Organisatie | Hilversum |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Gewijzigde beleidsregels verhaal en terugvordering Werk Inkomen en Zorg gemeente Hilversum 2013 |
Citeertitel | Gewijzigde beleidsregels verhaal en terugvordering Sociale Zaken 2013 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Wet werk en bijstand, art. 54 en 58 t/m 61, IOAW, art. 17 en 25 t/m 28, IOAZ, art. 17 en 25 t/m 28
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
08-01-2015 | 06-01-2015 | 30-08-2016 | Nieuwe regeling | 06-01-2015 elektronisch gemeenteblad, 07-01-2015 | Onbekend |
Burgemeester en wethouders van Hilversum;
Gelet op het bepaalde in de artikelen 54 en 58 tot en met 61 van de Wet werk en bijstand (WWB), artikelen 17 en 25 tot en met 28 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en artikelen 17 en 25 tot en met 28 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);
Overwegende dat bovengenoemde bepalingen het college van Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid geven om terug te vorderen, in te trekken, te herzien, te verrekenen en te verhalen;
Gewijzigde beleidsregels verhaal en terugvorderingWerk Inkomen en Zorg gemeente Hilversum 2013
Voor de toepassing van deze beleidsregels wordt verstaan onder
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
In afwijking van het bepaalde in artikel 2 lid 1 onder b vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij het een fraudevordering betreft of een PGB betreft.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2 lid 1 onder b beperkt het college de terugvordering conform jurisprudentie tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt als de belanghebbende het vermogen wel tijdig zou hebben gemeld, in die gevallen waarin het vermogen de vermogensgrens in beperkte mate overstijgt.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2 lid 1 onder c ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
De bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op fraudevorderingen.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, lid 1 onder b ziet het college af van het nemen van een terugvorderingbesluit als de terug te vorderen uitkering een bedrag van € 130,00 op netto basis niet te boven gaat.
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de wet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht het in artikel 9 genoemde uitstel van betaling, gaat het college, indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering, over tot verrekening van de vordering met toekomstige betalingen.
Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.
De hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende maximaal zes maanden na de verzenddatum van dit besluit gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste of had moeten aflossen tijdens periode waarin een uitkering is ontvangen.
De bepalingen in dit hoofdstuk zijn van toepassing op fraudevorderingen.
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de wet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht het in artikel 22 genoemde uitstel van betaling, gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met toekomstige betalingen.
Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.
De hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende maximaal zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste of had moeten aflossen tijdens periode waarin een uitkering is ontvangen.
Het college ziet af van verhaal indien:
Behoudens in de gevallen aangegeven in artikel 62f onder a. of b. van de wet, vindt verhaal plaats met ingang van de 1e van de maand, volgend op de datum van verzending van de brief waarin de gemeente te kennen geeft van plan te zijn bijstand te gaan verhalen.
In deze brief wordt degene op wie verhaald wordt, het verzoek gedaan inzicht te geven in zijn financiële omstandigheden.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing van de beleidsregels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Deze beleidsregels worden aangehaald als “Gewijzigde Beleidsregels verhaal en terugvordering Sociale Zaken 2013”.
Burgemeester en wethouders van Hilversum
Gewijzigde beleidsregels verhaal en terugvordering
Document: Beleidsregels verhaal en terugvordering
Versie: versie def (bij besluit B&W beleidsregels)
Hoofdstuk 2. Niet-fraudevordering 8
Hoofdstuk 3. Fraudevordering 19
Hoofdstuk 5. slotbepalingen 30
Met de invoering van de Wet werk en bijstand in 2004 heeft de gemeente beleidsvrijheid gekregen in het debiteurenbeleid Sociale Zaken.
Met de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (´Fraudewet´) per 1 januari 2013 wordt de beleidsvrijheid in het debiteurenbeleid voor het college weer gedeeltelijk ingeperkt. Het college heeft bij fraudevorderingen niet meer de keuze om terug te vorderen, maar wordt verplicht terug te vorderen. Met betrekking tot “gewone” vorderingen en het inzetten van verhaal heeft het college nog wel volledige beleidsvrijheid.
Deze toelichting is bedoeld als een soort handboek voor debiteurenbeleid Sociale Zaken. Er wordt ingegaan op de beleidsregels, maar ook op de wetteksten en jurisprudentie.
Voor het beleid gelden de volgende uitgangspunten:
Van belang is ook dat het beleid van het college ruimte laat voor maatwerk. Het criterium van de redelijkheid en de billijkheid brengt met zich mee, dat het college zich steeds moet afvragen of in een individuele situatie terugvordering gerechtvaardigd is dan wel er redenen aanwezig zijn hiervan af te zien. Terugvordering van de uitkering is daarnaast onderworpen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Op deze wijze moet er evenwicht worden bereikt tussen maatwerk en regelgeving.
Deze toelichting begint met de definities en beschrijving van de bevoegdheden in hoofdstuk 1. In hoofdstuk 2 wordt beschreven hoe het college moet omgaan met “gewone” vorderingen, waarna in hoofdstuk 3 de fraudevorderingen aan bod komen. Van beide soorten vorderingen worden mogelijkheden tot vordering behandeld. Daarnaast wordt beschreven wat het college moet doen bij verzuim. De bevoegdheid van het college tot verhaal wordt in hoofdstuk 4 behandeld. De toelichting eindigt met de slotbepalingen in hoofdstuk 5.
In artikel 1 wordt kort uitleg gegeven van:
In deze toelichting gaan we nog nader in op:
In de wetten worden veel verschillende begrippen gebruikt om aan te duiden dat het college een bedrag op de rekening van een klant heeft gestort. In dit artikel is gekozen om voor al deze begrippen het begrip “uitkering” te gebruiken. Het begrip “uitkering” kan daarmee betekenen dat het gaat om een uitkering op basis van de IOAW of IOAZ of de verleende bijzondere bijstand op basis van de WWB.
Fraudevorderingen zijn vorderingen:
·die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht.
Met de wet Aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (kortweg “Fraudewet”) zijn er sinds 1 januari 2013 in de wetten strengere regels opgenomen over deze vorderingen, waardoor de keuzevrijheid van het college veel minder is geworden.
Fraudevorderingen die voor 1 januari 2013 zijn ontstaan blijven onder het op dat moment geldende regime vallen.
LET OP: tussen 1 januari 2013 en 1 februari 2013 gold een zogenaamde spijtoptantenregeling. Belanghebbenden die zich in die tijd spontaan hebben gemeld, vallen onder het oude beleid.
Niet-fraudevorderingen zijn vorderingen:
Die niet het gevolg zijn van ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering
in verband met schending van de inlichtingenplicht
Artikel 30c, tweede en derde lid van de SUWI heeft dezelfde strekking.
In de wettekst wordt verwezen naar gegevens die ter beschikking staan van het college. Denk hierbij aan gegevens naar aanleiding van het Digitale Klanten Dossier die te vinden zijn in SUWI-net of in het GBA.
Verder krijgt de belanghebbende bij de intake een folder mee met mogelijke wijzigingen die hij of zij moet doorgeven.
In de wetten zijn regels opgenomen waarbij het aan het college is om er wel of geen gebruik van te maken, de zogenaamde kan-bepalingen. In artikel 2 is aangegeven dat het college gebruik maakt van alle “kan-bepalingen” in de wetten:
In de Wmo zijn geen regels opgenomen over terugvordering. In de Verordening is deze mogelijkheid wel gegeven:
In lid 2 van dit artikel wordt bepaald dat het college een PGB terugvordert:
In artikel 3 staan drie situaties waarvan binnen de jurisprudentie vast is komen te staan dat het college af moet zien van terugvordering of brutering. Het college moet zich aan deze uitzonderingen houden.
1.De zesmaanden-jurisprudentie (artikel 3 lid 1 en lid 2)
De zesmaanden-jurisprudentie komt er als volgt op neer. De gemeente ontvangt een ondubbelzinnig signaal van de belanghebbende waaruit duidelijk blijkt dat er te veel uitkering is verstrekt. Als het college desondanks langer dan 6 maanden wacht om de uitkering aan te passen of het bedrag terug te vorderen, moet het college de terugvordering beperken tot het bedrag dat de eerste 6 maanden na het signaal ten onrechte is betaald.
Een signaal is hierbij relevante informatie van de belanghebbende waaruit dusdanig concreet kan worden afgeleid dat sprake is van een fout, dat het college op grond daarvan actie moet ondernemen.
LET OP: De zesmaanden-jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht, dus:
Belanghebbende geeft in RT-formulier van januari 2010 aan dat hij per 15 februari 2010 een parttimebaan heeft. RT-formulier is 2 februari 2010 ontvangen. Op de daaropvolgende RT-formulieren geeft hij de inkomsten op en voegt hij de bewijsstukken toe. Echter, het college vergeet de inkomsten te korten op de uitkering. Dit wordt pas in februari 2011 ontdekt. Er is dan gedurende 12 maanden te veel aan uitkering verstrekt.
Naar aanleiding van deze zesmaanden-jurisprudentie kan alleen de netto teveel verstrekte uitkering teruggevorderd worden en wel van 15 februari 2010 tot en met 15 augustus 2010 (6 maanden). Het te veel betaalde aan uitkering ná 15 augustus 2010 kan niet meer worden teruggevorderd. In het terugvorderingsbesluit moet deels worden afgezien van terugvordering. Alleen de netto verstrekte uitkering kan teruggevorderd worden, omdat de belanghebbende geen verwijt kan worden gemaakt. Zie hiervoor uitzondering 3.
2.Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd (artikel 3 lid 3)
Als belanghebbende niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat de vermogensgrens in beperkte mate overstijgt, mag het college de uitkering over de gehele periode van de overschrijding intrekken. Vaste jurisprudentie is echter dat de terugvordering moet worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt als de belanghebbende dit vermogen wel tijdig zou hebben gemeld.
3.Afzien van brutering(artikel 3 lid 4)
Van brutering moet worden afgezien als de vordering is ontstaan buiten toedoen van een belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling niet op tijd is voldaan.
In de hoofdstukken 2 en 3 worden de volgende onderwerpen per soort vordering (fraude of niet-fraude) behandeld:
Dit onderwerp is alleen in hoofdstuk 2 van de beleidsregels opgenomen, niet in hoofdstuk 3. Reden hiervoor is dat bij niet-fraudevorderingen het college beleidsvrijheid heeft. Bij fraudevorderingen heeft het college geen beleidsvrijheid. Fraudevorderingen moeten altijd teruggevorderd worden en eventueel beleid is in de wet opgenomen.
Als er teruggevorderd kan worden, dan is er een betalingsverplichting en volgt invorderen.
Wanneer mag of moet je een vordering kwijtschelden
Niet-fraudevorderingen (artikel 4)
In artikel 4 wordt aangegeven op welke vorderingen dit hoofdstuk betrekking heeft. Dit zijn alle vorderingen, met uitzondering van de fraudevorderingen, dus:
Vorderingen die niet in verband staan met schending van de inlichtingenplicht.
Zie ook toelichting bij artikel 1.
In paragraaf 2.2 van de beleidsregels wordt het beleid bepaald met betrekking tot terugvordering van niet-fraudevorderingen.
2.2.1.Herzien en intrekken na foutief besluit
Artikel 2 lid 2 bevat de hoofdregel, te weten de wijze waarop in beginsel ten volle gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering of brutering.
2.2.2. Opschorting en intrekking bij niet meewerken
Als belanghebbende onvoldoende meewerkt, kan het college het recht op de uitkering opschorten. Binnen de WWB kan het college het recht maximaal 8 weken opschorten, binnen de IOAW/IOAZ geldt geen maximale termijn.
Opschorting vindt plaats na een eerste hersteltermijn. De termijn die daarvoor wordt gehanteerd, moet de belanghebbende redelijkerwijs in staat stellen om alsnog de gevraagde medewerking te verlenen. Er moet minimaal 1 week gehanteerd worden om te voorkomen dat de belanghebbende niet of niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van de hersteltermijn. Heeft de belanghebbende niet binnen de hersteltermijn zijn medewerking verleend, dan kan overgegaan worden tot opschorting. De opschorting moet aan de belanghebbende bekend worden gemaakt met daarbij een nieuwe hersteltermijn.
Als de belanghebbende binnen deze tweede hersteltermijn nog niet zijn medewerking verleent, kan het recht op uitkering in principe worden ingetrokken met ingang van de dag van opschorting.
Uitzondering hierop is als het een uitkering op basis van de WWB betreft. In dat geval is het alleen mogelijk als de periode waarover het recht op uitkering is opgeschort, niet langer is dan 8 weken. Als de termijn van 8 weken wel is overschreden, moet het recht op uitkering worden herzien of ingetrokken op basis van art. 54 lid 3. Zie verder paragraaf 2.2.1.
Een terugvorderingbesluit is een belastend besluit, en moet dus goed worden onderbouwd (motiveringsbeginsel). Daarvoor is onderzoek nodig (zorgvuldigheidsbeginsel).
Dat de gemeente bij terugvordering zorgvuldig te werk moet gaan, blijkt bijvoorbeeld uit onderdeel van de uitspraak CRvB 11-04-2012, LJN BW2492. De gemeente had een PGB verstrekt voor hulp bij het huishouden. Bij de informatieverstrekking rond de overgang van AWBZ naar Wmo, was de gemeente in eerste instantie onvoldoende duidelijk geweest over de voorwaarden waaronder dat PGB zou worden verstrekt. Toen belanghebbende werd gevraagd naar verantwoording van het PGB, kon zij een deel van de besteding niet verantwoorden. Zij beriep zich op de informatie die zij van de gemeente had ontvangen over de voorwaarden voor de verantwoording. De Raad oordeelde dat de gemeente niet kon terugvorderen over de gehele periode waarover de gemeente wilde terugvorderen. Uit de in eerste instantie door de gemeente verstrekte informatie, kon belanghebbende volgens de Raad inderdaad afleiden dat de oude (en soepeler) verantwoordingsregels uit de AWBZ ook door de gemeente zouden worden gehanteerd. Later was de gemeente (aantoonbaar – door een brief te sturen) specifieker geweest over de strengere verantwoordingsregels. Vanaf dat moment kon de gemeente zich wel op die regels beroepen en op grond daarvan terugvorderen.
Wettelijke regels over terugvordering bij niet-fraudevorderingen zijn te vinden in:
artikel 59 lid 1 WWB, art. 26 lid 1 en 3 IOAW/IOAZ gaat in op terugvordering van gezinsleden. Dit betekent in theorie dat het gehele bedrag van elk gezinslid kan worden teruggevorderd. In de praktijk is er eigenlijk alleen sprake van terugvordering op de partner. Van minderjarige kinderen mag er niet worden teruggevorderd en meerderjarige kinderen vallen niet onder de bijstandsnorm. Als een belanghebbende niet in staat is om het bedrag terug te betalen, kan de partner (of kunnen partners) voor het bedrag worden aangesproken. Ook van een verzwegen partner kan teruggevorderd worden. In principe moeten de belanghebbende en de partner die beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn, hun aandeel onderling met elkaar verrekenen. Ze kunnen zich niet beroepen op onbekendheid met de handelingen van de ander. Dit is niet het probleem van het college. Als de belanghebbende het bestaan van een partner heeft verzwegen, kan de verzwegen partner van zijn verplichting worden ontheven als hij niet op de hoogte was van de uitkering en dit ook kan aantonen (HR 1 dec 1995).
2.2.4.Afzien van terugvordering
Op 4 plaatsen wordt beschreven wanneer het college afziet van terugvorderen:
Het college ziet af van terugvordering in geval van:
Zie toelichting van artikel 3 op pagina 6 en 7.
3.Afzien in verband met kruimelbedrag (artikel 5)
In artikel 5 is bepaald dat het college afziet van terugvordering als het terugvorderingbedrag niet meer is dan 130 euro op netto basis.
LET OP: De belanghebbende is WEL verplicht om deze kleine bedragen te melden!
Als de belanghebbende dit niet doet, is er sprake van schending van de inlichtingenplicht en valt een terugvordering onder hoofdstuk 3: fraudevordering.
4.Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden (artikel 6)
In artikel 6 staat dat het college meewerkt aan een schuldregeling (lid 1), tenzij (lid 2):
Het college werkt niet meer mee aan een schuldregeling (lid 3):
In andere gevallen dan genoemd in paragraaf 2.2.4, zijn de termijnen in artikel 3:309 BW van toepassing. Op grond van dit artikel kan terugvordering plaatsvinden tot 20 (twintig) jaar na de onverschuldigde betaling, mits het college binnen vijf jaar nadat de onverschuldigde betaling bekend is geworden, een terugvorderingactie heeft ingesteld en tijdens deze actie de stuiting is genoemd (artikel 4:105 Awb “verjaring wordt gestuit door daad van rechtsvervolging”).
De gemeente moet dus binnen de verjaringstermijn (binnen de 5 jaar) actie ondernemen, anders verjaart de vordering en is deze niet meer afdwingbaar. Zodra de gemeente actie onderneemt, gaat de verjaringstermijn van 5 jaar opnieuw lopen, stuiting genoemd. De nieuwe termijn is dezelfde als de oorspronkelijke termijn, maar met een maximum van 5 jaar. De verjaring treedt echter niet eerder in dan waarop de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken. In de volgende situaties start de verjaringstermijn opnieuw: door een schriftelijke aanmaning of dwangbevel, of een mededeling waarin het recht tot nakoming ondubbelzinnig wordt voorbehouden.
2.2.6.Civielrechtelijke terugvordering
Als een uitkering op een onjuiste rekening wordt gestort of als deze ten onrechte wordt doorbetaald na het overlijden van de belanghebbende, dan zijn de artikelen 58 tot en met 60 WWB niet van toepassing.
Het college ziet dan NIET af van terugvordering, omdat het college zich bevoegd acht het onverschuldigd betaalde bedrag met toepassing van artikel 6:203 BW terug te vorderen. In dat geval wordt geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb genomen. De bijzondere invorderingsbepalingen (paragraaf 2.3 en 2.4) zijn dan niet van toepassing.
In de wet wordt een aantal keren gesteld dat het college kan afzien van een handeling, als daarvoor een dringende reden is. Zo kan het college afzien van opschorting, van het opleggen van de plicht tot arbeidsinschakeling, van het opleggen van een bestuurlijke boete en ook van terugvordering als het college daar een dringende reden voor heeft.
Wat wordt verstaan onder “dringende reden” is vermeld in de toelichting bij de wet. Het gaat dan om bijzondere omstandigheden in het individuele geval. Uit het woord “dringend”blijkt dat er iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van de regel gerechtvaardigd zijn. Uitsluitend vanwege het feit dat het de (mede-)belanghebbende minderjarige gezinsleden ontbreekt aan de noodzakelijke middelen om in het bestaan te voorzien, kan nog niet worden gesproken van dringende redenen zoals in de wet bedoeld. Vast dient te staan dat sprake is van incidentele gevallen en dat de behoeftige omstandigheden waarin de (mede-)belanghebbende minderjarige gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen.
Van dringende reden is niet snel sprake. Toch moet het college er wel kort bij stilstaan. Om een voorbeeld van dringende reden te geven, kan gedacht worden aan de situatie dat de handeling voor de klant een onaanvaardbare psychosociale belasting betekent.
In paragraaf 2.3 van de beleidsregels is het beleid beschreven hoe niet-fraudevorderingen gevorderd moeten worden.
Als belanghebbende zowel een boete als een andere vordering moet betalen, wordt in principe eerst de boete ingevorderd en dan de rest.
Eén reden hiervoor is dat de boete niet preferent (maar concurrent) is bij (toekomstige) schuldregelingen. Dit betekent dat betaling van een boete geen voorrang heeft boven andere schulden in een aflossingsplan. Een terugvordering van de bijstandsuitkering wel en krijgt in het aflossingsplan een dubbel uitkeringspercentage. Wettelijk preferente schulden krijgen een in verhouding twee keer zo hoge ‘aflossing’ als concurrente schulden.
Tweede reden is dat een boete nooit kwijtgescholden kan worden en de terugvordering wel. Dit laatste is een voordeel voor de belanghebbende.
Van deze regel kan afgeweken worden bijvoorbeeld als sprake is van oplopende kosten omdat de vordering gebruteerd moet worden of wanneer de belanghebbende om een andere volgorde verzoekt (art. 4:92 Awb)
Globaal komt de invordering neer op de volgende stappen:
In artikel 7 is in lid 1 beschreven dat het college meteen in de beschikking tot terugvordering overgaat tot invordering. Daarbij wordt een betalingstermijn van 6 weken gehanteerd (artikel 4:87 Awb).
In het invorderingsbesluit (dat tevens terugvorderingbesluit is), moet volgens artikel 7 lid 2 aangegeven worden:
Daarnaast moet de bezwaarclausule toegevoegd worden.
In art. 6:16 Awb is vermeld dat het indienen van een bezwaar- of beroepschrift de werking van het bestreden besluit niet schorst. Dit betekent dat het besluit gewoon geldig blijft en de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven zolang er geen andersluidende beslissing is genomen. In principe kun je het besluit dus gewoon uitvoeren.
Als de belanghebbende vindt dat de werking van het besluit wél geschorst moet worden, kan hij de voorzieningenrechter van de rechtbank om een voorlopige voorziening vragen (art. 8:81 Awb).
Vaak, zeker bij Wmo-gelden, gaat een terug- en invorderingsbesluit gepaard met een besluit tot wijziging cq. herziening van het recht. Praktisch gezien kunnen beide besluiten het beste in één beschikking worden gecombineerd, maar ze moeten dan in de tekst wel duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn.
In artikel 8 van de beleidsregels is aangegeven dat als de belanghebbende na versturen van het terugvorderingbesluit nog een uitkering ontvangt, het college tot verrekening van de vordering over gaat. Dit is het geval als het niet aannemelijk is dat de belanghebbende het bedrag in één keer kan voldoen. Het college gaat direct tot verrekening over ook al wordt reeds een boete verrekend (art. 60 lid 4 WWB en art. 28 lid 2 IOAW/IOAZ) of heeft het college met betrekking tot een andere vordering uitstel van betaling gegeven (art. 4:93 lid 5 Awb).
Met een toekomstige betaling kan een terugvorderingbedrag verrekend worden. Een toekomstige betaling kan de uitkering zijn waar de terugvordering op betrekking heeft, maar kan ook de vakantietoeslagof een periodieke verstrekking als PGB zijn of zelfs een (uitstroom)premie.
Dat houdt in dat bedragen die in het verleden, om wat voor reden dan ook, te veel zijn betaald, in mindering kunnen worden gebracht op nog uit te betalen bedragen. Echter, als de belanghebbende achteraf vraagt om uitbetaling van een premie, voldoet het college aan dit verzoek. En bij verrekening met het PGB moet het college wel rekening houden met de compensatieverplichting.
Iemand kan door verrekening van oude schulden met nog te betalen termijnen van een PGB geen hulp bij het huishouden meer betalen of geen gebruik meer maken van een rolstoeltaxi. Bij hulp bij het huishouden zou dan wellicht beter een keus voor hulp in natura gemaakt kunnen worden, maar bij de rolstoeltaxi kan er een reëel probleem ontstaan. Hoe verrekening in de jurisprudentie zal uitpakken, is nog niet bekend. Simpelweg omdat onder de Wvg nauwelijks uitspraken over terugvordering zijn geweest. Verwacht mag worden dat onder de Wmo wel meer jurisprudentie zal ontstaan op dit punt.
De belanghebbende wordt schriftelijk in kennis gesteld dat een vordering op grond van het terugvorderingbesluit met zijn of haar uitkering wordt verrekend en wat de hoogte van deze verrekening is (art. 4:93 lid 2 Awb). De belanghebbende moet onder aftrek van de verrekening nog steeds over een inkomen van minimaal de beslagvrije voet beschikken (art. 4:93 lid 4 Awb).
Andere regels met betrekking tot verrekening zijn te vinden in artikel 60a WWB en art. 28 en 29 IOAW/IOAZ over verrekening via een ander college, het UWV of de SVB.
In de praktijk kan het voorkomen dat een belanghebbende de vordering niet binnen de gestelde betalingstermijn kan voldoen en dat betaling ook redelijkerwijs niet kan worden verlangd. In art. 4:94 Awb is als ´kan´-bepaling geformuleerd dat het college dan uitstel van betaling verleent. Het gemeentelijke beleid is in artikel 9 en artikel 14 van deze beleidsregels geformuleerd.
In artikel 9 lid 1 van de beleidsregels is beschreven dat het college van deze mogelijkheid gebruik maakt op verzoek van de belanghebbende of ambtshalve als duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheden heeft tot betaling binnen de gestelde termijn.
Voorwaarde voor het uitstel is dat de belanghebbende een eventuele aflossingscapaciteit wel aanwendt om binnen de betalingstermijn een gedeelte van de openstaande schuld af te lossen. (artikel 9, lid 2).
Andere voorwaarde voor het uitstel is dat de belanghebbende eerst het vermogen aanspreekt, in zover het vermogen meer bedraagt dan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm (artikel 9 lid 3). Onder vermogen verstaan wij gelden en eenvoudig te gelde te maken bezittingen zoals auto, scooter, motor, bromfiets, caravan, sieraden (m.u.v. persoonlijke), andere kostbaarheden.
Bij vaststelling van het vermogen worden vorderingen als gevolg van te veel ontvangen uitkeringen buiten beschouwing gelaten (artikel 9 lid 4 onder a). Verder worden noodzakelijke bezittingen (art. 34 lid 2a WWB) en het vermogen in de woning inclusief erf, mits dit minder is dan een bepaald bedrag (art 34 lid 2d WWB) buiten beschouwing gelaten bij het vaststellen van het vermogen.
Worden de voorwaarden om voor uitstel in aanmerking te komen slechts voor een deel nagekomen, dan kan het college er voor kiezen om voor een gedeelte uitstel te verlenen.
Als de belanghebbende de aflossingscapaciteit of het vermogen niet aanwendt, wordt het uitstel ingetrokken (artikel 9 lid 5). De uitstelbeschikking hoeft daarvoor niet te worden ingetrokken.
Intrekking van het uitstel doet de betalingsverplichting onverkort herleven en vergt dan een nieuwe beschikking. Pas na bekendmaking van die beschikking, kan de invorderingsprocedure worden gestart of hervat.
De belanghebbende kan ook om uitstel van betaling verzoeken gedurende de aflossingsperiode (artikel 14, lid 1 onder b) als zeer dringende redenen uitstel noodzakelijk maken (artikel 14, lid 3).
Het verzoek wordt afgewezen als (artikel 14, lid 6):
Met het indienen van een verzoek om uitstel van betaling wordt de aflossingsverplichting niet opgeschort (artikel 14, lid 7)
Het besluit op het verzoek, dus uitstel van betaling of weigering van uitstel, moet bij beschikking worden verleend met daarin de termijn waarvoor het uitstel wordt verleend. Het uitstel is dus voor bezwaar en beroep vatbaar. De belanghebbende krijgt met het uitstel de mogelijkheid om het bedrag later dan binnen de in de wet gestelde betalingstermijn te betalen, zodat het college geen verdere maatregelen mag treffen, zoals aanmaning of dwangbevel.
In lid 1 van artikel 10 wordt gesteld dat in principe op verzoek van de belanghebbende een betalingsregeling wordt getroffen, tenzij de belanghebbende over voldoende vermogen beschikt en deze ook redelijkerwijs te gelde kan maken. Bij de berekening van het vermogen, moet volgens artikel 10 lid 2 rekening worden gehouden met de vermogensgrens als beschreven in art. 34 lid 3 van de wet.
Het college kan ook zonder verzoek van de belanghebbende een betalingsregeling treffen als de belanghebbende niet aan zijn betalingsverplichting voldoet. Zie verder paragraaf 2.3.6. van deze toelichting.
Bij een verzoek moet het college binnen 8 weken een voorstel aan de belanghebbende doen over gespreide betaling van het invorderingsbedrag of een besluit sturen dat de belanghebbende geen betalingsregeling krijgt (artikel 10 lid 3).
Het besluit bevat de details van het voorstel (artikel 10 lid 4). In het voorstel is opgenomen wanneer de aflossingsverplichting begint, hoe lang deze duurt en hoe hoog deze verplichting is. Daarnaast moet de belanghebbende geïnformeerd worden wat er gebeurt als de belanghebbende niet aan zijn aflossingsverplichting voldoet.
2.3.6.Vaststellen aflossingsverplichting
In artikel 11 en artikel 12 wordt beschreven hoe de aflossingsverplichting berekend wordt. In artikel 11 staat dit beschreven belanghebbenden met een uitkering. In artikel 12 voor belanghebbenden die geen uitkering (meer) hebben.
Het bedrag moet zo snel mogelijk worden afgelost. De maandelijkse aflossingsverplichting wordt daarom in principe gesteld op het maandelijkse inkomen verminderd met de beslagvrije voet. (artikel 11 lid 1 en artikel 12 lid 2 en artikel 12 lid 3). In de praktijk is dit ongeveer 10% van de norm, echter het moet individueel berekend worden. (zie Bijlage 1. Berekenen beslagvrije voet of bijvoorbeeld via www.wwb-beslagvrijevoet.nl/wwb).
Er zijn vier uitzonderingen op deze berekening:
Gedurende maximaal zes maanden na beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de aflossingsverplichting aangehouden die de belanghebbende had opgelegd gekregen bij het ontvangen van de uitkering (artikel 12 lid 1). Zo wordt de aanvaarding van werk beloond en armoedeval voorkomen. Mocht de belanghebbende bijvoorbeeld een erfenis hebben ontvangen, dan wordt niet 6 maanden gewacht voordat de aflossingsverplichting aangepast wordt.
In principe moet er minstens € 25 per maand afgelost worden. Echter, soms is het belangrijker dat in ieder geval iets wordt afgelost dan hoeveel. Denk hierbij aan jongeren of mensen met zak- en kleedgeld.
2.3.7.Wijzigen aflossingsverplichting
In artikel 13 is beschreven dat de aflossingsverplichting wordt gewijzigd naar aanleiding van een onderzoek door het college. Een wijziging kan ook plaatsvinden op verzoek van de belanghebbende. Dit is in artikel 14 beschreven.
In principe wordt elk jaar bekeken in hoeverre de aflossingsverplichting aangepast moet worden (artikel 13 lid 2). Als de belanghebbende om aanpassing verzoekt, start het college onmiddellijk een onderzoek om binnen 8 weken een besluit te nemen (artikel 14 lid 2). Als het onderzoek leidt tot aanpassing van de aflossingsverplichting, wordt de belanghebbende hiervan op de hoogte gesteld met een beschikking (artikel 13 lid 3 en artikel 14 lid 2 en lid 5). In de beschikking is opgenomen dat de nieuwe aflossingsverplichting op de eerste dag van de maand na dagtekening beschikking ingaat (artikel 13 lid 4).
2.4.Als de belanghebbende niet reageert of de aflossingsverplichting niet betaalt, stuurt het college een aanmaning volgens art. 4:112 Awb. In de aanmaning:
2.4.Het is juridisch mogelijk om wettelijke rente in rekening te brengen over de periode van verzuim (artikel 4:98 Awb) en een vergoeding te vragen bij aanmaning (art. 4:113 Awb). Dit is echter niet wenselijk, omdat de extra uitvoering van deze mogelijkheid arbeidsintensief is en deze verhoging van de vordering niet bijdraagt aan het doel de vordering volledig te innen.
2.4.Als de belanghebbende na te zijn aangemaand, niet tot betaling overgaat, wordt een dwangbevel uitgevaardigd volgens paragraaf 4.4.4.2 van de Awb (art. 4:114 Awb tot en met art. 4:124 Awb).
2.4.In art. 4:116 Awb staat dat een dwangbevel een executoriale titel oplevert. Daarmee kan een vereenvoudigd derdenbeslag plaatsvinden. Dit geldt niet voor terugvorderingbesluiten met betrekking tot Wmo-gelden.
2.4.Terugvorderingbesluiten mbt Wmo-gelden hebben geen executoriale kracht. Indien iemand van wie Wmo-gelden worden teruggevorderd, niet vrijwillig wil terugbetalen na aanmaning, heeft het college geen mogelijkheden om diegene daartoe te dwingen, bijvoorbeeld door het leggen van beslag op loon of uitkering. Om wel een dwangmogelijkheid (executoriale titel) te verkrijgen, moet de gemeente een aparte civielrechtelijke dagvaardingsprocedure opstarten bij de kantonrechter (sector kanton van de rechtbank). De grondslag hiervoor is onverschuldigde betaling, artikel 6:120 e.v. BW.
2.4.In art. 4:122 Awb is bepaald wat minimaal in een dwangbevel moet worden vermeld. In het dwangbevel:
2.4.Vóór het sturen van het dwangbevel berekenen we geen wettelijke rente of andere kosten (artikel 15, lid 1). Daarná wel, zoals beschreven in artikel 15 lid 2.
2.4.De invorderingskosten, of te wel de kosten van het dwangbevel, bestaan uit gerechtelijke kosten en buitengerechtelijke kosten:
2.4.Juridische grond is art. 4:120 lid 2 Awb: “De gerechtelijke kosten worden berekend met toepassing van de op grond van artikel 434a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vastgestelde tarieven”. Artikel 434a verwijst naar het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders. Daarin is een lijst opgenomen wat gerechtsdeurwaarders in rekening mogen brengen aan de klant aan gerechtelijke kosten.
2.4.Juridische grond is art. 4:120 lid 2 Awb: “De buitengerechtelijke kosten worden berekend met toepassing van bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen tarieven”.
2.4.Dit artikel verwijst naar het besluit buitengerechtelijke kosten: “De buitengerechtelijke kosten bedragen ten hoogste 15% van de geldsom, bedoeld in art 4:86 AWB.”
2.4.In artikel 15 lid 3 is bepaald dat de buitengerechtelijke kosten 15% van de geldsom bedragen. Echter, de kosten bedragen minimaal 50 euro en maximaal 1000 euro.
2.4.Met het minimaliseren en maximaliseren van de bedragen wordt beoogd dat een belanghebbende enerzijds correct en op tijd betaalt en anderzijds bij grote betalingsachterstanden geen demotiverende verhoging van de geldsom krijgt.
In artikel 16, artikel 17 en artikel 18 van de beleidsregels is bepaald wanneer het college een restantvordering kan kwijtschelden.
Kwijtschelding is bij niet-fraudevorderingen ambtshalve mogelijk of op verzoek van de belanghebbende, tenzij:
In dit geval is kwijtschelding mogelijk als de belanghebbende gedurende 3 jaar (=36 maanden) volledig aan zijn verplichtingen heeft voldaan (artikel 18 lid 1 en lid 3). Tenzij de geldlening is verstrekt ingevolge artikel 48 lid 2 WWB (artikel 18 lid 2). In dat geval is kwijtschelding niet mogelijk.
Kwijtschelding is ambtshalve mogelijk als
In artikel 16 lid 2 is beschreven dat kwijtschelding alleen mogelijk is als de belanghebbende een schriftelijk verzoek heeft gedaan om kwijtschelding.
Het college gaat in op het verzoek als de belanghebbende (artikel 16 lid 1 onder a en b):
Bij het onderzoek of bij de behandeling van het verzoek, wordt het volgende in overweging genomen:
2.5.2.Intrekking kwijtschelding
Het besluit tot kwijtschelding wordt ingetrokken als blijkt dat de belanghebbende onvolledige of onjuiste gegevens heeft verstrekt op basis waarvan een verkeerd besluit is genomen (artikel 18 lid 2).
Hoofdstuk 3.In artikel 19 wordt aangegeven op welke vorderingen dit hoofdstuk betrekking heeft.
Hoofdstuk 3.Dit zijn de fraudevorderingen. Fraudevorderingen zijn vorderingen die zijn ontstaan in verband met schending van de inlichtingenplicht.
Hoofdstuk 3.Let op: fraudevorderingen die zijn ontstaan voor 1 januari 2013 blijven onder het op dat moment van toepassing zijnde regime vallen.
Hoofdstuk 3.Zie ook toelichting bij artikel 1.
Hoofdstuk 3.Onder de fraudevorderingen valt ook de inning van bestuurlijke boetes (art. 18a en 60 WWB)
Hoofdstuk 3.In de beleidsregels is geen beleid beschreven met betrekking tot wel of niet terugvorderen van fraudevorderingen, omdat alles bij wet geregeld is. Volgens de wet moeten fraudevorderingen in principe altijd geïnd worden. In deze paragraaf wordt de wet beschreven.
3.2.1.Herzien en intrekken bij schending inlichtingenplicht
Hoofdstuk 3.Artikel 2 lid 2 bevat de hoofdregel, te weten de wijze waarop in beginsel ten volle gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering of brutering.
Hoofdstuk 3.Herziening is van toepassing als er deels nog wel aanspraak op uitkering bestaat.
Hoofdstuk 3.Wanneer duidelijk is dat er in het geheel geen recht bestond, moet het recht worden ingetrokken.
Hoofdstuk 3.Het kan hierbij gaan om het schenden van de inlichtingenplicht naar zowel de gemeente als het UWV Werkbedrijf.
Hoofdstuk 3.De uitkering kan ook herzien worden als de belanghebbende niet aantoont dat hij of zij een alleenstaande of alleenstaande ouder is (art. 53a WWB).
3.2.2.Opschorting en intrekking bij schending inlichtingenplicht
Hoofdstuk 3.Als belanghebbende geen of onvoldoende inlichtingen geeft om het recht op uitkering te bepalen, kan het college het recht op de uitkering opschorten. Binnen de WWB kan het college het recht maximaal 8 weken opschorten, binnen de IOAW/IOAZ geldt geen maximale termijn.
Hoofdstuk 3.Opschorting vindt plaats na een eerste hersteltermijn. In de termijn die daarvoor wordt gehanteerd, moet de belanghebbende redelijkerwijs in staat stellen om de relevante ontbrekende gegevens of bewijsstukken alsnog te verstrekken. Er moet minimaal 1 week gehanteerd worden om te voorkomen dat de belanghebbende niet of niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van de hersteltermijn. Wanneer op voorhand reeds duidelijk is dat de belanghebbende meer tijd nodig heeft om de gevraagde stukken te verstrekken, bijvoorbeeld als de kopieën van de bankafschriften moeten worden opgevraagd bij de betreffende bank, dan wordt uiteraard een langere termijn gehanteerd.
Hoofdstuk 3.Indien de belanghebbende de gevraagde stukken niet binnen de hersteltermijn verstrekt, kan overgegaan worden tot opschorting.
Hoofdstuk 3.De opschorting moet aan de belanghebbende bekend worden gemaakt met daarbij een nieuwe hersteltermijn.
Hoofdstuk 3.Als de belanghebbende binnen deze tweede hersteltermijn nog niet de inlichtingen heeft verstrekt, hem of haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt, en, in geval van een uitkering op basis van de WWB, de periode waarvoor het recht op uitkering is opgeschort niet meer bedraagt dan 8 weken, kan het recht op uitkering worden ingetrokken met ingang van de dag van opschorting.
Hoofdstuk 3.Verwijt: De belanghebbende kan geen verwijt worden gemaakt als de gegevens of bewijsstukken niet (meer) van belang zijn om het recht op uitkering vast te stellen of als de gegevens of bewijsstukken redelijkerwijs niet binnen de gestelde hersteltermijn beschikbaar waren (bijv. LJN BA6877).
Hoofdstuk 3.8 weken: Als de termijn van 8 weken is overschreden, moet het recht op uitkering worden herzien of ingetrokken op basis van art. 54 lid 3 sub a. Zie verder paragraaf 3.2.1.
Hoofdstuk 3.Een terugvorderingbesluit is een belastend besluit, en moet dus goed worden onderbouwd (motiveringsbeginsel). Daarvoor is onderzoek nodig (zorgvuldigheidsbeginsel).
Hoofdstuk 3.Dat de gemeente bij terugvordering zorgvuldig te werk moet gaan, blijkt bijvoorbeeld uit onderdeel van de uitspraak CRvB 11-04-2012, LJN BW2492. De gemeente had een PGB verstrekt voor hulp bij het huishouden. Bij de informatieverstrekking rond de overgang van AWBZ naar Wmo, was de gemeente in eerste instantie onvoldoende duidelijk geweest over de voorwaarden waaronder dat PGB zou worden verstrekt. Toen belanghebbende werd gevraagd naar verantwoording van het PGB, kon zij een deel van de besteding niet verantwoorden. Zij beriep zich op de informatie die zij van de gemeente had ontvangen over de voorwaarden voor de verantwoording. De Raad oordeelde dat de gemeente niet kon terugvorderen over de gehele periode waarover de gemeente wilde terugvorderen. Uit de in eerste instantie door de gemeente verstrekte informatie, kon belanghebbende volgens de Raad inderdaad afleiden dat de oude (en soepeler) verantwoordingsregels uit de AWBZ ook door de gemeente zouden worden gehanteerd. Later was de gemeente (aantoonbaar – door een brief te sturen) specifieker geweest over de strengere verantwoordingsregels. Vanaf dat moment kon de gemeente zich wel op die regels beroepen en op grond daarvan terugvorderen.
Hoofdstuk 3.Wettelijke regels over terugvordering bij fraudevorderingen zijn te vinden in:
artikel 59 lid 1 WWB, art. 26 IOAW/IOAZ gaat in op terugvordering van gezinsleden. Dit betekent in theorie dat het gehele bedrag van elk gezinslid kan worden teruggevorderd. In de praktijk is er eigenlijk alleen sprake van terugvordering op de partner. Van minderjarige kinderen mag er niet worden teruggevorderd en meerderjarige kinderen vallen niet onder de bijstandsnorm. Als een belanghebbende niet in staat is om het bedrag terug te betalen, kan de partner (of kunnen partners) voor het bedrag worden aangesproken. Ook van een verzwegen partner kan teruggevorderd worden. In principe moeten de belanghebbende en de partner die beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn, hun aandeel onderling met elkaar verrekenen. Ze kunnen zich niet beroepen op onbekendheid met de handelingen van de ander. Dit is niet het probleem van het college. Als de belanghebbende het bestaan van een partner heeft verzwegen, kan de verzwegen partner van zijn verplichting worden ontheven als hij niet op de hoogte was van de uitkering en dit ook kan aantonen (HR 1 dec 1995).
3.2.4.Afzien van terugvordering
Hoofdstuk 3.Op 2 plaatsen wordt beschreven wanneer het college afziet van terugvorderen:
Hoofdstuk 3.LET OP: afzien in verband met kruimelbedrag of bij schulden is in geval van fraudevorderingen NIET mogelijk! De wet eist in artikel 58 lid 1 dat er teruggevorderd wordt en in artikel 60c WWB en artikel 29a IOAW/IOAZ is aangegeven dat het college geen medewerking verleend aan de totstandkoming van een schuldregeling bij fraudevorderingen en daarmee samenhangende boetes.
Hoofdstuk 3.Zie de toelichting bij artikel 3 op pagina 6.
Hoofdstuk 3.In andere gevallen dan genoemd in paragraaf 3.2.4, zijn de termijnen in artikel 3:309 BW van toepassing. Op grond van dit artikel kan terugvordering plaatsvinden tot 20 (twintig) jaar na de onverschuldigde betaling, mits het college binnen vijf jaar nadat de onverschuldigde betaling bekend is geworden, een terugvorderingactie heeft ingesteld en tijdens deze actie de stuiting is genoemd (artikel 4:105 Awb “verjaring wordt gestuit door daad van rechtsvervolging”).
Hoofdstuk 3.De gemeente moet dus binnen de verjaringstermijn (binnen de 5 jaar) actie ondernemen, anders verjaart de vordering en is deze niet meer afdwingbaar. Zodra de gemeente actie onderneemt, gaat de verjaringstermijn van 5 jaar opnieuw lopen, stuiting genoemd. De nieuwe termijn is dezelfde als de oorspronkelijke termijn, maar met een maximum van 5 jaar. De verjaring treedt echter niet eerder in dan waarop de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken. In de volgende situaties start de verjaringstermijn opnieuw: door een schriftelijke aanmaning of dwangbevel, of een mededeling waarin het recht tot nakoming ondubbelzinnig wordt voorbehouden.
Hoofdstuk 3.In paragraaf 3.2 van de beleidsregels is het beleid beschreven hoe fraudevorderingen gevorderd moeten worden.
Hoofdstuk 3.Volgorde innen vorderingen
Hoofdstuk 3.Als belanghebbende zowel een boete als een andere vordering moet betalen, wordt in principe eerst de boete ingevorderd en dan de rest.
Hoofdstuk 3.Reden hiervoor is dat de boete niet preferent (maar concurrent) is bij (toekomstige) schuldregelingen. Dit betekent dat betaling van een boete geen voorrang heeft boven andere schulden in een aflossingsplan. Een terugvordering van de bijstandsuitkering wel en krijgt daarmee in het aflossingsplan een dubbel uitkeringspercentage. Wettelijk preferente schulden krijgen een in verhouding twee keer zo hoge ‘aflossing’ als concurrente schulden.
Hoofdstuk 3.Daarnaast kan een boete nooit kwijtgescholden worden en de terugvordering wel. Dit laatste is een voordeel voor de belanghebbende.
Hoofdstuk 3.Van deze regel kan afgeweken worden bijvoorbeeld als sprake is van oplopende kosten omdat de vordering gebruteerd moet worden of wanneer de belanghebbende om een andere volgorde verzoekt (art. 4:92 Awb).
Hoofdstuk 3.Globaal komt de invordering neer op de volgende stappen:
Hoofdstuk 3.In artikel 20 is in lid 1 beschreven dat het college meteen in de beschikking tot terugvordering overgaat tot invordering. Daarbij wordt een betalingstermijn van 6 weken gehanteerd (artikel 4:87 Awb).
Hoofdstuk 3.In het invorderingsbesluit (dat tevens terugvorderingsbesluit is), moet volgens artikel 21 lid 2 aangegeven worden:
Hoofdstuk 3.Daarnaast is het besluit vatbaar voor bezwaar en beroep (toevoegen bezwaarclausule).
Hoofdstuk 3.In art. 6:16 Awb is vermeld dat het indienen van een bezwaar- of beroepschrift de werking van het bestreden besluit niet schorst. Dit betekent dat het besluit gewoon geldig blijft en de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven zolang er geen andersluidende beslissing is genomen. In principe kun je het besluit dus gewoon uitvoeren.
Hoofdstuk 3.Als de belanghebbende vindt dat de werking van het besluit wél geschorst moet worden, kan hij de voorzieningenrechter van de rechtbank om een voorlopige voorziening vragen (art. 8:81 Awb).
Hoofdstuk 3.Vaak, zeker bij Wmo-gelden, gaat een terug- en invorderingsbesluit gepaard met een besluit tot wijziging cq. herziening van het recht. Praktisch gezien kunnen beide besluiten het beste in één beschikking worden gecombineerd, maar ze moeten dan in de tekst wel duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn.
Hoofdstuk 3.Anders dan bij niet-fraudevorderingen, is het college volgens art. 60 lid 4 WWB en art. 28 lid 2 IOAW/IOAZ verplicht tot verrekening over te gaan van zowel de fraudevordering als de bestuurlijke boete.
Hoofdstuk 3.In artikel 21 van de beleidsregels is aangegeven dat als de belanghebbende na afgifte van het terugvorderingbesluit nog een uitkering ontvangt, het college tot verrekening van de vordering overgaat. Dit is het geval als het niet aannemelijk is dat de belanghebbende het bedrag in één keer kan voldoen. Het college gaat direct tot verrekening over ook al wordt reeds een boete verrekend (art. 60 lid 4 WWB en art. 28 lid 2 IOAW/IOAZ) of heeft het college met betrekking tot een andere vordering uitstel van betaling gegeven (art. 4:93 lid 5 Awb).
Hoofdstuk 3.Toekomstige betaling
Hoofdstuk 3.Met een toekomstige betaling kan een terugvorderingbedrag verrekend worden. Een toekomstige betaling kan de uitkering zijn waar de terugvordering op betrekking heeft, maar kan ook de vakantietoeslagof periodieke betalingen als een PGB zijn.
Hoofdstuk 3.Dat houdt in dat bedragen die in het verleden, om wat voor reden dan ook, te veel zijn betaald, in mindering kunnen worden gebracht op nog uit te betalen bedragen. Echter, daarbij moet wel bedacht worden dat een dergelijke handelwijze binnen de Wmo mogelijk strijdig is met de compensatieverplichting.
Hoofdstuk 3.Iemand kan door verrekening van oude schulden met nog te betalen termijnen van een PGB geen hulp bij het huishouden meer betalen of geen gebruik meer maken van een rolstoeltaxi. Bij hulp bij het huishouden zou dan wellicht beter een keus voor hulp in natura gemaakt kunnen worden, maar bij de rolstoeltaxi kan er een reëel probleem ontstaan. Hoe verrekening in de jurisprudentie zal uitpakken, is nog niet bekend. Simpelweg omdat onder de Wvg nauwelijks uitspraken over terugvordering zijn geweest. Verwacht mag worden dat onder de Wmo wel meer jurisprudentie zal ontstaan op dit punt.
Hoofdstuk 3.Met (uitstroom)premies kan het terugvorderingbedrag ook verrekend worden. Echter, als de belanghebbende achteraf vraagt om de premie alsnog uit te betalen, doet het college dit.
Hoofdstuk 3.De belanghebbende wordt schriftelijk in kennis gesteld dat een vordering op grond van het terugvorderingsbesluit met zijn of haar uitkering wordt verrekend en wat de hoogte van deze verrekening is (art. 4:93 lid 2 Awb). De belanghebbende moet onder aftrek van de verrekening nog steeds over een inkomen van minimaal de beslagvrije voet beschikken (art. 4:93 lid 4 Awb).
Hoofdstuk 3.Andere regels met betrekking tot verrekening zijn te vinden in artikel 60a WWB en art. 28 en 29 IOAW/IOAZ over verrekening via een ander college, het UWV of de SVB en artikel 60b WWB over verrekening bestuurlijke boete bij recidive.
Hoofdstuk 3.In de praktijk kan het voorkomen dat een belanghebbende de vordering niet binnen de gestelde betalingstermijn kan voldoen en dat betaling ook redelijkerwijs niet kan worden verlangd. In art. 4:94 Awb is als ´kan´-bepaling geformuleerd dat het college dan uitstel van betaling kan verlenen. Het gemeentelijke beleid is in artikel 22 en artikel 27 van deze beleidsregels geformuleerd.
Hoofdstuk 3.In artikel 22 lid 1 van de beleidsregels is beschreven dat het college van deze mogelijkheid gebruik maakt op verzoek van de belanghebbende of ambtshalve als duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheden heeft tot betaling binnen de gestelde termijn. Uitstel is ambtshalve bijvoorbeeld mogelijk als de belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. De hoogte van de invordering staat immers dan nog niet vast.
Hoofdstuk 3.Voorwaarde voor het uitstel is dat de belanghebbende een eventuele aflossingscapaciteit wel aanwendt om binnen de betalingstermijn een gedeelte van de openstaande schuld af te lossen. (artikel 22 lid 2).
Hoofdstuk 3.Andere voorwaarde voor het uitstel is dat de belanghebbende eerst het vermogen aanspreekt, in zover het vermogen meer bedraagt dan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm (artikel 22 lid 3). Onder vermogen verstaan wij gelden en eenvoudig te gelde te maken bezittingen zoals auto, scooter, motor, bromfiets, caravan, sieraden (m.u.v. persoonlijke), andere kostbaarheden.
Hoofdstuk 3.Bij vaststelling van het vermogen worden vorderingen als gevolg van te veel ontvangen uitkeringen buiten beschouwing gelaten (artikel 22 lid 4 onder a). Verder worden noodzakelijke bezittingen (art. 34 lid 2a WWB) en het vermogen in de woning inclusief erf, mits dit minder is dan een bepaald bedrag (art 34 lid 2d WWB) buiten beschouwing gelaten bij het vaststellen van het vermogen.
Hoofdstuk 3.Worden de voorwaarden slechts voor een deel nagekomen, dan kan er voor gekozen worden om dit gedeelte na aanmaning in te vorderen.
Hoofdstuk 3.Als de belanghebbende de aflossingscapaciteit of het vermogen niet aanwendt, wordt het uitstel ingetrokken (artikel 22 lid 5). De uitstelbeschikking hoeft daarvoor niet te worden ingetrokken.
Hoofdstuk 3.Intrekking van het uitstel doet de betalingsverplichting onverkort herleven en vergt dan een nieuwe beschikking. Pas na bekendmaking van die beschikking, kan de invorderingsprocedure worden gestart of hervat.
Hoofdstuk 3.De belanghebbende kan ook gedurende de aflossingsperiode om uitstel van betaling verzoeken (artikel 27 lid 1 onder b) als zeer dringende redenen uitstel noodzakelijk maken (artikel 27 lid 3).
Hoofdstuk 3.Het verzoek wordt afgewezen als (artikel 27 lid 6):
Hoofdstuk 3.Met het indienen van een verzoek om uitstel van betaling wordt de aflossingsverplichting niet opgeschort (artikel 27 lid 7)
Hoofdstuk 3.Uitstel van betaling (of weigering van uitstel) moet bij beschikking worden verleend met daarin de termijn waarvoor het uitstel wordt verleend. Het uitstel is dus voor bezwaar en beroep vatbaar. De belanghebbende krijgt met het uitstel de mogelijkheid om het bedrag later dan binnen de in de wet gestelde betalingstermijn te betalen, zodat het college geen verdere maatregelen mag treffen, zoals aanmaning of dwangbevel.
Hoofdstuk 3.In lid 1 van artikel 23 wordt gesteld dat in principe op verzoek van de belanghebbende een betalingsregeling wordt getroffen, tenzij de belanghebbende over voldoende vermogen beschikt en deze ook redelijkerwijs te gelde kan maken. Bij de berekening van het vermogen, moet volgens artikel 23 lid 2 rekening worden gehouden met de vermogensgrens als beschreven in art. 34 lid 3 van de wet
Hoofdstuk 3.Het college kan ook zonder verzoek van de belanghebbende een betalingsregeling treffen als de belanghebbende niet aan zijn betalingsverplichting voldoet. Zie verder paragraaf 3.3.6 van deze toelichting.
Hoofdstuk 3.Bij een verzoek moet het college binnen 8 weken een voorstel aan de belanghebbende doen over gespreide betaling van het invorderingsbedrag of een besluit sturen dat de belanghebbende geen betalingsregeling krijgt (artikel 23 lid 3).
Hoofdstuk 3.Het besluit bevat de details van het voorstel (artikel 23 lid 4). In het voorstel is opgenomen wanneer de aflossingsverplichting begint, hoe lang deze duurt en hoe hoog deze verplichting is. Daarnaast moet de belanghebbende geïnformeerd worden wat er gebeurt als de belanghebbende niet aan zijn aflossingsverplichting voldoet.
3.3.6.Vaststellen aflossingsverplichting
Hoofdstuk 3.In artikel 24 en artikel 25 wordt beschreven hoe de aflossingsverplichting berekend wordt. In artikel 24 staat dit beschreven voor belanghebbenden die een uitkering van de gemeente ontvangen. In artikel 25 voor belanghebbenden die geen uitkering (meer) ontvangen.
Hoofdstuk 3.Het bedrag moet zo snel mogelijk worden afgelost. De maandelijkse aflossingsverplichting wordt daarom in principe gesteld op het maandelijkse inkomen verminderd met de beslagvrije voet. (artikel 24 lid 1 en artikel 25 lid 2 en lid 3). In de praktijk is dit ongeveer 10% van de norm, echter het moet individueel berekend worden. (zie Bijlage 1. Berekenen beslagvrije voet of bijvoorbeeld via http://wwb-beslagvrijevoet.nl/wwb/index.php).
Hoofdstuk 3.Er zijn drie uitzonderingen op deze berekening:
Gedurende maximaal zes maanden na beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de aflossingsverplichting aangehouden die de belanghebbende had opgelegd gekregen bij het ontvangen van de uitkering (artikel 25 lid 1). Zo wordt de aanvaarding van werk beloond en armoedeval voorkomen. Mocht de belanghebbende bijvoorbeeld een erfenis hebben ontvangen, dan wordt niet 6 maanden gewacht voordat de aflossingsverplichting aangepast wordt.
Hoofdstuk 3.In beginsel moet er minstens € 25 per maand afgelost worden. Echter, soms is het belangrijker dat in ieder geval iets wordt afgelost dan hoeveel. Denk hierbij aan jongeren of mensen met zak- en kleedgeld.
3.3.7.Wijzigen aflossingsverplichting
Hoofdstuk 3.In artikel 26 is beschreven dat de aflossingsverplichting wordt gewijzigd naar aanleiding van een onderzoek door het college. Een wijziging kan ook plaatsvinden op verzoek van de belanghebbende. Dit is in artikel 27 beschreven.
Hoofdstuk 3.In principe wordt elk jaar bekeken in hoeverre de aflossingsverplichting aangepast moet worden (artikel 26 lid 2). Als de belanghebbende om aanpassing verzoekt, start het college onmiddellijk een onderzoek om binnen 8 weken een besluit te nemen. (artikel 27 lid 2). Als het onderzoek leidt tot aanpassing van de aflossingsverplichting, wordt de belanghebbende hiervan op de hoogte gesteld met een beschikking (artikel 26 lid 3 en artikel 27 lid 2 en lid 5). In de beschikking is opgenomen dat de nieuwe aflossingsverplichting op de eerste dag van de maand na dagtekening beschikking ingaat (artikel 26 lid 4).
3.4.Als de belanghebbende niet reageert of de aflossingsverplichting niet betaalt, stuurt het college een aanmaning volgens art. 4:112 Awb. In de aanmaning:
3.4.Het is juridisch mogelijk om wettelijke rente in rekening te brengen over de periode van verzuim (artikel 4:98 Awb) en een vergoeding te vragen bij aanmaning (art. 4:113 Awb). Dit is echter niet wenselijk, omdat de extra uitvoering van deze mogelijkheid arbeidsintensief is en deze verhoging van de vordering niet bijdraagt aan het doel de vordering volledig te innen.
3.4.Als de belanghebbende na te zijn aangemaand, niet tot betaling overgaat, wordt een dwangbevel uitgevaardigd volgens paragraaf 4.4.4.2 van de Awb (art. 4:114 tot en met art. 4:124 Awb).
3.4.In art. 4:116 Awb staat dat een dwangbevel een executoriale titel oplevert. Daarmee kan een vereenvoudigd derdenbeslag plaatsvinden. Dit geldt niet voor terugvorderingbesluiten met betrekking tot Wmo-gelden.
3.4.Terugvorderingbesluiten mbt Wmo-gelden hebben geen executoriale kracht. Indien iemand van wie Wmo-gelden worden teruggevorderd, niet vrijwillig wil terugbetalen na aanmaning, heeft het college geen mogelijkheden om diegene daartoe te dwingen, bijvoorbeeld door het leggen van beslag op loon of uitkering. Om wel een dwangmogelijkheid (executoriale titel) te verkrijgen, moet de gemeente een aparte civielrechtelijke dagvaardingsprocedure opstarten bij de kantonrechter (sector kanton van de rechtbank). De grondslag hiervoor is onverschuldigde betaling, artikel 6:120 e.v. BW.
3.4.In art. 4:122 Awb is bepaald wat minimaal in een dwangbevel moet worden vermeld. In het dwangbevel:
3.4.Vóór het sturen van het dwangbevel berekenen we geen wettelijke rente of andere kosten (artikel 28 lid 1). Daarná wel, zoals beschreven in artikel 28 lid 2.
3.4.De invorderingskosten, of te wel de kosten van het dwangbevel, bestaan uit gerechtelijke kosten en buitengerechtelijke kosten:
3.4.Juridische grond is art. 4:120 Awb: “De gerechtelijke kosten worden berekend met toepassing van de op grond van artikel 434a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vastgestelde tarieven”.
3.4.Artikel 434a verwijst naar het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders. Daarin is een lijst opgenomen wat gerechtsdeurwaarders in rekening mogen brengen aan de klant aan gerechtelijke kosten.
3.4.Juridische grond is art. 4:120 Awb: “De buitengerechtelijke kosten worden berekend met toepassing van bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen tarieven”.
3.4.Dit artikel verwijst naar het besluit buitengerechtelijke kosten: “De buitengerechtelijke kosten bedragen ten hoogste 15% van de geldsom, bedoeld in art 4:86 AWB.”
3.4.In artikel 28 lid 3 is bepaald dat de buitengerechtelijke kosten 15% van de geldsom bedragen. Echter, de kosten bedragen minimaal 50 euro en maximaal 1000 euro.
3.4.Met het minimaliseren en maximaliseren van de bedragen wordt beoogd dat een belanghebbende enerzijds correct en op tijd betaalt en anderzijds bij grote betalingsachterstanden geen demotiverende verhoging van de geldsom krijgt.
Hoofdstuk 3.In artikel 29 en 30 van de beleidsregels is bepaald wanneer het college een restantvordering kan kwijtschelden. Kwijtschelding is ambtshalve mogelijk of op verzoek van de belanghebbende.
Hoofdstuk 3.Kwijtschelding is ambtelijk mogelijk als de belanghebbende gedurende 10 jaar (=120 maanden) geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat de belanghebbende deze op enig moment gaat verrichten. (Artikel 29 lid 2 op basis van art. 58 lid 7 onder c WWB). Uitzondering hierop is als de vordering door pand of hypotheek op een goed of goederen is gedekt, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden (artikel 30 lid 1).
Hoofdstuk 3.Op verzoek belanghebbende
Hoofdstuk 3.In artikel 29 lid 2 is beschreven dat kwijtschelding alleen mogelijk is als de belanghebbende een schriftelijk verzoek heeft gedaan om kwijtschelding.
Hoofdstuk 3.Kwijtschelding is mogelijk op de gronden genoemd in art. 58 lid 7 onder a, b. en d. WWB als de belanghebbende:
Hoofdstuk 3.Bovenstaande geldt niet als de vordering door pand of hypotheek op een goed of goederen is gedekt, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden (artikel 30 lid 1).
Hoofdstuk 3.Bij het onderzoek of bij behandeling van het verzoek, wordt het volgende in overweging genomen (artikel 29 lid 3):
3.5.2.Intrekking kwijtschelding
Hoofdstuk 3.Het besluit tot kwijtschelding wordt ingetrokken als blijkt dat de belanghebbende onvolledige of onjuiste gegevens heeft verstrekt op basis waarvan een verkeerd besluit is genomen (artikel 30 lid 2).
Hoofdstuk 4.In paragraaf 6.5 van de WWB zijn de wettelijke regels met betrekking tot verhaal opgenomen.
Hoofdstuk 4.In artikel 62 en 62f van de WWB is bepaald dat de kosten van bijstand kunnen worden verhaald:
Hoofdstuk 4.1. a. op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, of
Hoofdstuk 4. minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht
Hoofdstuk 4. jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt;
Hoofdstuk 4.2. a. degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voor
Hoofdstuk 4. zover bij het besluit op de bijstandsaanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn
Hoofdstuk 4. gehouden indien de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden
Hoofdstuk 4. aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van bijstandsverlening
Hoofdstuk 4. redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien;
b.de nalatenschap van de persoon indien:
b. 1° aan die persoon ten onrechte bijstand is verleend en voor zover voor het overlijden nog geen
b. terugvordering heeft plaatsgevonden;
b. 2° bijstand is verleend in de vorm van geldlening of als gevolg van borgtocht.
Hoofdstuk 4.Op grond van praktische redenen wordt in artikel 31 onder a voorgesteld beneden de 50 euro af te zien van verhaal. Beneden de 300 euro start het college geen gerechtelijke procedure, dus vanaf 300 euro wel (artikel 31 onder b.). Het betreft een naar boven afgerond bedrag dat correspondeert met 6 maanden (zijnde de maximale periode aan terugwerkende kracht die de rechter toestaat in verhaalsprocedures, gerekend vanaf de indiening van het verzoekschrift) vermenigvuldigd met het in artikel 31 onder a genoemde minimumbedrag van 50 euro per maand.
Hoofdstuk 4.Daarnaast wordt in artikel 31 onder c afgezien van verhaal als het bruto-inkomen van degene op wie verhaal wordt gezocht lager is dan € 1.600 per maand of als er dringende redenen aanwezig zijn om af te zien (zie paragraaf 2.2.7).
Hoofdstuk 4.Het college voert een eigen onderzoek naar de verhaalsbijdrage (artikel 32 lid 1). Het college is niet gehouden aan afgesproken alimentatiebedragen die vastgelegd zijn in convenanten tussen de gewezen partners. En ook niet aan de op grond van artikel 62e WWB door de rechter vastgestelde alimentaties. Tenminste, voor zover de rechter bij de vaststelling geen eigen berekening heeft uitgevoerd. Dit laatste kan veelal afgeleid worden uit de uitspraak inzake de voorlopige voorzieningen, de echtscheiding of de alimentatie-uitspraak, in hoeverre de rechter het tussen de partijen overeengekomen bedrag heeft overgenomen.
Hoofdstuk 4.Als er gerekend is door de rechter en de gegevens waarop de berekening gebaseerd is, wijken niet al te veel af van de informatie die het college reeds heeft ingewonnen, dan wordt aangesloten bij de rechterlijke alimentatievaststelling.
Hoofdstuk 4.Is de rechter uitgegaan van verkeerde gegevens, is er verkeerd gerekend of is er sprake van gewijzigde omstandigheden, dan verhaalt het college een hoger bedrag dan de rechter heeft vastgesteld. In dit geval dient het bedrag dat het college wenst te verhalen wel tenminste € 50,00 per maand af te wijken van de door de rechter vastgestelde alimentatie. Dit is overeenkomstig de alimentatie-jurisprudentie.
Hoofdstuk 4.Ambtshalve vaststelling
Hoofdstuk 4.In artikel 32 lid 2 wordt bepaald dat de verhaalsbijdrage ambtshalve kan worden vastgesteld, ook als het college daarvoor niet alle gegevens heeft. Daarvoor geldt het volgende:
Hoofdstuk 4.De verhaalsbijdrage voor (ex-)partners als bedoeld in art. 62 WWB, wordt berekend op basis van de inkomstenbron vanuit SUWI-net, de gemiddelde basishuur en de nominale premie basisverzekering Zorgverzekeringswet (ZVW).
Hoofdstuk 4.De verhaalsbijdrage voor minderjarige kinderen als bedoeld in art. 62 WWB, wordt berekend op basis van de inkomstenbron vanuit SUWI-net. Met kostenposten (huur, zorgverzekering, schulden e.d.) wordt geen rekening gehouden, slechts met een forfaitaire woonlast (30% van het netto-inkomen). Dit wordt afgezet tegen de Tabel eigen aandeel kosten kinderen in combinatie met de zorgkorting en het kind gebonden budget (TREMA-normering).
Hoofdstuk 4.In artikel 2 lid 1 onder d is aangegeven dat indien een rechtelijke alimentatie-uitspraak voorhanden is, het college de inning hiervan niet gaat overnemen, waarvoor art. 62b WWB de mogelijkheden biedt. Gezien het feit dat het hier een voorliggende voorziening betreft, wordt de verantwoordelijkheid bij belanghebbende neergelegd om de inning te regelen. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage (LBIO) is hier een goed instrument voor.
Hoofdstuk 4.In artikel 33 is aangegeven dat het verhaal ingaat op de eerste dag van de maand, volgend op de maand waarin de brief is verstuurd.
Hoofdstuk 4.Als na onderzoek blijkt dat de verhaalsbijdrage gewijzigd moet worden, stuurt het college een nieuwe beschikking met de gewijzigde verhaalsbijdrage. Tenzij het verschil tussen de oude en nieuwe verhaalsbijdrage minder is dan 50 euro per maand (artikel 34).
Hoofdstuk 4.De te volgen procedure bij verzuim, wordt geregeld in artikel 35.
Hoofdstuk 4.Als de onderhoudsplichtige niet wil betalen, wordt een verzoekschrift bij de Rechtbank Midden-Nederland te Utrecht ingediend. Tenzij de verhaalsbijdrage kleiner dan 300euro is, conform artikel 31 onder b. Een verzoekschrift moet in drievoud en ondertekend door de teammanager worden ingediend. De vertegenwoordiging bij de rechtbank wordt gedaan door de desbetreffende verhaalsambtenaar, echter wel bij schriftelijke machtiging.
Hoofdstuk 4.Anders dan bij reguliere terugvorderingen, is geen dwangbevel nodig voor het leggen van beslag. Mits er een rechtelijke uitspraak naar aanleiding van het door het college ingediende verzoekschrift is. De uitspraak van de rechtbank heeft namelijk een executoriale titel en is uitvoerbaar bij voorraad.