Organisatie | Wierden |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening jeugdhulp gemeente Wierden 2015 |
Citeertitel | Verordening jeugdhulp gemeente Wierden 2015 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Jeugdwet en Gemeentewet
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | 22-09-2017 | Onbekend | 07-10-2014 De Driehoek | Nummer 14-00813 |
HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen
Verordening jeugdhulp Gemeente Wierden 2015
HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen 2
Artikel 1. Begripsbepalingen 2
Artikel 2. Vormen van jeugdhulp 2
HOOFDSTUK 2. TOEGANG TOT JEUGDHULP 3
Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts 3
Artikel 4. Toegang jeugdhulp via gecertificeerde instellingen, rechter, OM of JJI 3
Artikel 5. Toegang jeugdhulp via gemeente 3
Hoofdstuk 3. melding en Onderzoek 4
Artikel 6. Informatie en identificatie 4
Hoofdstuk 4. Individuele voorziening 4
Artikel 9. Criteria voor een individuele voorziening 5
Artikel 10. Inhoud beschikking 5
Hoofdstuk 5. herziening, Intrekking, terugvordering en controle 6
Artikel 12. Herziening, intrekking en terugvordering 6
Hoofdstuk 6. Verhouding prijs en kwaliteit 7
Artikel 14. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering 7
Hoofdstuk 7. Vertrouwenspersoon, klachten en medezeggenschap 7
Artikel 15. Vertrouwenspersoon 7
Artikel 17. Inspraak en medezeggenschap 7
Artikel 19. Nadere regels en hardheidsclausule 8
Hoofdstuk 4. Individuele voorziening
dan is niet de instemming van de minderjarige vereist, maar van diens wettelijke vertegenwoordiger.
Heeft de aanvraag betrekking op een minderjarige die de leeftijd van 12 maar nog niet die van 16 jaren heeft bereikt, dan behoeft de aanvraag de instemming van zowel de minderjarige als diens wettelijke vertegenwoordiger. Weigert de wettelijke vertegenwoordiger in te stemmen met de aanvraag, dan kan het college toch een besluit nemen als de jeugdhulp voor de minderjarige noodzakelijk is en de minderjarige de hulp weloverwogen blijft wensen.
Hoofdstuk 6. Verhouding prijs en kwaliteit
Artikel 14. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:
Hoofdstuk 7. Vertrouwenspersoon, klachten en medezeggenschap
Het college stelt een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.
Artikel 17. Inspraak en medezeggenschap
Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken. De gemeente staat hierbij een integrale aanpak in het sociale domein voor, waarbij de kracht van mensen het uitgangspunt is, om die te versterken dan wel te ondersteunen waar nodig.
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen.
Artikel 8.1.1 lid 4 van de Jeugdwet geeft de gemeenteraad daarnaast nog de bevoegdheid in de verordening vast te leggen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:
Vrij toegankelijke en individuele voorzieningen
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.
Toegang jeugdhulp via de gemeente
Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt het college een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens het college aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar een van de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn neergelegd in deze verordening (over het vrij toegankelijke en niet vrij toegankelijke deel van de voorzieningen).
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Jeugdhulp kan ook worden ingezet op initiatief van een gecertificeerde instelling. Gecertificeerde instellingen voeren de kinderbeschermingsmaatregelen (voogdij en ondertoezichtstelling) en jeugdreclassering uit (artikel 3.2 Jeugdwet). In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 Jeugdwet). Bij jeugdreclassering is het niet alleen de gecertificeerde instelling die deze bevoegdheid heeft, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de JJI.
De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die de gecertificeerde instelling nodig acht ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel. Ook in het kader van de jeugdreclassering moet de gemeente ervoor zorgen dat de jeugdhulp wordt ingezet die de rechter, het openbaar ministerie, de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting of de gecertificeerde instelling nodig acht. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4 lid 2 onderdeel b Jeugdwet). Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking aan welke gecertificeerde instelling de maatregel gaat uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming geeft in zijn verzoekschrift een concreet advies over welke gecertificeerde instelling dat moet zijn. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen.
Toegang via het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK)
Ten slotte vormt ook het AMHK een toegang tot (onder andere) jeugdhulp. Het AMHK geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening.
Lid 1 onderdeel a. algemene voorziening:
Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is (althans met een beperkte toegangstoets) voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. De wet spreekt in artikel 2.9 onderdeel a van 'overige voorziening'. In de Memorie van Toelichting op de Jeugdwet spreekt de wetgever echter over een algemene of vrij toegankelijke voorziening. Ook de praktijk spreekt over algemene dan wel vrij toegankelijke voorzieningen. Omdat dit de meest gangbare term is, is deze overgenomen in de verordening.
Lid 1 onderdeel b. andere voorziening:
Een andere voorziening is een voorziening die de jeugdige kan ontvangen op grond van een andere wet, bijvoorbeeld de Wmo, de Zorgverzekeringswet (Zvw), of de Wet langdurige zorg (Wllz).
Lid 1 onderdeel c. besluit: deze bepaling spreekt voor zich.
Lid 1 onderdeel d. cliënt: In de verordening wordt gesproken over "cliënten". Dit betreffen de jeugdige en hun ouders. Zowel het begrip jeugdige als het begrip ouder is gedefinieerd in artikel 1.1 Jeugdwet. Bij de ouder gaat het om de gezaghebbende ouder, de adoptiefouder, de stiefouder of een ander die de jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. Een pleegouder is geen ouder in de zin van de Jeugdwet.
Het gesprek is het mondeling contact tijdens het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college - in de praktijk zal het college deze bevoegdheid mandateren aan deskundigen - met degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen.
De hulpvraag is de behoefte aan jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan jeugdhulp zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 7 van deze verordening is noodzakelijk.
Lid 1 onderdeel g. individuele voorziening:
Een individuele voorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk, er is toekenning en ook een verleningsbeschikking nodig.
De melding is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. De melding (artikel 5) is iets anders dan de aanvraag om een individuele voorziening; dit laatste is geregeld in artikel 8.
Lid 1 onderdeel i. pgb: deze bepaling spreekt voor zich.
Lid 1 onderdeel j. wet: deze bepaling spreekt voor zich.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze verordening. Dit zou overbodig zijn en bovendien voor verwarring kunnen zorgen als er bijvoorbeeld door een latere wetswijziging een verschil zou ontstaan tussen de omschrijving in de verordening en de wettelijke omschrijving. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als 'jeugdhulp', 'jeugdige', 'ouder' (zie artikel 1.1 van de wet). Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Artikel 2. Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van artikel 2.9, onderdeel a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (algemene) voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente. Dit artikel moet daarom een zo compleet mogelijk overzicht bieden van alle algemene en individuele voorzieningen die het college ter beschikking staan.
Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie artikel 1.1 van de wet). Een voorziening kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. De te treffen voorziening kan zowel een algemene (vrij toegankelijke) voorziening zijn als een individuele (niet vrij toegankelijke) voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.
Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de wet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp (zie artikel 5 van deze verordening), ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp bestaat. Dit laatste geldt zowel voor de algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen als de individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de cliënt daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).
Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, in alle gevallen vast in een beschikking aan de cliënt.
Artikel 4. Toegang jeugdhulp via gecertificeerde instellingen, rechter, OM of JJI
Jeugdhulp kan ook worden ingezet op initiatief van een gecertificeerde instelling, in het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (zie artikel 3.5 lid 1 Jeugdwet). Bij jeugdreclassering is het niet alleen de gecertificeerde instelling die deze bevoegdheid heeft, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de JJI. De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze partijen nodig achten. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4 lid 2 onderdeel b Jeugdwet).
De leveringsplicht van het college op dit punt volgt rechtstreeks uit de wet. Desondanks is deze leveringsplicht in de verordening weergegeven, zodat voor de burger inzichtelijk is hoe de toegang kan verlopen.
Artikel 5. Toegang jeugdhulp via gemeente
Dit artikel regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente. Lid 1 regelt dat cliënten een hulpvraag melden bij het college. In de praktijk betreft dit het Zorgloket.
Lid 2 bepaalt dat zo spoedig mogelijk een afspraak wordt gemaakt voor een gesprek. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden. Lid 3 gaat over toeleiding bij crisissituaties. Lid 4 bepaalt dat de jeugdige of zijn ouders die een beroep willen doen op een algemene voorziening hier direct naartoe kunnen. Ze hoeven hiervoor geen melding te doen en de procedure uit Hoofdstuk 3 van deze verordening hoeft niet gevolgd te worden.
Artikel 6. Informatie en identificatie
Lid 1 bepaalt dat het college alle van belang zijnde en toegankelijke gegevens verzamelt over de cliënt en zijn situatie. Niet alle gegevens zijn toegankelijk voor de gemeente, dus het kan zijn dat toestemming gevraagd moet worden om de gegevens te verkrijgen.
Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is in lid 2 van artikel 6 geregeld dat de jeugdige of zijn ouders daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden zijn.
Het onderzoek vormt de kern van de intakeprocedure. Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Ten behoeve van een integrale werkwijze wordt aangesloten bij de procedure zoals die in de Wmo is vastgelegd.
In dit artikel wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de jeugdige daar zo veel mogelijk bij betrokken wordt. Er wordt van uit gegaan dat persoonlijk (mondeling) contact tussen de gemeente en jeugdige plaatsvindt. In lid 2, onderdelen a tot en met h zijn de onderwerpen van het gesprek benoemd. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen.
In lid 3 is vastgelegd dat het college de cliënt informeert over de mogelijkheden te kiezen voor een pgb. Deze informatieplicht volgt uit artikel 8.1.6 van de wet. Is sprake van een te betalen ouderbijdrage, dan informeert het college de ouders hier ook over in de onderzoeksfase. Dat volgt uit lid 4 van deze verordeningsbepaling.
In lid 6 is bepaald dat de weergave van het onderzoek schriftelijk verstrekt wordt aan de cliënt. Een goede weergave van het onderzoek maakt het voor het college inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.
Lid 8 slaat een brug tussen de melding en de aanvraag. Het zorgt ervoor dat de cliënt vrijwel drempelvrij doorstroomt van de onderzoeksfase naar de aanvraagfase en voorkomt onnodige handelingen en juridisering.
Deze bepaling bevat nadere regels over hoe een aanvraag kan worden ingediend. Uitgangspunt is dat cliënten een aanvraag indienen middels een door het college vastgesteld aanvraagformulier. In lid 3 is echter ook de mogelijkheid opgenomen om een ondertekend verslag als aanvraag aan te merken. Dit om onnodige administratieve lasten te voorkomen.
In de leden 4 t/m 7 is vastgelegd wie een aanvraag kan doen en wie daarmee moet instemmen. Deze bepalingen zijn overgenomen van het huidige artikel 7 van de Wet op de jeugdzorg. Achtergrond van deze bepalingen is dat cliënten niet altijd uit zichzelf om hulp vragen, terwijl hulp toch hard nodig kan zijn. Om ook dan hulp op gang te kunnen brengen is het college de bevoegdheid gegeven in een aantal met name genoemde gevallen zonder (volledige) aanvraag een besluit te kunnen nemen (zesde en zevende lid).
Een aanvraag kan worden gedaan door iedere cliënt. Dit betekent dat de jeugdige, zijn ouders of stiefouder of anderen die de jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden een aanvraag kunnen doen zowel voor henzelf als voor hun kind. Anderzijds, maar dat is vooral theoretisch, kan een jeugdige ook een aanvraag doen voor hulp aan zijn ouders.
In het vierde t/m het zevende lid is bepaald in welke gevallen de aanvraag instemming behoeft van degene op wie de jeugdhulp betrekking heeft als de aanvraag door een ander is gedaan en wanneer hier zo nodig van kan worden afgeweken. Wanneer de aanvraag betrekking heeft op zorg voor een andere cliënt dan de aanvrager, behoeft de aanvraag instemming van de cliënt. Zo kan bijvoorbeeld een vader een aanvraag doen voor opvoedingsondersteuning voor hem en zijn vrouw, om hen te ondersteunen bij de opvoeding van hun kinderen. Aangezien dit hulp is die ook moeder betreft, is haar instemming noodzakelijk. Wanneer de aanvraag wordt gedaan voor een minderjarige ouder dan twaalf jaren is diens instemming vereist, tenzij hij niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
Als de aanvraag wordt gedaan door een minderjarige, die ouder is dan twaalf, maar jonger dan zestien jaren, behoeft de aanvraag instemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger. Wanneer de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, is het voldoende als één ouder instemt met de aanvraag, tenzij de andere ouder er blijk van geeft de instemming te weigeren. In uitzonderingssituaties kan het college op aanvraag van de minderjarige, die ouder is dan twaalf jaren, zonder de instemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger een indicatiebesluit nemen. Dit is mogelijk als de minderjarige de zorg weloverwogen blijft wensen. Te denken valt aan weggelopen minderjarigen waarbij de ouders weigeren in te stemmen met de aanvraag, maar ook aan situaties waarbij tussen de minderjarige en zijn ouder of verzorger verschil van inzicht bestaat over zorg die noodzakelijk is. Deze bepaling is opgenomen om de rechtspositie van de minderjarige te versterken. Ook kunnen zich situaties voordoen dat bijvoorbeeld ouders een aanvraag doen voor hun kind, dat ouder is dan twaalf jaren, maar het kind weigert in te stemmen met de aanvraag. Het college heeft in dergelijke gevallen de mogelijkheid om een besluit te nemen als hulp voor de jeugdige noodzakelijk is.
Artikel 9. Criteria voor een individuele voorziening
In artikel 2.9 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting alvast een kader gegeven. Dit kan in nadere regels verder worden uitgewerkt (lid 2).
Belangrijk is dat bij het beoordelen van de problematiek allereerst gekeken wordt in hoeverre het eigen sociale netwerk van de betrokkene ondersteuning kan bieden (lid 1 onderdeel a). Dit is een van de belangrijkste uitgangspunten van de jeugdwet: het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn omgeving (artikel 2.1 onderdeel d Jeugdwet). Pas als blijkt dat cliënten er zelf, met hulp van de omgeving, niet of slechts gedeeltelijk uitkomen, moet het college een voorziening treffen.
In lid 1 onderdeel b is vastgelegd dat een algemene (vrij toegankelijke) voorziening voorrang heeft boven een individuele voorziening. Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de cliënt, dan hoeft het college geen individuele voorziening te treffen.
Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als cliënten gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (lid 1 onderdeel c). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijv. Wmo of Wlz). Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijv. het eigen netwerk of een andere voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.
Artikel 10. Inhoud beschikking
Indien de cliënt een formele aanvraag bij het college indient (artikel 8) of als overeenkomstig artikel 3 lid 2 (na verwijzing arts), een beschikking afgegeven wordt, moet het college een schriftelijke beschikking opstellen. Hiertegen kan de cliënt bezwaar en beroep op grond van de Awb indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen zijn onder meer beschikkingen die inhouden dat gesloten jeugdhulp nodig is of een door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5 lid 1 van de wet (zie artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb).
De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen. Als sprake is van een te betalen ouderbijdrage wordt dit eveneens in de beschikking vermeld. De vaststelling van de hoogte van de ouderbijdrage en de inning geschiedt door het CAK.
Het college kan op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb verstrekken. In de verordening moet
in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld (artikel 2.9 onderdeel c Jeugdwet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. De maximale hoogte van een pgb is begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura (lid 1)
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening (artikel 8.1.1, vierde lid, onderdeel a, van de wet). De situatie waarin het door de jeugdige of zijn ouders beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. De cliënt kan zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen individuele voorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb.
Lid 3 is een uitwerking van artikel 8.1.1 lid 1 van de wet dat de gemeenteraad de bevoegdheid geeft te bepalen onder welke voorwaarden de pgb-houder de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Tot slot geeft lid 4 het college de bevoegdheid in het besluit nadere regels te stellen over de hoogte van het pgb.
Artikel 12. Herziening, intrekking en terugvordering
Lid 1 regelt in welke gevallen het college een besluit tot het verlenen van een individuele voorziening kan intrekken of herzien. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de wet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb's. Deze bepaling in de verordening breidt dit uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.
Intrekking of herziening van een jeugdhulp-voorziening kan leiden tot de conclusie dat ten onrechte of teveel hulp is verstrekt. Lid 2 regelt dat het college in dat geval bevoegd is de geldswaarde van het teveel of ten onrechte verstrekte, dan wel het teveel of ten onrechte verstrekte pgb, terug te vorderen. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang deze bepaling op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.
Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de wet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht. Essentieel is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
Artikel 14. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van de reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 15. Vertrouwenspersoon
In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.
De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (het Besluit Jeugdwet) wordt een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.
In de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de wet. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, dan komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht.
Artikel 17. Inspraak en medezeggenschap
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid.
Lid 1 verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugd-beleid als op andere terreinen. In lid 4 wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal (rijks) niveau (zie artikel 12.2 van de wet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.
Artikel 19. Nadere regels en hardheidsclausule
Lid 1 biedt het college de mogelijkheid in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken. Lid 3 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders.
Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
Artikel 20. Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.