Organisatie | Steenbergen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Handhavings- en maatregelenverordening inkomensvoorzieningen 2015 |
Citeertitel | Handhavings- en maatregelenverordening inkomensvoorzieningen 2015 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | nieuwe regeling | 18-12-2014 Gemeenteblad | BBM1400783 |
De raad van de gemeente Steenbergen;
overwegende dat de Handhavings- en maatregelenverordening inkomensvoorzieningen 2013 aanpassing behoeft;
gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 november 2014;
gelet op artikel 147 van de Gemeentewet, artikel 8, lid 1, sub a, sub d en sub e, alsmede artikel 8b van de Participatie- wet, artikel 35, lid 1, sub b t/m d, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 35, lid 1, sub b t/m d, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
de Handhavings- en maatregelenverordening inkomensvoorzieningen 2015 vast te stellen.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsomschrijving
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand of grondslag wordt verlaagd en/of het bedrag de bijstand of grondslag wordt verlaagd en voor zover van toepassing de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.
Artikel 8. Ingangsdatum en tijdvak
De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Indien over deze periode reeds een maatregel is toegepast, wordt de maatregel aansluitend op deze periode opgelegd. Bij hoogte van de maatregel wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm / grondslag.
Artikel 9. Samenloop van gedragingen
Indien belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen, die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, lid 1, van de verordening inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.
§ 2.1 Niet nakomen van re-integratieverplichtingen / tegenprestatie in het kader van de Participatiewet
Artikel 10. Categorieën bij geen of onvoldoende medewerking aan re-integratieverplichtingen / tegenprestatie
Gedragingen van belanghebbende in het kader van re-integratie, waardoor een verplichting op grond van artikel 9, artikel 9a, artikel18, lid 4, artikel 44a, en/of artikel 55 van de PW niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
niet bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en belang- hebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan.
Artikel 11. De hoogte en duur van de maatregel
Onverminderd artikel 2, lid 2 van de verordening wordt de hoogte en duur van de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging als omschreven in artikel 10 vastgesteld op:
100 % van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden bij gedragingen van de vijfde categorie met dien verstande dat bij het niet behouden van de dienstbetrekking of het niet aanvaarden dan wel verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid van geringe omvang, de hoogte van de maatregel wordt vastgesteld naar de mate waarin belanghebbende inkomen heeft verloren of zou hebben kunnen verwerven.
Van het opleggen van een maatregel als bedoeld onder lid 1, onder a, kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet nakomen van deze verplichting plaatsvindt binnen een periode van 2 jaar na een vorige gedraging waarvoor al een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
De duur van de maatregel als bedoeld in lid 1, onder a t/m c, wordt verdubbeld, indien belanghebbende binnen 12 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging. Bij volharding in verwijtbare gedrag en voorts nadat twee eerdere maatregelen zijn opgelegd, wordt bij deze categorieën dan tevens de hoogte van de maatregel verdubbeld.
§ 2.2 Overige maatregelwaardige gedragingen in het kader van de Participatiewet
Artikel 13. Geen medewerking aan zekerheidstelling
Indien belanghebbende de opgelegde verplichting mee te werken aan de vestiging van het recht van pand of hypotheek als meerdere zekerheid voor terugbetaling van bijstand in de vorm van een geldlening niet nakomt wordt een maatregel ter grootte van 100 % van de bijstandsnorm gedurende 1 maand opgelegd.
Artikel 14. Niet nakomen van verplichtingen als zelfstandige
Als de zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend, niet naar behoren een administratie voert dan wel een opgelegde verplichting ter bevordering van een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening als bedoeld in artikel 38, lid 1, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 niet dan wel in onvoldoende mate nakomt, wordt maatregel ter grootte van 40 % van de bijstandsnorm gedurende 1 maand opgelegd.
Artikel 15. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Indien belanghebbende blijk heeft gegeven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, lid 2, van de PW, wordt de maatregel afgestemd op de periode dat belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer dan wel een groter beroep op bijstand moet doen.
Onverminderd artikel 2, lid 2, van de verordening bedraagt de maatregel bij periodieke algemene en/of bijzondere bijstand:
100 % van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden bij het voorafgaand aan de bijstandsaanvraag door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid waaronder begrepen gesubsidieerde arbeid met dien verstande dat bij het niet behouden van arbeid van geringe omvang de hoogte van de maatregel wordt vastgesteld naar de mate waarin belanghebbende inkomen heeft verloren;
§ 2.3 Maatregelwaardige gedragingen in het kader van de Wet IOAW / IOAZ
Artikel 17. Indeling in categorieën
Gedragingen van belanghebbende in het kader van re-integratie, waardoor een verplichting op grond van hoofdstuk III van de Wet IOAW / IOAZ niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
van de ontheffing van de sollicitatieplicht bij een alleenstaande ouder aan wie toepassing van artikel 38, lid 1, van de Wet IOAW / IOAZ is gegeven en waarbij uit houding en gedrag ondubbelzinnig blijkt, dat de opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 37, lid 1, sub e, van de Wet IOAW / IOAZ niet worden nagekomen.
Artikel 18. De hoogte en duur van de maatregel
Onverminderd artikel 2, lid 2 van de verordening wordt de hoogte en duur van de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging als omschreven in de artikel 11 vastgesteld op:
100 % van de grondslag gedurende 2 maanden bij gedragingen van de vijfde categorie met dien verstande dat bij het niet behouden van de dienstbetrekking of het niet aanvaarden dan wel verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid van geringe omvang, de hoogte van de maatregel wordt vastgesteld naar de mate waarin belanghebbende inkomen heeft verloren of zou hebben kunnen verwerven.
Van het opleggen van een maatregel als bedoeld onder lid 1, onder a, kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet nakomen van deze verplichting plaatsvindt binnen een periode van 2 jaar na een vorige gedraging waarvoor al een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Artikel 19. Zeer ernstige misdragingen
Indien belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers als bedoeld in artikel 37, lid 1, onder g, van die wet of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen als bedoeld in artikel 37, lid 1, onder g van die wet, wordt een maatregel ter grootte van 50 % van de grondslag gedurende 1 maand opgelegd bij:
Het college doet stelselmatig onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand of de inkomensvoorziening en kan daarbij gebruikmaken van huisbezoeken, risicoprofielen en bestandsvergelijkingen alsmede de samenloopsignalen die daaruit voortkomen. Het college onderzoekt daarnaast overige signalen en tips die relevant zijn voor het recht op bijstand of een inkomensvoorziening.
Het college doet onderzoek naar de reden van de beëindiging van de bijstand of de inkomensvoorziening en neemt op basis daarvan besluiten met betrekking tot de rechtmatigheid van de verstrekte voorzieningen alsmede de wederzijds tussen het college en de belanghebbende resterende verplichtingen en de afhandeling daarvan.
Artikel 22. Opleggen van een boete / aangifte bij het Openbaar Ministerie
Indien belanghebbende onjuiste, onvolledige of in het geheel geen inlichtingen verstrekt die van invloed zijn of kunnen zijn op het recht op bijstand of een inkomensvoorziening legt het college aan belanghebbende een boete op dan wel doet het college aangifte bij het Openbaar Ministerie conform hetgeen hierover bij wet is bepaald, onverminderd de terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand of inkomensvoorziening.
Artikel 23. Verrekening boete bij recidive
Behoudens in geval van dringende redenen wordt bij recidive als bedoeld in artikel 60b van de Participatiewet de bestuurlijke boete gedurende de maximaal wettelijk toegestane periode van drie maanden zonder inachtneming van de beslagvrije voet verrekend. De verrekening geschiedt vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.
Steenbergen, 18 december 2014
De raad voornoemd,
de griffier de voorzitter
drs. E P.M. van der Meer J.A.M. Vos
De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor uitkeringsgerechtigden is maatwerk, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. Een directe koppeling wordt gelegd tussen de rechten en verplichtingen: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent, dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer tot het oordeel is gekomen, dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. De handhavings- en maatregelenverordening inkomens voorzieningen biedt de basis voor het opleggen van een maatregel. Daarbij is het aspect van rechtszekerheid voor de burger van groot belang. De verordening geeft aan in welke gevallen er een maatregel kan worden opgelegd. Dat houdt tevens in, dat het niet toegestaan is om een zwaardere sanctie op te leggen dan volgens de verordening is toegestaan.
Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, lid 4, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichtingen geldt, dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden (artikel 18, lid 5, Participatiewet). In de verordening dient binnen deze bandbreedte de duur van de maatregel te worden vastgelegd. Voorts biedt de wet de mogelijkheid het bedrag van de maatregel in gelijke delen te verrekenen over de maand van oplegging en ten hoogste de twee volgende maanden. Bijzonder is nog, dat op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging kan worden herzien, zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, als bedoeld in artikel 18, lid 4 van de Participatiewet, nakomt.
Op grond van de verordening kan ook de bijzondere bijstand worden verlaagd. Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of de belang- hebbende zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.
Het college heeft de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeids-ongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) te weigeren of te verlagen als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW / IOAZ). Het gemeentelijk beleid hierover dient eveneens in een verordening te worden vastgelegd (artikel 35 IOAW / IOAZ).
Hoewel er verschillen zijn tussen de Participatiewet enerzijds en de IOAW / IOAZ anderzijds, is ervoor gekozen om de gevolgen voor enerzijds de Participatiewet en anderzijds de IOAW en IOAZ zoveel mogelijk identiek te regelen. Dit heeft wel tot gevolg dat een aantal gedragingen in 2015 zwaarder worden aangerekend dan thans. Ook bij de Participatiewet worden in 2015 een aantal gedragingen zwaarder aangerekend dan thans het geval is. Dit laatste is echter een bewuste keuze van de wetgever. Een van de redenen daarvoor is, dat degenen die uit solidariteit de kosten van de sociale voorzieningen betalen, erop moeten kunnen rekenen, dat alleen een uitkering wordt verstrekt aan degenen die dat echt nodig hebben. Alleen dan is er een draagvlak voor de betaalbaarheid van onze sociale voorzieningen, nu en in de toekomst. Anders gezegd: aan handhaving moet een zeer groot belang worden gehecht. Ook bij de uitvoering van de IOAW en IOAZ moeten degenen die de kosten daarvan betalen, erop kunnen vertrouwen, dat alleen een uitkering wordt verstrekt aan degenen die dat echt nodig hebben.
Relatie met de re-integratieverordening
In deze verordening wordt vastgelegd hoe de cliënten worden ondersteund bij de arbeidsparticipatie en hoe wordt omgegaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing en stages, loonkostensubsidie en sociale activering. In beginsel worden aan iedere cliënt de arbeidsverplichtingen opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. In de re-integratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die kunnen worden ingezet. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de handhavings- en maatregelenverordening inkomensvoorzieningen.
Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving
Op 1 januari 2013 is de "Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving" in werking getreden, waarbij de bestuurlijke boete bij een schending van de inlichtingenplicht is ingevoerd. Bij uitkeringsfraude vindt bij de eerste overtreding naast de terugvordering van de uitkering, oplegging van een boete plaats die in beginsel even hoog is als het ten onrechte genoten voordeel. Bij recidive legt het uitvoeringsorgaan naast de terugvordering een boete op van 150 procent van het benadelingsbedrag. Deze tweede boete wordt volledig verrekend met de (toekomstige) uitkering waarbij de verrekening plaatsvindt over de beslagvrije voet, totdat de boete is afbetaald. Uitzondering hierop is het vangnet van de bijstand. Daar kan bij recidive de beslagvrije voet ten hoogste drie maanden buiten werking gesteld. De Participatiewet verplicht - gelijk als bij de Wet werk en bijstand - de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht.
Met hoofdstuk 3 wordt invulling gegeven aan de in artikel 8a van de Participatiewet en artikel 35, lid 1, sub c, van de Wet IOAW / IOAZ gegeven opdracht om regels te stellen met betrekking tot het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van beide wetten. Het behoort tot de gemeentelijke beleidsvrijheid om daarin eigen beleidskeuzes te maken.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsomschrijving
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijvingen in de Participatiewet (PW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).In de verordening wordt het begrip belanghebbende gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
De Participatiewet verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:
1. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, lid 2).
2. De plicht tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie (artikel 9).
De Wet IOAW / IOAZ verbindt aan het recht op uitkering eveneens de verplichtingen tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie (artikel 37).
De medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, lid 2 van de PW dan wel artikel 13, lid 2 van de Wet IOAW /IOAZ is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek of het meewerken aan een psychologisch onderzoek.
Voormelde verplichtingen worden nader uitgewerkt in specifieke verplichtingen, die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van uitkering worden neergelegd.
Onder de uit de wet voortvloeiende verplichtingen wordt in dit kader niet verstaan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, lid1, van de PW, artikel 13, lid 1, van de Wet IOAW / IOAZ dan wel artikel 30c, lid 2 en lid 3, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Bij schending hiervan dient voortaan een bestuurlijke boete te worden opgelegd.
In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld .In dit lid is de hoofdregel neergelegd, dat een op te leggen maatregel dient te worden afgestemd op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee, dat bij elke op te leggen maatregel zal moeten worden nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is.
Dit betekent, dat bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moeten worden doorlopen:
stap 1 → het vaststellen van de ernst van de gedraging;
stap 2 → het vaststellen van de verwijtbaarheid;
stap 3 → het vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het percentage / bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd alsmede de duur hiervan. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij
bijzondere financiële omstandigheden van belanghebbende, zoals bijvoorbeeld: hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is; sociale omstandigheden; gezinnen met kinderen.
Eerdere maatregelwaardige gedragingen kunnen als verzwarende omstandigheden worden aangemerkt.
Artikel 3. Berekeningsgrondslag
Hierin is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm / grondslag dan wel bij bijzondere bijstand over het bedrag aan bijzonder bijstand. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm inclusief vakantietoeslag. Ook op de bijzondere bijstand is de maatregelenverordening van toepassing, met name bij artikel 15.
Artikel 4. Het besluit tot het opleggen van een maatregel
Het verlagen van de uitkering vanwege een op te leggen maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Indien een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, moet een besluit tot herziening van de uitkering worden genomen (artikel 54, lid 1, van de PW). Tegen beide besluiten kan door belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. De Wet IOAW / IOAZ kent niet de mogelijkheid van herziening met terugwerkende kracht.
In dit lid staat aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in, dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering moet zijn voorzien. Een maatregel wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd, waar hij aan toe is. Na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen, kan opnieuw een maatregel worden opgelegd. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.
Indien een maatregel voor een langere periode dan drie maanden wordt opgelegd, dient bij de bijstand de maatregel binnen drie maanden na uitvoering van het besluit aan een herbeoordeling te worden onderworpen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandig-heden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, maar ook of de desbetreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Artikel 5. Horen van belanghebbende
Op grond van afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht is in een aantal gevallen het horen van belangheb-bende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb), behalve bij subsidies.
In dit artikel wordt het horen van belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd, in beginsel voorgeschreven. Lid 2 bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht.
Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel
Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is in artikel 18, lid 2, van de PW dan wel artikel 20, lid 3, van de Wet IOAW / IOAZ geregeld. Zo nodig kan het college in beleidsregels neerleggen hoe om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is, dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig, dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden is onder b geregeld, dat geen maatregelen meer worden opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Hierin wordt geregeld, dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.
De PW schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een verlaging van 100 % van de bijstand gedurende één tot drie maanden voor. Op grond van artikel 18, lid 10, van de PW moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college dan besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nihil vast te stellen.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat wordt afgezien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen, is van belang in verband met eventuele recidive.
Het uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel leidt tot het opleggen van een maatregel. Aangezien aan de gedragingen als bedoeld in artikel 10, onder a, en artikel 17, onder a, geen of weinig directe gevolgen zijn verbonden, is de mogelijkheid opgenomen bij een dergelijke eerste verwijtbare gedraging met een schriftelijke waarschuwing te volstaan. Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid.
Een schriftelijke waarschuwing is ook een maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe de uitkering wordt verlaagd met toepassing van de recidiveregels.
Van een eerste verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel is geen sprake indien in de periode van 24 maanden voorafgaand aan de nieuwe gedraging reeds een schriftelijke waarschuwing is afgegeven.
Artikel 8. Ingangsdatum en tijdvak
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de periodieke uitkering kan in beginsel op twee manieren:
- door middel van een verlaging van de bijstandsnorm / grondslag / bijzondere bijstand gedurende de eerstvolgende
- met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de bijstandsuitkering (bij een IOAW / IOAZ-uitkering
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dit geval behoeft niet te worden overgegaan tot herziening van het recht op bijstand en terugvordering van de hieruit voortvloeiende te veel verstrekte bijstand. Om die reden is in dit lid vastgelegd, dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm / grondslag.
Bij een aanvraag wordt vanaf de eerste uitkeringsdag de maatregel opgelegd, tenzij de verwijtbare gedraging op een later tijdstip heeft plaatsgevonden.
Wanneer de uitkering nog niet aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald en de betaling van de bijstand met toepassing van artikel 54, lid 1, PW is opgeschort, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerste dag waarop niet meer is betaald. Bij een IOAW / IOAZ-uitkering is dit niet mogelijk.
Artikel 9. Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkerings-gerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.Dit artikel ziet niet toe op de situatie, dat belanghebbende zich na bekendmaking van een besluit waarbij een maat- regel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbaar gedrag. Dit is dan namelijk een nieuwe latere gedraging waarvan opnieuw moet worden beoordeeld of daarvoor een maatregel gerechtvaardigd is.
§ 2.1 Niet nakomen van re-integratieverplichtingen / tegenprestatie in het kader van de Participatiewet
Artikel 10. Categorieën van re-integratieverplichtingen / tegenprestatie in het kader van de Participatiewet
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vijf categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst
van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.
De eerste categorie betreft het niet nakomen van de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en ingeschreven te doen blijven.
Participatieplaatsen zijn specifiek bedoeld voor uitkeringsgerechtigden met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces ten gevolge van persoonlijke werkbelemmeringen, waardoor zij vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt. Het doel van een participatieplaats is om betrokkene dichter bij de arbeidsmarkt te brengen. Het streven is er dan ook op gericht betrokkene door te laten stromen naar een volgende trede op de re-integratie-ladder, waarbij het accent meer ligt op arbeidsactivering. Participatieplaatsen zijn tijdelijke additionele werkzaamheden met behoud van uitkering, welke passen bij de vaardigheden van deze mensen. Deze werkzaamheden kunnen van velerlei aard zijn en dienen nuttig te zijn voor de ontwikkeling van betrokkene richting de reguliere arbeidsmarkt waarbij deze activiteiten tevens nuttig voor de samenleving kunnen zijn.Gelet op de grote afstand tot de arbeidsmarkt waarin belanghebbenden verkeren, wordt indeling van deze voorziening alsmede andere vormen van sociaal activering in categorie 3 niet rechtvaardig geacht.
Hiermee wordt een tegenprestatie verlangd van mensen die een beroep op de solidariteit van de samenleving doen. Dit is ook in het belang van betrokkene, omdat deze zo invulling geeft aan zijn maatschappelijke betrokkenheid. Het college heeft de bevoegdheid om personen met een uitkering te verplichten om onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten. De tegenprestatie kent geen verplichte samenloop met een re-integratietraject. De onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden die als tegenprestatie opgedragen kunnen worden, zullen naar hun aard niet direct gericht hoeven te zijn op toeleiding tot de arbeidsmarkt. Tevens mogen ze niet acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid of de re-integratie gericht op arbeidsinschakeling, in de weg staan, aangezien het uitgangspunt ‘werk boven uitkering’ voorop staat. De omvang van de werkzaamheden en de duur in de tijd dienen daarom in de regel beperkt te zijn. Dit kan verschillen naar gelang personen tijdelijk ontheven zijn van een of meer van de verplichtingen als genoemd in artikel 9 van de PW. Naar hun aard dienen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden een zodanig karakter te hebben, dat deze worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Het college bepaalt de aard, de omvang en het aanbod van dergelijke maatschappelijk nuttige werkzaamheden. De relatie tussen de tegenprestatie en de participatieplaats is, dat het gaat om twee verschillende instrumenten die gemeenten tot hun beschikking hebben om een uitkeringsgerechtigde te laten participeren. Beide instrumenten richten zich op het verrichten van werkzaamheden met behoud van uitkering waarbij het karakter van de werkzaamheden additioneel is. Beide instrumenten zijn ook duidelijk van elkaar te onderscheiden. De werkzaamheden op een participatieplaats dienen primair nuttig te zijn voor de ontwikkeling van betrokkene richting de arbeidsmarkt. De werk-zaamheden in het kader van de tegenprestatie worden daarentegen verricht, omdat van de uitkeringsgerechtigde een tegenprestatie voor de uitkering die nuttig is voor de samenleving, wordt verwacht. In het verlengde hiervan is aan de tegenprestatie geen scholing of een opleiding gekoppeld. Dit instrument is immers niet bedoeld als re-integratie instrument. Verder zal het leveren van een tegenprestatie vaak werkzaamheden van korte duur omvatten, terwijl een participatieplaats voorziet in werken voor een langere periode van maximaal twee jaar met, onder omstandigheden, een verlengingsmogelijkheid. Een laatste verschil is dat voor het werken op een participatieplaats aan de uitkerings-gerechtigde een premie wordt verstrekt, indien hij voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op arbeidsinschakeling, terwijl dat niet het geval is bij het verrichten van een tegenprestatie. Hoewel de tegenprestatie voor belanghebbende een plicht is voor het recht op uitkering, kan hij niet worden gedwongen om de tegenprestatie te verrichten. Wel kan bij weigering om aan deze plicht te voldoen, een maatregel door de gemeente worden opgelegd. In het kader van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is er in zo een geval geen sprake van dwangarbeid. Het EVRM verbiedt namelijk niet dat aan een recht op een uitkering arbeids- of leerverplichtingen worden verbonden. Ook verbiedt dit verdrag niet dat, als niet aan die verplichting wordt voldaan, de uitkering tijdelijk lager kan worden vastgesteld.
In het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de PW voor personen jonger dan 27 jaar worden de onder-steuning en de verplichtingen die zien op arbeidsinschakeling van degene die recht heeft op bijstand, uitgewerkt. Tevens worden de gevolgen van het niet nakomen van die verplichtingen vastgelegd. Voorts wordt die persoon bij de uitvoering van het plan van aanpak begeleid. Daarnaast wordt het plan van aanpak periodiek met betrokkene geëvalueerd en wordt het plan zo nodig bijgesteld. Het plan van aanpak wordt in een bijlage bij een besluit tot toekenning van bijstand opgenomen.
Voorts vallen onder deze categorie gedragingen waardoor aanvullende opgelegde verplichtingen niet worden nagekomen als bedoeld in artikel 55 van de PW, die strekken tot arbeidsinschakeling dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot vermindering of beëindiging van bijstand. Een verplichting kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.
Hieronder staan gerangschikt de gedragingen waardoor geüniformeerde verplichtingen als bedoeld in artikel 18, lid 4, van de PW alsmede daaraan verwante gedragingen, niet of onvoldoende worden nagekomen.
De vijfde categorie betreft het niet aanvaarden en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het gaat hierbij eveneens om gedragingen waarbij geüniformeerde verplichtingen niet worden nagekomen. Deze gedragingen worden echter zwaarder aangerekend. Voor het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan de bijstandsaanvraag wordt verwezen naar artikel 15 van deze verordening.
Artikel 11. De hoogte en duur van de maatregel
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vijf categorieën onderscheiden. Hierbij is het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel in ogenschouw genomen. De opgelegde maatregel dient in een redelijke verhouding te staan tot de gedraging. Dit betekent, dat de maatregel een groter financieel effect op de uitkering heeft naarmate de gedraging ernstiger is. Voorts wordt met de op te leggen maatregel gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde beoogd.
Een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel wordt afgestemd op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Indien de bijstand is verlaagd vanwege het niet nakomen van geüniformeerde verplichtingen als bedoeld in artikel 18, lid 4, van de PW, kan op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging worden herzien, zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de geüniformeerde verplichtingen nakomt.
Het uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel leidt tot het opleggen van een maatregel. Aangezien aan de gedraging als bedoeld in artikel 10, onder a, en artikel 11, onder a, geen of weinig directe gevolgen zijn verbonden, wordt met deze bepaling geregeld dat bij een dergelijke eerste verwijtbare gedraging met een schriftelijke waarschuwing kan worden volstaan. Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inschrijving bij het UWV niet heeft verlengd, kan er direct een maatregel als bedoeld in lid 1 worden opgelegd. Een schriftelijke waarschuwing is ook een maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe een maatregel wordt opgelegd met toepassing van de recidiveregels.
Hierbij wordt invulling gegeven aan de gemeentelijke beleidsvrijheid ten aanzien van het verrekenen van de opgelegde maatregel van 100 % over meerdere maanden bij het niet nakomen van geüniformeerde verplichtingen.
Gelet op de ernst van de gedraging vindt hierbij geen verrekening plaats van de opgelegde maatregel over meerdere maanden.
Indien binnen twaalf maanden na een eerdere verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, wordt vanwege zware verwijtbaarheid tevens de hoogte van het percentage verdubbeld. Als belanghebbende ook na een derde maatregel blijft volharden in zijn gedrag, dient de hoogte en de duur van de maatregel individueel te worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van belanghebbende. Een eerdere verwijtbare gedraging waarbij om dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel, wordt in dit kader mede in aanmerking genomen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop de vorige verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden.
§ 2.2 Overige maatregelwaardige gedragingen in het kader van de Participatiewet
Artikel 12. Geen medewerking aan een verantwoorde besteding van middelen
Artikel 57 van de PW slaat op de situatie, dat belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen te komen. In het kader van dit artikel kan aan de bijstand de verplichting worden verbonden, dat belanghebbende meewerkt aan bijvoorbeeld budgettering.
Artikel 13. Geen medewerking aan zekerheidstelling
Het college kan aan de eigenaar van een woning of aan een zelfstandige de verplichting opleggen medewerking te verlenen aan de vestiging van het recht van hypotheek of, waar het niet-registergoederen betreft, pandrecht als meerdere zekerheid voor terugbetaling van bijstand in de vorm van een (renteloze) geldlening.
Artikel 14. Niet nakomen van verplichtingen als zelfstandige
Op grond van artikel 38, lid 1, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 is de zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend, verplicht naar behoren een administratie te voeren.Voorts kan het college op grond van lid 2 van voormeld artikel aan de zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend, verplichtingen opleggen die noodzakelijk worden geacht voor een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening.
Artikel 15. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt uitsluitend in het kader van de Wet werk en bijstand. De Wet IOAW / IOAZ kent niet een dergelijke bepaling. Voormelde verplichting geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent, dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een beroep op bijstand moet doen, bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening wordt gehouden door het opleggen van een maatregel. Dit geldt zowel voor algemene bijstand als bijzondere bijstand.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:
- een onverantwoorde besteding van vermogen;
- geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;
- het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering;
- het door eigen toedoen niet behouden van werk;
- het door eigen toedoen niet starten of voorzetten van uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs;
- het verrekenen van een recidiveboete bij een voor de bijstand voorliggende voorziening, waarbij gedurende een periode van maximaal 5 jaar de opgelegde boete zonder inachtneming van de beslagvrije voet met de voorliggende voorziening wordt verrekend, per saldo ontvangt de belanghebbende dan niets.
Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond.
Een bijzondere vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen gesubsidieerde arbeid. Het gaat hier onder meer om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werk-weigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Omdat het in de praktijk gaat om een gedraging die toch een zekere samenhang laat zien met de gedragingen die in artikel 10 zijn gerangschikt (het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid), wordt voor de hoogte van de maatregel daarbij aangesloten.
Bij incidentele bijzondere bijstand bedraagt de hoogte van de maatregel het bedrag waarop recht zou bestaan bij geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid alsmede geen aanspraak op een tegemoetkoming in het kader van een voorliggende voorziening.
Artikel 16. Zeer ernstige misdragingen
Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als een zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben, zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, bedreigingen, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als een zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven, dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing. Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, lid 6, van de Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB.
Wanneer sprake is van een reparatoire sanctie die door het college wordt opgelegd, bestaan er daarnaast de mogelijk-heden van het strafrecht om zeer ernstige misdragingen te bestraffen. Dit geldt niet bij een punitieve sanctie, immers betrokkene kan niet twee maal voor hetzelfde feit worden bestraft. In dit verband wordt opgemerkt, dat het doen van aangifte in het kader van het strafrecht een dringende reden kan vormen om af te zien van het opleggen van een maatregel met betrekking tot de zeer ernstige misdraging. Tot slot zij vermeld, dat de gemeente beschikt over een Agressieprotocol waarin nadere regels zijn opgesteld hoe in voorkomende gevallen met agressief gedrag dient te worden omgegaan.
§ 2.3 Maatregelwaardige gedragingen in het kader van de Wet IOAW / IOAZ
Artikel 17. Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het niet dan wel onvoldoende nakomen van de arbeidsplicht, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
De eerste categorie betreft de verplichting om als werkzoekende geregistreerd te (blijven) staan bij het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen.
Hiermee wordt aangesloten bij het niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen uit de Participatiewet.
De vijfde categorie betreft het niet behouden van dan wel het niet aanvaarden / verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.
Van dringende redenen in dit verband kan sprake zijn:
a. wanneer de werknemer bij het sluiten van de overeenkomst de werkgever heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste getuigschriften, of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijn vorige arbeidsovereenkomst is geëindigd;
b. wanneer hij in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden;
c. wanneer hij zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap;
d. wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering en bedrog;
e. wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt;
f. wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden;
g. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, eigendom van de werkgever beschadigt of aan ernstig gevaar blootstelt;
h. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zich zelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt;
i. wanneer hij bijzonderheden aangaande de huishouding of het bedrijf van de werkgever, die hij behoorde geheim te houden, bekendmaakt;
j. wanneer hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt;
k. wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt;
l. wanneer hij door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt of blijft de bedongen arbeid te verrichten.
Artikel 18. De hoogte en duur van de maatregel
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel in ogenschouw genomen. De opgelegde maatregel dient in een redelijke verhouding te staan tot de gedraging. Dit betekent, dat de maatregel een groter financieel effect op de uitkering heeft naarmate de gedraging ernstiger is. Voorts wordt met de op te leggen maatregel gedragsverandering bij de uitkeringsgerechtigde beoogd.
Het uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel leidt tot het opleggen van een maatregel. Aangezien aan de gedraging als bedoeld in artikel 17, onder a, geen of weinig directe gevolgen zijn verbonden, wordt met deze bepaling geregeld dat bij een dergelijke eerste verwijtbare gedraging met een schriftelijke waarschuwing kan worden volstaan. Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inschrijving bij het UWV niet heeft verlengd, kan er direct een maatregel als bedoeld in lid 1 worden opgelegd.Een schriftelijke waarschuwing is ook een maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe een maatregel wordt opgelegd met toepassing van de recidiveregels.
Indien binnen twaalf maanden na een eerdere verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Een eerdere verwijtbare gedraging waarbij om dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel, wordt in dit kader mede in aanmerking genomen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop de vorige verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden.
Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, wordt vanwege zware verwijtbaarheid tevens de hoogte van het percentage verdubbeld. Als belanghebbende ook na een derde maatregel blijft volharden in zijn gedrag, dient de hoogte en de duur van de maatregel individueel te worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van belanghebbende.
Artikel 19. Zeer ernstige misdragingen
Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als een zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben, zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, bedreigingen, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als een zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Wet IOAW / IOAZ belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven, dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Wet IOAW / IOAZ. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.
Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 37, lid 1, onder g, van de Wet IOAW / IOAZ. Deze verplichting staat dus op zichzelf.
Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de Wet IOAW / IOAZ.
Wanneer sprake is van een reparatoire sanctie die door het college wordt opgelegd, bestaan er daarnaast de mogelijk-heden van het strafrecht om zeer ernstige misdragingen te bestraffen. Dit geldt niet bij een punitieve sanctie, immers betrokkene kan niet twee maal voor hetzelfde feit worden bestraft.
In dit verband wordt opgemerkt, dat het doen van aangifte in het kader van het strafrecht een dringende reden kan vormen om af te zien van het opleggen van een maatregel met betrekking tot de zeer ernstige misdraging.
Tot slot zij vermeld, dat de gemeente beschikt over een Agressieprotocol waarin nadere regels zijn opgesteld hoe in voorkomende gevallen met agressief gedrag dient te worden omgegaan.
Hierin krijgt het college de opdracht beleid te ontwikkelen ter voorkoming van fraude.
Binnen onze gemeente wordt hieraan uitvoering gegeven middels de methodiek van "Hoogwaardig Handhaven".
Hoogwaardig handhaven houdt in, dat bij de uitvoering van de regelgeving fraude zo effectief en efficiënt mogelijk wordt voorkomen en bestreden.
Instrumenten die inhoud geven aan hoogwaardig handhaven zijn:
- Voorlichting: het goed en vroegtijdig informeren van cliënten over hun rechten en plichten alsmede handhaving, bijvoorbeeld door middel van de cursus "In en uit de bijstand";
- Poortwachter: het nagaan of aanvrager ook daadwerkelijk recht heeft op een voorziening en of de hoogte daarvan correct wordt vastgesteld, waarbij het uitgangspunt "werk boven uitkering" voorop staat;
- Verificatie en validatie: het controleren van de noodzakelijke gegevens aan de hand van bewijsstukken die door de klant worden overgelegd, teneinde zekerheid te krijgen omtrent de volledigheid van de gegevens en inlichtingen controle bij externe instanties;
- Risicoprofielen: cliënten indelen in trajecten aan de hand van risicoprofielen;
- Afspraken met partners in de keten: afspraken met partners (UWV en re-integratiebedrijven) om de gemeente te informeren wanneer de cliënt zich niet houdt aan zijn / haar verplichtingen;
- Statusformulier: het inleveren van een statusformulier, bij een wijziging volgt dan eventueel een onderzoek;
- Signaalsturing (controle op maat): het volgen van cliënten indien zaken opvallen die zouden kunnen duiden op frauduleus gedrag;
- Risicoanalyse (controle op maat): het extra controleren van cliënten met een verhoogd risicoprofiel;
- Themacontrole: een thematisch onderzoek naar groepen cliënten waarbij vermoeden bestaat op een verhoogd risico van onrechtmatig gedrag;
- Bestandsvergelijkingen: koppeling van het cliëntenbestand aan die van andere instanties, hierdoor is maandelijks te zien welke klanten inkomsten hebben waarover belasting en premies worden geheven, waarmee witte fraude zeer snel wordt ontdekt en grotendeels voorkomen. Ook worden via het inlichtingenbureau gegevens beschikbaar gesteld aan instellingen zoals UWV, SVB, andere gemeenten, zorgverzekeraars en DUO (studiefinanciering).
- Sancties: snel en kort na geconstateerd verzuim daadwerkelijk sanctioneren;
- Fraudealert personeel: investeren in de fraudealertheid van de klantmanagers, gericht op kennis, houding en vaardigheden.
Het bestrijden van fraude verlegt zich meer en meer naar het moment waarop de potentiële klant een beroep doet op een voorziening. Een goede controle op de aanvraag voorkomt dat klanten ten onrechte een voorziening krijgen. De controle wordt voorafgegaan door voorlichting en heldere communicatie over het fraudebeleid van de gemeente.
Tijdens de looptijd van een voorziening wordt fraude eveneens bestreden. Middelen die hiervoor worden ingezet, zijn de bestandskoppelingen. Een voorbeeld hiervan is het Inlichtingenbureau.
Ook worden bij de bestrijding risicoprofielen ingezet. Aan de hand hiervan kan beter worden ingeschat of een cliënt fraudegevoelig is. Zodoende kunnen voor de koppeling klanten worden geselecteerd die passen binnen een risicoprofiel.
Artikel 22. Opleggen van een boete / aangifte bij het Openbaar Ministerie
Als belanghebbende niet aan zijn inlichtingenverplichtingen voldoet, wordt conform de wet een bestuurlijke boete opgelegd dan wel aangifte van fraude gedaan bij het Openbaar Ministerie, onverminderd de terugvordering van bijstand dan wel inkomensvoorziening.
Artikel 23. Verrekening boete bij recidive
Met de gekozen opzet wordt uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan.
Toch zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar wordt geacht, zoals bij dringende redenen.
Een dreigende huisuitzetting kan worden gezien als een dringende reden om van verrekening met de beslagvrije voet, al dan niet gedeeltelijk, af te zien. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende met zijn gezin door de volledige verrekening op straat komt te staan, waarmee de problematiek alleen maar verergert met alle maatschappelijke kosten van dien. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan rekening worden gehouden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen.
In het kader van pseudoverrekening kunnen gemeenten te maken krijgen met verzoeken van andere gemeenten om een door hen opgelegde recidiveboete te verrekenen. Het college dat de boete heeft opgelegd zal in dat geval aangeven in hoeverre het de beslagvrije voet in acht wil nemen (volgens de regels van zijn gemeentelijke verordening). De gemeente die de uitkering verstrekt, moet gehoor geven aan dit verzoek.
In artikel 60b, lid 3, van de PW is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidive-boete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald. Dit artikellid verklaart lid 1 in een dergelijk geval van overeenkomstige toepassing.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Dit artikel behoeft geen nader toelichting.