Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Nijkerk

Algemeen verbindend voorschrift van de gemeenteraad van de gemeente Nijkerk houdende monumenten Erfgoedverordening

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieNijkerk
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAlgemeen verbindend voorschrift van de gemeenteraad van de gemeente Nijkerk houdende monumenten Erfgoedverordening
CiteertitelErfgoedverordening
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze wijziging heeft betrekking tot de wettelijke grondslag van de regeling.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. art. 3.16 Erfgoedwet
  2. art. 9.1 Erfgoedwet
  3. art. 12 Monumentenwet 1988
  4. art. 15 Monumentenwet 1988
  5. art. 38 Monumentenwet 1988
  6. art. 2.1 Wabo
  7. art. 2.2 Wabo
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-2016aanhef

23-06-2016

Gemeenteblad 2016, 86020

2016-029
01-11-201401-07-2016nieuwe regeling

25-09-2014

Elektronisch Gemeenteblad, 2014-52697

2014-021

Tekst van de regeling

Intitulé

Erfgoedverordening

Raadsbesluit nummer 2014-021

 

De raad van de gemeente Nijkerk;

 

gelezen het collegevoorstel van 8 juli 2014;

 

gelet op de artikelen 3.16 en 9.1 van de Erfgoedwet, gelezen in samenhang met de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

 

b e s l u i t :

 

vast te stellen de volgende Erfgoedverordening.

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • -

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • -

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijkerk.

  • -

    beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • -

    commissie: de mede op basis van artikel 15 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie ruimtelijke kwaliteit, met als taak het college dan wel het bevoegd gezag op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, deze verordening en het monumentenbeleid;

  • -

    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen: 1. zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde; 2. terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

  • -

    gemeentelijk stads- of dorpsgezicht: groep van onroerende zaken die van algemeen belang is wegens haar schoonheid, de onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groep zich één of meer beschermde monumenten of gemeentelijke monumenten bevinden;

  • -

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening aangewezen gemeentelijke monumenten;

  • -

    programma van eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek.

  • -

    vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • -

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 2. Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de commissie.

  • 3.

    Voordat het college een monument met een religieuze bestemming dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.

  • 4.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 4. Voorbescherming

  • 1.

    Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt zijn de artikelen 10 tot en met 14 bij wijze van voorbescherming van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    De voorbescherming eindigt bij het onherroepelijk worden van het besluit tot van de aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid.

  • 3.

    Indien geen aanwijzing plaatsvindt als bedoeld in artikel 3, eerste lid, eindigt de voorbescherming een jaar na verzending van de kennisgeving als bedoeld in het eerste lid, of zoveel eerder als het college de eigenaar meedeelt dat geen aanwijzing als gemeentelijk monument zal plaatsvinden.

  • 4.

    De termijn, bedoeld in het derde lid, kan in bijzondere gevallen eenmaal met ten hoogste een jaar worden verlengd. De eigenaar ontvangt daarvan een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De commissie adviseert schriftelijk binnen twaalf weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de commissie, maar in ieder geval binnen 26 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 8. Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2.

    Artikel 3, tweede en derde lid, alsmede de artikelen 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, en artikel 5 van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

Hoofdstuk 2a. Aanwijzing gemeentelijke stads- of dorpsgezichten

Artikel 9a. De aanwijzing tot gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een groep onroerende zaken aanwijzen als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de commissie.

  • 3.

    De aanwijzing kan geen beschermde stads- en dorpsgezichten betreffen die zijn aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 9b. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De commissie adviseert schriftelijk binnen twaalf weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de commissie, maar in ieder geval binnen 26 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 9c. Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, wordt medegedeeld aan de eigenaren van onroerend goed in het aangewezen gebied die niet zijn aangewezen als beschermd monument of gemeentelijk monument.

Artikel 9d. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het gemeentelijke stads/ of dorpsgezicht op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de begrenzing van het aangewezen gebied, de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding van de in het gebied begrepen onroerende zaken die niet als beschermd monument of gemeentelijk monument zijn aangewezen, en een beschrijving van het stads- of dorpsgezicht.

Artikel 9e. Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2.

    Artikel 9a, tweede lid, alsmede de artikelen 9b, 9c en 9d zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9f. Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 9a, tweede lid, en artikel 9b van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

  • 3.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden een als gemeentelijk monument aangewezen zaak te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:

    • a.

      een als gemeentelijk monument aangewezen zaak af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een als gemeentelijk monument aangewezen zaak te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 4.

    Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 11. De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 van het Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in enkelvoud ingediend.

Artikel 12. Termijnen advies

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de commissie voor advies.

  • 2.

    Binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de commissie schriftelijk advies uit aan het college. Indien op het verlenen van de omgevingsvergunning afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, brengt de commissie binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 13. Weigeringsgronden; voorschriften

  • 1.

    De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

  • 2.

    Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden ter bescherming van de waarden van het monument. Het bepaalde in artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo is daarbij van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14. Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.

Hoofdstuk 3a. Instandhouding van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 14a. Instandhoudingbepaling

Het is verboden een gebouw in een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, dat niet is aangewezen als beschermd monument of gemeentelijk monument, te slopen zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.

Artikel 14b. De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 van het Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10a en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in enkelvoud ingediend.

Artikel 14c. Termijnen advies

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om sloopvergunning voor een gebouw als bedoeld in artikel 10a voor advies aan de commissie.

  • 2.

    Binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de commissie schriftelijk advies uit aan het college. Indien op het verlenen van de omgevingsvergunning afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, brengt de commissie binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 14d. Weigeringsgronden

De vergunning kan worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd dat passend is in de omgeving.

Artikel 14e. Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend.

Hoofdstuk 4. Beschermde monumenten

Artikel 15. Vergunning voor beschermd monument

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument aan de commissie.

  • 2.

    De commissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

Hoofdstuk 5. Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 16. Instandhoudingbepaling

[dit onderwerp is geregeld in de bestemmingsplannen]

Artikel 17. Opgravingen en begeleiding

  • 1.

    Indien binnen het grondgebied van de gemeente onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1 van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen.

  • 2.

    In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3.

    Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het bevoegd gezag advies aan een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

Artikel 18. Procedure

De bepalingen uit artikel 11, 12, 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 17, eerste lid, onder b.

Hoofdstuk 6. Overige bepalingen

Artikel 19. Tegemoetkoming in schade

  • 1.

    Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

    • a.

      de weigering van het bevoegd gezag een vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 10 of artikel 14a;

    • b.

      de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10 of artikel 14a;

    • c.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, derde lid;

    • d.

      een aanwijzing als bedoeld in artikel 17, tweede lid, tweede volzin.

  • 2.

    Artikel 4.2 van de Wabo is van overeenkomstige toepassing op de behandeling van verzoeken om tegemoetkoming in schade, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 20. Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met het bepaalde in artikel 10, derde lid, van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 21. Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 22. Intrekken oude regeling

De Monumentenverordening Nijkerk 2005, vastgesteld bij raadsbesluit van 22 september 2005, wordt ingetrokken.

Artikel 23. Overgangsrecht

  • 1.

    De op grond van de onder artikel 22 ingetrokken Monumentenverordening Nijkerk 2005 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2.

    Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 22 ingetrokken verordening.

  • 3.

    Artikel 4a van de ingetrokken verordening blijft nog gedurende ten hoogste een jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening van toepassing op de voorbescherming van panden of terreinen, voor zover de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 4a van de ingetrokken verordening is verzonden voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 24. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de dag na de datum van uitgifte van het elektronisch gemeenteblad waarin het wordt bekendgemaakt.

Artikel 25. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als Erfgoedverordening.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Nijkerk d.d. 25 september 2014,

de griffier,

de voorzitter,  

de heer O. van Kolck.

de heer mr. drs. G.D. Renkema.  

TOELICHTING

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • -

    bevoegd gezag

De Wabo kent bevoegdheden toe aan het ‘bevoegd gezag’. De hoofdregel is dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag is. In voorkomende gevallen kan dit echter ook het college van gedeputeerde staten zijn van de provincie waarin het project zich in hoofdzaak afspeelt, of de minister van Infrastructuur & Milieu. Als burgemeester en wethouders niet het bevoegd gezag zijn, zijn zij adviseur richting het bestuursorgaan dat wel het bevoegd gezag is. Als burgemeester en wethouders adviseur zijn, adviseert de commissie aan dit college als adviseur richting het bevoegd gezag.

 

  • -

    beschermd monument

Een beschermd monument is een op grond van de Monumentenwet 1988 door het rijk aangewezen monument. Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo. De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument dat is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.

 

  • -

    commissie

Sinds de komst van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 stelt elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies in. In bijzondere wetten kan hiervan worden afgeweken. Zo legt de Woningwet de bevoegdheid om een welstandscommissie in te stellen en de leden daarvan te benoemen bij de raad, en is in artikel 15 van de Monumentenwet 1988 bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie regelt die adviseert aan het college over aanvragen om een omgevingsvergunning voor veranderingen aan een rijksmonument (een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo). Mede ter invulling van deze verplichtingen is in Nijkerk gekozen voor instelling van een commissie ruimtelijke kwaliteit. Tot de taken van de commissie behoort de advisering aan het college over de uitvoering van de Monumentenwet 1988 en de Erfgoedverordening, en de daarmee samenhangende bepalingen in de Wabo. Door de advisering over de toepassing van de Monumentenwet 1988 en de Wabo, in de Erfgoedverordening op te dragen aan genoemde commissie, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988.

 

  • -

    gemeentelijk monument

Hoewel de regeling voor gemeentelijke monumenten geheel los staat van de Monumentenwet 1988, omdat deze gebaseerd is op artikel 149 van de Gemeentewet, de autonome verordenende bevoegdheid van de raad, is bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De voor rijksmonumenten gehanteerde 50-jaargrens is niet overgenomen.

De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat deze ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’ dient ruim te worden uitgelegd. Het kan gaan om locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar bijvoorbeeld ook om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Omdat de 50-jaargrens niet voor gemeentelijke monumenten geldt, biedt de verordening de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

 

  • -

    gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

Ook hiervoor geldt dat de regeling gemeentelijke stads- of dorpsgezichten gebaseerd is op artikel 149 Gemeentewet, maar dat voor de omschrijving is aangesloten bij omschrijving van door het rijk beschermde stads- en dorpsgezichten in de Monumentenwet 1988.

 

  • -

    gemeentelijke monumentenlijst

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten en stads- en dorpsgezichten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de bekendmaking van het aanwijzingsbesluit die rechtsgevolg in het leven roept. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 7.

 

  • -

    overig

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al duidelijk omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

 

Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 2. Het gebruik van het monument

Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf.

 

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 10, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 10, derde lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning voor monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen.

 

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de commissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de commissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt. Dit is namelijk al geregeld in artikelen 4:8 en 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

 

Lid 3

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

 

Lid 4

Rijksmonumenten komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

 

- bouwhistorisch onderzoek

Het kan gewenst zijn om bouwhistorisch onderzoek te laten verrichten voordat een besluit tot aanwijzing als gemeentelijk monument wordt genomen, maar dat is alleen mogelijk als de eigenaar daar vrijwillig aan meewerkt.

In het kader van de aanwijzing tot monument kan de eigenaar/gebruiker niet gedwongen worden een dergelijk onderzoek te verrichten, voornamelijk vanwege de kosten. Daarnaast is dwang ook niet mogelijk wegens het ontbreken van de mogelijkheid om binnen te kunnen treden puur in het geval dat een dergelijk onderzoek gewenst is. Bij niet-woningen is dat wel mogelijk, maar bij woningen is binnentreden gebonden aan het Huisvrederecht. De strenge eisen die hieraan verbonden zijn, maken het niet mogelijk dat voor slechts een bouwhistorisch onderzoek bij de aanwijzing tot monument wordt binnengetreden. Dat is wezenlijk anders dan wanneer wordt binnengetreden in het kader van toezicht op de naleving van de verordening.

 

Bij het aanvragen van een vergunning als bedoeld in artikel 10 gelden de indieningsvereisten van artikel 7.1 van de Regeling Omgevingsrecht. Op grond daarvan kan een bouwhistorisch onderzoek worden geëist voordat wordt besloten over een aanvraag tot sloop of aanmerkelijke verandering van een monument. Deze bepaling in het Mor maakt dat het laten verrichten van een bouwhistorisch onderzoek niet in deze verordening opgenomen hoeft te worden.

 

Artikel 4. Voorbescherming

Lid 1

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode vanaf de kennisgeving van het voornemen van het college om een monument als gemeentelijk monument aan te wijzen tot het daadwerkelijke besluit omtrent aanwijzing (dit kan inhouden dat het monument niet als gemeentelijk monument wordt aangewezen), de artikelen 10 tot en met 14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat houdt onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst etc. zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze.

Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motiveringsplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.

 

Lid 2 en 3

Dit brengt ook met zich mee dat de voorbescherming een tijdelijk karakter heeft. Binnen een jaar na ingang van de voorbescherming moet duidelijk zijn of de voorbescherming wordt omgezet in een bescherming als gemeentelijk monument. De voorbescherming eindigt dan ook na uiterlijk een jaar, tenzij de het aanwijzingsbesluit wel is genomen maar als gevolg van bezwaar- en beroepsprocedures nog niet onherroepelijk is. In bijzondere gevallen is verlenging mogelijk met nog een jaar.

 

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de commissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.

Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de commissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

 

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de aanwijzing) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

 

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).

 

Artikel 8. Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

 

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

Lid 1 van dit artikel impliceert de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken. Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de commissie nodig. Hierbij gelden dezelfde advies- en beslistermijnen als die gelden voor de aanwijzing als gemeentelijk monument.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Een aanwijzing is automatisch ingetrokken op het moment dat het monument als rijksmonument wordt aangewezen (lid 2). Dit artikel beoogt, net als artikel 3, lid 4, te voorkomen dat een monument zowel als gemeentelijk als rijksmonument is aangewezen.

Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken, worden door het college van de monumentenlijst gehaald (lid 3).

 

Hoofdstuk 2a. Aanwijzing gemeentelijke stads- of dorpsgezichten

De model erfgoedverordening van de VNG bevat geen model voor de aanwijzing van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten. De Monumentenverordening Nijkerk 2005 kende wel een dergelijk hoofdstuk, waarvan overigens tot op heden geen gebruik is gemaakt.

In deze Erfgoedverordening is de mogelijkheid opgenomen om gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen. Daarbij is aangesloten bij de specifiek voor dat doel in de Wabo opgenomen sloopvergunning. De betreffende bepaling luidt als volgt.

(Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo)

Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een bouwwerk te slopen in een krachtens een zodanige verordening aangewezen stads- of dorpsgezicht, geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.

 

De aanwijzing als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht heeft tot gevolg dat een gebouw in het aangewezen gebied pas gesloopt mag worden als voldoende aannemelijk is dat het zal worden vervangen door een passend alternatief. De aanwijzing heeft geen gevolgen voor de binnen het aangewezen gebied gelegen rijks- en gemeentelijke monumenten, omdat die op grond van de Monumentenwet 1988 dan wel deze Erfgoedverordening, in samenhang met de Wabo, reeds voldoende zijn beschermd.

 

Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

De verbodsbepaling in het eerste en tweede lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In artikel 10 van de verordening gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Het beschadigen en vernielen van een gemeentelijk monument is zonder meer verboden. Voor het afbreken, verstoren, verplaatsen of anderszins wijzigen van een gemeentelijk monument of het zodanig gebruiken van een gemeentelijk monument dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, kan een omgevingsvergunning worden verleend.

In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

Lid 4 bepaalt dat een omgevingsvergunning voor een gemeentelijk monument met een religieuze bestemming niet wordt verleend zonder dat overeenstemming met de eigenaar heeft plaatsgevonden, als het gaat om een omgevingsvergunning waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn. Het betreft dus de delen van het monument waar daadwerkelijk godsdienst wordt uitgeoefend. In bijvoorbeeld een pastorie, in feite een dienstwoning behorende bij een kerk, wordt geen godsdienst uitgeoefend en voor een omgevingsvergunning voor een monumentale pastorie is dan ook geen overeenstemming met de eigenaar nodig.

 

Artikel 11. De schriftelijke aanvraag

In dit artikel is geregeld dat een schriftelijke aanvraag om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijk monument en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden in enkelvoud kunnen worden ingediend. De mogelijkheid bestaat om de aanvraag elektronisch in te dienen via het omgevingsloket-online.

 

Artikel 12. Termijnen advies

Dit artikel regelt op welke termijn de commissie om advies moet worden gevraagd en binnen welke termijn de commissie haar advies moet uitbrengen.

Lid 1 bepaalt dat een afschrift van de aanvraag onmiddellijk voor advies aan de commissie wordt gestuurd.

Lid 2 bepaalt binnen welke termijn de commissie advies moet uitbrengen. Dit hangt af van de beslistermijn die voor de aangevraagde omgevingsvergunning geldt.

In de meeste gevallen is de reguliere procedure op de omgevingsvergunning van toepassing. De beslistermijn is dan acht weken, eenmalig te verlengen met zes weken. Uitgangspunt is dat het bevoegd gezag binnen acht weken beslist. De commissie kan dan vier weken geboden worden om advies uit te brengen. Deze termijn is niet zodanig kort, dat de commissie haar taak niet naar behoren kan vervullen.

In voorkomende gevallen kan ook de procedure van afdeling 3.4 van de Awb op de omgevingsvergunning van toepassing zijn. In die gevallen kan de commissie meer tijd geboden worden om advies uit te brengen. Gekozen is voor een termijn van acht weken.

 

Artikel 13. Weigeringsgronden; voorschriften

Lid 1

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat de aanvraag niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

 

Lid 2

In artikel 2.22 van de Wabo is bepaald dat aan de vergunningverlening voor beschermde (rijks-)monumenten aanvullende voorschriften kunnen worden verbonden. Ook voor gemeentelijke monumenten kan het gewenst zijn aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden. In het tweede lid van artikel 13 wordt die mogelijkheid nadrukkelijk vastgelegd.

 

Artikel 14. Intrekken van de vergunning

Dit artikel bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken.

 

Hoofdstuk 3a. Instandhouding van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Binnen een aangewezen gemeentelijk stads- of dorpsgezicht kunnen drie soorten panden aanwezig zijn, namelijk beschermde (rijks-)monumenten, gemeentelijke monumenten en overige gebouwen.

De vergunningverlening voor sloop of wijziging van deze panden is geregeld in verschillende onderdelen van de Wabo.

  • -

    De vergunningplicht voor het slopen of veranderen van beschermde (rijks-)monumenten is geregeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f van de Wabo.

  • -

    De vergunningplicht voor het slopen of veranderen van gemeentelijke monumenten volgt uit artikel 10 van deze verordening in samenhang met artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wabo.

  • -

    De vergunningplicht voor het slopen van niet als monument aangewezen panden in een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht volgt uit artikel 14a van deze verordening in samenhang met artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo.

  • -

    Voor het veranderen van niet als monument aangewezen panden in een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht geldt geen bijzondere procedure. Er is een omgevingsvergunning nodig voor de activiteit bouwen, tenzij het vergunningvrije bouwactiviteiten betreft. De aanvraag kan worden getoetst aan de redelijke eisen van welstand die voor het gebied zijn vastgesteld in de welstandsnota en/of een beeldkwaliteitplan.

 

Hoofdstuk 4. Beschermde monumenten

Artikel 15. Vergunning voor beschermd monument

Lid 1

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld. Het gaat hier om rijksmonumenten, niet om gemeentelijke monumenten. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beschermd monument onmiddellijk aan de commissie wordt gezonden.

Lid 2

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidings­procedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten langer kan zijn.

Voor zover van toepassing moeten de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten binnen acht weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. In het tweede lid van artikel 15 van de verordening wordt voor advisering door de commissie bij deze termijn aangesloten.

 

Hoofdstuk 5. Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 16. Instandhoudingbepaling

De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden.

In alle sinds 2010 vastgestelde bestemmingsplannen zijn archeologiebepalingen opgenomen. In februari 2014 is het voorontwerp bestemmingsplan “Buitengebied 2014” ter inzage gelegd. Nadat dit bestemmingsplan is vastgesteld, is nagenoeg het gehele grondgebied van de gemeente Nijkerk voorzien van bescherming van archeologische monumenten en waardevolle gebieden.

Het opnemen van regeling voor de instandhouding van archeologische monumenten en waardevolle gebieden in de Erfgoedverordening is daarom niet meer nodig.

 

Uit de toelichting bij de modelverordening blijkt ook dat het de verbodsbepaling met vergunningstelsel in de erfgoedverordeninng bedoeld was als tijdelijke overgangsmaatregel. De eerste alinea van de toelichting bij artikel 16 van de modelverordening luidt:

 

De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.

 

Alle bestemmingsplannen van de gemeente Nijkerk zullen op afzienbare termijn ´Malta-proof´ zijn

 

Artikel 17. Opgravingen en begeleiding

Om de regierol bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van eisen op te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma van eisen, denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Hier is sprake van een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van de realisering van een fysiek project. Er is voor gekozen om deze bepaling onder de werking van de Wabo te laten vallen. Op grond van de lid 2 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak. Lid 3 ziet op de beoordeling van het plan van aanpak, het programma van eisen en het voldoen aan de nadere regels.

 

Artikel 18. Procedure

Bij artikel 17, eerste lid, onder b is er sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om deze reden is de Wabo van toepassing verklaard. De bepalingen uit de artikelen 11, 12, 13 en 14, welke zien op de verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen derhalve van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Voor de toelichting wordt verwezen naar de artikelgewijze toelichting bij deze artikelen.

 

Hoofdstuk 6. Overige bepalingen

Artikel 19. Tegemoetkoming in schade

Lid 1

“De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn

in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.” Deze tekst vormt een van de beginselen van behoorlijk bestuur, opgenomen in artikel 3:4, tweede lid, Awb.

In een wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, bekendgemaakt op 15 februari 2013 in Staatsblad 2013, nr. 50, is nadere uitwerking gegeven aan dit principe. Het betreft Titel 4.5 Awb Nadeelcompensatie.

 

De term nadeelcompensatie staat voor de wettelijk geregelde verplichting van de overheid om schadevergoeding te betalen bij rechtmatig handelen. Een bestuursorgaan is, onder voorwaarden, verplicht tot het vergoeden van onevenredige nadelen die het rechtmatig overheidshandelen in het kader van de uitoefening van een publiekrechtelijke taak bij belanghebbenden heeft veroorzaakt. De uitvoeringsbesluiten van de Erfgoedverordening behoren tot deze categorie.

 

Lid 2

Door het opnemen van een verwijzing naar artikel 4.2 van de Wabo wordt bereikt dat met het oog op eventuele nadeelcompensatie, voor rijksmonumenten en gemeentelijke monumenten dezelfde benadering gaat gelden. In de Wabo is overigens slechts een summiere procedure opgenomen. De wettelijke regeling voor nadeelcompensatie die in de Awb is opgenomen is uitgebreider. Deze regeling is echter wel aangenomen maar begin 2014 nog niet in werking getreden, dit in afwachting van de totstandkoming van aanpassingswetgeving.

Om de periode te overbruggen totdat de wet nadeelcompensatie in werking treedt, heeft het college op 3 december 2013 een Beleidsregel nadeelcompensatie vastgesteld die op 11 december 2013 in werking is getreden. In de beleidsregel is vastgelegd hoe met verzoeken om nadeelcompensatie wordt omgegaan, welke criteria daarbij gelden en hoe de advisering en besluitvorming plaatsvindt.

De beleidsregel zal ook van toepassing zijn op de uitvoering van de Erfgoedverordening.

 

Artikel 20. Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid. De strafbaarstelling van handelingen in strijd met de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 405,- (februari 2014); in de tweede categorie maximaal € 4050,- (februari 2014). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.

 

Artikel 21. Toezichthouders

Het aanwijzen van toezichthouders ingevolge dit artikel kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.

De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

 

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 22. Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de bestaande monumentenverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

 

Artikel 23. Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten en is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunningverlening (artikel 10).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden.

 

Artikel 24. Inwerkingtreding

Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding, tenzij in het besluit daarvoor een ander tijdstip is aangewezen. Van die mogelijkheid is in de verordening gebruik gemaakt; de Erfgoedverordening treedt in werking op de dag na de bekendmaking in het elektronisch gemeenteblad.

 

Artikel 25. Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.