Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Haarlemmermeer

Verordening sociaal domein gemeente Haarlemmermeer 2015

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Haarlemmermeer
Officiële naam regelingVerordening sociaal domein gemeente Haarlemmermeer 2015
CiteertitelVerordening sociaal domein gemeente Haarlemmermeer 2015
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling is vervangen door de Verordening sociaal domein gemeente Haarlemmermeer 2016.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet; gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid en 2.6.6, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;gelet op de artikelen 8a, eerste lid, sub a, b, c, d en e, en tweede lid, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet; gelet op de artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

16-01-201501-01-201501-01-2015Nieuwe regeling

04-12-2014

Gemeenteblad 2015,1668

2014.0049742

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening sociaal domein gemeente Haarlemmermeer 2015

De Raad van de gemeente Haarlemmermeer;

Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 november 2014;

Gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet;

Gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde enzevende lid,2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid en 2.6.6, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

Gelet op de artikelen 8a, eerste lid, sub a, b, c, d en e, en tweede lid, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet;

Gelet op de artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

Gezien het advies van de WMO-raad van 9 oktober 2014:

besluit

vast te stellen de Verordening sociaal domein gemeente Haarlemmermeer 2015

HOOFDSTUK 1 GEZAMENLIJKE BEPALINGEN VOOR JEUGDWET, WET MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING EN PARTICIPATIEWET

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    aanvraag:

    • -

      een verzoek om toekenning van een individuele voorziening in het kader van de Jeugdwet;

    • -

      een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

    • -

      een aanvraag als bedoeld in artikel 41 van de Participatiewet.

  • b.

    cliënt:

    • -

      een jeugdige of zijn ouders of pleegouders als bedoeld in artikel 1 van de Jeugdwet, voor zover de jeugdige (conform de Jeugdwet) woonplaats heeft in de gemeente Haarlemmermeer;

    • -

      een persoon als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

    • -

      een persoon als bedoeld in artikel 7 van de Participatiewet.

  • c.

    cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

  • d.

    individuele voorziening: een op de cliënt toegesneden voorziening waarvoor een verleningsbeschikking van het college nodig is.

  • e.

    mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt.

  • f.

    melding:

    • -

      een verzoek van een cliënt om hulp of toekenning van een individuele voorziening in het kader van de Jeugdwet;

    • -

      een melding als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

    • -

      een melding als bedoeld in artikel 44 van de Participatiewet.

  • g.

    onderzoek:

    • -

      een onderzoek naar aanleiding van een melding in het kader van de Jeugdwet;

    • -

      een onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

    • -

      een onderzoek als bedoeld in artikel 53a van de Participatiewet.

  • h.

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning

  • i.

    voorziening:

    • -

      een voorziening als bedoeld in artikel 2.3 van de Jeugdwet;

    • -

      een voorziening als bedoeld in artikel 2.3.5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

    • -

      ondersteuning bij arbeidsinschakeling en het verlenen van bijstand als bedoeld in artikel 7 van de Participatiewet.

  • j.

    vrij-toegankelijke voorziening: een voorziening waarvoor geen verleningsbeschikking van het college nodig is.

Artikel 2. Beschikbare voorzieningen

  • 1. De volgende vrij-toegankelijke voorzieningen zijn beschikbaar:

    • -

      schooljeugdhulp: individuele ambulante hulp en groepstrainingen op en om de school inclusief schoolmaatschappelijk werk

    • -

      ondersteuning aan leidsters kinderopvang en leerkrachten

    • -

      lichte ambulante opvoedhulp

    • -

      ondersteuning uitgevoerd door Meer-teams

    • -

      informatie, advies en inloopspreekuren

    • -

      jeugdgezondheidszorg maatwerkdeel

    • -

      voorlichting, cursussen en trainingen

    • -

      mantelzorgondersteuning

    • -

      hygiënisch woningtoezicht

    • -

      cliëntondersteuning

    • -

      algemene dagbesteding/daginloop

  • 2. De volgende individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • -

      behandeling jeugd met verblijf

    • -

      pleegzorg en gezinshuizen

    • -

      behandeling zonder verblijf jeugd met psychische problemen en stoornissen en gedragsproblemen, al dan niet in combinatie met een verstandelijke beperking

    • -

      gesloten behandeling jeugdigen

    • -

      crisisjeugdhulp

    • -

      jeugdbescherming zonder onder toezicht stelling

    • -

      ondersteuning thuis, inclusief persoonlijke verzorging

    • -

      intensieve gezinsbehandeling

    • -

      specialistische dagbesteding

    • -

      specialistische dyslexiezorg

    • -

      diagnostiek voor behandeling jeugdigen

    • -

      hulpmiddelen

    • -

      vervoer

    • -

      inkomensvoorzieningen

    • -

      beschermd wonen

    • -

      maatschappelijke opvang

    • -

      kortdurend verblijf, respijtzorg

    • -

      re-integratie naar werk.

Artikel 3. Mandaat toekennen voorzieningen

De daartoe gemandateerde professionals nemen namens het college besluiten met betrekking tot individuele voorzieningen.

Artikel 4. Toegang

  • 1. Cliënten kunnen zich rechtstreeks wenden tot een vrij-toegankelijke voorziening. Ook de huisarts, medisch specialist, jeugdarts en andere betrokken professionals kunnen hen rechtstreeks toeleiden naar een vrij-toegankelijke voorziening.

  • 2. De aanbieder van een vrij-toegankelijke voorzieningen toetst of de cliënt tot de doelgroep behoort (lichte toegangsbeoordeling).

Artikel 5. Proces

  • 1. Een melding als bedoeld in artikel 1 onder f van deze verordening kan schriftelijk, mondeling, telefonisch of digitaal bij het college worden ingediend.

  • 2. De melding wordt in samenspraak met cliënt onderzocht, eventueel met diens vertegenwoordiger en/of diens mantelzorger.

  • 3. Het college informeert de cliënt en/of diens vertegenwoordiger en/of diens mantelzorger voorafgaand aan het onderzoek over de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

  • 4. Het college bevestigt de ontvangst van de melding schriftelijk of per e-mail.

Artikel 6. Brede intake en onderzoek

  • 1.

    Het onderzoek als bedoeld in artikel 1 onder g van deze verordening start met het voeren van een gesprek met cliënt (brede intake).

  • 2.

    Indien van toepassing brengt het college de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om binnen een redelijke termijn een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 Jeugdwet op te stellen. Als de cliënt daarom verzoekt, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan.

  • 3.

    Indien van toepassing brengt het college de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid van de Wmo op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen. Als de cliënt daarom verzoekt, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van een persoonlijk plan.

  • 4.

    Het college onderzoekt voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling, gezinssituatie en mogelijkheden van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht en/of met behulp van anderen in eigen oplossingen te voorzien;

    • d.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • e.

      de mogelijkheden om door middel van vrij-toegankelijke voorzieningen het gewenste resultaat te bereiken;

    • f.

      de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan ondersteuning;

    • g.

      de mogelijkheid om een voorziening te verstrekken;

    • h.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de Wmo verschuldigd zal zijn;

    • i.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze, en

    • j.

      indien aan het college overhandigd: het persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo.

  • 5.

    Als de cliënt een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 Jeugdwet heeft opgesteld, betrekt het college dat als eerste bij het onderzoek, bedoeld in het derde lid.

  • 6.

    In de gevallen bedoeld in artikel 8.2.1 van de Jeugdwet informeert het college de ouders dat een ouderbijdrage is verschuldigd en hoe deze bijdrage wordt geïnd.

  • 7.

    Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt toestemming om persoonsgegevens te verwerken.

  • 8.

    Dit artikel is niet van toepassing op verwijzingen van de huisarts en de medisch specialist zoals bedoeld in artikel 2.6 onder g van de Jeugdwet, voor zover het gaat om verwijzingen naar jeugd-GGZ

Artikel 7. Verslag

  • 1.

    Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek en verstrekt de cliënt een verslag van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 2.

    Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 8. Aanvraag

  • 1.

    Cliënten kunnen een aanvraag als bedoeld in artikel 1 onder a schriftelijk indienen bij het college. Een aanspraak op grond van de Participatiewet kan ambtshalve (zonder aanvraag) worden vastgesteld.

  • 2.

    Het college kan een ondertekend verslag van het gesprek aanmerken als aanvraag, als de cliënt dat op het verslag heeft aangegeven.

  • 3.

    Het college beoordeelt de aanvraag op basis van het in artikel 6 omschreven onderzoek.

Artikel 9. Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      bij welke aanbieder de voorziening kan worden afgenomen;

    • d.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, en indien van toepassing, en

    • e.

      welke andere voorzieningen relevant kunnen zijn.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en de berekening van de hoogte van het pgb;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • e.

      de wijze waarop de cliënt verantwoording over de besteding van het pgb aflegt.

  • 4.

    Indien aan de orde, wordt de cliënt in de beschikking geïnformeerd over een te betalen bijdrage.

Artikel 10. Nieuwe feiten en omstandigheden, intrekking of terugvordering

  • 1.

    Onverminderd artikel 8.1.2 van de Jeugdwet, artikel 2.3.8 van de Wet maatschappelijke ondersteuning en artikel 17 van de Participatiewet doet cliënt of diens vertegenwoordiger onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2.

    Onverminderd artikel 8.1.4 van de Jeugdwet, artikel 2.3.10 van de Wet maatschappelijke ondersteuning en artikel 54 lid 3 van de Participatiewet kan het college een beslissing aangaande een voorziening geheel of gedeeltelijke herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt naar het oordeel van het college niet langer op de voorziening of op het pgb is aangewezen;

    • c.

      de voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt niet voldoet aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb,

      e. of de cliënt de voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is bestemd.

  • 3.

    Onverminderd artikel 2.4.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning en artikel 58 van de Participatiewet, kan, indien een beslissing aangaande een voorziening is ingetrokken, het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten voorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 4.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen drie maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5.

    Ingeval het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 6.

    Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

Artikel 11. Klachtenregeling

  • 1.

    Het college behandelt klachten van cliënten die betrekking hebben op gedragingen van het college of de voor haar werkzame personen jegens cliënt bij de afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in artikel 1 van deze verordening, overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    Aanbieders van maatschappelijke ondersteuning stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtenregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek

HOOFDSTUK 2 BIJZONDERE BEPALINGEN JEUGDWET

Artikel 12. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    overige voorzieningen: de overige voorzieningen als bedoeld in artikel 2.9, onder a, van de wet, waarvoor geen verleningsbeschikking van het college vereist is;

  • b.

    wet: Jeugdwet.

Artikel 13. Doelgroep

De overige voorzieningen die op grond van de Jeugdwet op en rond de school beschikbaar zijn, zijn mede toegankelijk voor jeugdigen die niet woonachtig zijn in Haarlemmermeer maar staan ingeschreven bij een onderwijsinstelling in Haarlemmermeer, en hun ouders.

Artikel 14. Toegang

In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

Artikel 15. Toegang jeugdhulp via huisarts of medisch specialist

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts of medisch specialist naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2.

    Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 9.

Artikel 16. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

a. de aard en omvang van de te verrichten taken;

b. de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

c. een redelijke toeslag voor overheadkosten;

d. een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg, en

e. kosten voor bijscholing van het personeel.

Hoofdstuk 3 BIJZONDERE BEPALINGEN WET MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING

Artikel 17. Regels voor pgb

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet.

  • 2.

    Het college bepaalt bij nadere regeling op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

  • 3.

    De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, kan de jeugdhulp onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk:

  • a.

    deze persoon krijgt voor zijn diensten maximaal het op grond van de Wet langdurige zorg geldende pgb-uurtarief voor hulp van niet-professionele zorgverleners betaald;

  • b.

    tussenpersonen of belangbehartigers mogen niet uit het pgb worden betaald.

Artikel 18. Begripsbepaling

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

  • b.

    algemene voorziening: voorziening anders dan in het kader van de wet;

  • c.

    maatwerkvoorziening: voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

  • d.

    wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 19. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een maatwerkvoorziening draagt bij aan het bereiken van de volgende resultaten:

  • a)

    het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen, en/of

  • b)

    het voeren van een gestructureerd huishouden, en/of

  • c)

    het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer, en/of

  • d)

    beschermd wonen, en/of

  • e)

    opvang.

  • 2.

    Voor het maken van een afweging of een maatwerkvoorziening nodig is, wordt nagegaan of cliënt, naar het oordeel van het college, in staat is tot zelfredzaamheid en participatie door gebruik te maken van:

    • a.

      eigen kracht en/of

    • b.

      met gebruikelijke hulp en/of

    • c.

      met mantelzorg en/of

    • d.

      met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerkdan wel met gebruikmaking van:

    • e.

      algemeen gebruikelijke voorzieningen, en/of

    • f.

      (wettelijk) voorliggende voorzieningen, en/of

    • g.

      algemene voorzieningen.

  • 3.

    Het resultaat van de afweging kan bestaan uit een arrangement: een maatwerkvoorziening al of niet in combinatie met de mogelijkheden als bedoeld in lid 2 a tot en met g.

  • 4.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 5.

    Indien meerdere voorzieningen als passend aan te merken zijn, kent het college de goedkoopst compenserende voorziening toe.

Artikel 20. Regels voor pgb

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 3.

    Voor collectieve vervoersvoorzieningen en maatschappelijke opvang wordt geen pgb verstrekt.

  • 4.

    Het college bepaalt bij nadere regeling op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

  • 5.

    Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk, mits:

  • a.

    deze persoon maximaal het op grond van de Wet langdurige zorg geldende pgb-uurtarief voor hulp van niet-professionele zorgverleners krijgt betaald, en

  • b.

    tussenpersonen of belangbehartigers niet uit het pgb worden betaald.

Artikel 21. Regels voor bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

  • 1.

    Voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntenondersteuning, kan de cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd zijn.

  • 2.

    Het college kan bij nadere regeling bepalen:

    • a.

      voor welke algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, de cliënt een bijdrage is verschuldigd;

    • b.

      wat per soort algemene voorziening de hoogte van deze bijdrage is;

    • c.

      voor welke groep personen een korting geldt op de bijdrage voor een algemene voorziening, en

    • d.

      hoe hoog de korting voor de vastgestelde groep personen is op de bijdrage voor een algemene voorziening.

Artikel 22. Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen

  • 1.

    Voor een maatwerkvoorziening of pgb is de cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd.

  • 2.

    Het college bepaalt bij nadere regeling:

    • a.

      de hoogte van de eigen bijdrage, passend binnen de kaders van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en eventuele echtgenoot,

    • b.

      op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening en pgb wordt bepaald, en

    • c.

      door welke andere instantie dan het CAK in de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet, de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb worden vastgesteld en geïnd.

  • 3.

    Als de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd, is de bijdrage verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

Artikel 23. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

  • 1.

    Het college kan op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2.

    Het college bepaalt bij nadere regeling:

    • a.

      vanaf welk inkomen draagkracht bestaat en welk percentage daarvan in aanmerking wordt genomen;

    • b.

      hoe de hoogte van de tegemoetkoming wordt vastgesteld.

Artikel 24. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat de cliënt aan wie mantelzorg wordt verleend, zijn mantelzorgers jaarlijks een blijk van waardering kan verlenen.

  • 2.

    Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Artikel 25. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

  • a.

    het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

  • b.

    het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg, waaronder informele zorg;

  • c.

    erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 26. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      een redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • c.

      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

    • d.

      kosten voor bijscholing van het personeel, en

    • e.

      verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden (bijv. sociaal wijkteams).

  • 2.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening, en

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

1o. aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

2o. instructie over het gebruik van de voorziening, en

3o. onderhoud van de voorziening.

Artikel 27. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders met wie de gemeente een contract heeft gesloten of aan wie subsidie is verleend, stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn voor zover het diensten in het kader van voorzieningen betreft, niet zijnde hulpmiddelen of (woning)aanpassingen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Hoofdstuk 4 Bijzondere Bepalingen Participatiewet

Artikel 28. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: de Participatiewet;

  • b.

    grote afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen één jaar;

  • c.

    korte afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen één jaar;

  • d.

    beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

  • e.

    recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid van de Participatiewet;

  • f.

    bezit: waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Participatiewet;

  • g.

    verrekenen: verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid, van de Participatiewet;

  • h.

    benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • i.

    peildatum: datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt;

  • j.

    referteperiode: periode van drie jaar voorafgaand aan de peildatum;

  • k.

    bijstandsnorm:

    1° toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de

    Participatiewet, of 2° grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • l.

    uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

  • m.

    Participatieraad: de Participatieraad als bedoeld in de Verordening Participatieraad gemeente Haarlemmermeer 2015.

Paragraaf 4.1 Re-integratie

Artikel 29. Aanspraak op ondersteuning

  • 1.

    Het college kan een voorziening, bedoeld in artikelen 32, 33, en/of 35 aanbieden aan personen die behoren tot de doelgroep met een korte afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 2.

    Het college kan een voorziening, bedoeld in artikelen 32, 33 en/of 34 aanbieden aan personen die behoren tot de doelgroep met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 3.

    Het college houdt bij het aanbieden van de in dit hoofdstuk opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

  • a.

    de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

  • b.

    de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

Artikel 30. Beleidsregels

  • 1.

    Het college stelt ter nadere uitvoering van dit hoofdstuk beleidsregels vast en brengt deze ter kennis van de gemeenteraad.

  • 2.

    Deze regels omvatten in elk geval:

  • a.

    een omschrijving van het beleid ten aanzien van de verschillende doelgroepen en prioritering binnen en tussen die groepen, waarbij een evenwichtige aanpak als uitgangspunt wordt genomen;

  • b.

    een omschrijving van de verschillende voorzieningen en beschikbare instrumenten.

  • 3.

    De beleidsregels als bedoeld in het eerste lid worden voor advies voorgelegd aan de Participatieraad.

Artikel 31. Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1.

    Het college stelt ter nadere uitvoering van dit hoofdstuk beleidsregels vast waarin wordt vastgelegd welke voorzieningen, waaronder ondersteunende voorzieningen, het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in dit hoofdstuk geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

  • 2.

    Het college kan een voorziening beëindigen als:

  • a.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt;

  • b.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep als bedoeld in artikel 7 lid 1 van de wet;

  • c.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in dit hoofdstuk genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet;

  • d.

    naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling;

  • e.

    de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;

  • f.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening;

  • g.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in dit hoofdstuk worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

Artikel 32. Scholing

  • 1.

    Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een scholingstraject aanbieden.

  • 2.

    Een scholingstraject voldoet in ieder geval aan de volgende eisen:

    • a.

      een scholingstraject moet bijdragen aan een (duaal) re-integratietraject;

    • b.

      de scholing is altijd ter ondersteuning van het traject om de rechthebbende duurzaam te laten uitstromen naar werk, bijvoorbeeld door middel van het behalen van een startkwalificatie.

  • 3.

    De scholing kan bestaan uit kortlopende opleidingen of trainingen met als doel te kunnen instromen in de door rechthebbende beoogde bedrijfssector.

Artikel 33. Participatieplaats

  • 1.

    Het college kan een persoon van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand overeenkomstig artikel 10a van de wet onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten.

  • 2.

    Het college zorgt ervoor dat de te verrichten additionele werkzaamheden worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst die wordt ondertekend door het college, de werkgever en de persoon die de additionele werkzaamheden gaat verrichten.

  • 3.

    De premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de wet bedraagt € 150 per zes maanden, mits in die zes maanden voldoende is meegewerkt aan het vergroten van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

Artikel 34. Participatievoorziening beschut werk

  • 1.

    Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.

  • 2.

    Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie en wint bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies in voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Het college selecteert voor deze beoordeling uitsluitend personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 3.

    Om de in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken zet het college de volgende ondersteunende voorzieningen in: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 4.

    Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. In verband hiermee overlegt het college met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, aan de gemeente gelieerde bedrijven en andere reguliere werkgevers.

Artikel 35. Persoonlijke ondersteuning

Aan een persoon die behoort tot de doelgroep kan het college persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken aanbieden in de vorm van (structurele) begeleiding als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten.

Artikel 36. No risk polis

  • 1.

    Een werkgever komt in aanmerking voor een no-riskpolis als:

  • a)

    de werkgever voor ten minste de duur van zes maanden een arbeidsovereenkomst aangaat met een werknemer;

  • b)

    de werknemer voorafgaande aan de aanvang van de arbeid behoort tot de doelgroep van de Participatiewet;

  • c)

    de werknemer een structurele functionele of andere beperking heeft of de werkgever ten behoeve van de werknemer een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet ontvangt;

  • d)

    artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is, en

  • e)

    de werknemer zijn woonplaats heeft binnen de gemeente.

  • 2.

    Het college stelt nadere regels die onder meer betrekking hebben op:

    • a.

      de duur van de dekking van de verzekeringspolis;

    • b.

      de periode vanaf de aanvang van het verzuim als gevolg van arbeidsongeschiktheid waarover de loonkosten niet worden vergoed;

    • c.

      het bedrag van de aan de werkgever uit te keren vergoeding van loonkosten.

paragraag 4.2 Loonkostensubsidie

Artikel 37. Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort

  • 1.

    Het college stelt vast of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 2.

    Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

  • a.

    een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet;

  • b.

    die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, en

  • c.

    die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

  • 3.

    Bij de vaststelling van de loonwaarde betrekt het college in elk geval opgaven en inlichtingen van de beoogde werknemer en van of namens de werkgever op basis van hun praktijkervaringen, bijvoorbeeld tijdens een participatieplaats of proefplaatsing.

  • 4.

    Bij de vaststelling neemt het college in aanmerking of sprake is van beperkingen van lichamelijke, verstandelijke, psychische of andere aard die naar verwachting leiden tot een arbeidsprestatie met een loonwaarde tussen 30% en 80% van het wettelijk minimumloon.

Artikel 38. Vaststelling loonwaarde

Het college besluit na samenspraak met de colleges in de arbeidsmarktregio en het UWV welke methode wordt gehanteerd voor de vaststelling van de loonwaarde en draagt zorg voor de bekendmaking van een adequate en actuele beschrijving van deze methode. Het college stelt de raad binnen vier weken in kennis van zijn besluit en van de beschrijving van de methode van loonwaardebepaling.

Paragraaf 4.3 Tegenprestatie

Artikel 39. Inhoud van de tegenprestatie

  • 1.

    Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden:

  • a.

    primair naar zijn aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt;

  • b.

    niet zijn bedoeld als re-integratieinstrument;

  • c.

    worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht;

  • d.

    niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 2.

    Het college stelt ter nadere uitvoering van dit hoofdstuk beleidsregels vast waarin wordt vastgelegd welke aanvullende werkzaamheden het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in dit hoofdstuk geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

Artikel 40. Het opdragen van een tegenprestatie

  • 1.

    Het college kan een belanghebbende als bedoeld in artikel 9 eerste lid onder c van de wet een tegenprestatie opdragen.

  • 2.

    Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt het college rekening met de volgende factoren:

  • a.

    de tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht door een belanghebbende;

  • b.

    de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende moeten in aanmerking worden genomen;

  • c.

    de persoonlijke motivatie, talenten en kwaliteiten van een belanghebbende moeten in overweging worden genomen;

  • d.

    als een belanghebbende al maatschappelijke activiteiten of vrijwilligerswerk verricht, moet daarmee rekening worden gehouden.

Artikel 41. Duur en omvang van een tegenprestatie

  • 1.

    De tegenprestatie wordt opgedragen voor minimaal vijf uur per week en maximaal 16 uur per week.

  • 2.

    Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in lid 1, als toepassing ervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 3.

    De tegenprestatie mag een maximale duur hebben van zes maanden per kalenderjaar.

  • 4.

    Het college kan jaarlijks meerdere keren de tegenprestatie opdragen met inachtneming van de kaders gesteld in lid 1 t/m 3 van dit artikel.

Artikel 42. Geen tegenprestatie

  • 1.

    Het college draagt geen tegenprestatie op aan:

  • a.

    een persoon die voor ten minste vijf uur per week vrijwilligerswerk verricht;

  • b.

    een persoon die deelneemt aan activiteiten in het kader van een re- integratietraject, een participatietraject, of een baan heeft voor ten minste vijf uur per week;

  • c.

    een persoon die zorgtaken verricht, bijvoorbeeld als mantelzorger, voor ten minste vijf uur per week.

  • 2.

    Het college kan afwijken van de minimale uren gesteld in lid 1 onder a, b, en c als toepassing ervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 3.

    Het college bepaalt op welke wijze dient te worden aangetoond dat sprake kan zijn van een ontheffing van de tegenprestatie als bedoeld in lid 1 van dit artikel.

    Paragraaf 4.4 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 43. Indienen verzoek

Een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld formulier.

Artikel 44. Langdurig laag inkomen

  • 1.

    Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 2.

    Geen recht op de langdurigheidstoeslag hebben personen die:

  • a.

    op de peildatum of in de referteperiode een uitkering op grond van de Wet op de Studiefinanciering 2000 of de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten hebben genoten;

  • b.

    op de peildatum of in de 12 maanden daaraan voorafgaand in een AWBZ of RIBW inrichting verbleef.

Artikel 45. Hoogte individuele inkomenstoeslag

  • 1.

    De hoogte van de individuele inkomenstoeslag is gelijk aan 40% van de van toepassing zijnde netto bijstandsnorm, naar boven afgerond op hele tientallen. De hoogte van de individuele inkomenstoeslag wordt jaarlijks in januari bekend gemaakt en geldt het gehele kalenderjaar.

  • 2.

    Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.

  • 3.

    Voor toepassing van het eerste en tweede lid is de situatie op de peildatum bepalend.

Paragraaf 4.5 Individuele studietoeslag

Artikel 46. Indienen verzoek

Een verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld formulier.

Artikel 47. Advies over oordeel verdienen wettelijk minimumloon

Het UWV adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een persoon met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie.

Artikel 48. Eenmaal per periode individuele studietoeslag verlenen

Een persoon kan slechts eenmaal binnen een periode van 6 maanden in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag.

Artikel 49. Hoogte individuele studietoeslag

Een individuele studietoeslag bedraagt 25% van de van toepassing zijnde normbedrag voor een alleenstaande van 23 jaar of ouder.

Artikel 50. Betaling individuele studietoeslag

Een individuele studietoeslag wordt eenmalig als één bedrag uitbetaald.

Paragraaf 4.6 Afstemming

Algemene bepalingen

Artikel 51. Het besluit tot opleggen van een verlaging

  • 1.

    In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 52. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

  • a.

    de vereiste spoed zich daartegen verzet;

  • b.

    belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

  • c.

    het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, of

  • d.

    belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 53. Afzien van verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van een verlaging als:

  • a.

    elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

  • b.

    de gedraging meer dan 1 jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 54. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    Indien de opgelegde maatregel niet of niet geheel kan worden uitgevoerd omdat de bijstand wordt beëindigd, kan het nog niet uitgevoerde deel van de maatregel alsnog ten uitvoer worden gebracht indien de belanghebbende binnen een termijn van drie maanden opnieuw bijstand ontvangt.

  • 4.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van drie maanden of meer wordt opgelegd, wordt binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 55. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

  • a.

    aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet, of

  • b.

    de verwijtbare gedraging daartoe aanleiding geeft.

  • c.

    belanghebbende in relatie tot het recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de artikelen 51 t/m 63 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.

  • 4.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b en c, moet in de artikelen 51 t/m 63 van de wet ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 56. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de wet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

a.eerste categorie:

1° het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

2°. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet;

b.tweede categorie:

1°. het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

2°. het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de wet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de wet;

3°. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de wet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet;

c.derde categorie: het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet.

Artikel 57. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

a.eerste categorie:

1°. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

2°. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

b.tweede categorie:

1°. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

2°. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;3°. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

c.derde categorie:

1°. het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

2°. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

3°. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

4°. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 58. Hoogte en duur van de uitkering

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 56 en 57 wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    30% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 59. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende:

  • a.

    1 maand bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel b, f en g, van de wet;

  • b.

    1 maand bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h, van de wet.

Artikel 60. Verrekenen verlaging

  • 1.

    Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 59, wordt toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

  • 2.

    Bij een verlaging als bedoeld in artikel 59, onderdeel a, kan de verlaging worden toegepast over twee maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de daaropvolgende maand de helft van de verlaging wordt toebedeeld.

  • 3.

    Bij een verlaging als bedoeld in artikel 59, onderdeel b, kan de verlaging worden toegepast over drie maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden een derde van de verlaging wordt toebedeeld.

  • 4.

    Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, vindt geen verlaging plaats, toegepast over meerdere maanden zoals bedoeld in het eerste lid plaats.

Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 61. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    10 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000;

  • b.

    20 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf€ 1.000 tot € 2.000;

  • c.

    40 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000 tot € 4.000;

  • d.

    100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag van € 4.000 of hoger.

Artikel 62. Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van:

  • a.

    75% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen;

  • b.

    25% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste lid genoemde personen.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, wordt een verlaging opgelegd van:

  • a.

    75% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het tweede lid genoemde personen;

  • b.

    25% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het tweede lid genoemde personen.

Artikel 63. Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    10 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    20 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    40 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Artikel 64. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in dit hoofdstuk of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in dit hoofdstuk of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in dit hoofdstuk of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in dit hoofdstuk of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 65. Recidive

  • 1.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikel 55 van de wet, artikel 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en artikel 56 van deze verordening zich opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden.

Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 66. Samenloop bij weigeren uitkering IOAZ/IOAW

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van dit hoofdstuk tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 67. Het handhavingsbeleid

  • 1.

    Het college biedt de gemeenteraad een handhavingsplan aan met daarin het te voeren beleid op gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de te verwachten resultaten en rapporteert hierover periodiek aan de gemeenteraad.

  • 2.

    In het handhavingsplan worden in ieder geval de volgende onderwerpen besproken:

    • a.

      de kosten en opbrengsten van het handhavingsbeleid;

    • b.

      het terugvorderingsbeleid van te veel of ten onrechte betaalde bijstand;

    • c.

      het aantal verlagingen in verband met het schenden van (inlichtingen)verplichtingen;

    • d.

      het aantal terugvorderingen;

    • e.

      het aantal uitgestroomde belanghebbenden;

    • f.

      de prioriteiten in de handhaving;

    • g.

      de doelmatige en rechtmatige besteding van het deelfonds sociaal domein;

    • h.

      de toekomstige beleidsacties ter verbetering van de uitvoeringsorganisatie;

    • i.

      de evaluatie van de beleidsprioriteiten van het afgelopen jaar/jaren.

Paragraaf 4.7Bestuurlijke boete bij recidive

Artikel 68. Verrekenen met beslagvrije voet bij voldoende bezit

  • 1.

    Indien het bezit van een belanghebbende ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete zonder inachtneming van de beslagvrije voet.

  • 2.

    De verrekening, bedoeld in het eerste lid, geschiedt gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.

Artikel 69. Verrekenen bij geen of onvoldoende bezit

  • 1.

    Indien het bezit van een belanghebbende niet ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete gedurende één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. De verrekening geschiedt vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.

  • 2.

    Aansluitend op verrekening als bedoeld in het eerste lid, verrekent het college de recidiveboete in de daarop volgende twee maanden op een dusdanige wijze dat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 3.

    Tot het inkomen, bedoeld in het tweede lid, worden ook middelen gerekend als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n en r, van de wet.

Artikel 70. Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet

  • 1.

    In afwijking van artikel 69 kan het college de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet verrekenen indien:

  • a.

    aannemelijk is dat verrekening op de wijze, bedoeld in artikel 69 lid 2 en 3, zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin; of

  • b.

    anderszins sprake is van dringende redenen.

Artikel 71. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes

De artikelen 68 en 69 en 70 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 72. Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het bepaalde in deze verordening.

Artikel 73. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 74. Intrekking verordening

De volgende verordeningen worden ingetrokken:

  • a.

    Wmo-verordening Haarlemmermeer 2013;

  • b.

    Re-integratieverordening WWB, IOAW, IOAZ en Bbz Haarlemmermeer 2012;

  • c.

    Maatregelenverordening Wet werk en bijstand Haarlemmermeer 2012;

  • d.

    Maatregelenverordening IOAW en IOAZ Haarlemmermeer 2013;

  • e.

    Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Haarlemmermeer 2013;

  • f.

    Toeslagen verordening Wet werk en bijstand Haarlemmermeer 2013;

  • g.

    Verordening Langdurigheidstoeslag Haarlemmermeer 2013

  • h.

    Verordening Participatie schoolgaande kinderen 2012

Artikel 75. Inwerkingtreding en overgangsbepalingen

  • 1.

    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de voorgaande WMO-verordeningen, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 2.

    Een cliënt houdt recht op een lopende pgb verstrekt op grond van de voorgaande WMO-verordeningen tot 1 januari 2016 of zoveel eerder dan de beschikking afloopt in 2015.

  • 3.

    Aanvragen die zijn ingediend onder de WMO-verordening 2013 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

  • 4.

    Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de WMO-verordening 2013 en de Re-integratieverordening WWB, IOAW, IOAZ en Bbz Haarlemmermeer 2012, wordt beslist met inachtneming van die verordening.

  • 5.

    Een cliënt die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de Re-integratieverordening WWB, IOAW, IOAZ en Bbz Haarlemmermeer 2012, die moet worden beëindigd op grond van deze verordening, behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Re-integratieverordening WWB, IOAW, IOAZ en Bbz Haarlemmermeer 2012 voor de duur:

  • a.

    van 12 maanden, gerekend vanaf de inwerkingtreding van deze verordening, of

  • b.

    dat deze is verstrekt, als dat korter is dan 12 maanden.

  • 6.

    De Re-integratieverordening WWB, IOAW, IOAZ en Bbz Haarlemmermeer 2012 blijft van toepassing ten aanzien van een voortgezette voorziening als bedoeld in het vijfde lid.

  • 7.

    Het college kan na afloop van de 12 maanden, genoemd in lid 5, onderdeel a besluiten of een voorziening wordt voortgezet op basis van de

    nieuwe wet.

  • 8.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

Artikel 76. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening sociaal domein gemeente Haarlemmermeer 2015.