voor collectief vervoer kan in plaats hiervan geen persoonsgebonden budget worden verstrekt. Het overwegende bezwaar is dat als de cliënten de keuze hebben tussen collectief vervoer en persoonsgebonden budget het draagvlak onder het collectief vervoer door de keuze voor een pgb (vaak voor het gebruik van de eigen auto) zodanig zal verminderen dat dit niet in de huidige vorm kan blijven voortbestaan. Dit zou de instandhouding van het vervoersysteem in gevaar kunnen brengen en de vervoersvoorziening voor de gemeente onnodig kostbaar, zo niet onbetaalbaar, maken. Alleen wanneer niet deelgenomen kan worden aan het collectief vervoer kan een andere maatwerkvoorziening voor vervoer worden verstrekt, zoals een pgb.
Sommige cliënten zijn zelf niet in staat om het pgb op een verantwoorde manier te besteden, maar hebben iemand in hun sociale netwerk die daarbij voldoende hulp kan bieden. Dan is er op zich geen reden het pgb te weigeren. Ontbreekt een dergelijke persoon in deze situatie dan zal het college het pgb weigeren. Een sterke aanwijzing voor het niet instaat zijn om het pgb op een verantwoorde wijze te besteden is een ernstige en problematische schuldensituatie van de cliënt.
In de memorie van toelichting (Kamerstukken 11 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. De hoogte van het pgb kan gedifferentieerd worden en voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners kunnen verschillende tarieven gehanteerd worden. Bij het vaststellen van tarieven in de verordening kan bijvoorbeeld een onderscheid gemaakt worden tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp'ers zonder diploma's e.d.).
Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura, omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De tarieven die het college op grond van het tweede en derde lid heeft vastgesteld zijn in het algemeen toereikend om effectieve en kwalitatief toereikende ondersteuning in te kopen. Het gaat in alle gevallen om de goedkoopst compenserende maatwerkvoorziening.
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dat is opgenomen in het zevende lid. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.
Ten aanzien van het achtste lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken 11 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder het sociale netwerk ook mantelzorgers vallen. Mantelzorg op grond van de definitie in de wet is vrijwillig en geïndiceerd. Het is een groot goed in de samenleving dat burgers als mantelzorgers ondersteuning en zorg aan hun mede burgers geven. Uit cijfers van het Expertise Centrum Mantelzorg blijkt dat 20 procent van de volwassen Nederlandse bevolking meer dan drie maanden of meer dan acht uur per week hulp aan een hulpbehoevende naaste gaf (2,6 miljoen mensen) Zowel langdurige als intensieve hulp werd gegeven door 1,1 miljoen mensen. Het college wil de mantelzorgers die vrijwillig ondersteuning en zorg leveren in staat stellen dat zolang mogelijk te doen.
De regering is van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is (Kamerstukken 11 2013/14, 33 841, nr. 34). Het college is van mening dat de ondersteuning niet effectiever of doelmatiger moet zijn. Wel moet de met het pgb ingekochte ondersteuning bij mantelzorgers zoveel mogelijk voldoen aan de kwaliteitscriteria van artikel 39 van deze nadere regels en de wet. Het is in sommige gevallen te veel gevraagd om volledig aan de professionele standaard te voldoen, terwijl de informele ondersteuning om andere redenen buitengewoon waardevol voor de cliënt kan zijn. Ingeval een pgb wordt aangevraagd is het van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
In het negende lid zijn de criteria uitgewerkt op grond waarvan een persoon die informele ondersteuning levert een vergoeding uit een pgb kan krijgen. De vergoeding voor informele ondersteuning is beperkt tot die gevallen waarin de ondersteuning de gebruikelijke hulp overstijgt, niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt verleend en structureel, zwaar en van een behoorlijke omvang zijn en een hoge mate van verplichting kennen. Bovendien mag het perspectief op de arbeidsmarkt van deze persoon mag door de geleverde ondersteuning niet aanmerkelijk verslechteren.
In het achtste lid wordt de besteding van het budget wanneer dat in uren, dagdelen of etmalen is vastgesteld beperkt tot betaling van de ondersteuning waarvoor dat tarief is vastgesteld. Het is daarmee niet toegestaan om tussen personen of belangenbehartigers uit het pgb te betalen. Het zelfde geldt voor reis- en administratiekosten of uitkeringen wegens verlof of feestdagen. In het tarief is in die zin inclusief.
Artikel 26, vijfde lid kent geen mogelijkheid om een jaartarief vast te stellen. Met deze wijziging kan voor beschermd wonen een jaartarief worden vastgesteld.
Om te kunnen vaststellen of het PGB de juiste vorm is, wordt getoetst of de cliënt of iemand uit zijn eigen netwerk of een vertegenwoordiger de benodigde vaardigheden heeft om de regie te voeren over het PGB (artikel 26, eerste lid, onder b, Nadere Regels Maatschappelijke Ondersteuning). De tarieven gelden niet alleen voor de overgangscliënten, maar ook voor nieuwe cliënten die Beschermd wonen in de vorm van een PGB willen ontvangen. Voor de inwoners brengt dit duidelijkheid in hoe wij als gemeente omgaan met Beschermd wonen in de vorm van een PGB.
Voortaan wordt onderscheid gemaakt tussen Beschermd wonen in de vorm van Zorg in Natura (ZIN) en PGB. Het ZIN-tarief is inclusief de huisvestingscomponent en het PGB-tarief is maximaal het ZIN-tarief exclusief de huisvestingscomponent.
Naast een formeel tarief is er ook een informeel tarief voor PGB Beschermd wonen opgenomen. Het informele tarief biedt een cliënt de mogelijkheid om naasten en andere informele hulp, die voorbij gaat aan wat we van mantelzorgers mogen vragen, te compenseren uit het PGB. Tot nu toe kende Beschermd wonen geen informeel tarief, maar gezien de behoefte in de praktijk achten wij dit nodig.
Hieronder lichten wij beide wijzigingen toe.
1. Voor Zorg in Natura geldt dat dit tarief voor de aanbieders inclusief de bijdrage voor de huisvestingskosten is en voor de PGB's voor cliënten geldt dat in het tarief geen bijdrage voor de huisvestingskosten zit. Het PGB is uitsluitend bedoeld om de ondersteuning in te kopen en de cliënt huurt zelf zijn woning. Wanneer de cliënt zelf een woning of kamer huurt wordt voor deze huur geen PGB verstrekt en evenmin voor de overige woonlasten. De cliënt betaalt zijn huur en andere woonlasten met zijn inkomen en kan eventueel een huurtoeslag krijgen. Gemeenschappelijke voorzieningen worden wel uit het PGB betaald, zoals een gezamenlijke huiskamer of keuken. Door het ontbreken van de huisvestingscomponent in het tarief voor een PGB is de maatstaf waarover de eigen bijdrage wordt berekend lager dan bij ZIN. De cliënt met een PGB voor beschermd wonen betaalt daardoor een lagere eigen bijdrage in vergelijking met ZIN. Bij ZIN betaalt de cliënt een hogere eigen bijdrage, omdat hij geen huisvestingskosten heeft.
2. In het verleden is voor Beschermd wonen een professioneel (formeel) tarief betaald voor hulpverlening door familieleden of naasten. Op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning (artikel 7, vijfde lid) heeft het college de bevoegdheid bij nadere regels vast te stellen onder welke voorwaarden betreffende het tarief, een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk. Het college heeft voor de andere maatwerkvoorzieningen een informeel tarief vastgesteld en doet dit nu ook voor beschermd wonen. Op basis van gesprekken met de cliënt wordt de totale zorgbudget bepaald. Valt een deel van de ondersteuning onder het informele tarief dan leidt dit tot een lager zorgbudget. Door het twee-tarievenstelsel kan de cliënt een combinatie van ondersteuning inkopen die past bij zijn hulpvraag.
Artikel 27 Hoogte van het persoonsgebonden budget voor een vervoersvoorziening Hier vindt een begrenzing van het pgb plaats voor de aanschaf van een vervoersvoorziening en voor de huur ervan. Bij een keus tussen beide gaat de voorkeur uit naar de goedkoopst compenserende voorziening.
Hoofdstuk 5 Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten
Artikel 28 Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten
Binnen het systeem van de Wmo heeft de cliënt de vrijheid om te kiezen voor een maatwerkvoorzieníng in natura of voor een pgb. Het verschil tussen een pgb en een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten is dat bij een pgb sprake is van een trekkingsrecht waarbij de cliënt niet zelf de beschikking over de middelen krijgt, terwijl dat bij een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten wel het geval is. Een tweede verschil is dat een pgb altijd kostendekkend moet zijn, maar een tegemoetkoming voor aannemelijke meerkosten niet. Een pgb moet toereikend zijn om een maatwerkvoorziening te kunnen inkopen. Praktisch is er behoefte aan de mogelijkheid om de cliënt voor aannemelijke meerkosten een bedrag ineens te geven waar deze zelf de beschikking over heeft. Een goed voorbeeld is de keuze tussen een woningaanpassing en verhuizen naar een andere geschikte woning. Is dat laatste de goedkoopst adequate oplossing, dan zal het college daarvoor kiezen. De cliënt heeft dan de keuze tussen een maatwerkvoorziening in natura (gemeente wilt u mij verhuizen) of een pgb als trekkíngsrecht. Dat laatste is omslachtig, omdat dan alle bonnetjes moeten worden opgestuurd, zodat de SVB de leverancier kan uitbetalen. Een tegemoetkoming voor aannemelijk meerkosten lost dit probleem op. Het college heeft er daarom voor gekozen de huidige financiële tegemoetkomingen te handhaven en om te zetten in een tegemoetkoming voor aannemelijke meerkosten. De hoogte dient dan wel voldoende te zijn om, zoals in dit voorbeeld, te kunnen verhuizen en de woning enigszins in te richten.
Het staat het college vrij ook andere meerkosten onder deze bepaling te brengen en daar andere draagkrachtbepalingen aan ten grondslag te leggen.
Het derde lid schept de mogelijkheid andere aannemelijke meerkosten aan te wijzen en voor de tegemoetkoming een inkomensgrens te stellen. Het vierde lid geeft aan dat het college voor bepaalde aannemelijke meerkosten de bijdrage regeling van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 van toepassing kan verklaren. Met het CAK wordt dan de afspraak gemaakt dat zij de bijdrage voor deze tegemoetkoming zullen vastleggen en innen. Het CAK zal ook toetsen aan het maximum, precies zoals onder de huidige verordening ook het geval is.
Aa. Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten voor chronisch zieken en beperkten met toepassing van artikel 28, derde lid
De hieronder beschreven regeling is de gemeentelijke compensatieregeling ter vervanging van de vergoeding op grond van de afgeschafte Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de Compensatieregeling Eigen Risico (CER).
Artikel 28a Begripsomschrijving
In dit artikel worden begrippen omschreven die in principe niet in de rest van deze Nadere regels, de verordening of de wet zijn gedefinieerd. In deze regeling wordt een aantal begrippen uit de Participatiewet gebruikt, omdat in deze wet het inkomen op minimumniveau, ook wel sociaal minimum genoemd, wordt gedefinieerd.
Het komt voor dat het feitelijke netto-inkomen lager is dan het formele netto-inkomen, omdat bijvoorbeeld ziektekostenpremie al is ingehouden en aflossing op schulden of andere voorschotten via de werkgever verlopen. In dat geval vindt een correctie naar boven plaats.
Onderdeel b: Aangezien de overheveling van middelen van het rijk naar de gemeente voor deze compensatieregeling gepaard gaat met aanzienlijke bezuinigingen, heeft het college gekozen voor een inkomensgrens van maximaal 120 procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Onderdeel c en d: Teneinde de regeling uitvoerbaar te houden is gekozen voor twee normen: een norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders en een norm voor gehuwden.
Zowel in de definitiebepalingen van de Wmo als de Participatiewet wordt onder gehuwde mede begrepen de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert (artikel 3 Participatiewet en artikel 1.1.2. Wmo).
Onderdeel e en f: In navolging van de afgeschafte Wtcg en CER is gekozen voor een peiljaar en peilmaand voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag wordt ingediend. De tegemoetkoming wordt dus steeds achteraf verstrekt voor kosten die in het direct daaraan voorafgaande kalenderjaar zijn gemaakt.
Onderdeel g: Voor de definitie van meerkosten is aangesloten bij de definitie die is vastgelegd in de verordening (artikel 1). Omdat dit begrip centraal staat in de regeling en medewerkers van verschillende onderdelen van de gemeente er mee werken, is de definitie opgenomen in de begripsomschrijving.
Het college heeft gekozen voor een regeling die direct ten goede komt aan inwoners van de gemeente met een chronische ziekte of beperking die rond moeten komen van een minimuminkomen. Met minimuminkomen wordt in deze regeling gerefereerd aan de bijstandsnormen die zijn neergelegd in de Participatiewet. Deze wet gaat uit van het gezinsinkomen. Dit betekent dat het inkomen van de (eventuele) echtgenoot of partner van de cliënt meetelt bij het bepalen van de hoogte van het inkomen. In de volgende artikelen is vastgelegd op grond van welke criteria wordt beoordeeld of de cliënt behoort tot de doelgroep inwoners waarvan het college aannemelijk vindt dat zij met hun chronische ziekte of beperking verband houdende meerkosten hebben.
Op grond van dit artikel is het mogelijk dat een minderjarig kind dat meerkosten heeft in aanmerking komt voor een tegemoetkoming. In dit geval mag (mogen) de ouder(s) of verzorger(s) in de peilmaand niet meer inkomen hebben dan 120 procent van de toepasselijke bijstandsnorm, terwijl het betreffende kind moet voldoen aan de overige voorwaarden van deze paragraaf.
Artikel 28d Criteria aannemelijke meerkosten
Om te bepalen of het aannemelijk is dat een cliënt meerkosten heeft moet hij worden beoordeeld op vooraf vastgestelde criteria. Hierin voorziet dit artikel. Omdat is gebleken dat het onmogelijk is om tot een uitputtende lijst van chronische ziekten en beperkingen te komen, is gekozen voor het hebben van bepaalde indicaties. De gedachte hierachter is dat wanneer de cliënt beschikt over een (of meer) van de aangegeven indicaties, ervan uit mag worden gegaan dat hij zodanig chronisch ziek is en/of fysieke of psychische beperkingen ondervindt, dat hij noodgedwongen extra kosten moet maken om zelfredzaam te zijn dan wel te participeren. De lijst met indicaties is tot stand gekomen in overleg met de adviesraden.
Onderdeel e: Jeugdzorg kent een breed scala aan voorzieningen om het minderjarig kind te ondersteunen in zijn ontwikkeling. Teneinde in te zoomen op voorzieningen bedoeld voor met name chronisch zieken en beperkten is aangesloten bij een omschrijving van individuele voorzieningen in de Nadere regels Jeugdhulp die intensieve ondersteuning behelzen. Deze luidt:
1. Intensieve en meer langdurige interventies gericht op behandeling, herstel en/of rehabilitatie;
2. Intensieve dagbehandeling op maat.
Onderdeel g: Menzis heeft als gevolg van de afschaffing van de Wtcg en de CER in het gemeentepakket bij de aanvullende verzekering GarantVerzorgd 3 extra voorzieningen opgenomen ten behoeve van chronisch zieken en gehandicapten. Dit was al de aanvullende verzekering met de meest uitgebreide dekking. Volgens Menzis wordt zowel bij hen als bij andere verzekeraars de aanvullende verzekering met de meest uitgebreide dekking met name afgenomen door verzekerden met een chronische ziekte of beperking.
Het college wil degenen die voldoen aan de voorwaarden van deze regeling, maar niet beschikken over een indicatie als genoemd in artikel 28d, de mogelijkheid bieden toch in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming.
Dit artikel onderscheidt twee situaties;
1. cliënt beschikt over een andere indicatie, waaruit naar het oordeel van het college kan worden afgeleid dat hij aannemelijke meerkosten heeft. Daarbij moet worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 28d, tweede lid: de indicatie moet zijn afgegeven voor minimaal zes maanden en geldig zijn in (een deel van) het peiljaar;
2. cliënt kan, naar het oordeel van het college, aantonen dat hij een medisch objectiveerbare chronische ziekte of beperking heeft waaruit aannemelijke meerkosten voortvloeien. Van deze ziekte of beperking moet geheel often dele sprake zijn in het peiljaar en ten minste zes maanden duren.
Met medisch objectiveerbare ziekte of beperking wordt bedoeld dat, in relatie tot de chronische ziekte of beperking, er stoornissen bestaan die door een arts objectief medisch zijn vastgesteld en die leiden tot objectiveerbare belemmeringen op het gebied van zelfredzaamheid of participatie.
Vaststellen of de cliënt op grond van dit artikel recht heeft op een tegemoetkoming, vereist een inhoudelijk onderzoek.
In deze regeling worden twee manieren van aanvragen onderscheiden. Personen uit de doelgroep die wat betreft inkomen én indicatie bekend zijn bij de gemeente, ontvangen een brief van het college die deels is opgesteld in de vorm van een verkort aanvraagformulier. Hierin staan de bij de gemeente bekende gegevens al voorgedrukt. De aanvrager hoeft de gegevens alleen maar te controleren op juistheid en de eventueel gecorrigeerde en aangevulde brief ondertekend terug te sturen.
Personen die niet bekend zijn bij de gemeente moeten op de gebruikelijke wijze een aanvraag indienen. Hiervoor is een speciaal aanvraagformulier opgesteld. Het ingevulde formulier moet met de vereiste bewijsstukken bij het college worden ingediend.
Het formulier is zodanig ingericht, dat de cliënt zo weinig mogelijk bewijsstukken hoeft mee te zenden.
De aanvraagtermijn is in 2017 tamelijk kort.
Een korte aanvraagtermijn zal in verreweg de meeste gevallen geen probleem zijn omdat het peiljaar en de peilmaand in het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de aanvraag moet worden gedaan, liggen. De bewijsstukken zijn in principe dus aanwezig.
Mocht in een individueel geval op grond van bijzondere omstandigheden tijdige aanvraag niet mogelijk zijn, dan kan van de aanvraagtermijn worden afgeweken.
Spreekt grotendeels voor zich.
Onderdeel e: bij zelfstandigen (en zzp’ers) vragen we naar de belastingaanslag over het peiljaar. Zo mogelijk moet de definitieve aanslag worden overgelegd. Is die nog niet voorhanden, dan mag worden volstaan met de voorlopige aanslag.
Gegevens die al bekend zijn bij de gemeente zullen (voor zover wettelijk mogelijk) niet worden opgevraagd.
De vergoeding betreft een vast bedrag dat niet gebonden is aan het hebben van bepaalde kosten. Het is ook niet bedoeld om kostendekkend te zijn. Aangezien het gaat om een enkel vast bedrag, is het opgenomen in deze regeling zelf en niet in een aan de Nadere regels toegevoegde tabel.
De tegemoetkoming wordt verstrekt aan iedere cliënt die voldoet aan de gestelde voorwaarden. Aan een gezin kan dus meerdere keren een tegemoetkoming worden verstrekt als bijvoorbeeld een ouder en de kinderen, of beide echtgenoten chronisch ziek of beperkt zijn.
B. Tegemoetkoming aannemelijk meerkosten met toepassing art 28, vierde lid
In de artikelen 29 tot en met 33 worden nadere regels gegeven voor de tegemoetkomingen waarop de bijdrageregeling van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en deze nadere regels van toepassing zijn.
Artikel 29 Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten verhuizen
In de jurisprudentie is een bedrag zoals het college dat toekent toereikend gevonden om te verhuizen. Cliënt moet aan de voorwaarden voldoen die in artikel 7, derde lid, onder d en e van de verordening en artikel 18 van deze nadere regels zijn gesteld.
Artikel 30 Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten woningsanering
De norm voor de afschrijvingstermijn is de termijn die algemeen gebruikelijk is.
Artikel 31 Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten bezoekbaar maken woonruimte
De relatie met de kostprijs van de voorziening is doorgesneden en speelt geen rol. De cliënt krijgt een bedrag en moet het daarmee doen.
Artikel 32 Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten vastframe handbike of sportrolstoel. De sportrolstoel valt buiten de compensatieplicht. Niettemin wil het college, gelet op het belang van sport, voor deze voorziening een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten voor de aanschaf en het onderhoud mogelijk maken.
Artikel 33 Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten vervoer
De bepaling geeft een regeling voor het geval bij echtparen de vervoersbehoefte al dan niet samenvalt.
Hoofdstuk 6 Bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen, maatwerkvoorzieningen en pgb's en tegemoetkomingen aannemelijke meerkosten
Artikel 34 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen, pgb en tegemoetkoming aannemelijke meerkosten maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen Volgens de Nota van toelichting (p. 11) op het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is de bijdrage in de kosten verschuldigd over het resultaat dat staat beschreven in het ter zake door het college vastgestelde besluit tot het verstrekken van de betreffende maatwerkvoorziening. Het besluit betreft een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb.
Het uitgangspunt voor de bijdrage in de kosten is het resultaat dat vooraf wordt afgesproken en niet het feitelijk geleverde aantal uren ondersteuning. Dit resultaat kan bijvoorbeeld een 'schoon huis' zijn. Dat betekent overigens niet dat het college niet zoveel mogelijk zal indiceren in uren, dagdelen of etmalen. Dat is nog eens vastgelegd in artikel 9, eerste lid.
Het gemeentebestuur is primair verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatvoorziening (zie artikel 2.1.1, tweede lid, van de Wmo 2015). Indien een cliënt meent dat het afgesproken resultaat met de maatwerkvoorziening in de praktijk niet wordt gerealiseerd, dient hij zich tot het college te wenden, Het college zal vervolgens onderzoeken of dat het geval is en wat de oorzaak daarvan is. Indien nodig neemt het college gepaste maatregelen. Ook staat het de cliënt vrij een klacht in te dienen. Dit alles ontslaat hem echter niet van de plicht de bijdrage in de kosten te voldoen.
In het tweede lid aangegeven dat het college ook voor een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten een bijdrage kan vragen overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en deze Nadere regels.
De bijdrage in de kosten is op grond van het derde lid niet gerelateerd aan een vaste periode en kan worden gevraagd zolang de cliënt gebruik maakt van de maatwerkvoorziening. Met in achtneming van die grenzen wordt de bijdrage geheven totdat de kostprijs van de voorziening is "terugbetaald".
De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4, derde lid, tweede zin). Die kost prijs is de basis voor de berekening van de kosten per vier weken. Het gaat daarbij een reële benadering van de van kostprijs van de voorziening. Vaak is dat de inkoopprijs, maar dat geeft niet altijd een oplossing. Dat is bijvoorbeeld het geval als een prestatie met een lumpsum wordt ingekocht en van tevoren niet bekend is hoeveel cliënten van de voorziening gebruik maken. Dan moet gekeken worden voor welke prijs het in markt te koop is of zeker bij een uniek product de prijs na overleg met een aanbieder worden bepaald. Die benaderingen leiden ook tot een reële kostprijs van de voorziening. Soms kan door een combinatie van de drie benaderingen het beste de kostprijs bepaald worden. Het gaat erom dat goed gemotiveerd kan worden hoe de gemeente tot een bepaalde kostprijs is gekomen en dat het een reële kostprijs is.
In het vierde lid worden voor de verschillende maatwerkvoorzieningen, pgb’s en tegemoetkomingen voor aannemelijke meerkosten verschillende berekeningswijzen voor de kosten van de voorziening per vier weken. Waar gesproken wordt over gemiddelde levensduur, wordt de levensduur bedoeld naar algemeen aanvaardbare maatschappelijke normen.
De uitzonderingen die in het in artikel 3.8, vierde lid onder a, b. c, d en e van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 voor het verschuldigd zijn van een bijdrage worden in dit aangevuld met drie extra uitzonderingen.
In het vijfde lid zijn drie extra uitzonderingen voor de bijdrage opgenomen naast die in artikel 3.8, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zijn genoemd. De wettelijke uitzonderingen zijn:
a. indien de cliënt of de echtgenoot van de cliënt een bijdrage als bedoeld in artikel 3.11 of 3.12 (respectievelijk de hoge en de lage bijdrage voor beschermd wonen), dan wel een bijdrage ingevolge de artikelen 4 of 14 (verblijf in een instelling voor langdurige zorg) van het Bijdrage besluit zorg verschuldigd is;
b. indien de cliënt of zijn echtgenoot gedurende twee of meer nachten aaneengesloten in de bijdrageperiode in een instelling voor opvang verblijft;
c. indien het college na advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk, de Raad voor de Kinderbescherming of het AMHK, van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage kan leiden tot mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding en ontwikkeling van een minderjarige door de ouder, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;
e. voor een cliënt die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, met uitzondering van een woningaanpassing.
In het zesde lid wordt de hoogte van de bijdrage bepaald met een verwijzing naar paragraaf 1 en 2 van hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015. Dit leidt ertoe dat gevallen de maximale bijdrage wordt geheven.
Artikel 35 Bijdrage verblijf in opvang
In tegenstelling tot beschermd wonen is de bijdrage voor opvang niet uitputtend in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geregeld. De gemeente heeft hier meer vrijheid de hoogte van de bijdrage te bepalen. Voor de gemeentelijke regeling voor een groot deel aansluiting gezocht bij de huidige werkwijze en bij de Verordening eigen bijdragen Maatschappelijke opvang en Vrouwenopvang Groningen 2012 en Nadere regels. Daarbij is rekening gehouden met de nieuwe regelgeving. Deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regels worden ingetrokken.
Onder kostprijs wordt de prijs verstaan waarvoor de gemeente het verblijf in een opvang heeft ingekocht bij de instelling. Indien sprake is van een aantal dagen of een week verblijf in een opvang en voor beschermd wonen berekent het OAK of een andere instantie de verschuldigde bijdrage in de kosten aan de hand van de door de gemeente aangeleverde vierwekelijkse kostprijs. De gemeente moet het CAK dan voorzien van een opname- en ontslagdatum, zodat de bijdrage in de kosten naar evenredigheid van de duur van het verblijf kan worden vastgesteld.
Indien sprake is van een bijdrage in de kosten voor opvang en een bijdrage in kosten voor een andere maatwerkvoorziening worden de bijdragen in de kosten door het CAK bij elkaar opgeteld. Voorts geldt dat conform artikel 3.10, eerste lid, van het besluit de betrokkenen niet minder mogen overhouden dan het vierwekelijks bedrag aan zak- en kleedgeld.
Het tweede lid van artikel 3.10 van het landelijke Besluit regelt dat de cliënt die meer dan een nacht in een opvang verblijft voor een andere maatwerkvoorziening geen bijdrage in de kosten verschuldigd is. Dit geldt in gelijke zin als de echtgenoot van die cliënt meer dan een nacht in een opvang verblijft. Indien hiervan sprake is en voor zover er geen sprake is van personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld doet het college aan het OAK mededeling van de bijdragen in de kosten die door de bedoelde instantie zijn vastgesteld. Het CAK zorgt dat de bijdrage in de kosten voor een andere verstrekte maatwerkvoorziening voor de cliënt of zijn echtgenoot gedurende de gehele periode van vier weken vervalt, ook al is bijvoorbeeld slechts sprake van verblijf gedurende enkele nachten. Het CAK gaat pas opnieuw een bijdrage in de kosten voor een andere verstrekte maatwerkvoorziening voor de betreffende cliënt of zijn echtgenoot opleggen als het CAK een signaal heeft ontvangen van de gemeente of de betreffende instelling dat het verblijf is geëindigd. De oplegging geschiedt dan met ingang van de eerstkomende periode van vier weken.
Om de veiligheid van personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld te borgen moet de verblijfplaats van deze personen geheim blijven. Daarom leveren instellingen voor opvang van deze personen geen gegevens aan het CAK.
Artikel 36 Bijdrageplicht verblijf in opvang en beschermd wonen
In het eerste lid is bepaald dat een bijdrage voor beschermd wonen is verschuldigd. In het tweede lid is een verwijzing naar paragraaf drie hoofdstuk drie het Uitvoeringsbesluit gemaakt, waar uitputtend wordt geregeld hoe hoog de bijdrage voor beschermd wonen is. Daarin is geen relatie gelegd met de kostprijs van de voorziening. Cliënten moeten nog zak- en kleedgeld overhouden en de bijdrage is maximaal 2.284,60 euro per maand. De vaststelling en inning geschiedt door het CAK.
Artikel 39 Algemene bepaling kwaliteit
In artikel 2.1.1, tweede lid, van de wet is voorop gesteld dat de gemeenten de eerstverantwoordelijke zijn waar het gaat om het stellen van regels over en het handhaven van de kwaliteit van de ondersteuning. Het wetsvoorstel legt daarnaast, op vergelijkbare wijze als dat in het voorstel voor de Jeugdwet is gebeurd met de in hoofdstuk 3 opgenomen wettelijke regels ook een eigen verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de voorzieningen bij de aanbieder die deze levert. Het college zal bij het sluiten van overeenkomsten met aanbieders zorgvuldig moeten toetsen of deze aan de gemeentelijke en wettelijke kwaliteitseisen (zullen kunnen blijven) voldoen en in overeenkomsten of anderszins eventueel nadere afspraken vastleggen om dit te waarborgen. Ook brengt het wetsvoorstel (hoofdstuk 5) met zich dat het college ervoor zorgt dat toezicht op het functioneren van de aanbieders wordt uitgeoefend en dat passende reacties volgen op geconstateerd tekortschieten.
De opgenomen bepalingen komen overeen met het systeem zoals dat thans geldt op basis van de Kwaliteitswet zorginstellingen, dat aanbieders oplegt 'verantwoorde zorg' te leveren. Het eerste lid bepaalt dat de aanbieder moet zorgen voor voorzieningen van goede kwaliteit. Het tweede lid formuleert de minimale eisen waaraan de voorziening moet voldoen.
Het tweede lid concretiseert de algemene kwaliteitseis. Bij voorzieningen gaat het om uiteenlopende voorzieningen die ertoe strekken de zelfredzaamheids- of participatieproblematiek van betrokkene te verminderen dan wel in adequate opvang van kwetsbare personen te voorzien.
Daarbij moet op grond van het tweede lid, onderdeel a, allereerst gewaarborgd zijn dat de voorziening veilig wordt verleend. De geboden ondersteuning moet verder doelmatig en doeltreffend worden verleend. Een (voorgenomen) handelwijze is doelmatig als de inspanningen en uitgaven daadwerkelijk bijdragen aan de realisatie van het beoogde doel en de kosten in verhouding staan tot de opbrengsten. Met de eis dat de voorziening cliëntgericht moet worden verleend, wordt tot uitdrukking gebracht dat bij het leveren van de voorziening rekening moet worden gehouden met de preferenties van de cliënt.
In onderdeel b van het tweede lid is bepaald dat de voorziening moet zijn afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt. Daarbij moet worden gedacht aan hulp of diensten behoeft of ontvangt op terreinen als zorg, jeugdzorg, onderwijs, welzijn en werk en inkomen. De verleende hulp moet aansluiten bij de behoeften en bij andere hulp of zorg die de cliënt ontvangt.
Een belangrijke verantwoordelijkheid van de aanbieder is dat de ondersteuning wordt verleend in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard. In toenemende mate worden kwaliteitsstandaarden ontwikkeld voor allerlei soorten hulpverlening. Indien een kwaliteitsstandaard bestaat, moet de ondersteuning (algemene voorziening en maatwerkvoorziening) in beginsel volgens die standaard worden verleend en moeten afwijkingen die de hulpverlener nodig acht, kunnen worden gemotiveerd en uitgelegd.
In onderdeel d ten slotte is tot uitdrukking gebracht dat een wezenlijk onderdeel van goede kwaliteit ook is dat bij het leveren van de voorziening respectvol met de cliënt wordt omgegaan. Dat betekent dat zijn recht op zelfbeschikking, het binnen de grenzen van zijn mogelijkheden zelf maken van keuzen, wordt gerespecteerd en dat over te maken keuzen in de ondersteuning met hem wordt overlegd op basis van goede informatie over de daaraan verbonden consequenties.
De VNG heeft een model basisset kwaliteitseisen Wmo-ondersteuning voor zeer kwetsbare burgers opgesteld die bruikbaar zijn als een nadere invulling van de kwaliteitscriteria. Ze hebben betrekking op de regie over de ondersteuning, de veiligheid, de continuïteit, samenhang en resultaten. De geformuleerde algemene uitgangspunten zijn te beschouwen als richtlijnen voor goede ondersteuning van professionals voor kwetsbare burgers. Het college tracht dit te realiseren door keuzes bij de toegang en via inkoop/ subsidiering van ondersteuning.
Het uitgangspunt bij het verlenen van ondersteuning is dat de cliënt de regie heeft. Het professioneel handelen moet dan gericht zijn op het behoud, het herstel en versterken van de eigen regie van de cliënt en het versterken van het sociale netwerk en de veerkracht. Er wordt uitgegaan van wat een cliënt wil en belangrijk vindt. Als het handelen van de cliënt een ernstig gevaar oplevert voor hem en/of zijn omgeving dan moet de professional actie ondernemen. Ondersteuning sluit aan bij de leefwereld van de cliënt, in taalgebruik, denkniveau, cultuur en tempo en houdt rekening met de levensfase en de eigen kracht van een cliënt. Welke ondersteuning nodig is, wordt in samenspraak met de cliënt en/of zijn vertegenwoordiger en/of zijn manteizorger opgesteld, uitgevoerd en geëvalueerd. Het ondersteuningsplan is raadpleegbaar voor alle betrokkenen.
De ondersteuning moet veilig zijn. De relatie tussen cliënt en professional is voor de cliënt vertrouwd en stabiel. Wijzigingen in gemaakte afspraken tussen cliënt en professional worden tijdig en op een bij de cliënt passende manier gemeld. De professional is in staat ervoor te zorgen dat de relatie voor beide veilig is zowel lichamelijk als mentaal. Er is overeenstemming met de cliënt over welke informatie gedeeld wordt en met wie met in achtneming van de privacywetgeving. De professional onderneemt actie bij gesignaleerde onveiligheid in de leefsituatie en het sociale netwerk van de cliënt en handelt daarbij overeenkomstig de meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling.
De gegeven ondersteuning moet continuïteit, samenhang en resultaten garanderen. De professional moet kennis, houding en vaardigheden hebben voor de betreffende hulpvraag en cliënt en onderhoudt deze. De professional moet de ruimte krijgen om hierin zelf keuzes te maken. De ondersteuning van de professional in relatie met de cliënt is aantoonbaar gericht op het behalen van de afgesproken resultaten en dit wordt geëvalueerd en indien nodig bijgesteld. De professional is op de hoogte van de andere hulpverleners die bij een cliënt betrokken zijn. Hij consulteert andere hulpverleners bij vragen en werkt samen waar dat zinvol is voor de doelstellingen van de cliënt. Bij de toegang wordt bepaald waar een eerst verantwoordelijke ondersteuner wordt aangewezen. Dit is een professional in dienst van een aanbieder of het toegangsloket van de gemeente. De eerst verantwoordelijke ondersteuner is aanspreekpunt voor de cliënt en onderhoudt contact met de sociale omgeving van de cliënt. De aanbieder heeft een toegankelijke klachtenprocedure die onafhankelijke afhandeling van klachten garandeert en waarvan de cliënt en/of zijn vertegenwoordiger en de mantelzorger op de hoogte zijn.
Artikel 40 De systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit
Zowel artikel 39 als 40 zijn ontleend aan de Kwaliteitswet zorginstellingen. Artikel 39 is geformuleerd als een bevoegdheid van het college. Het college is ervan overtuigd dat door een proces van voortdurende systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit de kwaliteit van de ondersteuning op een hoger niveau kan worden gebracht. Het college wil dit verder vormgeven in overleg met de aanbieders. In het tweede lid zijn een aantal concrete aanknopingspunten te vinden die het college ook denkt te kunnen gebruiken voor het monitoren van de kwaliteit.
Artikel 40 is eveneens geformuleerd als een bevoegdheid van het college om een verantwoording middels een verslag te vragen. De kwaliteit van de ondersteuning is gebaat bij transparantie van de aanbieders. In het artikel zijn evenals in artikel 39 een aantal concrete aanknopingspunten te vinden die het college denkt te gebruiken voor het monitoren van de kwaliteit.
Artikel 42 Meldcode (huiselijk) geweld en kindermishandeling
Met een recente wetswijziging is in artikel 3a van de Kwaliteitswet zorginstellingen, die ook van toepassing was op onderdelen van de maatschappelijke ondersteuning, voor aanbieders de verplichting opgenomen om voor hun medewerkers een meldcode vast te stellen voor het omgaan met signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Verder werd met die wetswijziging in artikel 10b van de Wmo aan de gemeenten opgedragen erop toe te zien dat aanbieders een meldcode vaststellen en gaan gebruiken. Artikel 3.3 van de wet neemt de bepaling uit de Kwaliteitswet zorginstellingen ongewijzigd over voor zover betrekking hebbend op de maatschappelijke ondersteuning. De definities van de begrippen huiselijk geweld en kindermishandeling zijn overgebracht naar artikel 1.1.1 van de wet. De verplichting van het college in artikel 6.1 om toezicht te houden op de bepalingen van de wet omvat mede het toezicht op het hebben van een meldcode. De verplichting geldt zowel voor aanbieders die een rechtspersoon zijn als voor aanbieders die als natuurlijk persoon ondersteuning leveren.
Een meldcode kan een uiterst belangrijke bijdrage leveren aan de bestrijding van huiselijk geweld. Niet voor alle personeelsleden en niet voor alle soorten aanbieders zal de confrontatie met mogelijke gevallen van huiselijk geweld even pregnant aanwezig zijn. Daarom zal iedere aanbieder voor de eigen Organisatie een geschikte meldcode dienen vast te stellen. Vanzelfsprekend kan daarbij gebruik gemaakt worden van het ontwikkelde basismodel, maar ook van kennis en ervaring die al beschikbaar is binnen de beroepsgroep.
In de formulering van de bepaling is de verplichting om een meldcode te hebben expliciet beperkt tot dienstverlenende aanbieders; organisaties die een woningaanpassing verzorgen of een hulpmiddel leveren, zullen, anders dan dienstverleners die een relatie van een zekere duur met de cliënt hebben, niet of nauwelijks in staat zijn situaties van huiselijk geweld of kindermishandeling te onderkennen; het lijkt daarom niet zinvol de verplichting ook op dergelijke aanbieders te doen rusten.
Artikel 43 Calamiteiten en geweld
Het artikel neemt artikel 11 van het voorstel van Wet kwaliteit, klachten en geschillen inhoudelijk ongewijzigd over voor zover betrekking hebbend op de maatschappelijke ondersteuning. De in artikel 11 van dat wetsvoorstel eveneens opgenomen meldplicht ingeval van ontslag van een zorgverlener in verband met diens functioneren, welke voornamelijk ziet op medische beroepsbeoefenaren, is niet overgenomen. De melding moet worden gedaan aan de toezichthoudende ambtenaar die door het college is aangewezen.
De meldingsverplichting strekt ertoe te zorgen dat de toezichthouder op de hoogte is van ernstige incidenten en situaties die door hem mogelijk moeten worden onderzocht of ingrijpen vereisen. De toezichthouder kan zelf onderzoek verrichten en bezien hoe de handhaving verder moet worden ingericht om doelgericht tot verbetering. Een goed onderzoek is illusoir indien de toezichthouder niet over de noodzakelijke gegevens kan beschikken, In veel gevallen zal de toezichthouder een melding niet goed kunnen beoordelen en onderzoeken zonder ook van persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens kennis te nemen.
Dit artikel geldt voor alle aanbieders en dus ook voor degenen die een woningaanpassing uitvoeren en voor leveranciers van hulpmiddelen, omdat zich ook daarbij calamiteiten kunnen voordoen.
Het tweede lid van artikel 3.4 van de Wmo 2015 legt aan de aanbieder en aan de betrokken beroepskrachten de verplichting op persoonsgegevens en gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens te verstrekken, voor zover dat voor de behandeling van de melding noodzakelijk is. Deze verplichting doorkruist het beroepsgeheim. Met het oog op een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens is het van groot belang dat zo precies mogelijk wordt geregeld welke gegevens aanbieders en beroepskrachten bij een melding aan de toezichthouder moeten verstrekken. In artikel 2.1.3 is aan de gemeente opgedragen bij verordening te regelen welke eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld. Met betrekking tot de melding van calamiteiten en geweld zal op deze basis voor de beroepskrachten en aanbieders inzichtelijk zijn welke gegevens de toezichthouder moet ontvangen om het onderzoek zorgvuldig te kunnen doen. In de beoogde regelgeving kan zoveel mogelijk geconcretiseerd worden welke gegevens noodzakelijk worden geacht voor een goede beoordeling. Dat laat echter onverlet dat per geval concreet moet worden getoetst of die gegevens in dat geval ook noodzakelijk zijn.
Op de hulpverlener rust een beroepsgeheim voor alles wat de cliënt hem in vertrouwen heeft medegedeeld. Dit beroepsgeheim zou zich kunnen verzetten tegen het geven van informatie aan de aanbieder (lees: de door deze daarvoor aangewezen functionaris) over calamiteiten die zich in de hulpverlening hebben voorgedaan of over geweld. De hulpverlener mag dergelijke informatie in beginsel niet zonder toestemming van de cliënt aan anderen doorgeven. Het ligt dan ook in de rede dat de hulpverlener die intern melding zou willen maken van een calamiteit of een geval van geweld tegen een cliënt, in eerste instantie tracht daarvoor de instemming van de cliënt te verwerven. Er zijn echter situaties denkbaar waarin de cliënt niet of niet meer in staat is die instemming te geven of waarin het 'hogere' belang van bescherming van de afhankelijke cliënt toch actie van de hulpverlener verlangt. Met het oog daarop is, net als dat in artikel 9, vijfde lid, van het wetsvoorstel kwaliteit, klachten en geschillen zorg is gebeurd, expliciet bepaald dat de hulpverlener zo nodig zonder toestemming gegevens kan verstrekken die noodzakelijk zijn voor het onderzoeken van een incident.
Artikel 44 Verklaring omtrent gedrag van medewerkers
Met het oog op het waarborgen van de kwaliteit van voorzieningen bevat artikel 50 een bevoegdheid van het college om aanbieders een verplichting op te leggen waaraan ze moeten voldoen. De bepaling is expliciet beperkt tot dienstverlenende aanbieders; organisaties die een woningaanpassing verzorgen of een hulpmiddel leveren, zullen, anders dan aanbieders die diensten verlenen, slechts eenmalige of kortdurende contacten met de cliënt hebben; het lijkt daarom niet zinvol de verplichting ook op dergelijke aanbieders te doen rusten. Het artikel geldt ook voor solistisch werkende aanbieders van maatschappelijke ondersteuning. Een solistisch werkende aanbieder is een persoon die persoonlijk in de uitoefening van een beroep in opdracht van en voor de gemeente ondersteuning aan cliënten verleent. Om de cliënten en de toezichthouders in de gelegenheid te stellen zich ervan te vergewissen of ten aanzien van een solistisch werkende aanbieder, mogelijk bedenkingen bestaan vanuit het oogpunt van goede en veilige ondersteuning, kunnen ook solistisch werkende aanbieders verplicht worden te beschikken over een VOG.
De aanbieder is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de ondersteuning die hij biedt en moet zich daartoe voorzien van geschikt personeel. Het is in dat verband van belang dat hij zich bij het aangaan van een dienstverband en tijdens dat dienstverband ervan vergewist dat de wijze waarop iemand in het verleden heeft gefunctioneerd geen beletselen oplevert voor het inzetten van die persoon voor het leveren van de voorziening aan zijn cliënten. De verklaring omtrent het gedrag (VOG, als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens) is daarvoor een belangrijk hulpmiddel. De aanbieder moet voor iedere medewerker in het bezit zijn van een VOG; deze mag niet eerder zijn afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor de aanbieder ging werken. Het college kan deze verplichting aan de aanbieder opleggen. Deze bepaalt zelf of hij kandidaat-medewerkers de kosten van het verkrijgen van de VOG zal vergoeden.
Hoofdstuk 9 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Artikel 45 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Op grond van het gesprek en het onderzoek zal de gemeente de meeste mantelzorgers kennen en die hoeven niet aan te geven dat zij voor een blijk van waardering in aanmerking willen komen. Voor de mantelzorgers die de gemeente niet in beeld heeft, wordt met het derde lid de mogelijkheid geboden aan te geven dat zij voor de jaarlijkse blijk van waardering in aanmerking willen komen.
Hoofdstuk 10 Recht om uit te dagen
Artikel 46 Het Recht om uit te dagen
Op grond van artikel 2.1.3 van de wet moet in de verordening worden geregeld op welke wijze ingezetenen en hun vertegenwoordigers worden betrokken bij de uitvoering van de wet. De nadruk ligt daarbij op de betrokkenheid van de samenleving in de fase van de voorbereiding van het beleid en de verordening, inclusief et initiatiefrecht tot het doen van voorstellen en adviezen. Artikel 16 van de verordening geeft hier invulling aan.
Bij amendement is artikel 2.6.7 in de wet opgenomen met als doel maatschappelijke initiatieven een grotere rol te laten spelen bij de uitvoering van het gemeentelijke beleid. Naar Brits voorbeeld wordt het mogelijk gemaakt dat op buurtniveau een right to challenge, een recht om uit te dagen, wordt toegepast.
Het college heeft deze nadere regels opgesteld op grond van de algemene delegatiebepaling van artikel 18, tweede lid, van de verordening. Het eerste lid van dit artikel geeft aan dat het college samenwerkt met buurtinitiatieven bij de uitvoering van het beleid. De eisen aan waaraan ingezetenen en maatschappelijke initiatieven moeten voldoen om taken van het college te kunnen uitvoeren worden in het derde lid vastgelegd. Bewoners kunnen daarbij een bod doen op de gehele zorgtaak van de gemeente, maar ook op een apart geografisch of thematisch perceel. Daarbij wil het college niet te veel vooruit lopen op de AMvB die in artikel 2.6.7 van de wet wordt aangekondigd, zodat de in het derde lid gegeven criteria dicht tegen de regelgeving van de gemeente aan liggen: ongeveer dezelfde kwaliteit van de voorzieningen, besluiten die voldoen aan de eisen van de wet en ongeveer dezelfde kostprijs. In het derde lid, onder d, is een nieuw criterium opgenomen dat uit de toelichting op het amendement is overgenomen. Het college neemt in de beoordeling de sociale meerwaarde van buurtinitiatieven mee. Daarnaast is in het vierde lid de evaluatiebepaling van artikel 2.6.7 overgenomen.
Hoofdstuk 11 Huurderving bij geschikte woonruimte
Het gaat hier om een financiële tegemoetkoming voor huurderving van woonruimte geschikt voor mensen met een beperking. Zonder een dergelijk tegemoetkoming zou schaarse woonruimte voor mensen met een beperking al snel verhuurt worden aan mensen zonder beperking, Het college kan daarom gedurende maximaal zeven maanden, waarbij de eerste maand huurderving niet voor een vergoeding in aanmerking komt, de kale huur van een woning aan een eigenaar of verhuurder bij wijze van subsidie verstekken.
Hoofdstuk 12 Heronderzoek en terugvordering
Zowel bij een periodieke als bij een eenmalige verstrekking is het college bevoegd om te onderzoeken in hoeverre de verstrekte voorziening nog adequaat is en of de omstandigheden die geleid hebben tot het verstrekken van een voorziening gewijzigd zijn.
Alleen in uitzonderlijke gevallen zal het college afzien van het terugvorderen van rente, bijvoorbeeld wanneer de cliënt geen enkel verwijt kan worden gemaakt.
Dit artikel geeft aan dat het college in de bijlage nadere invulling kan geven aan bedragen, percentages, doelgroepen, afschrijvingsduur en andere mogelijke nadere invullingen. Noodzakelijk is dat niet, omdat het tweede lid aangeeft dat wet, de verordening en de nadere regels gevolgd moeten worden wanneer daar geen invulling aan is gegeven. Wanneer het college gemiddelden hanteert dan zullen deze in de bijlage worden opgenomen.
Dit artikel geeft de citeertitel aan en met ingang wanneer de nadere regels in werking treden.
Het derde en vierde lid geven aan welke regelingen worden ingetrokken.
Hoogte persoonsgebonden budget (tabel 1a t/m 5a)
Tabel 1a Persoonsgebonden budget Begeleiding individueel en Persoonlijke verzorging
Artikel 12 en artikel 26 Nadere regels
Tabel 2a Persoonsgebonden budget Dagactiviteit (begeleiding) formele hulp
Persoonsgebonden budget 2017 per dagdeel, per week en per jaar Begeleiding groep zonder en met vervoer | |||||||
Tabel 3a Persoonsgebonden budget Dagactiviteit (begeleiding) informele hulp
Artikel 14 en artikel 26 Nadere regels
N.b. De budgetten per week en per jaar zijn afgerond op hele euro’s.
Tabel 4a Persoonsgebonden budget Kortdurend verblijf
Artikel 18 en artikel 26 Nadere regels
Tabel 5a Persoonsgebonden budget Huishoudelijke hulp
Artikel 10 en artikel 26 Nadere regels
N.B. De budgetten per week en per jaar zijn afgerond op hele euro's.
Hoogte tegemoetkoming aannemelijke meerkosten (tabel 7 t/m 10)
Over deze tegemoetkomingen moet een eigen bijdfrage betaald worden, met uitzondering van de tegemoetkoming voor tijdelijke huisvesting
Tabel 7 Tegemoetkoming aannamelijke meerkosten woningsanering
Tabel 8 Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten vervoer
Tabel 9 Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten wonen
Tabel 10 Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten sportrolstoel of vastframe handbike
Let op: Het kan zijn dat de factuur van de CAK een andere omschrijving aangeeft als gevolg van de naamswijziging van de voorzieningen. |
Tabel 12 Kosten voorzieningen bij een persoonsgebonden budget voor diensten
Persoonsgebonden budget voor diensten
Tabel 13 Kosten voorzieningen bij overige maatwerkvoorzieningen
[1] Hieronder vallen: Sanitair: beugel anders dan 30 of 50 cm; drempelhulp; drempel verwijderen en afdekken, muurbevestigde douchestoel; opklapbare beugel; onderrijdbare wastafel; wastafelbeugel; overrijdbare waterkerende drempel. Toe- en doorgankelijkheid: toegankelijkheid voordeur en achterdeur d.m.v. skeggen, drempelhulpen, hellingen, aanpassingen tegelwerk; intercom; deurontgrendelaar; elektrische deuropener en/of handzender; ophogen balkon + balustrade; (trap)leuningen en spilbeugels.
[2] Het gaat om de all-in nieuwprijs, inclusief evt. afkoop van accessoires, onderhoud, verzekering en dergelijke.
[3] Inclusief onderhoud, reparatie en verzekering zoals die door de gemeente aan de leverancier wordt betaald.
Tabel 14 Kosten voorzieningen bij een persoonsgebonden budget voor overig maatwerk
[1] Hieronder vallen: Sanitair: beugel anders dan 30 of 50 cm; drempelhulp; drempel verwijderen en afdekken, muurbevestigde douchestoel; opklapbare beugel; onderrijdbare wastafel; wastafelbeugel; overrijdbare waterkerende drempel. Toe- en doorgankelijkheid: toegankelijkheid voordeur en achterdeur d.m.v. skeggen, drempelhulpen, hellingen, aanpassingen tegelwerk; intercom; deurontgrendelaar; elektrische deuropener en/of handzender; ophogen balkon + balustrade; (trap)leuningen en spilbeugels.
Tabel 15 Kosten voorzieningen bij een Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten
Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten
Tabel 16 Afschrijvingsduur woningsanering
Maatschappelijke opvang en beschermd wonen
A. Forfaitaire tegemoetkomingen beneden een bepaalde inkomensgrens
Artikel 17 verordening, artikel 28 en artikel 35, tweede lid, nadere regels
De door het college aangewezen aannemelijke meerkosten waarvoor een forfaitaire tegemoetkoming beneden een bepaalde inkomensgrens wordt verstrekt.